| |
V
V, m. V, f. || (Mus.) Viool, f. || V, chiffre romain, vijf. V., voyez, zie. V./C., votre compte, m. (Comm.) Uwe rekening, f.
Va, interj. (fam.) Goed! het zij zoo! Va pour les cinq francs, welaan, ik waag er de vijf frank aan, (of), ik neem genoegen met de vijf frank. || -, m. (Jeu) Inzet, m.
Vacance, f. Het openstaan, n., vacatuur, f. || V-s, vacantie, f., rusttijd, m. Vacant, e, adj. Ledig. || Openstaand, onbezet. Place v-e, onvervulde post, m. || Onbeheerd. || (Jur.) Vaceerend.
Vacarme, m. Getier, rumoer, groot gerucht, n.; (provinc.) lawijd, n.
Vacation, f. Het openstaan, n., vacatuur, f. || Zitting, f. || (Jur.) V-s, vacantie, f. || V-s, salaris, n.
Vaccin, m. Koepokstof, f. Vaccinable, adj. 2 g. Voor inenting vatbaar. Vaccinateur, m. Koepokinenter, pokkenzetter, m. Vaccination, f. Koepokinenting, f. Vaccine, f. Koepokinenting, f. || Koepokken, f. pl. Vaccinelle, f. Onechte pokken, f. pl. Vacciner, v.a. De koepokken inenten, de pokken zetten. Vache, f. Koe, f. Bouse de v-, koedrek, m. V- laitière, melkkoe. || Parler français comme une v- espagnole, Fransch met haar spreken. Manger de la v- enragée, zich zware ontberingen moeten getroosten. Plancher des v-s, vaste grond, m. || Koeleder, n. || Lederen koffer, m. || (pop.) Dikke (of) luie vrouw, f. Vacher, ère, m. et f. Koewachter, koeherder, m.; koewachtster, f. || (fig.) Kinkel, lomperd, m. Vacherie, f. Koestal, m. || Melkerij, f. Vachette, f. Leder n. eener jonge koe.
| |
| |
Vacillant, e, adj. Wankelend, waggelend, onvast. || (fig.) Besluiteloos, weifelend, onzeker. Vacillation, f. Wankeling, waggeling, onvastheid, f. || (fig.) Weifeling, onzekerheid, wankelmoedigheid, f. Vacillatoire, adj. 2 g. v. Vacillant. - Vaciller, v.n. Wankelen, waggelen. || Flikkeren. || (fig.) Weifelen, dobberen, wankelen.
Vacuité, f. Ledigheid, f.
Vade, f. (Jeu) Inzet, m. || (Mar.) Aandeel, n. Vade-mecum, m. Handboekje, zakboekje, n.
Vadrouille, f. (Mar.) Zwabber, m. || Dweil, f. || (fig.) Straatlooper, m. Vadrouiller, v.n. Op straat loopen, losbandig leven, pierewaaien, straatslijpen.
Va-et-vient, m. Op- en neer- (of) heen- en weergaand tuig, n. Mouvement de v-, heen- en weer (of) op- en neergaande beweging, f. || Het gaan en komen. || (fig.) Veranderlijkheid, f. || (Mar.) Veerpont, overzetboot, f. || Verhaalreep, f.
Vagabond, e, adj. Zwervend, ronddwalend. || (Poét.) Course v-e, omzwerving, f. || Verward, ongeregeld. || -, m. et f. Landlooper, m.; -loopster, f. Vagabondage, m. Landlooperij, f. Vagabonder, v.n. (fam.) Zwerven, omdwalen, omdolen, rondzwerven.
Vagin, m. (Anat.) Scheede, f. Vaginal, e, adj. Tot de scheede behoorend. Vaginant, e, adj. Scheedevormig.
Vagir, v.n. Krijten. Vagissement, m. Gekrijt, n.
Vague, f. Golf, baar, f.
Vague, adj. 2 g., -ment, adv. Onbepaald. || Onduidelijk. || (fig.) Onbepaald, algemeen. Promesse v-, onbepaalde belofte, f. || Terres v-s, woeste (of) onbebouwde streken, f. pl. || (Méd.) Zwervend. || -, m. Het onbepaalde, het onduidelijke, n.
Vaguemestre, m. Brievenbesteller, m.
Vaguer, v.n. Rondzwerven, ronddwalen.
Vaigrage, m. Wegeringen, f. pl. Vaigre, f. Weger, m., beschotplank, f. Vaigrer, v.a. Wegeren.
Vaillamment, adv. Moedig, dapper. Vaillance, f. Dapperheid, f. Vaillant, e, adj. Kloek, dapper, manhaftig. || Pas un sou v-, geen roode duit. || -, m. Goed, n., have, bezitting, f.
Vain, e, adj. IJdel, vruchteloos, nutteloos. || Beuzelachtig, nietig. || Verwaand, trotsch, ijdel. || (Agric.) Onbebouwd. || En v-, (te)vergeefs, vruchteloos.
Vaincre, v.a. Overwinnen. || Overtreffen. || Bedwingen, te boven komen. || Overreden, vermurwen. Se laisser v- (à), zich laten overhalen (door). || -, v.n. Zegevieren. Vaincu, e, m. et f. Overwonneling, m. et f.
Vainement, adv. (Te)vergeefs, vruchteloos.
Vainqueur, adj. Overwinnend, zegevierend. || Aanmatigend. || -, m. Overwinnaar, m. Être v- de, overwinnen, zegevieren (over).
Vair, m. Wit en grijs pelswerk, n. || (Blas.) Pelswerk n. uit rijen zilveren en blauwe klokjes. Vairon, adj. m. OEil v-, glasoog, n. || -, m. (H.n.) Ellerling, m.
Vaisseau, m. Vat, n. V- sanguin, bloedvat. || (Archit.) Binnenste, schip, ruim, n. || (Mar.) Schip, vaartuig, n. V- routier, beurtschip. V-
● Faire de vains efforts, vergeefsche moeite doen, zich tevergeefs inspannen.
marchand, koopvaardijschip. Vaisselier, m. Vaatwerkkast, f. Vaisselle, f. Vaatwerk, n. V- plate, tafelzilver, n. Vaissellerie, f. Vaatwerkhandel, m.
Val, m. Dal, n. Par monts et par vaux, over berg en dal, overal.
Valable, adj. 2 g. Geldig, ontvankelijk, aannemelijk. Caution bonne et v-, goede en behoorlijke borgtocht, m. Valablement, adv. Behoorlijk, op eene geldige wijze.
Valachie, f. (Géogr.) Wallachije, n. Valais, m. (Géogr.) Walliserland, n. Valaque, adj. 2 g. Wallachijsch. || -, m. et f. Wallach, m., Wallachijsche (vrouw), f.
Valence, f. (Géogr.) Valencia, n. Valenciennes, f. (Géogr.) Valencijn, n.
Valériane, f. (Bot.) Valeriaan, f. Valérianelle, f. (Bot.) Veldsalade, f.
Valet, m. Knecht, m. V- de chambre, kamerdienaar, m. V- de pied, lakei, m. || (fig.) Âme de v-, lage ziel, f. Faire le v-, kruipen, flikflooien. Faire le bon v-, den oogendienaar spelen. || (Jeu) Boer, zot, m. || Deurgewicht, n. || Spoorstaf, m. || Spiegelknecht, m. || (Charp.) Klemhaak, m. Valetaille, f. (iron.) Knechts, m. pl., knechtenvolk, n. Valet-à-patin, m. (Chir.) Snaveltang, f. Valeter, v.n. Den oogendienaar spelen, flikflooien, kruipen. || Loopen en rennen.
Valétudinaire, adj. 2 g. Ziekelijk. Valeur, f. Waarde, waardij, f. Ferme en v-, welbebouwde pachthoeve, f. Être en v-, hoog in prijs staan. Mettre en v-, in winstgevenden staat brengen, rentbaar maken. V- locative, huurwaarde. || (Comm.) Waarde, f., handelspapier, n. || V- au 1er avril, betaalbaar den 1en April. || (fig.) Donner de la v-, kracht bijzetten. Attacher trop de v- à qc., te veel gewicht aan iets hechten. || La v- de, ongeveer, omtrent. || (Gramm.) Juiste zin m. (of) beteekenis, f. || (Mus.) Tijdduur m. (eener noot). || Moed, m., dapperheid, koenheid, f. Valeureusement, adv., valeureux, euse, adj. Dapper, kloekmoedig, koen. Validation, f. Geldigmaking, wettiging, bekrachtiging, geldigverklaring, f. Valide, adj. 2 g. Geldig, deugdelijk, wettig. || Gezond, sterk.
Validé, f. Sultane-moeder, f.
Validement, adv. Rechtsgeldig, wettig. Valider, v.a. Geldig maken, wettigen, bekrachtigen, geldig verklaren. Validité, f. Rechtsgeldigheid, wettigheid, deugdelijkheid, f.
Valise, f. Valies, n., reiszak, m.
Valisnère, valisnérie, f. Valisneria, f.
Valkyries, f. pl. Walkyren, Walkuren, f. pl.
Vallée, f. Dal, n., vallei, f. Vallon, m. Klein dal, n. Vallonné, ée, adj. Heuvelachtig. Vallonnement, m. Heuvelachtigheid, f. Vallonner, v.a. Tot heuvels vormen.
Valoir, v.a. et v.n. Gelden, waard zijn, kosten. || (Prov.) Chaque chose vaut son prix, men moet niets verachten. La chose n'est pas encore faite, mais autant vaut, die zaak is zoo goed als afgedaan. || Deugen. Cela ne vaut rien, dat deugt niet. Le tabac ne vaut rien pour moi, tabak is niet goed voor mij. || Vaille que vaille, het ga gelijk het wil. || (Comm.) À v-, in mindering. || Opbrengen. Faire v- une terre, een stuk land bebouwen. Faire v- de l'argent, geld uitzetten. || (fig.) Faire v-, doen uitkomen, aanprijzen. Se
| |
| |
faire v-, zich doen gelden. || (Jeu) Doen. || Je le vaux bien, ik ben zoo goed als hij. V- son homme, zijnen man staan. || Cela lui a valu beaucoup d'argent, dat heeft hem veel geld opgebracht. V- des ennuis, zwarigheden bezorgen (of) berokkenen.
Valse, f. Wals, f. Valser, v.n. Walsen. Valseur, euse, m. et f. Walser, m., walsster, f.
Value, f. plus-v-, overwaarde, meerdere waarde; meerdere opbrengst, f.
Valve, f. (H.n.) Schaal, f. || (Bot.) Klapvlies, zaadhulsel, n. Valvule, f. Klapvlies, n.
Vampire, m. (H.n. et fig.) Bloedzuiger, m. Vampirisme, m. Onverzadelijke hebzucht, f.
Van, m. (Agric.) Wan, f.
Vandale, m. Vandaal, m. || Verwoester, m. Vandalisme, m. Vernielzucht, f.
Vandoise, f. (H.n.) Pijlkarper, m.
Vanille, f. (Bot.) Vanieljeplant, f. || Vanielje, f. Vanillé, ée, adj. Met vanielje gekruid. Vanillier, m. (Bot.) v. Vanille.
Vanité, f. IJdelheid, nietigheid, vergankelijkheid, f. || IJdelheid, verwaandheid, f., hoogmoed, m. Sans v-, zonder verwaandheid gesproken. Tirer v- de qc., op iets pochen. Vaniteux, euse, adj. IJdel, verwaand, hoogmoedig.
Vannage, m. Wannen, n.
Vanne, f. Valdeur, f., verlaat, n. || Eaux v-s, vuil water, n.
Vanné, ée, adj. (fam.) Bekaf. Vanneau, m. (H.n.) Kievit, m. Vanner, v.a. Wannen. Vannerie, f. Mandenmakerij, f., mandenwerk, n. Vannette, f. Haverwan, f. Vanneur, m., euse, f. Wanner, m., wanster, f. Vannier, m., ière, f. Mandenmaker, m., -maakster, f. Vannoir, m. Speldenwan, f. Vannures, f. pl. Kat. n.
Vantail, m. (pl. Vantaux). Vleugel, m.
Vantard, e, adj. (fam.) Stoffend, pochend. || -, m. et f. Stoffer, snoever, grootspreker, m.; stofster, f. Vantardise, f. Grootsprekerij, f. Vanter, v.a. Roemen, ophemelen. || Se v-, pochen, stoffen, roemen (op). Il n'y a pas de quoi se v-, daar valt niet op te pochen. Vanterie, f. (fam.) Pocherij, stofferij, grootspraak, f.
Va-nu-pieds, m. et f. (fam.) Landlooper, m., -loopster, f. || Schooier, barvoetslooper, m., schooister, f.
Vapeur, f. Damp, wasem, m. V- d'eau, waterdamp. || Stoom, doom, m. Machine à v-, stoomtuig, n. À toute v-, met volle stoomkracht; (fig.) ferm, flink, terdege. À la v-, met stoom: (fig.) zeer snel. || (Peint.) Nevel, wasem, m. || (Méd.) V-s, zenuwtoevallen, m. pl.; (fig.) grillen, f. pl. || -, m. Stoomboot, f. Vaporation, f. (Phys.) Uitdamping, f. Vaporeux, euse, adj. Dampig, nevel(acht)ig. || (fig.) Wazig, onbepaald. || (Méd.) Aan zenuwtoevallen onderhevig. Vaporisateur, m. (Phys.) Verdampingsvat, n. || Dampspuit, stuifspuit, f. Vaporisation, f. Uitdamping, vervluchtiging, f. Vaporiser, v.a. Tot damp doen overgaan, laten verdampen. || Se v-, verdampen, in damp overgaan.
Vaquer, v.n. Open (of) ledig staan, onbezet zijn. || Vacantie hebben, met vacantie zijn. || V- à, zich bezig (of) onledig houden (met), bezig zijn (met).
● Il en vaut bien un autre, hij is meer waard dan menig andere.
Varaigne, f. Opening f. in de zoutputten.
Varander, v.a. De pekel laten uitlekken.
Varangue, f. (Mar.) Vrang, f.
Vare, f. Spaansche el, f. (0,835 M.).
Varec(h), m. Zeewier, zeegras, n. || (Mar.) Strandgoed, n. || Wrak, n.
Varenne, f. Heideland, onbebouwd land, n.
Vareuse, f. Boezeroen, f., matrozenkiel, m. || Korte overjas f. voor kinderen.
Variabilité, f. Onbestendigheid, veranderlijkheid, ongestadigheid, f. Variable, adj. 2 g. Veranderlijk. || Onbestendig, ongestadig. Homme v-, wispelturig mensch, m. || -, m. Le baromètre est au v-, de barometer staat op veranderlijk. Variant, e, adj. Zeer wispelturig (of) veranderlijk. || -, f. Verschillende lezing, variant, f. Variation, f. Verandering, afwisseling, f. V- de l'aiguille, afwijking f. der kompasnaald. || (Mus.) Variatie, f.
Varice, f. (Chir.) Aderspat, f.
Varicelle, f. (Méd.) Windpokken, f. pl.
Varicocèle, f. (Méd.) Aderbreuk, f.
Varié, ée, adj. Ongelijkmatig. || Afgewisseld, vol verscheidenheid. Varier, v.n. Veranderen, verandering ondergaan. Le vent a varié, de wind is gekeerd (of) omgeloopen. || Verschillen. Ne jamais v-, zich zelven gelijk blijven. || (Mar.) Miswijzen. || -, v.a. Veranderen, afwisselen, afwisseling brengen (in). V- la phrase, hetzelfde met andere woorden zeggen. || Schakeeren. Variété, f. Verscheidenheid, afwisseling, schakeering, f. || (H.n.) Soort, variëteit, afwijking, f. || V-s, mengelwerk, n., mengelingen, f. pl. Varietur, (ne), loc. lat. (Jur.) Opdat er niets aan veranderd worde. Variolaire, f. (Bot.) Pokkenkorstmos, n. Variole, f. (Kinder)pokken, f. pl. Variolé, ée, adj. Pokdalig. Varioleux, euse, adj. Pokziek. || -, m. et f. Poklijder, m., -es, f. Variolette, f. Waterpokken, f. pl. Variolique, adj. 2 g. Tot de pokken behoorend. Éruption v-, pokkenuitslag, n. Variolite, f. (Min.) Poksteen, vleksteen, m.
Variqueux, euse, adj. Aderspattig.
Varlet, m. Schildknaap, page, m.
Varlope, f. (Charp.) Reeschaaf, f.
Varre, f. Harpoen, m. Varrer, v.a. Schildpadden harpoeneeren. Varreur, m. Harpoenier, m.
Varsovie, f. (Géogr.) Warschau, n.
Vasard, e, adj. Slijkig. || -, m. Slijkgrond, m.
Vasculaire, adj. 2 g., vasculeux, euse, adj. (Anat.) Uit vaten bestaande. Tissu v-, vaatweefsel, n. Vase, m. Vaas, kruik, schaal, f., pot, m.
Vase, f. Slijk, n., modder, f. Vasé, ée, adj. Slijkerig, naar slijk riekend.
Vaseau, m. Trog, bak, m.
Vaseux, euse, adj. Slijkerig, modderig. Vasière, f. Modderpoel, m.
Vasistas, m. Kijkvenstertje, valvenster, n.
Vaso-moteur, trice, adj. De bewegingen der vaten veroorzakend. Vasque, f. Rond vlak bekken, n.
Vassal, e, m. et f. Leenman, m.; leenvrouw, f. || (fig.) Ondergeschikte, onderhoorige, m. et f. Vassalité, f., vasselage, m. Leenmanschap, n., leenplicht, m. Droit de v-, leenrecht, n.
Vaste, adj. 2 g., -ment, adv. Wijd, uitge- | |
| |
strekt. V- mer, ruime zee, f. || (fig.) Veelomvattend, veelzijdig.
Vatican, m. Vatikaan, n. Les foudres du v-, kerkban, banbliksem, m.
Va-tout, m. (Jeu) Al het speelgeld, n. Faire son v-, alles op 't spel zetten.
Vaud, (pays de), m. Waadtland, n.
Vaudeville, m. Blijspel met zang, vaudeville, n. || Straatliedje, n. Vaudevilliste, m. Vaudevilleschrijver, m.
Vaudois, e, adj. Waadtlandsch. || -, m. et f. Waadtlander, m.; Waadtlandsche (vrouw), f.
Vaudois, m. pl. (Hist.) Waldenzen, m. pl.
Vau-l'eau, (à), loc. adv. Stroomafwaarts. || (fig.) Aller à v-, mislukken, verloren zijn.
Vaurien, enne, m. et f. Deugniet, m. et f.
Vautour, m. (H.n.) Gier, m. || (fig.) Mensch zonder hart, m.
Vautrait, m. Gerei n. voor de jacht op het zwarte wild. Vautre, m. Hond m. voor de berenjacht.
Vautrer, (se), v. réfl. Zich in de modder (of) in het slijk wentelen.
Vaux-hall, m. Lusthof, lusttuin, m.
Vavasseur, m. Achterleenman, m.
Veau, m. Kalf, n. || (fam.) Pleurer comme un v-, tranen met tuiten storten. || (fig.) Faire le pied de v-, voor iemand kruipen. Avoir la fièvre de v-, na den maaltijd huiverig zijn. || Kalfsvleesch, n. || Kalfsleer, n. Relié en v-, in kalfsleer gebonden.
Vecteur, adj. m. Brandpunt en omvang verbindend.
Vécu, e, adj. Beleefd, ondervonden.
Védasse, f. Weedasch, f.
Vedette, f. (Mil.) Ruiterwacht, schildwacht m. te paard. || Wachtschip, n. || (Impr.) En v-, op een afzonderlijken regel. Mettre en v-, met groote letters drukken.
Védique, adj. 2 g. De Veda's betreffend. Védisant, m. Beoefenaar m. der Veda's.
Végétable, adj. 2 g. Groeiend, groeibaar. Végétal, e, adj. Tot de gewassen (of) planten behoorend. Règne v-, plantenrijk, n. Terre v-e, teelaarde, f. || Régime v-, voeding f. met plantenspijzen. || -, m. Gewas, n., plant, f. Végétarien, m. Vegetariër, m. Végétarianisme, m. Het nuttigen van p antaardige spijzen. Végétatif, ive, adj. Wasdom gevend (of) bevorderend. Principe v-, groeivermogen, n. || Groeiend, wassend. Vie v-ive, plantenleven, n. || (fig.) Op een plantenleven gelijkend, droomerig voortlevend. Végétation, f. Plantengroei, wasdom, m. || Plantenwereld, f., planten, f. pl. || (Méd.) Vleezig uitwas, n. || (Chim.) Plantenvormig product, n. Végéter, v.n. Groeien. || (fig.) Een plantenleven leiden.
Véhémence, f. Heftigheid, hevigheid, onstuimigheid, f. || Drift, f., vuur, geweld, n. Véhément, e, adj., véhémentement, adv. Hevig, driftig, onstuimig, geweldig.
Véhiculaire, adj. 2 g. Als voertuig dienend. Langue v-, voertaal, f. Véhicule, m. Voertuig, n. || Toevoermiddel, middel tot voortplanting, n. || (Pharm.) Oplossingsvloeistof, f. Véhiculer, v.a. Vervoeren.
Veille, f. Nachtwaak, slapeloosheid, f. État de v-, wakende toestand, m. V- des armes, wapen-
● Se saigner aux quatre veines, zich zware geldelijke opofferingen getroosten.
wacht, f. || V-s, slapelooze nachten, m. pl. Les longues v-s, het nachtbraken, n. || Le fruit de ses v-s, de vrucht f. van zijnen arbeid. || (Mar.) Ancre de v-, plechtanker, n. || Dag m. te voren. La v- de son arrivée, de dag vóór zijne aankomst. V- du nouvel an, nieuwjaarsavond, m. || Être à la v-, op het punt staan om, gereed staan om. Veillée, f. Het waken, n. || Avond, m., avondgezelschap, n. Veiller, v.n. Waken, wakker zijn. || V- à (ou) sur, voor iets zorg dragen, op iets een wakend oog houden. V- au grain, een oog in 't zeil houden. || -, v.a. Waken (bij), bewaken, oppassen. || (Mar) Gereed staan (bij). || (fig.) V- q., iemand scherp in 't oog houden. Veilleur, m. Waker, m. Veilleuse, f. Nachtlicht, nachtpitje, n. || Waakster, f. Veilloir, m. Tafel f. voor het nachtwerk.
Veillote, f. Hooihoop, m.
Veine, f. Ader, f. || (fig.) V- poétique, dichtader, f., dichtvuur, n. || (Prov.) Il n'a nulle v- qui y tende, hij heeft er geene neiging (of) geschiktheid toe. || (fig.) Être en v-, in vuur zijn, bezield zijn; (fam.) in goede stemming zijn. Il est en v- de bonheur, hij heeft het goed getroffen. Il est en v-, il a de la v-, het geluk lacht hem toe, het valt mee. Veiné, ée, adj. Geaderd, vol aderen. Veiner, v.a. Aderen. Veineux, euse, adj. Aderrijk, vol aderen. || Aderlijk. Sang v-, aderlijk bloed, n. Veinule, f. Haarvat, n.
Vêlage, m. Het kalven, n.
Vélanède, v. Avelanède.
Vélar, m. (Bot.) Wilde mosterd, m.
Velche, m. (fig.) Lomperd, weetniet, m.
Vêler, v.n. (H.n.) Kalven.
Velet, m. Witte voering f. van een sluier.
Vélin, m. Velijn, schrijf- (of) drukperkament, n. Relié en v-, in perkament gebonden. || -, adj. Papier v-, velijnpapier, n.
Vélique, adj. 2 g. De zeilen betreffend.
Velléité, f. Zwakke wilsuiting, neiging, f. V- de résistance, lust m. tot verzet.
Véloce, adj. 2 g. Snel. Vélocipède, m. Rijwiel, n. Vélocipédie, f. Rijwielsport, m., wielrijden, n. Vélocipédiste, m. Wielrijder, m. Vélocité, f. Snelheid, f. Vélodrome, m. Renbaan voor wielrijders, wielrijschool, f.
Velours, m. Fluweel, fulp, n. De v-, fluweelen, fulpen; (fig.) gemakkelijk. Rasoir de v-, zacht scheermes, n. || (Prov.) Faire patte de v-, vriendelijk doen. Jouer sur le v-, met gewonnen geld spelen. || (Gramm.) Verkeerde verbinding, f. Velouté, ée, adj. Fluweelachtig, fluweelen. Satin v-, fluweelsatijn, n. Fleur v-ée, fluweelbloem, f. || Zacht. || -, m. Fluweelen lint, n. || Fluweelachtigheid, zachtheid, f. Velouter, v.a. Als fluweel maken (of) weven.
Veltage, m. Roeiing, f. Velte, f. Peilstok, m. Velter, v.a. Peilen, roeien. Velteur, m. Peiler, m.
Velu, e, adj. Behaard, harig, ruig. || (Bot.) Wollig, harig. || -, f. (Chass.) Bast, m.
Vélum, m. Zonnetent, f., tentdak, n.
Velvote, f. (Bot.) Bastaardvlaskruid, n.
Venaison, f. Wild, wildbraad, venezoen, n.
Vénal, e, adj. Veil, te koop. Valeur v-e, verkoopprijs, handelsprijs, m. || (fig.) Veil, omkoopbaar, eerloos. Plume v-e, veile pen, f. Vénale-
| |
| |
ment, adv. Op veile (of) eerlooze wijze. Vénalité, f. Veilheid, koopbaarheid, f. || (fig.) Omkoopbaarheid, f.
Venant, adj. m. Komend, die komt. || (fig.) Bien v-, goed opgroeiend. || (Fin.) Bien v-, zeker, geregeld inkomend. || -, m. De komende, m. Tout v-, iedereen.
Vendable, adj. 2 g. Verkoopbaar.
Vendange, f. Wijnoogst, druivenoogst, m. Faire la v-, wijnoogsten; (fig.) goede zaken doen. || Druivensap, n. || V-s, wijntijd, m. Vendangeoir, m. Druivenkorf, m. || Druivenbewaarplaats, f. Vendanger, v.a. De druiven lezen (of) plukken. || (fig.) Verwoesten, vernielen. || -, v.n. Den wijnoogst houden. Vendangeur, euse, m. et f. Wijnoogster, druivenlezer, m.; wijnleesster, f. Vendémiaire, m. Wijnmaand, f.
Vendetta, f. Bloedwraak, bloedveete, f.
Vendeur, eresse, (Jur.), vendeur, euse, m. et f. Verkooper, m.; verkoopster, f. Vendre, v.a. Verkoopen. V- à l'amiable, uit der hand verkoopen. V-en détail, slijten, in het klein verkoopen. || Verraden, verkoopen. || (Comm.) Se v, aftrek (of) vertier hebben. Cela se vend bien, dat wordt goed verkocht.
Vendredi, m. Vrijdag, m. V- saint, goede vrijdag.
Venelle, f. Steeg, f.
Vénéneux, euse, adj. (Bot.) Vergiftig.
Vener, v.a. Afmatten (om het vleesch malscher te maken). Faire v- de la viande, vleesch laten besterven.
Vénérable, adj. 2 g. Eerwaardig, eerbiedwaardig. || Hoogwaardig. || -, m. Eerwaarde meester, m. Vénérablement, adv. Op eerbiedwaardige wijze. Vénération, f. Vereering, f., heilige schroom, m. || Eerbied, m. Vénérer, v.a. Vereeren.
Vénerie, f. Jacht f. met windhonden, jachtwezen, n. || Jagers, m. pl. || Jachthuis, n.
Venette, f. (pop.) Schrik, angst, m. Avoir la v-, bang zijn.
Veneur, m. Jager, weiman, m. Grand v-, opperjagermeester, m.
Vengeance, f. Wraak, wraakneming, f. Tirer v-, wraak nemen. Qui crie v-, wraakroepend. || Wraakzucht, f. Par v-, uit wraaklust. Venger, v.a. Wreken, wraak nemen. || Se v-, zich wreken (op, over), wraak nemen. Vengeur, eresse, adj. Wrekend. || -, m. et f. Wreker, m.; wraakneemster, f.
Véniel, elle, adj. Vergeeflijk. Véniellement, adv. Pécher v-, eene dagelijksche zonde begaan.
Veni-mecum, m. v. Vade-mecum.
Venimeux, euse, adj. Venijnig, vergiftig. || (fig.) Venijnig, boosaardig. Venin, m. Venijn, vergift, n. Jeter son v-, zijne gal uitspuwen. || (Méd.) Smetstof, f. || (fig.) Vergift, verderfelijke, n.
Venir, v.n. Komen, aankomen, gaan. Faire v-, laten komen, ontbieden. V- chercher, afhalen. Faire v- à la raison, tot rede brengen. || Je le vois v-, ik zie al waar hij heen wil. V- à l'esprit, invallen. Une idée vient, een denkbeeld komt op. Où voulez-vous en v-? waar wilt gij naartoe? V- au jour, aan het licht komen. || Ten deel vallen.
● Selon le vent la voile, men moet de huik naar den wind hangen.
Cela lui vient de son père, dat heeft hij van zijn vader geërfd. || (Taill.) Passen. || Geraken. En v- aux mains, handgemeen worden. En v- aux coups, tot slagen overgaan. V- à bout de qc., met iets klaar komen. || Groeien, opkomen. V- bien, gedijen, tieren, goed (op)groeien. || Afstammen, afkomen. V- du latin, uit het Latijn komen. || Voortkomen. Cela vient de ce que..., dat komt hieruit voort, omdat... || Je viens d'arriver, ik ben pas (of) zooeven aangekomen. || V- à la traverse, dwarsboomen, tegenwerken. || V- à mourir, sterven, overlijden. || À v-, toekomend. Vie à v-, toekomend leven, n. Année qui vient, toekomend jaar, n. Vienne une guerre, als er oorlog komt. Vienne le temps, mettertijd. || Qu'il y vienne, laat hem maar komen. || -, v. impers. Overkomen, gebeuren, wedervaren. Il vint une averse, er kwam eene regenbui op. Il me vint une forte fièvre, ik kreeg hevig de koorts.
Venise, f. (Géogr.) Venetië, n. Vénitien, enne, adj. Venetiaansch. || -, m. et f. Venetiaan, m.; Venetiaansche, f. || -, f. Breed venster, n.
Vent, m. Wind, m. Il fait gros v-, het stormt. En plein v-, in de open lucht. Il fait du v-, het waait. V- coulis, tocht, tochtwind, m. Avoir v- et marée, met wind en stroom varen. || (Mar.) Aller selon le v-, den koers naar den wind richten; (fig.) zich naarde omstandigheden schikken. Être au v-, te loefwaart zijn. Être sous le v-, te lijwaart zijn. Regarder de quel côté vient le vent, polshoogte nemen, zich eerst overtuigen hoe de zaken staan. Aller à tout v-, voor alle invloeden toegankelijk zijn. Quel bon vent vous amène? wat gelukkig toeval voert u hierheen? || (Prov.) Autant en emporte le v-, dat beteekent niet veel. || (Mus.) Instrument à v-, blaasspeeltuig, n. || Adem, m. || Lucht, f., reuk, m. Avoir v- d'une chose, lont ruiken. || (fig.) IJdelheid, opgeblazenheid, f., wind, m. Tête pleine de v-, ijlhoofd, windbuil, m. || (Méd.) Wind, m. Ventail, m. (Blas.) Helmvenster, m.
Vente, f. Verkooping, f., verkoop, m. En v-, te koop. || Vertier, n., aftrek, m. || Houthak, m.; gekapt hout, n.
Venteau, m. Sluisdeur, f. Ventelle, f. Damopening, f. Ventellerie, f. Keerdam m. met verlaten erin. Venter, v.n. et impers. Waaien. Venteux, euse, adj. Wind(er)ig. Contrée v-euse, aan winden onderhevige streek, f. || Windverwekkend, winderig.
Ventier, m. Kooper m. van eenen houthak.
Ventilateur, m. Luchttrekker, luchtvernieuwer, ventilator, m. Ventilation, f. Luchtvernieuwing, luchtverversching, f. || (Jur.) Schatting, f. Ventiler, v.a. Luchtgaten maken. || De lucht vernieuwen, verluchten. || (Jur.) Schatten. || Vooraf bespreken. Ventôse, m. Windmaand, f. Ventosité, f. Winderigheid, f., winden, m. pl. Ventouse, f. Tochtgat, luchtgat, n., trekpijp, f. || (Chir.) (Laat)kop, m. || (H.n.) Zuiger, m., zuignapje, n. || (Hort.) Zuigtak, m. Ventouser, v.a. (Chir.) Koppen zetten. Ventouseur, euse, m. et f. Koppenzetter, m., -zetster, f.
Ventral, e, adj. Tot den buik behoorend. Nageoires v-es, buikvinnen, f. pl. Ventre, m. Buik, m. À plat v-, plat op den buik. Prendre du
| |
| |
v-, diklijvig worden. Avoir le v- dur, hardlijvig zijn. Bas v-, onderbuik. || (fig.) Passer sur le v- à q., iemand over het lijf loopen. Aller v- à terre, in gestrekten draf rijden, hard loopen. Il est sujet à son v-, hij maakt van zijnen buik zijnen god. Cet homme n'a pas six mois dans le v-, die man heeft geene zes maanden meer te leven. Habit de velours, v- de son, schoone kleeren en een leege maag. || (fam.) Je saurai ce qu'il a dans le v-, ik wil weten, wat hij in zijn schild voert. Ventrebleu, interj. Verdord! de droes! Ventrée, f. Dracht, f., worp, m. || Buikvol m. eten. Ventricule, m. (Anat.) Kamer, f. Ventrière, f. Buikriem, m. || Buikband, m. || Hangzeil, n. || (Mar.) Kesp, f. Ventriloque, adj. 2 g. Buiksprekend. || -, m. et f. Buikspreker, m.; -spreekster, f. Ventriloquie, f. Het buikspreken, n. Ventripotent, e, ventru, e, adj. (fam.) Zwaarlijvig, dikbuikig. || -, m. et f. Dikbuik, dikzak, m. et f.
Venu, e, adj. Nouveau v-, pas aangekomen. || -, m. et f. Le premier v-, de eerste de beste. Nouveau v-, aankomeling, m. Venue, f. Aankomst, komst, f. Allées et v-s, het gaan en keeren. || (Jeu) Worp, m. || Groei, wasdom, m. Plante d'une belle v-, wel opgeschoten plant, f. || Gestalte, f. D'une v-, overal gelijk dik.
Vénus, f. (Myth, et Astron.) Venus, f. || (fig.) Zeer schoone vrouw, f. || (H.n.) Venusschelp, f.
Vêpres, f. pl. Vesper(s), f. (pl.)
Ver, m. Worm, m. V- solitaire, lintworm. V- luisant, glimworm. V- de terre, pier, f. V-à soie, zijworm. || (fig.) Tirer les vers du nez à q., iemand uithooren. Tuer le v-, 's morgens een borrel drinken. V- rongeur, knagend geweten, n.
Véracité, f. Geloofwaardigheid, waarachtigheid, waarheidsliefde, oprechtheid, f.
Véranda, f. Tuinkamer, f.
Vératre, m. (Bot.) Wit nieskruid, n.
Verbal, e, adj. (Gramm.) Werkwoordelijk, van het werkwoord afgeleid. || Mondeling, woordelijk. Promesse v-e, mondelinge belofte, f. Procès-v-, schriftelijk verslag, proces-verbaal, n. Verbalement, adv. Mondeling. Verbalisation, f. Verbaliseering, f., het opmaken van een proces-verbaal. Verbaliser, v.n. Proces-verbaal opmaken. || (fam.) Veel nutteloozen omhaal gebruiken. Verbe, m. Woord, n. || (Théol.) Le V-, het eeuwige Woord, de Zoon Gods. || (Gramm.) Werkwoord, n. V- auxiliaire, hulpwerkwoord. || Toon, m. Avoir le v- haut, op hoogen toon spreken.
Verbénacées, f. pl. IJzerkruidplanten, f. pl.
Verbération, f. Trilling, golving, f.
Verbeux, euse, adj. Omhalig, uitvoerig, woordenrijk. Verbiage, m. Woordenkraam, f., gesnap, n., woordenvloed, m. Verbiager, v.n. (fam.) Babbelen. Verbiageur, euse, m. et f. (fam.) Babbelaar, woordenkramer, m.; babbelaarster, f.
Verboquet, m. Stuurtouw, n. (bij het hijschen.)
Verbosité, f. Overgroote woordenvloed, m., wijdloopigheid, snapachtigheid, f.
Ver-coquin, m. (H.n.) Wijngaardrups, f. || (Vétér.) Bolworm, m. || (Méd.) Draaiziekte, f. || (fam.) Gril, f.
Verdâtre, adj. 2 g. Groenachtig. Verdée, f.
● Nu comme un ver, moedernaakt. Faire baiser les verges, de roede laten kussen.
Groenachtige Toskaansche wijn, m. Verdelet, ette, adj. Groenachtig. || Zuurachtig. || (fam.) Jeugdig, kras. Verderie, f. Onderhoutvesterij, f. Verdet, m. Spaansch-groen, kopergroen, n. Verdeur, f. Sap, vocht, n. || (fig.) Jeugdigheid, frischheid, kracht, f. || V- (du vin), wrangheid, f. || V- (des paroles), bitsheid, bitterheid, f.
Verdict, m. (Jur.) Uitspraak f. der jury.
Verdier, m. Onderhoutvester, m. || (H.n.) Groenvink, m. || Loofkikvorsch, m.
Verdillon, m. Kromme breekstang, f.
Verdir, v.n. Groenen, groen worden. || - v.a. Groen verven, groen maken. Verdoyant, e, adj. Groenend. || Groenachtig. Verdoyer, v.n. Groenen, groen worden. Verdure, f. Groen, n. Tapis de v-, grastapijt, n. Tapisserie de v-, met boomen beschilderd behangsel, n. Verdurier, m. Groenboer, m. Verdurière, f. Groenselvrouw. groentenverkoopster, f.
Véreux, euse, adj. Wormstekig. || (fig.) Verdacht. Cas v-, schurfte zaak, f.
Verge, f. Roede, garde, f., rijsje, n. V- de Moïse, de staf m. van Mozes. || Stok, m., stang, lat, f. || (Horl.) Stang, f. || (Agric.) Roede, f. || (Mar.) V- d'ancre, ankerschacht, f. || V-s, geeselroede, f.; (Mil.) spitsroede, f.; (fig.) straf, kastijding, f. Passer par les v-s, door de spitsroeden loopen. || Être sous la verge, onder de roede (of) de plak staan. Vergé, ée, adj. Ongelijk geweven (of) geverfd. || (Pap.) Geribd, met strepen. Vergée, f. (Agric.) Vierkante roede, f. Verger, v.a. Peilen. || Met de roede meten. || Met strepen voorzien.
Verger, m. Boomgaard, m.
Vergeté, ée, adj. Gestreept. Bois v-, rood geaderd hout, n. Vergeter, v.a. Borstelen, schuieren, afschuieren. || Kastijden. Vergetier, m. Borstelmaker, borstelverkooper, m. Vergette, f. (Blas.) Staak, m. || V-s, f. pl. Borstel, schuier, m. || (Blas.) Staak, m. || Trommelhoepel, m. Vergeture, f. (Méd.) Donkere streep, striem, f. Vergeure, f. (Pap.) Vormdraden, m. pl. || Vormdraadstrepen, f. pl.
Verglas, m. IJzel, m. Il fait (ou) il tombe du v-, het ijzelt.
Ver(g)ne, m. (Bot.) Els, elzeboom, m.
Vergogne, f. (fam.) Schaamte, eerbaarheid, f. Sans v-, schaamteloos.
Vergue, f. Ra, f. Dresser les v-s, de raas aanbrassen. Être v- à v-, naast elkander liggen. V- de misaine, marsra. V- de perroquet, bramra.
Véricle, f. Valsche steen, m.
Véridicité, f. Waarachtigheid, geloofwaardigheid, f. Véridique, adj. 2 g., -ment, adv. Waarachtig, geloofwaardig. Vérificateur, m. Naziener, onderzoeker, m. V- des travaux, keurder m. der werken. V- des poids et mesures, ijkmeester, m. Vérificatif, ive, adj. Tot onderzoek dienend. Vérification, f. Waarmaking. bevestiging, f. || Keuring, f., onderzoek n. naar de echtheid, het nazien van iets, het narekenen. V- des pouvoirs, onderzoek der geloofsbrieven. Vérifier, v.a. De echtheid onderzoeken. || Waarmaken, bewaarheiden, bevestigen. || Nazien, onderzoeken. || (Arith.) Narekenen. || Se v., bewezen worden, zich bewaarheiden, gestaafd worden.
Vérin, m. Dommekracht, vijzelschroef, f.
| |
| |
Vérine, f. (Comm.) Varinas-tabak, f.
Vérine, f. (Mar.) Nachthuislamp, f.
Véritable, adj. 2 g. Echt, waar, waarachtig. || Wezenlijk, werkelijk. || Un v- ami, een oprechte vriend, m. Véritablement, adv. Waarachtig, waarlijk. || Werkelijk, inderdaad. Vérité, f. Waarheid, f. || Waarheid, f., grondregel, m. || Oprechtheid, ongeveinsdheid, f. || Natuurlijkheid, natuurgetrouwe voorstelling, f. || En v-, voorwaar, inderdaad.
Verjus, m. Onrijpe druif, f. || Verjuis, sap n. van onrijpe druiven. || Wrange wijn, m. || (Prov.) C'est jus vert ou v-, het komt overeen uit. Verjuté, ée, adj. Wrang. || Met verjuis aangelengd. Verjuter, v.a. Met verjuis aanlengen (of) toebereiden.
Vermeil, ille, adj. Hoogrood. Teint v-, blozend gelaat, n. || -, m. Verguld zilver, n. || Rood verguldsel, n. || -, f. Rood edelgesteente, n. Vermicel(le), m. Draadknoedels, m. pl., vermicelli, f. Vermicelier, m. Vermicellimaker, -verkooper, m. Vermiculaire, adj. 2 g. Wormvormig, wormachtig. || (Anat.) Appendice v-, wormachtig verlengsel, n. Vermiculé, ée, adj. (Archit.) Wormstrepig. Vermiculures, f. pl. Wormstrepige versieringen, f. pl. Vermiforme, adj. 2 g. (Anat.) Wormvormig. Vermifuge, adj. 2 g. Wormafdrijvend. || -, m. Wormmiddel, n. Vermiller, v.n. (Chass.) Naar wormen wroeten. Vermillon, m. Vermiljoen, bergrood, n., cinaber, m. || Rood blanketsel, n. || (fig.) Helderroode kleur, f., blos, m. Vermillonner, v.a. Met vermiljoen bestrijken. || Rood blanketten. || -, v.n. v. Vermiller. - Vermine, f. Ongedierte, n. || (fig.) Gespuis, n. Vermineux, euse, adj. Door wormen veroorzaakt. Vermisseau, m. Wormpje, n. Vermouler, (se), v. réfl. Vermolmen, wormstekig worden. Vermoulu, e, adj. Vermolmd, wormstekig. Vermoulure, f. Vermolmdheid, wormstekigheid, f. || Molsem, molm, m., wormmeel, n.
Vermout, m. Alsemwijn, m.
Vernal, e, adj. Tot de lente behoorend. Plante v-e, lenteplant, voorjaarsplant, f.
Verne, m. (Bot.) Els, m.
Verni, m. Verlakt leder, n.
Vernier, m. (Géom.) Nonius, m.
Vernir, v.a. Vernissen, verlakken, verglazen, glazuren. || (fig.) Vernissen. Vernis, m. Vernis, verlak, n. || Glazuur, verglaassel, n. || (fig.) Vernis, n., glimp, schoone schijn, dekmantel, m. Avoir le v- du monde, wellevende manieren hebben. || Oppervlakkige kennis, f. V- d'érudition, oppervlakkige geleerdheid. || (Bot.) V- du Japon, vernisboom, m. Vernissage, m. Het verglazen, vernissen, n. || (Peint.) Zitting f. (of) openingsdag m. vóór de tentoonstelling. Vernisser, v.a. Verglazen, glazuren. Vernisseur, m. Vernisser, verlakker, verglazer, m. || Vernisfabrikant, m. Vernissure, f. Het vernissen, verglazen. || Verglaassel, n.
Vérole, f. (Méd.) Spaansche pokken, f. pl. Petite v-, kinderpokjes, n. pl. Vérolé, ée, adj. Door de Spaansche pokken aangetast. || Pokdalig. || (fig.) Met gaatjes. Vérolette, f. v. Varicelle.
Véron, m. (H.n.) v. Vairon.
● Je lui ai dit ses vérités, ik heb hem zijne gebreken onder 't oog gebracht.
Vérone, f. (Géogr.) Verona, n.
Véronique, f. (Bot.) Eereprijs, f. || (Bib.) La sainte v-, de heilige zweetdoek, m.
Véroter, v.n. (Pêch.) Wormen zoeken.
Verrat, m. Beer, m., geltvarken, n.
Verre, m. Glas, n. De v-, glazen. V- ardent, brandglas. V- mousseline, zeer fijn glas. V- grossissant, vergrootglas. || V- à pied, ro(e)mer, m. V- à bière, bierglas. V- de bière, glas bier. Boire dans un v-, uit een glas drinken. || (Cloche de) v-, stolp, f. || (Prov.) Qui casse les v-s, les paye, potje breken, potje betalen. Verrée, f. Glasvol, n. Verrerie, f. Glasblazerskunst, f. || Glasblazerij, glashut, f. || Glaswerk, n. Verrier, m. Glasblazer, m. || Glaswerkverkooper, m. || Glasmand, f. Verrière, f. Waschkuipje n. voor glazen. || Beschilderd kerkraam, n. || Ruit, f., glas, n. Verrillon, m. Glasharmonica, f. Verrine, f. (Hort.) Klok, f. Verroterie, f. Glassnuisterijen, kleine glaswaren, f. pl.
Verrou, m. Grendel, m. Fermer au v-, (toe)grendelen. Être sous les v-x, achter slot en grendel zitten. Verrouiller, v.a. Grendelen, toegrendelen. || Se v-, zich opsluiten.
Verrue, f. Wrat, f. Verruqueux, euse, adj. Vol wratten. || Wratachtig.
Vers, prép. Naar. V- ce lieu là, derwaarts, naar die plaats. V- le ciel, hemelwaarts. || Tegen, omtrent, V- le soir, tegen den avond. Vers, m. Vers, n., dichtregel, m. Pièce de v-, dichtstuk. n. V- blancs, rijmlooze verzen, n. pl. Versade, f. Omstorting, f. Versant, m. Helling, f. || -, e, adj. Licht omslaand. Versatile, adj. 2 g. Wuft, veranderlijk, wispelturig. Versatilité, f. Wuftheid, veranderlijkheid, wispelturigheid, f. Verse, f. Omvallen, n. À v-, loc. adv. Overvloedig. Il pleut à v-, het regent dat het giet. Verse, adj. (Géom.) Sinus v-, sinus versus, m. Versé, ée, adj. Ervaren, bedreven, geoefend (in), vertrouwd (met). Verseau, m. (Astron.) Waterman, m. Versement, m. (Fin.) Storting, f. Verser, v.n. Omslaan, omvallen. Les blés ont versé, het koren is omgewaaid (of) neergeslagen. || Inschenken. || -, v.a. Gieten, uitgieten, storten, uitstorten. V- des larmes, tranen storten. V- le sang, bloed vergieten. || Schenken, inschenken. V- du vin dans un verre, wijn in een glas gieten. || (fig.) V- le ridicule sur q., iemand bespottelijk maken. || (Fin.) Storten. || (Jur.) V- des pièces, stukken overleggen. || Doen omvallen. || Se v-, zich zelven inschenken; (Fin.) gestort worden. Verset, m. (Bib.) Vers, n. Verseur, m. Schenker, m. || (Astron.) Waterman, m. Verseuse, f. Schenkster, f. || Schenkkan, f.
Versicule(t), m. (fam.) Versje, rijmpje, n. Versificateur, m., -trice, f. Verzenmaker, rijmelaar, m., verzenmaakster, f. Versification, f. Versbouw, m. Versifier, v.n. Verzen maken. || -, v.a. In verzen brengen, berijmen. Version, f. Overzetting, vertaling, f. || Voorstelling, uitlegging, f. || (Chir.) Keering, f. Verso, m. (Impr.) Keerzijde, f. Versoir, m. (Agric.) Strijkbord, n.
Vert, e, adj. Groen. Fruits v-s, onrijp fruit, n. Vin v-, zure wijn, m. Pois v-s, jonge erwten, f. pl. Morue v-e, versche abberdaan, f. V- comme pré, grasgroen. || Cuir v-, ongelooid leder, n. Langue v-e, bargoensch, n. || (fig.) Vastberaden,
| |
| |
scherp. V-e réprimande, scherpe terechtwijzing. Réponse v-e, bits (of) vinnig antwoord, n. || Sterk, kras, frisch. || -, m. Groen, n., groene kleur, f. || Groen, jong gras, n. Mettre au v-, in de weide doen. Mettre la toile sur le v-, het lijnwaad op het gras te bleeken leggen. || (fig.) Prendre q. sans v-, iemand onverhoeds aantasten, verraden. || Wrangheid, f. || -, f. Verte bonne, eierpruim, f. V-e longue, suikerpeer, f. || (fig.) En dire des v-s à q., iemand duchtig de les lezen. Vert-de-gris, m. Kopergroen, koperroest, n. || v. Verdet.
Vertébral, e, adj. De wervelbeenderen betreffend. Colonne v-e, ruggegraat, f. Vertèbre, f. Wervel, m., wervelbeen, n. Vertébré, ée, adj. Gewerveld, met wervelbeenderen. || V-s, m. pl. Werveldieren, n. pl.
Vertement, adv. Krachtig, heftig, scherp.
Vertenelle, f. (Mar.) Roerhaak, m. Verterelle, f. Slotkram, f., grendelring, m. Vertevelle, f. Roerhaak, grendelring, m. Vertex, m. (Anat.) Hoofdkruin, f. Vertical, e, adj., verticalement, adv. Loodrecht, rechtvallend, rechtstandig. || -, f. Loodlijn, f. Verticalité, f. Loodrechte stand, m. Verticille, m. (Bot.) Bloemenring, bladerring, m. Verticillé, ée, adj. Ringvormig geplaatst. Vertige, m. Hoofddraaiing, duizeling, suizeling, f. J'ai le v-, ik ben duizelig, mijn hoofd draait. Donner le v-, duizelig maken. Être pris de v-, duizelig worden. || (fig.) Verblindheid, f., waanzin, m. Esprit de v-, zinsverbijstering, f. Vertigineux, euse, adj. Duizelingwekkend. Vertigo, m. (fam.) Gril, kuur, f. || (Vétér.) Kolder, m.
Vertu, f. Deugd, f. || Kuischheid, eerbaarheid, f. || Eigenschap, kracht, f. En v- de, krachtens, uit hoofde van. Vertueusement, adv., vertueux, euse, adj. Deugdzaam, vroom. || Eerbaar, knisch.
Vertugadin, m. (Hort.) Hellend grasperk, n. || Hoepelrok, m.
Verve, f. Vuur, n., gloed, m., geestdrift, f. || (fig.) Être en v-, goed op dreef zijn.
Verveine, f. (Bot.) IJzerkruid, n.
Vervelle, f. (Chass.) Bootring, m.
Verveux, m. (Pêch.) Fuik, f.
Verveux, euse, adj. Gloedvol, geestdriftig.
Vésanie, f. Waanzin, m., krankzinnigheid, f.
Vesce, f. (Bot.) Wik(ke), vits(e), f.
Vésical, e, adj. (Anat.) Van de blaas. Vésicant, e, adj. Blaartrekkend. Vésication, f. (Méd.) Blaartrekking, f. Vésicatoire, adj. 2 g. Blaartrekkend. || -, m. Trekpleister, f. Vésiculaire, adj. 2 g. Blaasvormig. Vésicule, f. Blaasje, n. || (H.n.) V- aérienne, zwemblaas, f. Vésiculeux, euse, adj. Blaasvormig.
Vesou, m. Suikerrietsap, n.
Vespasienne, f. Pisbak, m.
Vespéral, m. Vesperboek, n.
Vespétro, m. Maagbitter, m.
Vesse, f. Veest, m. || (fam.) Avoir la v-, bang zijn. Vesse-de-loup, f. (Bot.) Wolfsveest, m. Vesser, v.n. Veesten.
Vessie, f. Blaas, f. || Blein, blaar, f. || Faire prendre des v-s pour des lanternes, appelen voor citroenen verkoopen. Prendre des v-s pour des lanternes, zich alles laten wijsmaken. Vessigon, m. (Vétér.) Kniegal, f.
● Il n'est viande que d'appétit, honger is de beste kok.
Vestale, f. Priesteres van Vesta, vestaalsche maagd, f. || (fig.) Kuische vrouw, f.
Veste, f. Kleedingstuk n. zonder mouwen, buis, n. || (fam. ) Remporter une v-, er doorvallen, fiasco maken, een blauwtje loopen. Vestiaire, m. Kleerkamer, f. || Kleergeld, n. || Genootschap n. tot verschaffen van kleeren, kleedingfonds, n.
Vestibule, m. Voorzaal, voorplaats, f., huisgang, m., portaal, n. || (Anat.) Voorhof, n.
Vestige, m. Spoor, n. || (fig.) Overblijfsel, n.
Veston, m. Korte rok, m., buis, n. Vêtement, m. Kleeding, kleedij, f., gewaad, n. OEuvre du v-, kleedingfonds, n.
Vétéran, m. (Mil.) Oudgediende, m. || Uitgediende ambtenaar, m. || Overzittende student, m. Vétérance, f. Veteraanschap, n.
Vétérinaire, adj. 2 g. Veeartsenijkundig. Médecine v-, veeartsenijkunde, f. || -, m. (Médecin v-), veearts, m.
Vétillard, e, m. et f. v. Vétilleur. - Vétille, f. Beuzeling, beuzelarij, nietigheid, f. Vétiller, v.n. Benzelen, futselen. || Vitten, zaniken. Vétillerie, f. Haarklooverij, kibbelarij, f., gezanik, n. Vétilleur, euse, m. et f. Haarkloover, vitter, m., kibbelaarster, f. || Beuzelaar, m., beuzelaarster, f. Vétilleux, euse, adj. Vitziek, kibbelachtig. || Netelig, lastig.
Vêtir, v.a. Kleeden, aankleeden. || Aantrekken. V- une robe, een kleed aandoen. || Se v-, zich kleeden, zich aankleeden.
Véto, m. Verwerpingsrecht, veto, n. || Weigering, afkeuring, f. Mettre (ou ) opposer son v- (à), zich verzetten (tegen).
Vetteravie, f. (Géogr.) Wetterau, f.
Vêture, f. Aanneming f. des ordekleeds.
Vétusté, f. Verval, n., ouderdom, m.
Veuf, veuve, adj. Weduwnaar (of) weduwe geworden. || (fig.) Beroofd. || -, m. et f. Weduwnaar, m., weduwe, f. Fleur de v-e, schurftkruid, n. || -, f. (H.n.) Weeuwtje, n. || (pop.) Valbijl, f.
Veule, adj. 2 g. (Agric.) Mager. || Zwak, slap, zonder wilskracht. Veulerie, f. Schraalheid, f. || Slapheid, zwakheid, f., gebrek n. aan wilskracht.
Veuvage, m. Weduwnaarschap, n., weduwstaat, m. || (fig.) Eenzaamheid, f. Veuve, adj. et f. v. Veuf.
Vexant, e, adj. (pop.) Verdrietig. Vexateur, trice, adj. Verdrietig, ergerlijk, kwellend, plagend. || -, m. et f. Kweller, m.; plaagster, f. Vexation, f. Verdrukking, knevelarij, kwelling, plagerij, f. Vexatoire, adj. 2 g. (Ver)drukkend, kwellend. Vexer, v.a. Verdrukken, knevelen, kwellen, plagen. || Se v-, zich ergeren, verdrietig worden.
Vexillaire, adj. 2 g. (Hist.) Den standaard betreffend. || (Bot.) Vaanvormig. || -, m. Vaandrig, standaarddrager, m.
Viabilité, f. Goede staat m. der wegen, begaanbaarheid, berijdbaarheid, f.
Viabilité, f. (Méd.) Levensvatbaarheid, f. Viable, adj. 2 g. Leefbaar, levensvatbaar.
Viaduc, m. Boogbrug, f.
Viager, ère, adj., viagèrement, adv. Levenslang, voor het leven. || -, m. Lijfrente, f. Placer en v-, op lijfrente zetten.
Viande, f. Vleesch, n. V- de boucherie, slachtvleesch. || Eten, n., spijs, f., kost, m. V- creuse,
| |
| |
slappe kost. Viander, v.n. (Chass.) Azen, weiden. Viandis, m. Het grazen (van roodwild).
Viatique, m. Reispenning, m., teergeld, n. || Het H. Sacrament, het H. Oliesel, n.
Vibord, m. (Mar.) Boordplank, f.
Vibrant, e, adj. Trillend. Vibratile, adj. 2 g. Voor trilling vatbaar. Cils v-s, trilhaartjes, n. pl. Vibration, f. Trilling, snelle slingering, f. Vibratoire, adj. 2 g. Trillend. Vibrer, v.n. Trillen, snel slingeren. Faire v- un sentiment, een gevoel opwekken. Vibrion, m. Trilwormpje, n. Vibrisse, f. Neushaartje, n. Vibroscope, m. Trillingsmeter, m.
Vicaire, m. Plaatsvervanger, vicaris, m. V- d'une paroisse, onderpastoor, m. Vicairie, f. Onderpastoorschap, vicariaat, n. Vicarial, e, adj. Van eenen onderpastoor (of) vicaris. Vicariat, m. v. Vicairie. - Vicarier, v.n. Onderpastoor zijn.
Vice, m. Ondeugd, f. || Ontucht, liederlijkheid, f. || Gebrek, n. V- de conformation, mismaaktheid, f. || Feil, fout, f. || (Prov.) Pauvreté n'est pas v-, armoede is geene schande.
Vice-amiral, m. Ondervlootvoogd, m. || Onderadmiraalschip, n. Vice-amirauté, f. Onderadmiraalschap, n. Vice-bailli, m. Onderbaljuw, m. Vice-chancelier, m. Onderkanselier, m. Vice-consul, m. Onderconsul, m. Vice-consulat, m. Onderconsulaat, n. Vice-gérant, m. Onderbestuurder, m. Vice-légat, m. Onderlegaat, m. Vice-légation, f. Onderlegaatschap, n.
Vicennal, e, adj. Twintigjaarlijksch.
Vice-présidence, f. Ondervoorzitterschap, n. Vice-président, e, m. et f. Ondervoorzitter, m., -voorzitster, f. Vice-recteur, m. Onderrector, m. Vice-reine, f. Onderkoningin, f. Vice-roi, m. Onderkoning, m. Vice-royauté, f. Onderkoningschap, n.
Vicésimal, e. adj. Twintigdeelig.
Vice versa, loc. adv. Omgekeerd, wederzijds, heen en weer, heen en terug, over en weer.
Vicier, v.a. Bederven. || (Jur.) Ongeldig maken. || Se v-, bederven. Vicieusement, adv. Gebrekkelijk. Vicieux, euse, adj. Ondeugend, verdorven. Penchants v-, slechte neigingen, f. pl. || Gebrekkig, gebrekkelijk. Cercle v-, cirkelredeneering, f. || (Jur.) Ongeldig. || Cheval v-, schichtig (of) steeg paard, n. || -, m. Ondeugende, slechtaard, m.
Vicinal, e, adj. Chemin v-, gemeenschapsweg, buurtweg, m. Chemin de fer v-, buurtspoorweg, m. Vicinalité, f. Buurtgemeenschap, f. || Buurtwegen, m. pl.
Vicissitude, f. Wisseling, wisselvalligheid, ongestadigheid, f. Vicomte, m. Vicomte, m. Vicomté, f. Heerlijkheid, f. || Titel m. van vicomte. Vicomtesse, f. Bezitster eener heerlijkheid, vicomtesse, f.
Victimaire, m. Offerdienaar, m. Victime, f. Offerdier, slachtoffer, n. V- expiatoire, zoenoffer, n. || (fig.) Offer, n. V- de son imagination, door zijn verbeelding misleid. Victimer, v.a. Tot een slachtoffer maken, offeren. || Tot mikpunt der spotternijen maken. Victoire, f. Zege, zegepraal, overwinning, f. Chant de v-, zegezang, m., triomflied, n. Remporter la v-, de
● Une vie de bâtons de chaise, een ongeregeld leven.
zege behalen. || (Myth.) Zegegodin, Victoria, f. Victorieusement, adv., victorieux, euse, adj. Zegepralend, zegevierend. Armée v-euse, overwinnend leger, n. Être v- de, overwinnen, zegepralen (over). || Preuves v-euses, overtuigende (of) afdoende bewijzen, n. pl. || -, m. Overwinnaar, m.
Victuaille, f. Levensmiddelen, n. pl., mondbehoeften, f. pl.
Vidage, m. Het ledigen, n. Vidange, f. Ruiming, lediging, f. || Être en v-, niet meer vol zijn. || Ledige ruimte, f. || V-s, beer, m., drekstoffen, f. pl. Vidangeur, m. Beerruimer, nachtwerker, m. Vide, adj. 2 g. Ledig, leeg. V-de, ontbloot van, niet voorzien van. À v-, ledig. Frapper à v-, ernevens slaan, Mâcher à v-, met ledigen mond kauwen; (fig.) te vergeefs hopen. Tourner à v-, draaien zonder werken. || (Phys.) Luchtledig. || -, m. Ledige plaats, f., ledig vak, n. Laisser un v-, eene gaping achterlaten. || (fig.) IJdelheid, nietigheid, f. || (Phys.) Luchtledige, vacuum, n. Faire le v-, de lucht uitpompen. || (fig.) Faire le v- autour de q., iemand overal ontwijken. Vide-bouteille, m. Lusthuisje, optrekje, n. Videlle, f. Fruitboor, f. || Deegrolletje, deegwieltje, n. Vide-poches, m. Kastje n. waarin men zijne zakken ledigt. Vide-pommes, m. Appelboor, f. Vider, v.a. Ledigen, leegen, ruimen. V- un poisson, eenen visch uithalen. V- le pays, het land ruimen. || (fig.) Afdoen, eindigen. V- ses comptes, zijne rekeningen vereffenen. V- un différend, een geschil bijleggen. V- qc. les armes à la main, iets uitvechten. || Se v-, ledig worden. || (fig.) Se v-, vereffend (of) uitgemaakt worden. Videur, euse, m. et f. Ruimer, lediger, m., minister, f.
Vidimer, v.a. Voor echt verklaren. Vidimus, m. Echtverklaring, f.
Vidrecome, m. Berkemeier, m.
Viduité, f. v. Veuvage.
Vie, f. Leven, n. || Levensloop, leeftijd, m. || (Prov.) Il faut faire v- qui dure, men moet krachten en vermogen sparen. Telle v-, telle fin, zoo geleefd, zoo gestorven. || Ma v- durant, mijn leven lang. De la v-, nooit, nimmer. À v-, zoolang men leeft, levenslang. Faire la v-, een vroolijk leven leiden. || (Levens)onderhoud, brood, n. Gagner sa v-, den kost verdienen, zijn brood winnen. Demander sa v-, zijn brood bedelen. || Levensbeschrijving, f. || (fig.) Leven, vuur, n. || (pop.) Getier, leven, gekijf, n. Faire une v- terrible à q., schrikkelijk tegen iemand uitvaren, iemand een vreeselijk standje maken.
Vieil, vieille, adj. v. Vieux. - Vieillard, m. Grijsaard, oude man, m. Vieille, f. Oude vrouw, f., bestje. n. || (H.n.) Lipvisch, m. || v. Vieux. - Vieillerie, f. Oude vodden, f. pl. || Oude meubelen, n. pl., oude rommel, m. || (fam.) Afgezaagde (of) verouderde gedachten, f. pl. Vieillesse, f. Ouderdom, m., grijsheid, f., hooge jaren, n. pl. Cassé de v-, oud en gebrekkelijk. || Oude lieden, m. pl. || (fig.) Ouderdom, m., verval, n. Vieillir, v.n. Verouderen, vergrijzen, grijs worden, oud worden. || Verouderen, in onbruik raken. || Verouderen, er oud uitzien. || -, v.a. Verouderen, oud doen schijnen vóór den tijd. || Se v-, zich ouder maken. Vieillissant, e, adj. Verouderend, oud wordend.
| |
| |
Vieillissement, m. Veroudering, f. Vieillot, otte, adj. Oudelijk, oudachtig.
Vielle, f. Lier, f., lierorgel, n. || (Prov.) Il est long comme une v-, het is een trage apostel. Vieller, v.n. Op de lier spelen. Vielleur, euse, m. et f. Liereman, lierspeler, m.; lierspeelster, f. || -, m. (H.n.) Liereman, m.
Vienne, f. (Géogr.) Weenen (in Oostenrijk), n. Viennois, e, adj. Weener, Weenensch. || -, m. et f. Weener, m., Weenerin, f.
Vierge, f. Maagd, f. La sainte V-, de H. Maagd. || -, adj. 2 g. Maagdelijk, ongerept, rein. Réputation v-, onbevlekte naarn, m. || Ongebruikt. Terre v-, onbeploegd land, n. Cire v-, maagdenwas. Forêt v-, ongeschonden oerwoud, n. || Métal v-, gedegen metaal, n. || Vigne v-, wilde wijngaard, m.
Vieux, vieil, vieille, adj. Oud, bejaard, in jaren gevorderd, bedaagd. || (fam.) Il ne fera pas de v- os, hij zal niet oud worden. Ami de la vieille roche, beproefd vriend, m. || Oud, versleten. Vieux, vieille, m. et f. Grijsaard, m., oude vrouw, best, f. || (fam.) Ouwe heer, m. Mes vieux, mijne oude lui, m. pl. || -, m. Het oude, n. || (Poés.) V- de la vieille, oudgediende, oude ijzervreter, m.
Vif, vive, adj. Levend, in leven. Brûler v-, levend verbranden. || Chaux vive, ongebluschte kalk, f. Eau vive, bronwater, n. Forêt vive, wildrijk bosch, n. Haie vive, levende haag (of) heg, f. || Levendig, vurig, wakker, vlug, opgewekt. || Hevig, geweldig, sterk. V-s reproches, scherpe verwijtingen, f. pl. Arête vive, scherpe kant, m. || (Mar.) Eaux vives, springtij, n. || Schitterend, levendig. || De vive voix, mondeling. || -, m. Levend (of) gezond vleesch, n. Trancher dans le v-, in het gezond vleesch snijden; (fig.) doortastend handelen, zich offers getroosten, krachtdadig doortasten. || (fig.) Piquer au v-, diep beleedigen, gevoelig treffen. Prendre sur le v-, van het werkelijk leven afkijken, naar het leven schilderen. || (Jur.) Levende, m. Vif-argent, m. Kwik, kwikzilver, n. Avoir du v- dans les veines, van kwik gemaakt zijn.
Vigie, f. (Mar.) Uitkijk, m. || V- vitrée, conducteursplaats f. op spoorwagens. || Blinde klip, f. Vigilamment, adv. Waakzaam, omzichtig. Vigilance, f. Wakkerheid, omzichtigheid, f. Vigilant, e, adj. Waakzaam, omzichtig, oppassend. Vigilante, f. Huurrijtuig, n. Vigile, f. Heiligavond, m., vigilie, f. || V-s, avondgebeden n. pl. der dooden.
Vigne, f. Druivelaar, wijngaard, wijnstok, m. Culture de la v-, wijnbouw, m. V- vierge, wilde wijngaard. || Wijngaard, wijnberg, m. || (fig.) Être dans les v-s, dronken zijn. Vigneron, onne, m. et f. Wijngaardenier, m.; -ster, f. Vignette, f. (Impr.) Loofwerk, vignet, bladversiersel, n. || (Bot.) Eenjarig bingelkruid, n., etc. Vignoble, m. Wijnberg, m. || Wijnstreek, f. Pays de v-, wijnland, n.
Vigogne, f. Schaapkameel, m., vigonje, f. || Vigonjewol, f. || -, m. Vigonjehoed, m.
Vigoureusement, adv., vigoureux, euse, adj. Kloek, sterk, krachtig, wakker. Vigueur, f. Sterkte, kracht, f. || Kracht, wakkerheid, dapperheid, f. Action de v-, krachtdadige handeling, f. Être en v-, van kracht zijn,
● Entrer dans le vif d'une question, den kern van een vraagstuk aanpakken.
geldig zijn, vigeeren. || (Litt.) Kracht, kernachtigheid, f.
Vil, e, adj. Vuig, gemeen, laag, verachtelijk. V-prix, spotprijs, m. Vilain, e, adj. Leelijk, afzichtig. || Vuil, onaangenaam, slecht. || Eerloos, schandelijk, laag. Paroles v-es, ontuchtige (of) vuile woorden, n. pl. C'est fort v- à vous, het is heel leelijk van u. || -, m. Dorper, onedele, m. || Vuilbek, vuilaard, m. || Vrek, m. || (Prov.) Il n'est chère que de v-, een vrek onthaalt zijne gasten het ruimst. Vilaine, f. (pop.) Vuil wijf, n. Vilainement, adv. Leelijk, vuil, grof. || Schandelijk, gemeen. || Gierig.
Vilayet, m. Vilajet, n.
Vilebrequin, m. (Charp.) Handboor, druifboor, f.
Vilement, adv. Vuil, laag, schandelijk. Vilenie, f. Vuil(ig)heid, vuilnis, f. || Laagheid, gemeenheid, f. || Ontuchtigheid, f. V-s, vuile praat, m. || Vrekkigheid, f. Vileté, f. Zeer lage prijs, m. || Geringheid, nietigheid, f. Vilipender, v.a. (fam.) Verachten, met verachting behandelen, geringschatten, kleineeren. Vilité, f. v. Vileté.
Villa, f. Buitengoed, landhuis, n. Village, m. Dorp, n. Villageois, e, adj. Dorpsch, landelijk, boersch. || -, m. et f. Dorpeling, m. et f., landman, m.; boerin, f., landmeisje, n. Villanelle, f. (Poés.) Herdersliedje, n. Ville, f. Stad, f Manger en v-, buitenshuis eten. Aller en v-, uitgaan. Toilette de v-, uitgangskostuum, n. || Habitants de la v-, stedelingen, m. pl. Villégiature, f. Zomerverblijf op het land, n. Être en v-, den zomer buiten doorbrengen. Villégiaturer, v.n. 's Zomers buiten wonen. Villette, f. (fam.) Stadje, steedje, n.
Villeux, euse, adj. Harig, donzig. Villosité, f. Ruigheid, donzigheid, f.
Vimaire, f. (Agric.) Windschade, f.
Vin, m. Wijn, m. V- de pressurage, nawijn, achterwijn. Verre de v-, glas n. wijn. Verre à v-, wijnglas. V- de l'étrier, afscheidsdronk, m. Pris de v-, beschonken. Entre deux v-s, bestoven. Avoir le v- mauvais, twistziek worden, als men dronken is. Débit de v-, wijnhuis, n., wijnslijterij, f. V- en cercles, wijn in 't vat. Se prendre de v-, zich bedrinken. Sac à v-, drinkebroer, m. || (Prov.) Le v- est tiré, il faut le boire, wie A zegt moet ook B zeggen. || Esprit de v-, wijngeest, m. Vinage, m. Vermenging f. des wijns met alcool. Vinaigre, m. Azijn, edik, m. V- des quatre voleurs, pestazijn. || (pop.) Habit de v-, kleed n. dat te licht voor het jaargetijde is. || (Jeu) Donner du v-, vlugger draaien. Vinaigrer, v.a. Met azijn toebereiden. Vinaigrerie, f. Azijnbrouwerij, f. Vinaigrette, f. Azijnsaus, zure saus, f. À la v-, met olie en azijn. || Vleesch n. met azijnsaus. Vinaigrier, m. Azijnmaker, azijnlegger, m. || Azijnflesch, f., azijnkannetje, n. Vinaire, adj. 2 g. Den wijn betreffend. Fermentation v-, wijngisting, f. Vinasse, f. Droesem m. van gedestilleerden wijn. || (fig.) Droesem m. van gedestilleerde beetwortels.
Vinculer, v.a. Bedwingen, beperken, aan banden leggen.
Vindas, m. Windas, n.
Vindicatif, ive, adj., vindicativement, adv. Wraakgierig, haatdragend. || Straffend.
| |
| |
Vindicte, f. (Jur.) Bestraffing, f. V- publique, gerechtelijke vervolging f. (der misdadigers).
Vinée, f. Wijnoogst, m. Viner, v.a. Met alcool vermengen. Vineux, euse, adj. Wijnachtig, wijnkleurig. || Wijnrijk. || Geestrijk, krachtig.
Vingt, adj. numér. 2 g. Twintig. V- et un, een en twintig. || Twintigste. || -, m. De twintigste (dag), m. Vingtaine, f. Twintigtal, n. Vingtièmé, adj. numér. 2 g. Twintigste. || -, m. Twintigste (deel), n. || -, m. et f. Twintigste, m. et f.
Vinicole, adj. 2 g. Den wijnbouw betreffend. || Wijnbouwend. Pays v-, wijnland, n. Vinifère, adj. 2 g. Wijndragend. V-s, f. pl. Wijnplanten, f. pl. Vinification, f. Wijnbereidingskunst, f. || Wijnwording, wijngisting, f. Vinosité, f. Wijngehalte, n.
Viol, m. Verkrachting, f.
Violacé, ée, adj. Violetachtig, paarsachtig. Violat, adj. m. Met viooltjes toebereid.
Violateur, trice, m. et f. Schender, overtreder, verkrachter, m.; overtreedster, verbreekster, f. Violation, f. Schending, ontheiliging, f. V- de la loi, overtreding van de wet, f. V- de la parole, het breken n. van zijn woord, woordbreuk, m. || Verkrachting, f.
Violâtre, adj. 2 g. v. Violacé.
Violatrice, f. v. Violateur.
Viole, f. Groote viool, f.
Violemment, adv. Met geweld, geweldig. Violence, f. Geweid, n., onstuimigheid, hevigheid, f. Faire v-, geweld aandoen. Faire v- à la loi, den zin der wet verdraaien. V- des paroles, vinnigheid f. der woorden. Violent, e, adj. Geweldig, onstuimig, hevig, heftig. Homme v-, driftig (of) oploopend mensch, m. Couleur v-e, harde kleur, f. || (fam.) C'est v-, dat gaat te ver, dat is al te erg. Violenter, v.a. Geweld aandoen, met geweld noodzaken. || Se v-, zich zelven geweld aandoen. Violer, v.a. Verbreken, breken, schenden. V- les lois, de wetten overtreden. V- un traité, een verdrag schenden. || Verkrachten. || Ontheiligen.
Violet, ette, adj. Violet, paars. || -, m. Violetkleur, f. Violeter, v.a. Paars verven. Violette, f. (Bot.) Viooltje, n.
Violeur, euse, m et f. Schender, overtreder, m., schendster, overtreedster, f.
Violier, m. (Bot.) Violier, violierplant, f. V- jaune, muurviolier.
Violon, m. (Mus.) Viool, vedel, f. Joueur de v-, vioolspeler, m. || Vioolspeler, m. || (fam.) Payer les v-s, de kosten betalen. || (pop.) Arresthuis, n., kast, f. Mettre au v-, opbrengen, opsluiten. || (Mar.) Vioolstok, n. || Snaren boog m. (der hoedenmakers). Violoncelle, m. Kleine basviool, knieviool, violoncel, f. || Cellist, m. Violoncelliste, m. Basvioolspeler, cellist, m. Violoneux, m. (pop.) Vedelaar, m. Violoniste, m. et f. Vioolspeler, m.; -speelster, f.
Viorne, f. (Bot.) Sneeuwbal, f.
Vipère, f. (H.n.) Adder, venijnige slang, f. || (fig.) Langue de v-, lastertong, m. et f. Vipereau, m. Addertje, n. Vipérin, e, adj. Adderachtig. Vipérine, f. (Bot.) Slangenkruid, adderkruid, n.
Virage, m. Het wenden, n. || Wenlings-
● Trouver visage de bois, voor een geslotene deur staan.
plaats, speelruimte (aan het gangspil), f. || Wending, keering. || (Phot.) Het leggen in een krachtiger bad, n.
Virago, f. (fam.) Manwijf, n., dragonder, m.
Virement, m. Het wenden (of) keeren. V- d'eau, terugkeer m. van 't getij || (Comm.) Overwijzing, f. V- de parties, overdracht (of) overschrijving f. van eene schuld (of) eenen post. Virer, v.n. Wenden, draaien, keeren. V- de bord, over eenen anderen boeg gaan; (fig.) van gedrag veranderen. V- en quille, met de kiel boven water winden. || -, v.a. Wenden, draaien, keeren. || (Comm.) V- les parties, de posten overdragen. || (Phot.) In een krachtiger bad leggen.
Vires, m. pl. (Blas.) Concentrische ringen, m. pl.
Vireux, euse, adj. Giftig. || Stinkend.
Virevau, m. (Mar.) Braadspil, f. Virevolte, f. Snelle wending en keering, f. Virevolter, v.n. Snel wenden en keeren.
Virginal, e, adj. Maagdelijk. Virginie, f. (Géogr.) Virginia, n. || -, m. Virginia-tabak, f. Virginité, f. Maagdelijke staat, m., maagdelijkheid, f. Voeu de v-, gelofte f. van kuischheid. || Refaire une v- à q., iemand in zijne eer herstellen.
Virgouleuse, f. (Hort.) IJspeer, f.
Virgule, f. Komma, f.
Viril, e, adj., virilement, adv. Mannelijk. Sexe v-, mannelijk geslacht, n. || (fig.) Manmoedig, manhaftig, kloek. Virilité, f. Mannelijke ouderdom, m., mannelijke jaren, n. pl. || (fig.) Manhaftigheid, kracht, forschheid, f., mannenmoed, m. || Mannelijkheid, f.
Virole, f. Band, beslagring, m. Viroler, v.a. Met een ring beslaan. Viroleur, m. Beslagringmaker, m.
Virtualité, f. Werkingsvermogen, innerlijk vermogen, n. Virtuel, elle, adj. Innerlijk vermogend, virtueel, eene vermogende kracht bezittend. Virtuellement, adv. Naar innerlijk vermogen, virtueel. || Feitelijk, van zelfs. Virtuose, m. et f. Uitstekende kunstenaar, m. (of) kunstenares, f., virtuoos, volleerde kunstenaar, m., virtuose, f. Virtuosité, f. Kunstvaardigheid, volleerdheid, meesterlijkheid in de kunst, f., talent, n.
Virulence, f. Vergiftigheid, kwaadaardigheid, f. || (fig.) Vinnigheid, f. Virulent, e, adj. (Méd.) Besmettelijk, kwaadaardig, giftig, aanstekend. || (fig.) Bits(ig), vinnig.
Virure, f. (Mar.) Gang, m.
Virus, m. Smetstof, f., gift, n.
Vis, f. Schroef, vijs, f. V- d'Archimède, tonmolen, m. V- femelle, moer, f. Fermer à v-, toeschroeven, dichtschroeven. || Schroefdraad, m. Pas de v-, schroefdraadswijdte, f. Escalier à v-, wenteltrap, m.
Visa, m. Ambtelijke bekrachtiging, f., visa, n. || (fig.) Handteekening, f. Visage, m. Gelaat, aanschijn, (aan)gezicht, n. Avoir bon v-, er goed uitzien. Avoir le v- allongé, een lang gezicht trekken. À v- découvert, met open vizier; ongeveinsd. || Voorkomen, n. Avoir un v- de déterré, er uitzien alsof men uit het graf opstond. Changer de v-, verbleeken. Faire bon v- à q., iemand vriendelijk bejegenen. || Persoon, m. Vis-à-vis, loc. prép. et adv. Tegenover, recht tegen- | |
| |
over. || -, m. Tegenoverstaande (of) tegenover zittende persoon, m. Servir de v-, tegenover iemand gaan staan (of) zitten. || Mededanser, m.
Viscéral, e, adj. De ingewanden betreffend. Viscère, m. Ingewand, n.
Viscosité, f. Kleverigheid, slijmigheid, f. || Kleverige stof, f.
Visée, f. Gezichtsrichting, f. Prendre sa, mikken. || (fig) Doel, doelwit, plan, n. Viser, v.n. Mikken, aanleggen. || (fig.) V- à, (iets) beoogen, streven (naar). || -, v.a. Mikken, aanleggen (op). V- q. au coeur, naar iemands hart mikken. Viser, v.a. Met het visa bekleeden, door handteekening bekrachtigen. || (fig.) V- un article du code, een artikel uit het wetboek aanhalen, zich op een artikel beroepen. Visibilité, f. Zichtbaarheid, f. Visible, adj. 2 g., -ment, adv. Zichtbaar. || Klaarblijkend, blijkbaar. Visière, f. Vizier, n. || (fig.) Rompre en v-, openlijk bestrijden. || V- (d'un fusil), vizier, n., mikkorrel, f. || (fam.) Gezicht, n. Avoir la v- courte, kortzichtig zijn. || Klep, f. Vision, f. Gezicht, zien, n. || Gezicht, vizioen, droombeeld, n., droomverschijning, f. || (Bib.) Aanschouwing, f. || (fig.) Buitensporig denkbeeld, n. Visionnaire, adj. 2 g. Geestenziende, dwepend. || -, m. et f. Geestenziener, dweper, m.; geestenzienster, droomster, f.
Visir, etc. v. Vizir, etc,
Visitation, f. Bezoeken, n. || La V- de la Vierge, de bezoeking (of) visitatie f. van Maria. Visite, f. Bezoek, het bezoeken, n. Rendre v-, een bezoek brengen. Rendre une v-, een tegenbezoek brengen. || Bezoeker, m. Avoir des v-s, bezoek hebben. || Onderzoek, n. Droit de v-, recht n. tot onderzoek. V- judiciaire, rechterlijke schouwing, f. V- domiciliaire, huiszoeking, f. V- de cadavre, lijkschouwing. Visiter, v.a. Bezoeken, een bezoek afleggen. || Onderzoeken, doorzoeken, bezichtigen. V. une plaie, eene wonde onderzoeken. || (fig.) Bezoeken, beproeven. Visiteur, m. Bezoeker, m. || Onderzoeker, bezichtiger, m. || Visitator, m. Visiteuse, f. Bezoekster, f.
Vison, m. Amerikaansche marter, m.
Vison-visu, loc. adv. (fam.) Tegenover elkander. || Met eigen oogen. Visorium, m. (Impr.) Kopijhouder, m.
Visqueux, euse, adj. Slijm(er)ig, kleverig.
Vissage, m. Het vijzen (of) schroeven. Visser, v.a. Vijzen, vastschroeven. || Vastdraaien. || Se v-, aangeschroefd worden.
Vistule, f. (Géogr.) Weichsel, f.
Visu, (de), loc. adv. Met eigen oogen, als ooggetuige. Visuel, elle, adj. Tot het gezicht behoorend. Rayon v-, gezichtsstraal, m. Nerf v-, gezichtszenuw, f.
Vital, e, adj. Tot het leven behoorend. Force v-e, levenskracht, f. Concurrence v-e, strijd m. om het leven. Vitalisme, m. Leer f. van het levensbeginsel. Vitaliste, adj. 2 g. Vitalistisch, het vitalisme aanklevend. || -, m. Voorstander m. van het vitalisme. Vitalité, f. Levenskracht, levensvatbaarheid, f.
Vite, adj. 2 g. Rasch, snel, vlug. || -, adv. Gauw, ras, snel, spoedig.
Vitellin, ine, adj. Den dooier betreffend. || -, f. Dooiervlies, n.
● Viser à l'effet, op effect jacht maken. Aller vite, zich spoeden.
Vitelotte, f. Roode aardappel, m.
Vitement, adv. (fam.) v. Vite. - Vitesse, f. Snelheid, haast, f., spoed, m. Expédier par petite (ou) par grande v-, met den gewonen goederendienst (of) met ijlgoederendienst verzenden. Gagner q. de v-, iemand inhalen en vooruitloopen; (fig.) de loef afsteken; het van iemand winnen.
Vitex, m. (Bot.) Kuischboom, m.
Viticole, adj. 2 g. Wijnbouwend. Viticulteur, m. Wijnbouwer, m. Viticulture, f. Wijnbouw, m.
Vitrage, m. Glaswerk, n., glasruiten, f. pl. || Glasraam, n. || Het inzetten der ruiten. Vitrail, m., (pl. Vitraux). Kerkraam, n. Vitre, f. Ruit, f. Mettre (ou) poser une v-, eene ruit inzetten. Carreau de v-, vensterruit. Casser les v-s, de ruiten inslaan; (fig.) geen blad voor den mond nemen. Vitré, ée, adj. Met glasruiten. Porte v-e, glazen deur, f. || Doorschijnend, glasachtig. Vitrer, v.a. Ruiten inzetten. Vitrerie, f. Glashandel, m., glazenmakersambacht, n. || Glaswaren, f. pl. Vitrescibilité, f. Verglaasbaarheid, f. Vitrescible, adj. 2 g. Verglaasbaar. Vitreux, euse, adj. Glasachtig, glazig. || Dof. Vitrier, m., ière, f. Glazenmaker, m., glazenmakersvrouw, f. Vitrifiable, adj. 2 g Verglaasbaar. Vitrification, f. Glaswording, verglazing, f. Vitrifier, v.a. Tot glas maken, verglazen. || Se v-, glas worden. Vitrine, f. Kijkraam, winkelraam, n., glazen kast, f. || (Anat.) Glasvocht, n. || (H.n.) Glasschelp, f. Vitriol, m. Zwavelzuur zout, vitriool, n. Huile de v-, vitrioololie, f., zwavelzuur, n. Vitriolé, ée, adj. Vitrioolbevattend. Vitrioler, v.a. Met vitriool besproeien. Vitriolerie, f. Vitrioolfabriek, f. Vitriolique, adj. 2 g. Vitrioolachtig. Acide v-, zwavelzuur, n. Vitrosité, f. Glasachtigheid, f.
Vitupératif, ive, adj. Afkeurend, hekelend. Vitupérer, v.a. Afkeuren, hekelen.
Vivace, adj. 2 g. Vol levenskracht. || Onuitroeibaar, taai. ingeworteld. || (Bot.) Blijvend, duurzaam. || (Mus.) Levendig. Vivacité, f. Levendigheid, vlugheid, snelheid, drift, f., vuur, n. || (Peint.) Glans, m., levendigheid, f. || (fig.) V- (de l'esprit), schranderheid, f. || V-s, oploopendheid, drift, f. Mouvement de v-, opwelling f. van drift. Vivandier, ére, m. et f. Zoetelaar, m.; marketentster, zoetelaarster, f. Vivant, e, adj. Levend. Langue v-e, levende taal, f. Portrait v-, sprekend beeld, n. Moi v-, zoolang ik leef. || Levendig, Rue v-e, drukke straat, f. || -, m. Leven, n. Du v- de votre frère, gedurende het leven uws broeders. || Levende, m. Bon v-, vroolijke Frans, m. Vivat, interj. Leve! || -, m. Vivatgeroep, n. Vive, interj. Leve!
Vive, f. (H.n.) Pieterman, stekeldraak, m.
Vivelle, f. (Taill.) Stopsel, n.
Vivelle, f. (H.n.) Zaagvisch, m.
Vivement, adv. Levendig, hevig, vurig. || Diep, innig. Viveur, euse, m. et f. Genotzoeker, m., genotzuchtige vrouw, f. Vivier, m. (Visch)vijver, m., vischkaar, f. Vivifiant, e, adj. Levenwekkend, bezielend. Vivification, f. Levendmaking, bezieling, f. Vivifier, v.a. Verlevendigen, levend maken. Vivipare, adj. 2 g. (H.n.) Levendbarend. || -, m. Levendba- | |
| |
rend dier, n. Viviparité, f. Vermogen n. levende jongen te baren. Vivisection, f. Ontleding f. van levende dieren. Vivoter, v.n. (fam.) Armoedig (of) bekrompen leven. Vivre, v.n. Leven. || (fig.) Savoir v-, weten te leven, zich fatsoenlijk gedragen. V- au jour le jour, van de hand in den tand leven; (fig.) niet zorgen voor de toekomst. || V- avec q., met iemand verkeeren. V- en commun, maar eene huishouding uitmaken. || (Prov.) Il faut que tout le monde vive, men moet leven en laten leven. Qui vivra, verra, de toekomst zal het leeren. V- ae l'air du temps, niets te bijten of te bikken hebben. || Qui vive? wie daar? Être sur le qui-vive, een oog in 't zeil houden; angstig zijn. || -, m. Voeding, f., kost, m., voedsel, n. || V-s, leeftocht, m., levensmiddelen, n. pl.
Vizir, m. Vizier, m. || (fig.) Trotsche gezagvoerder, m. Vizir(i)at, m. Vizierschap, n.
Vlan, interj. Klets!
Vocable, m. Woord, n. || Naam, m. Vocabulaire, m. Woordenlijst, f. Vocal, e, adj. Mondeling. Organes vocaux, spreekorganen, n. pl. Musique v-e, zang, m. Vocalique, adj. Van de klinkers. Vocalisateur, trice, m. et f. Vocaliseerder, m., -ster, f. Vocalisation, f. Het vocaliseeren, n., stemoefening, f. Vocalise, f. Vocaliseeroefening, f. Vocaliser, v.n. Vocaliseeren, de toonladder op één klank op en af zingen. Vocalisme, m. (Gramm.) Klankleer, f. Vocatif, m. Vocatief, roeper, m. Vocation, f. Roeping, zending, f. || Zin, lust, m., neiging, f. || Aanleg, m. Vocaux, m. pl. Stemgevers, m. pl. Vociférateur, trice, adj. Schreeuwend. || -, m. et f. Schreeuwer, m.; schreeuwster, f. Vociférations, f. pl. Geschreeuw, getier, n. Vociférer, v.n. Schreeuwen, uitvaren, tieren, brullen. || -, v.a. Uitstooten.
Voeu, m. Gelofte, f. || Wensch, m., verlangen, n. V- (de la loi), voorschrift, n. Je forme des v-x pour lui, ik wensch hem het beste. || V-x, (klooster)gelofte. || Stem, f.
Vogue, f. (fig.) Achting, faam, f. Avoir la v-, veel toeloop hebben. || Gebruik, n., mode, f. Mettre en v-, in zwang brengen. Être en v-, in trek (of) gezocht zijn. Voguer, v.n. Roeien. || Varen, zeilen. || (Prov.) Vogue la galère! het ga zooals het wil! V- à pleines voiles, in alles geluk hebben.
Voici, prép. Ziehier, hier is, hier zijn. Me v-, hier ben ik. Nous y v-, wij zijn er. En v-, hier zijn er.
Voie, f. Weg, m., baan, straat, f. || (fig.) Les v-s du Seigneur, de wegen des Heeren. || (Astron.) V- lactée, melkweg, m. || (fig.) Laisser qc. en v-, iets laten hangen. || (Anat.) Weg, m., buis, f. V-s digestives, spijsverteringskanalen, n. pl. || Weg, m., reisgelegenheid, vervoerwijze, f. Par la v- de terre, te land. Par la v- de mer, te water. || (fig.) Par v- d'arbitrage, op scheidsgerechtelijken weg. || Spoor, n., spoorwijdte, f. Sortir de la v-, ontsporen. || Spoor, n., voor, f. Mettre sur la v-, op het goede spoor zetten. || Vracht, lading, karvol, f. V- de bois, vracht hout. V- d'eau, gang m. water. || (Mar.) V- d'eau, lek, n. || Middel, n., wijze, f., weg, m. Par la v- des armes, met geweld van wapenen. V-s de rigueur, strenge middelen. V- de droit, rechtsmiddel. V-s de fait,
● Je lui apprendrai à vivre, ik zal hem mores leeren.
gewelddadigheden, geweldenarijen, f. pl. V-s et moyens, wegen en middelen.
Voilà, prép. Ziedaar, daar is, daar zijn. V- qui va bien, dat gaat goed. V- qu'on sonne, daar wordt er gebeld. En veux-tu en v-, naar hartelust.
Voile, m. Sluier, m., dekkleed, gordijn, n. || Sluier, doek, m. || (fig.) Prendre le v-, non worden. || (Anat.) V- du palais, zacht gehemelte, n. || (fig.) Sous le v- de la piété, onder den dekmantel der vroomheid. || -, f. (Mar.) Zeil, n. Mettre à la v-, onder zeil gaan. Faire v-, zeilen. Faire force de v-s, alle zeilen uitspannen. || Schip, n. Voilé, ée, adj. Gesluierd, bedekt. || (fig.) Verborgen. || (fig.) Voix v-ée, doffe stem, f. Verre v-, niet helder glas, n. || (Mar.) Bezeild, getuigd. Voiler, v.a. Sluieren, omsluieren. || Bedekken, verbergen. || Bewimpelen, vermommen. || Se v-, eenen sluier aandoen; (fig.) troebel worden, kromtrekken. Le soleil se voile, de zon verschuilt zich. Voilerie, f. Zeilmakerij, f. Voilier, m. Zeilmaker, m. || Zeiler, m. || (H.n.) Zeiler, m. Grand v-, albatros, m. Voilette, f. Kleine sluier, m. Voilière, f. (Géom.) Zeillijn, f. Voilure, f. Zeilwerk, doek, n., zeilen, n. pl. || Het kromtrekken, n., bocht, f.
Voir, v.n. et v.a. Zien. V- le jour, het levenslicht aanschouwen; (fig.) uitkomen. V- le feu, kruit rieken, in den slag zijn. || (fam.) J'ai vu trente-six chandelles, het vuur sprong uit mijne oogen. N'y v- que du feu, er niets van begrijpen. Faire v- du pays à q., iemand veel spel leveren. || V- sur, uitkomen, uitzien (op). || Beleven. || (Prov.) Il a vu le loup, hij is van alle markten weergekomen. || Bezoeken, omgaan, verkeeren (met). J'irai vous v-, ik zal u komen bezoeken. || Bezien, bekijken, aanzien, onderzoeken, nazien, À le v-, als men hem beziet. Voyons! welnu! komaan! || Vernemen. || Gewaar worden, begrijpen, inzien. || Oordeelen. || Se v-, gezien worden. Cela ne se voit pas tous les jours, dat ziet men alle dagen niet. || Se v- dans un miroir, zich spiegelen, zich in eenen spiegel bekijken. || Se v-, met elkander omgaan.
Voire, adv. Zelfs, ja zelfs.
Voirie, f. Bestuur n. der wegen. || Vuilnisplaats, mestplaats, vaalt, f. || Afval, n.
Voisin, e, adj. Naburig, aanpalend, nabijgelegen. || -, m. et f. Buurman, buur, m.; buurvrouw, f. Voisinage, m. Buurt, gebuurte, f., geburen, m. pl. || Nabijheid, buurt, gebuurte, f. Rapports de bon v-, vriendschappelijke buurtschapsbetrekkingen, f. pl. Voisiner, v.n. Buurtschap houden, buren.
Voiturage, m. Vervoer, n. Voiture, f. Rijtuig, voertuig, n. V- d'arrosage, sproeiwagen, m. Par v-, per as. || Koets, f., wagen, m. || Vracht, lading, f., vrachtloon, n. Lettre de v-, vrachtbrief, m. Voiturer, v.a. Vervoeren. | Se v-, vervoerd worden. Voiturette, f. Wagentje, n. || Kleine motorwagen, m. Voiturier, m. Voerman, karreman, m. V- par eau, vrachtschipper, m. Voiturin, m. Koetsverhuurder. huurkoetsier, m. || Huurkoets, f.
Voix, f. Stem, f. De vive v-, mondeling. À haute v-, luid. À v- basse, zachtjes. || Stem, f., zanger, m.; -es, f. || (Monn.) Klank, m. || Stem, f., raad, m. Suivre la v- de la conscience, de
| |
| |
inspraak des gewetens volgen. || Gevoelen, n., meening, f. V- publique, openbare meening. || Stem, f. Aller aux v-x, tot de stemming overgaan, stemmen. Mettre aux v-, in stemming brengen. || (Gramm.) Vorm, m. V- passive, lijdende vorm.
Vol, m. Vlucht, f. Prendre son v-, zijne vlucht nemen, opvliegen. À v- d'oiseau, in rechte lijn, in vogelperspectief. || (fam.) Prendre son v- trop haut, te hoog willen vliegen, te veel hooi op zijn vork nemen. De plein v-, in éenen sprong. || (Blas.) Vlucht, f. || (Théât.) Vliegwerk, n. || Vleugelbreedte, f. || (Chass.) Valkenjacht, f.; jachtvogels, m. pl. || (fig.) v. Envol. - Vol, m. Diefstal, m., dieverij, diefte, f. || Gestolen goed, n., buit, m. Volable, adj. 2 g. Besteelbaar. Volage, adj. 2 g. Lichtzinnig, wuft, wispelturig, speelsch, onstandvastig. Humeur v-, wispelturigheid, wuftheid, f. || (Méd.) Feu v-, vliegend vuur, n. || Navire v-, rank schip, n. Boussole v-, te beweeglijk kompas, n. || -, m. (fam.) Wufte mensch, m. Volaille, f. Gevogelte, pluimgedierte, n. || Kieken, hoen, n., hen, f., kapuin, haan, m., enz. Volant, e, adj. Vliegend. Feuille v-e, los blad, n. Fusée v-e, vuurpijl, m. || Pont v-, gierbrug, f. Table v-e, werktafeltje, n. Escalier v-, losse trap, m. || -, m. (Jeu) Pluimbal, vederbal, m. || Molenwiek, f. || (Mécan.) Vliegwiel, vliegrad, n. || V- de robe, los belegsel n. op een kleed, geplooide strook, f. || (Bot.) V- des étangs, waterlelie, f. Volatil, e, adj. (Chim.) Vluchtig, verdampend. Volatile, m. Vogel, m., gevleugeld dier, n. || -, adj. 2 g. Gevleugeld. Volatilisable, adj. 2 g. Vervliegbaar. Volatilisation, f. Vervluchtiging, f. Volatiliser, v.a. Vervluchtigen, vluchtig maken. || Se
v-, vervliegen. Volatilité, f. Vluchtigheid, vervliegbaarheid, f. Volatille, f. Eetbare vogels, m. pl. Vol-au-vent, m. (Cuis.) Warme vleesch- (of) vischpastei, f.
Volcan, m. Vuurberg, vuurspuwende berg, m. || (fig.) Danser sur un v-, met ondergang bedreigd worden. Être sur un v-, eene omwenteling te gemoet gaan. || Vulkaan, m. Volcanique, adj. 2 g. Vulkanisch. || (fig.) Driftig, vurig, gloeiend. Volcanisé, ée, adj. Sporen van vulkanische werking vertoonend. Volcaniser, v.a. (fig.) In gloed zetten, ontvlammen.
Vole, f. (Jeu) Al de slagen, m. pl. Volée, f. Vlucht, f. Prendre sa v-, zijne vlucht nemen, opvliegen. Donner la v- à un oiseau, eenen vogel laten opvliegen. À la v-, in de vlucht; (fig.) haastig, onbedacht. Entre bond et v-, op het gunstig oogenblik. || Troep, zwerm, m., vlucht, f. || Broedsel, broeisel, n. || (fam.) Troep, hoop, m. V- de coups de bâton, vracht f. stokslagen. || Haute v-, voorname standen, m. pl. || Slingering f. eener klok. Sonner à toute v-, uit alle kracht luiden. Sonner u te v-, eens luiden. || (Artill.) Schot, n. Tirer à toute v-, met den hoogsten boog schieten. || V- (d'une voiture), haamhout, zwenghout, n. Chevaux de v-, voorpaarden, n. pl. || V- d'un moulin, molenwiek, f. || (Maç.) Draagbak, mortelbak, m. || (Menuis.) Traparm, m. Voler, v.n. Vliegen. V- à tire d'aile, snel liegen. || (fig.) Snellen, snel loopen, ijlen. || -, v.a. Met roofvogels jacht maken (op). Voler, v.a. Stelen, rooven. V- son maître, zijnen mees-
● Saisir l'occasion à la volée, de gelegenheid bij de haren grijpen.
ter bestelen. || (Prov.) Bien volé ne profite jamais, gestolen goed gedijt niet. || (fig.) Uitschrijven. || (fam.) Je suis volé, ik ben gefopt (of) verlakt. Volereau, m. Kleine dief, m. Volerie, f. Dieverij, f., diefstal, m. || (Chass.) Valkenjacht, f. Volet, m. (Venster)blind, (venster)luik, n. || (Pêch.) Netstaak, m. || Schepbord, n. || Klep f. eener duiventil. || Duivenslag, n. || Soort van zeef, f. || (fig.) Trié sur le v-, uitgezocht, uitgelezen. || (Bot.) Waterlelie, f. || Zakkompas, n. Voleter, v.n. Fladderen. Volette, f. Wolhordetje, n. || Franje, f. Voleur, euse, m. et f. Dief, m.; dievegge, f. V- de grands chemins, struikroover, m. Être fait comme un v-, er uitzien als een schobbejak. Au v-! houdt den dief! || Bedrieger, m., bedriegster, f.
Volga, m. (Géogr.) Wolga, f.
Volière, f. Vogelkooi, f. || Duivenslag, n., duiventil, f. Pigeons de v-, slagduiven, f. pl. Volige, f. Dunne plank, lat, f. Voliger, v.a. Belatten.
Volition, f. Wilsuiting, f. Volontaire, adj. 2 g., -ment, adv. Vrijwillig, ongedwongen. || Eigenzinnig, koppig. || -, m. Vrijwilliger, m. || Koppigaard, m. Volontariat, m. Vrijwilligersdienst, m. Volonté, f. Wil, m. Bonne v-, goedwilligheid, f. || Wilskracht, f. || Zin, m., believen, welbehagen, verlangen, n. À v-, naar verkiezing. Gagner les v-s, de menschen voor zich innemen. Faire toutes ses v-s, faire sa v-, naar eigen believen handelen, zijnen zin doen. || V-s, luimen, grillen, f. pl. Volontiers, adv. Gaarne, gewillig. || Licht, gemakkelijk.
Voltaïque, adj. f. (Phys.) Pile v-, Volta'sche (of) Voltaïsche kolom, f.
Volte, f. Zwenking, volte, f., kringloop, m. Volte-face, f. Ommekeer, f. Faire v-, rechtsomkeert maken; (fig.) zijne overtuiging opeens prijsgeven. Volter, v.n. Eene wending maken. || (Mil.) Uitwijken. Voltige, f. Dans m. op de slappe koord. || Het voltigeeren, het kunstrijden. Voltigeant, e, adj. Fladderend. Voltigement, m. Het fladderen. || Het kunstrijden, n. Voltiger, v.n. Fladderen, heen en weer vliegen. || Op de slappe koord dansen. || Kunstsprongen te paard maken, rijoefening houden, voltigeeren. || (Mil.) Snel rondrijden. || (fig.) Rondfladderen, veranderen. Voltigeur, m., euse, f. Kunstspringer, m., -springster, f. || Kunstrijder, m., -rijdster, f. || (Mil.) Voltigeur, m. Volubile, adj. 2 g. (Bot.) Omslingerend. || (fig.) Veranderlijk. Volubilis, m. Winde, f. v. Liseron. - Volubilité, f. Beweeglijkheid, f. || (fig.) Radheid van tong, gladde uitspraak, f.
Volucelle, f. (H.n.) Vedervlieg, f.
Volume, m. Omvang, m., uitgebreidheid, dikte, f. || (Impr.) Band, m., (boek)deel, n. || (Mus.) Omvang, m., volheid, f. || V- d'eau, hoeveelheid f. water. Volumineux, euse, adj. Omvangrijk, lijvig, groot, dik. || (Impr.) Uit vele boekdeelen bestaande.
Volupté, f. Zingenot, n., lust, wellust, m. || Zielsgenot, n. Voluptuaire, adj. 2 g. Tot weelde (of) genoegen dienend. Voluptueusement, adv., voluptueux, euse, adj. Dartel, weelderig, wellustig, wulpsch. || -, m. Wellusteling, m.
| |
| |
Volutacé, ée, adj. Rolschelpachtig. Volute, f. Krul, wrong, rolneut, f. || (H.n.) Rolschelp, f. Voluté, ée, adj. (H.n.) Krulvormig, gedraaid in den vorm eener rolneut. Voluter, v.a. Krulvormig maken. Volva, m., volve, f. (Bot.) Beursvlies, n. Volvaire, f. (H.n.) Rolslak, f. Volvé, ée, adj. Met een beursvlies voorzien. Volvoce, m. (H.n.) Draaiwormpje, n.
Vomer, m. (Anat.) Ploegschaarbeen, n.
Vomique, f. (Méd.) Etterzak, m., longzweer, f. || -, adj. f. Noix v-, braaknoot, f., kraaienoog, n. Vomiquier, m. Braaknoteboom, m. Vomir, v.n. Braken. Cela est à faire v-, dat is walgelijk. || -, v.a. Uitbraken, overgeven. || (fig.) Uitbraken. Vomissement, m. Het overgeven, n., braking, f. V- de sang, bloedspuwing, f. || Braaksel, n. || (Bib.) Retourner à son v-, in zijne vorige zonden terugvervallen. Vomitif, ive, adj. Braking verwekkend. || -, m. Braakmiddel, n. Vomitoire, m. Braakmiddel, n. || (Théât.) Uitgang, m. Vomitonegro, m. (Méd.) Gele koorts, f. Vomiturition, f. Herhaalde lichte braking, f. || Misselijkheid, f., braaklust, m.
Vorace, adj. 2 g., -ment, adv. Gulzig, vraatzuchtig. || -, m. Vraat, m. Voracité, f. Vraatzucht, gulzigheid, onverzadelijkheid, f. || (fig.) Hebzucht, f.
Vorticelle, f. (H.n.) Klokdiertje, n.
Vos, adj. poss. 2 g. pl. Uwe.
Vosges, f. pl. (Géogr.) Vogeezen, m. pl.
Votant, m. Stemmer, m. || -, adj. m. Stemmend, stemgerechtigd. Votation, f. Stemming, f. Vote, m. Stem, f. || Stemming, f. Droit de v-, stemrecht, n. Voter, v.n. Stemmen. || -, v.a. Aannemen, met meerderheid van stemmen goedkeuren, toestaan. V- des remerciements, dank betuigen. Votif, ive, adj. Beloofd, als gelofte opgedragen. Fête v-e, feest n. ter eere van den patroon.
Votre, adj. poss. 2 g. Uw, uwe. Vôtre, (le, la), pron. poss. De uwe, het uwe. Mon encrier et le v-, mijn inktpot en de uwe. Je suis bien le v-, ik ben geheel de uwe. || -, m. Het uwe, uw goed, uw eigendom, n. || Les v-s, de uwen, uwe vrienden. Je suis des v-s, op mij kunt ge rekenen.
Vouède, f. (Bot.) Weede, f.
Vouer, v.a. Opdragen, wijden, toewijden, toeheiligen. || Plechtig beloven. || Se v-, zich toewijden, zich geheel overgeven.
Vouloir, v.a. Willen. || Verlangen, wenschen. Ne pas v- de q., van iemand niets willen weten. || Veuillez me dire, heb de goedheid (of) gelief mij te zeggen. Vous aves bien voulu faire cela, gij zijt zoo vriendelijk geweest dat te doen. || En v- à q., het tegen iemand hebben; op iemand gebeten zijn; plannen op iemand hebben. À qui en voulez-vous? wien zoekt (of) bedoelt gij? V- du bien à q., het goed met iemand meenen. Je m'en veux de..., het spijt mij zeer dat... || Que veut dire ce mot? wat beteekent dat woord? || Vereischen. La loi veut, de wet schrijft voor. || Verzekeren. || -, m. Wil, m., bedoeling, f. Malin v-, boos oogmerk, n. Voulu, e, adj. Gevraagd, vereischt, opzettelijk. Bien v-, gaarne gezien.
Vous, pron. pers. pl. Gij, u. || U.
Vousseau, m. Gewelfsteen, m. Voussette,
● Il veut ce qu'il veut, zijnen wil zet hij door.
f. Steekgewelf, n. Voussoir, m. Gewelfsteen, m. V- à crossettes, haaksteen, m.
Voussoyer, v.a. Met U aanspreken.
Voussure, f. Welving, f., boog, m., boogronding, f. Voûtain, m. Kap, f. Voûte, f. Gewelf, welfsel, verwelf, n. Clef de v-, slotsteen, sluitsteen, m.; (fig.) hoofdsteun, steunpilaar, m. V-d'arête, kruisgewelf, n. V- en plein cintre, cirkelgewelf. V- en berceau, kapgewelf, n. V- sur épontille, steekgewelf. En forme de v-, gewelfvormig. V- de verdure, loofdak, priëel, n. V- du palais, gehemelte, n. Voûté, ée, adj. Gewelfd. || Gekromd. Voûter, v.a. Overwelven, verwelven. || Krommen. || Se v-, zich welven; krom worden.
Voyage, m. Reis, f., tocht, m. V- par mer, zeereis. V- aérien, luchtreis. En v-, op reis. V- circulaire, rondreis. || Reisbeschrijving, f. || (Heen- en weder)gang, m. || Verblijf, n. Voyager, v.n. Reizen. || Trekken. Voyageur, euse, m. et f. Reiziger, m.; -ster, f. Guide des v-s, reisgids, reiswijzer, m. || -, adj. Reizend. Pigeon v-, postduif, f. Oiseau v-, trekvogel, m.
Voyant, e, adj. Ziende. || In het oog vallend, telicht. || -, m. Ziener, profeet, m. || Kijkbordje, nivelleerbordje, n. || -, f. Helderziende vrouw, zieneres, f.
Voyelle, f. Klinker, m., vocaal, f.
Voyer, m. Wegopzichter, m. || -, adj. m. Agent v-, wegopzichter, m.
Voyer, v.a. (De wasch) met loog begieten.
Voyou, m. Straatjongen, gemeene straatslijper, m. Voyoucratie, f. Straatloopersheerschappij, f.
Vrac, m. En v-, ondereen; onverpakt.
Vrai, e, adj. Waar(achtig). || Oprecht, openhartig. || Echt, wezenlijk, waar. Vr- diamant, echte diamant, m. La vr-e raison, de eigenlijke reden, f. Vr-e couleur, geschikte kleur, f. || -, adv. Waar, waarlijk. Dire vr-, de waarheid zeggen. || -, m. Het ware, n., waarheid, f. Au vr-, waarlijk, in waarheid. Vraiment, adv. et interj. Voorwaar, inderdaad, waarlijk, waarachtig, werkelijk. Vraisemblable, adj. 2 g., -ment, adv. Waarschijnlijk, vermoedelijk. || -, m. Waarschijnlijkheid, f. Vraisemblance, f. Waarschijnlijkheid, f.
Vrille, f. Zwikboor, fret, f. || (Bot.) Hechtrankje, n. Vrillé, ée, adj. Met hechtrankjes. Vriller, v.n. Kronkelend omhoog stijgen. || Hechtrankjes vormen. || -, v.a. Met de fret gaten boren. Vrillette, f. Klopkever, m. Vrillier, m. Boorsmid, m. Vrillon, m. Kleine vatboor, f.
Vu, m. Inzage, f. || Au vu et au su de tout le monde, voor ieders oog, bij ieders weten. Sur le v- de, na inzage (of) kennisneming van. || -, prép. Met betrekking tot, uit aanmerking van. V- que, aangezien, dewijl. Vue, f. Gezicht, n. Avoir la v- basse, bijziende zijn. || Oogen, n. pl., gezicht, n. || (fig.) Donner dans la v-, in het oog vallen, behagen, bevallen. Garder à v-, niet uit het oog verliezen. Avoir la v- sur qc., iets in het oog houden. || (Comm.) Payable à v-, betaalbaar op zicht. À 3 jours de v-, 3 dagen na zicht. || Longue v-, verrekijker, m. Point de v-, gezichtspunt, standpunt, n. À perte de v-, onafzienbaar, zoo verre het gezicht reikt; (fig.) zonder einde,
| |
| |
eindeloos. || (fig.) À v- de pays, oppervlakkig. || (Chass.) Aller à la v-, op ontdekking uitgaan. || Blik, aanblik, m., het bezien. Connaître de v-, van aanzien kennen. La v- ne coûte rien, het bekijken is voor niet. À v- d'oeil, met het oog gemeten; (fig.) zienderoogen. À la v- de, in 't gezicht van. || (Uit)zicht, n. Ce jardin a une belle v-, die tuin heeft een schoon uitzicht. V- de Bruxelles, gezicht van Brussel. || Venster, raam, n., opening, f. || (fig.) Doel, oogmerk, voornemen, plan, n. Avoir des v-s sur q., van zin zijn iemand te gebruiken. Avoir en v-, op 't oog hebben, bedoelen. En v- de, met het oog op. || Meening, f., gevoelen, n. V-s fines, fijne voorstellingen f. pl. (of) denkbeelden, n. pl. V-s confuses, verwarde begrippen, n. pl. || Scherpzinnigheid, f., inzicht, n.
Vulcain, m. (Myth.) Vulcanus, m. Vulcanien, enne, adj. Vulkanisch. Vulcanisation, f. Vulcaniseering, f. Vulcaniser, v.a. In eene zwaveloplossing steken.
Vulgaire, adj. 2 g. Algemeen, gewoon. Idiome v-, volkstaal, f. || Alledaagsch, gemeen, plat. || -, m. De gemeene man, de groote hoop, m. Vulgairement, adv. Gemeenlijk. V- parlant, om met den gemeenen man te spreken. Vulgarisateur, trice, m. et f. Verspreider, m., verspreidster, f. || -, adj. Algemeen verstaanbaar makend. Vulgariser, v.a. Onder het volk verspreiden, tot gemeengoed maken, onder het bereik van het volk brengen, algemeen verstaanbaar maken. Se v-, zich onder het volk verspreiden. Vulgarisme, m. Gemeenheid, platheid, f. Vulgarité, f. Gemeenheid, alledaagschheid, f. Vulgate, f. Gewone Latijnsche bijbelvertaling, vulgata, f.
Vulnérable, adj. 2 g. Kwetsbaar. Vulnéraire, adj. 2 g. Wondheelend. Eau v-, wondwater, n. || -, m. Wondmiddel, n. || -, f. (Bot.) Wondkruid, n.
Vulpin, m. (Bot.) Vossestaart, m.
Vulturides, m. pl. (H.n.) Giersoorten, f. pl.
● Baisser la vue, de oogen neerslaan. Jambes en x, kromme beenen.
|
|