| |
| |
| |
T
T, m. T, f. || (Mus.) v. Ténor et Tutti.
Ta, adj. poss. f. Uwe, v. Ton.
Tabac, m. Tabak, f. Prise de t-, snuif, f. Prendre du t-, snuiven. Fumer du t-, tabak rooken, rooken. || (Prov.) Je n'en donnerais pas une prise de t-, dat is geene pijp tabak waard. || (pop.) Passer à t-, afrossen. Tabagie, f. Rookkamer, f. || Tabakskistje, n.
Tabarin, m. Hansworst, m. Tabarinage, m. Potsenmakerij, hansworsterij, f. Tabarinique, adj. 2 g. Hansworstachtig.
Tabatière, f. Snuifdoos, f. || Fenêtre en t-, valvenster, vleermuisvenster, n. || Fusil à t-, tot een achterlader veranderd geweer, n.
Tabellion, m. Ambtschrijver, notaris, m. Tabellionage, m. Notarisambt, n. Tabernacle, m. Loofhut, tent, f. Fête des t-s, loofhuttenfeest, n. || Tabernakel, n. || T-s éternels, woonplaats f. der zaligen.
Tabide, adj. 2 g. (Méd.) Teringachtig. Tabifique, adj. 2 g. Tering veroorzakend.
Tabis, m. Tabijn, gewaterd taf, n. Tabiser, v.a. Eene stof wateren.
Tablature, f. (Mus.) Tabulatuur, f. || (fam.) Donner de la t- à q., iemand veel spels leveren. || Entendre la t-, de knepen kennen. Table, f. Tafel, f. T- à manger, eettafel, f., disch, m. || Kost, m., eten, n. Les plaisirs de la t-, de dischvermaken, n. pl. Tenir t-, veel gasten ontvangen; lang aan tafel zitten. La sainte t-, de tafel des Heeren. || (Mus.) Klankbodem, m. || (Géogr.) Tafel, vlakke bergkruin, f. || Plaat, f. || Tafel, lijst, f. T- des matières, inhoudstafel, f., bladwijzer, m. Tableau, m. Schilderij, f. et n., schilderstuk, tafereel, n. || (fig.) Tafereel, n. || Beschrijving, schildering, f. || (Théât.) Tafereel. || Lijst, tafel, f. || T- (de classe), bord, n. || (Impr.) Lijstwerk, n. || (Mar.) Hek n. aan den achtersteven. Tableautin, m. Schilderijtje, n. Tablée, f. Tafel f. vol gasten. Tabler, v.n. Tafelen. || (fam.) Tablez là-dessus, reken daarop. Tabletier, ère, m. et f. Schaakbordmaker, dambordmaker, kunstdraaier, -inlegger, m.; verkoopster f. van ingelegd werk. Tablette, f. Plank, f., schab, n. || Tafel, plaat, f. T- d'un mur, kantsteen, m. T- de cheminée, schoorsteenplaat, kroonlijst, f. || T- de chocolat, chocoladekoekje, n. || T-s, aanteekenboekje, zakboekje, n. Il est sur mes t-s, ik heb nog een eitje met hem te pellen. Tabletterie, f. Ingelegd werk, kunstschrijnwerk, n. || Inleggerskunst, kunstdraaierij, f. || Handel m. in ingelegd werk. Tablier, m. Voorschoot, n., schort,
f. boezelaar, m. T- de cuir, schootsvel, n. || (fig.) Rendre son t-, zijne betrekking neerleggen. || Voetstukversiering, f. || Vleugel, m., val f. (eener ophaalbrug). || Brugbelegsel, n. || Spatleder, n. Tabloin, m. Geschutbedding, f.
Tabouret, m. Stoeltje zonder leuning, voetbankje, n. || (Phys.) Bankje, n. || (Bot.) Taschkruid, n. Tabourin, m. Schoorsteengek, m., draaikap, f.
Tac, m. (Vétér.) Schapenschurft, f. et n. || (H.n.) Watersalamander, m.
● Faire table rase de quelque chose, met iets opruiming houden.
Tac, m. Répondre du t- au t-, het antwoord niet schuldig blijven.
Tacet, m. Faire (ou) tenir le t-, zwijgen.
Tachant, e, adj. Kleur afgevend. || Licht vlekken krijgend. Tache, f. Smet, vlek, klad, f. T- de graisse, vetplek, f. T-s de rousseur, sproeten, f. pl. || (fig.) Schandvlek, smet, f.
Tâche, f. Taak, f., bepaald werk, n. Travailler à la t-, op het stuk werken. Prendre à t-, zich tot plicht maken. Tâcher, v.n. Trachten, pogen, zich beijveren, zijn best doen. || T- à, ten oogmerk hebben, doelen (op), bedoelen.
Tacher, v.a. Bevlekken, besmetten, bezoedelen, bekladden, bevuilen. || Se t-, zich bevlekken, zich bezoedelen; vuil worden.
Tâcheron, m. Stukwerker, m.
Tacheté, ée, adj. Gespikkeld. T- de noir, zwart gespikkeld. Tacheter, v.a. Bespikkelen, vlekken, besprenkelen. Tacheture, f. Gespikkeldheid, f.
Tachygraphe, m. Snelschrijver, m. Tachygraphie, f. Snelschrijfkunst, f. Tachygraphique, adj. 2 g. Snelschrijvend.
Tacite, adj. 2 g. Stilzwijgend, onderverstaan. Consentement t-, stilzwijgende toestemming, f. Tacitement, adv. Stilzwijgend. Taciturne, adj. 2 g. Stilzwijgend, achterhoudend, geheim. || -, m. Zwijger, m. Guillaume le T-, Willem de Zwijger. Taciturnité, f. Stilzwijgendheid, achterhoudendheid, onspraakzaamheid, f.
Tact, m. Tastzin, m., gevoel, n. || Zuiver en zeker oordeel, n., takt, m.
Tac tac, m. Tiktak, getiktak, n.
Tacticien, m. Krijgskundige, tacticus, m.
Tactile, adj. 2 g. Het gevoel betreffende, tot den tastzin behoorende. Taction, f. Het tasten (of) voelen.
Tactique, f. (Mil.) Kunst der krijgsbewegingen, krijgskunst, f. || (fig.) Handelwijze, gedragslijn, f. || -, adj. 2 g. Tactisch.
Tadorne, m. (H.n.) Brandeend, f.
Taffetas, m. Taf. n. || (Méd.) Tafpleister, f.
Tafia, m. Suikerbrandewijn, m.
Tage, m. (Géogr.) Taag, m.
Taïaut, interj. (Chass.) Ho!
Taie, f. Sloop, f., fluwijn, n. || Oogvlek, f.
Taillable, adj. 2 g. Schatplichtig, cijnsbaar. Taillade, f. Snede, f. || (fam.) Veeg, m. || Split, n. Taillader, v.a. Snijden, kerven. || Splitten snijden. Taillanderie, f. IJzerkramerij, f. Taillandier, m. Egsmid, ijzerkramer, m. Taillant, m. Snede, f., scherp, n. Taille, f. Het snijden, n., snede, f. || (Hort.) Het snoeien, n., snoeiing, f. || T- du diamant, het slijpen der diamanten. La t- des pierres, het steenhouwen. Pierre de t-, arduin, m. || (Peint.) T- de bois, houtsnede. || (Chir.) Steensnede, f. || Snede, f., scherp, n. || Breede mijngang, m. || (Hort.) Hakhout. n. || Keep f. eener vijl. || Kerfstok, m. || Gestalte, gestaltenis, f. Par rang de t-, volgens grootte. || (Cont.) Taille, leest, f., lijf, n. || (Mus.) Tenor, m. Haute t-, hooge tenor. Basse t-, lage tenor, bas, m. || (Fin.) Schatting, geldheffing, f. Taille-
| |
| |
crayon, m. Potloodscherper, m. Tailledouce, f. Kopersnede, f. Graver en t-, plaatsnijden. Imprimer en t-, plaatdrukken. Tailledoucier, m. Plaatdrukker, m. Taille-mer, m. (Mar.) Loefhouder, m. Tailler, v.n. (Jeu) De bank houden, de kaarten afnemen en omkeeren. || -, v.a. Snijden, houwen. T-une pierre, eenen steen behouwen. T- une lime, eene vijl scherpen. T- un diamant, eenen diamant slijpen. T- un arbre, eenen boom snoeien. T- la ruche, den bijenkorf gedeeltelijk ledigen. || (Cuis.) T- la soupe, brood in de soep snijden. || (fam.) T- une bavette, een praatje slaan. Être taillé pour qc., voor iets
geschapen zijn. Taillé en Hercule, van reusachtigen lichaamsbouw. || (Chir.) Van den steen snijden. || Met schattingen belasten. || (Monn.) Verdeelen. Taillerie, f. Diamantslijperij, f. Taillette, f. Dekschalie, deklei, f. Tailleur, m. Snijder, m. T- de pierres, steenhouwer, m. T- d'habits, kleermaker, m. T- d'arbres, boomsnoeier, m. T- de diamants, diamantslijper, m. || (Jeu) Bankhouder, m. Tailleuse, f. Kleermaakster, f. Taille-vent, m. (H.n.) Mantelmeeuw, f. || (fig.) Windmaker, m. || (Mar.) Stormzeil, n. Taillis, adj. et m. Bois t-, hakbosch, kreupelhout, schaarbosch, n. || (fig.) Gagner le t-, het hazenpad kiezen, zich uit de voeten maken. Tailloir, m. (Archit.) Dekstuk, kroonstuk, n. Taillon, m. Bijbelasting, f.
Tain, m. Verfoeliesel, n.
Taire, v.a. Zwijgen, verzwijgen. || Se t-, zwijgen; (fig.) stillen, bedaren.
Taisson, m. Das, bunzing, m. || Dasvisch, m. Taissonnière, f. Dassenhol. n.
Talc, m. Talksteen, m. Talcaire, adj. 2 g. Terre t-, talkaarde, f.
Talent, m. Talent, n. || (fig.) Natuurgave, gaaf, begaafdheid, f., talent, n. || (fig.) Avoir le talent, de kunst verstaan. || Begaafd man, m. Talentueux, euse, adj. Talentvol.
Talinguer, v. Étalinguer.
Talion, m. Wedervergelding, f.
Talisman, m. Toovermiddel, beschermmiddel, n., tooverring, talisman, m. Talismanique, adj. 2 g. Tooverachtig, talismanisch.
Talle, f. Wortelscheut, aflegger, m. Taller, v.n. Uitschieten.
Tallipot, m. Palmboom m. op Ceylon.
Talmouse, f. Kaastaart, f. || (fig.) Oorveeg, f.
Talmud, m. Wetboek n. der Joden, Talmud, m. Talmudique, adj. 2 g. Talmudisch. Talmudiste, m. Aanhanger m. des Talmuds.
Taloche, f. (pop.) Slag, m., oorvijg, f.
Talon, m. Hiel, m., hak, f. Tourner les t-s, zich omkeeren. || (fig.) Se donner du t- dans le derrière, zijnen tijd met pretmaken verbeuzelen. || Spoor, f. || Hak, f. T- d'une pipe, knopje n. eener pijp. T- (de fusil), achterkolf, f. || (Archit.) Talaan, m. || (Jeu) Stok, m. Talonner, v.a. Op de hielen zitten, achternajagen. || (fig.) Aanzetten. || -, v.n. (Mar.) Hielen. Talonnier, m. Houtenhielmaker, m. || (Mar.) Kalf n. tegen de wrang. || Vlagschoen, m. Talonnière, f. Hielleer, n. || T-s, hielvlerken, f. pl.
Talqueux, euse, adj. Talkachtig.
Talus, m. Helling, glooiing, schuinte, f. Couper en t-, schuins afsnijden. Taluter, v.a. Doen glooien (of) hellen, schuinsch maken.
● S'échapper par la tangente, zich behendig uit de voeten maken.
Tamanoir, m. (H.n.) Mierenbeer, m.
Tamarin, m. Midasaap, m.
Tamarin, m. (Bot.) Tamarindeboom, m. || Tamarinde, zure dadel, f. Tamarinier, m. Tamarindeboom, m.
Tamaris, tamarise, tamarix, m. (Bot.) Tamariskeboom, m.
Tambour, m. Trom, trommel, f. Battre le t-, trommelen. T- battant, met slaande trom. T- de basque, rinkelbom, f. || (Anat.) Oortrommel, f., trommelvlies, n. || Trommelslager, tamboer, m. || Borduurtrommel, f. || (Archit.) Ronde steen, kelk, m., trommel, f. || Suikerzeef, f. || (Mar.) Luikkap, f. || Treerad, n. || Windvang, m., tochtscherm, n. || (Fort.) Verschansing, f. || (Mar.) Raderkast f. eener stoomboot. || (H.n.) Trommelvisch, m. Tambourin, m. Handtrom, tamboerijn, f. || Tamboerijnslager, m. Tambouriner, v.a. Uittrommelen. || (fig.) Zeer sterk prijzen. || -, v.n. Trommelen. Tambourineur, m. Tamboerijnslager, trommelaar, m. Tambour-maître, m. Korporaaltamboer, m. Tambour-major, m. Tamboermajoor, m.
Tam(in)ier, m. (Bot.) Smeerwortel, m.
Tamis, m. Teems, zeef, zift, f. Passer par le t-, ziften; (fig.) een scherp onderzoek ondergaan. Tamisage, m. Zifting, f.
Tamise, f. (Géogr.) Teems, f. || Temsche, n.
Tamiser, v.a. Teemsen, ziften. Tamiserie, f. Zeeffabriek, f Tamiseur, m. Zifter, m. Tamisier, m. Zeefmaker, m.
Tampe, f. (Tiss.) Strijkbord, n.
Tampion, m. (Tiss.) Kam, m.
Tampon, m. Tap, m., stop, prop, f. || (Chir.) Plukselprop. || Inktbal, m. || Etat t-, bufferstaat, m. Tamponnement, m. Het stoppen. Tamponner, v.a. Toestoppen, met eene prop sluiten. || Met den inktbal besmeren. || Tegen een trein botsen, op een trein loopen. || -, v.n. Tegen de buffers stooten (of) botsen.
Tan, m. Run, eikenschors, f.
Tanaisie, f. (Bot.) Reinvaar, f.
Tancer, v.a. Berispen, bekijven, doorhalen.
Tanche, f. (H.n.) Zeelt, f.
Tandem, m. Dubbelfiets, f.
Tandis que, conj. Terwijl.
Tangage, m. (Mar.) Het stampen, n.
Tangara, m. (H.n.) Prachtmees, f.
Tangence, f. (Géom.) Aanraking, f. Point de t-, raakpunt, n. Tangent, e, adj. Rakend. || -, f. Raaklijn, f. Tangibilité, f. Voelbaarheid, f. Tangible, adj. 2 g., -ment, adv. Voelbaar, tastbaar.
Tangue, f. Aardachtig zeezand, n.
Tanguer, v.n. (Mar.) Stampen, heien. Tangueur, m. Stampend schip, n.
Tanière, f. Hol, n.
Tanin, m. Looistof, f. || Looizuur, n. Tannage, m. Het looien, n. Tannant, e, adj. Looiend. || (fig.) Onuitstaanbaar. Tanne, f. (Méd.) Puistje, n. Tanné, ée, adj. Runkleurig, taankleurig. || -, m. Runkleur, f. Tannée, f. Gebruikte run, f., kif, n. Tanner, v.a. Looien, huidvetten, leertouwen. || (Mar.) Tanen. || (fig.) Lastig vallen. || Afrossen. Tannerie, f. Looierij, leertouwerij, f. Tanneur, m. Looier, leertouwer, m. Tannin, v. Tanin.
| |
| |
Tant, adv. Zoo, zooveel. T- bon que mauvais, zoo goed als kwaad. T- pis, des te erger, zooveel te erger. T- s'en faut que, verre van daar dat, het scheelt veel dat. T- soit peu, een weinigje. Si t- est que, bijaldien. En t- que, voor zooveel als. T- y a que, wat er ook van wezen moge, bovendien, niettemin. T- que je vivrai, zoolang ik leef. T- à t-, gelijk.
Tantale, m. (Myth.) Tantalus, m. || (fig.) Rijke gierigaard, m. || (Min.) Tantalium, n.
Tante, f. Moei, tante, f. Grand-t-, oudmoei. || (fam.) Ma t-, de lommerd, m.
Tantet, m. (fam.) Beetje, n. Tantième, adj. 2 g. Zooveelste. || -, m. Zooveelste, aandeel, n. Tantinet, m. Weinigje, beetje, n. Tantôt, adv. Haast, straks, terstond, dadelijk, seffens. A t-, tot straks. || Zooeven.
Taon, m. (H.n.) Paardenvlieg, brems, f.
Tapage, m. Geraas, gedruis, getier, rumoer, n.; (pop.) lawijd, n. || Luide verwijten, n. pl. Tapageur, euse, m. et f. Levenmaker, raasbol, m.; levenmaakster, f. || -, adj. Luidruchtig, levenmakend. || (fig.) Opzichtig. Toilette t-euse, opspraak wekkende kleeding, f. Tape, f. Klets, f., klap, slag, m.
Tape, f. Tap, m., stop, f. T- de tonneau, zwik, m.
Tapé, ée, adj. Gedroogd en platgedrukt. || (fig.) Welgeslaagd, raak, treffend. Tapecu, m. Wipplank, f. || Bezwaard gedeelte n. van een slagboom. || Rammelkast, f. Tapée, f. Boel, zwerm, m. Taper, v.n. Slaan. T- du pied, stampen, stampvoeten. T- dans l'oeil, in 't oog vallen, de aandacht trekken. T- à la tête, naar het hoofd stijgen. || -, v.a. (fam.) Slaan, oorvegen toedienen. || T- les cheveux, het haar opkammen en krullen. || (pop.) T- q., iemand geld vragen. || Vernis uitbreiden.
Taper, v.a. Stoppen.
Tapette, f. Klopper, m., klophout, n. || Klopje, n. Tapin, m. (pop.) Trommelaar, m.
Tapinois, (en), loc. adv. Heimelijk, in het geheim, ter sluik, stilletjes.
Tapion, m. (Mar.) Slaak, f.
Tapir, (se), v. réfl. Nederhurken, nederduiken, zich verschuilen.
Tapir, m. (H.n.) Waterzwijn, tapirzwijn, n.
Tapis, m. Tapijt, n. T- de table, tafelkleed, n. || T- vert, grastapijt, n.; (fig.) speeltafel, f. || (fig.) Mettre une affaire sur le t-, eene zaak te berde brengen. Tapisser, v.a. Behangen. || Bedekken, bekleeden. Tapisserie, f. Tapijtwerk, behangsel, n. || Borduurwerk, n. || (fig.) Faire t-, enkel figuur maken, blijven zitten. Tapissier, ère, m. et f. Behanger, tapijtwerker, m.; tapijtwerkster, behangster, tapijtverkoopster, f. Tapissière, f. Meubelwagen, verhuiswagen, m.
Tapon, m. (fam.) Ineengerold stuk n. stof. || Stoplap, m. || Dikke krul, f.
Tapoter, v.a. (fam.) Gedurige kleine klappen geven. || T- du piano, op het klavier rammelen. || Trommelen, kloppen. Tapure, f. Opgekamd en gekruld haar, n.
Taque, f. Plaat, f. Taquer, v.a. (Impr.) Gelijkkloppen, aankloppen, dresseeren. Taqueret, m. Voorwandplaat, f. Taquet, m. (Mar.) Haak, klamp, m., klessing, f. T- de gorgère, loefhouder. || (Chass.) Klopplank, f.
● Amuser le tapis, de menschen aan den praat houden om tijd te winnen.
Taquin, e, adj., taquinement, adv. Plaagziek, kijfachtig, lastig. || -, m. et f Twistzoeker, plager, m., plaagster, f. Taquiner, v.n. Kibbelen, harrewarren. || -, v.a. Plagen, ergeren, tegenspreken. Taquinerie, f. Plaagzucht, f. || Gekibbel, n., plagerij, f.
Taquoir, m. (Impr.) Klophout, n., dresseerplank, f. Taquon, m. Onderlegsel, n. Taquonner, v.a. et v.n. Onderleggen.
Tarabiscot, m. Vulstukje, n., lijstgroef, f. || Lijstschaaf, f. Tarabiscoter, v.a. Met lijstgroefjes bewerken. || Te fijn afwerken.
Tarabuster, v.a. Plagen, lastig vallen.
Taranche, f. Bout m. eener persschroef.
Tarare, interj. Gekheid! ik lach er mede!
Taraud, m. Schroefboor, moerboor, f. Taraudage, m. Het schroefboren, het moersnijden. Tarauder, v.a. Schroefvormig uitboren, moeren snijden.
Tard, adv. Laat. Il se fait t-, het wordt laat. Plus t-, later. || -, m. Arriver sur le t-, laat op den avond aankomen. Tarder, v.n. Dralen, sammelen, talmen, wachten. || Toeven, achterblijven. || Langzaam gaan. || -, v. impers. Il me tarde de vous voir, ik verlang er zeer naar u te zien. Tardif, ive, adj. Laat, laatkomend. || Traag, langzaam. Fruits t-s, late vruchten, f. pl. Esprit t-, laatrijpe geest, m. Tardiflore, adj. 2 g. Laatbloeiend. Tardigrade, adj. 2 g. Traagvoetig. || T-s, luiaards, m. pl. Tardillon, m. Later geborene, m. Tardivement, adv. Laat. || Op trage wijze. Tardiveté, f. (Hort.) Late rijpwording, f. || Late ontwikkeling, f. || Traagheid, langzaamheid, f.
Tare, f. (Comm.) Tarra, f., afval, m. || (fig.) Gebrek, n., fout, f. Taré, ée, adj. Beschadigd, gebrekkig. || (fig.) Te kwader faam bekend, eerloos.
Tarentisme, m. (Méd.) Dansziekte, danswoede, f. Tarentule, f. Tarantula-spin, f.
Tarer, v.a. Beschadigen, bederven. || (Comm.) Afwegen, de tarra bepalen.
Taret, m. (H.n.) Paalworm, m.
Targe, f. Lansschild, n. Targette, f. Schuilplaat, knip, f. || Handleer, n. Targuer, (se), v. réfl. Snoeven, pochen, roemen (op).
Tari, m. (Comm.) Palmwijn, m.
Tarier, m. (H.n.) Bruinkeeltje, n.
Tarière, f. Egger, avegaar, m., zwikboor, f. || Bergboor, aardboor, f. || (Chir.) Kogeltrekker, m. || (H.n.) Boorangel, m.
Tarif, m. Warenlijst, prijslijst, f., tarief, n. || Toltarief, n., tollijst, f. Tarifer, v.a. Het tarief (van iets) bepalen. || (fig.) Schatten. Tarification, f. Tariefbepaling, f.
Tarin, m. (H.n.) Sijsje, n.
Tarir, v.n. Opdrogen, ophouden te vloeien. || (fig.) Il ne tarit point sur ce sujet, hierover is hij nooit uitgepraat. || (fig.) Ophouden. || -, v.a. Opdrogen, uitdrogen. || (fig.) Doen ophouden, uitputten. || Se t-, droog worden, uitdrogen. Tarissable, adj. 2 g. Uitdroogbaar; uitputtelijk. Tarissement, m. Uitdroging, verdroging, f.
Tarlatane, f. Licht neteldoek, n.
Taroté, ée, adj. Op den rug grauw geschilderd. Tarotier, m. Tarokkaartenmaker, m. Tarots, m. pl. Tarokkaarten, f. pl.
| |
| |
Taroupe, f. Haar n. tusschen wenkbrauwen.
Tarse, m. Achtervoet, voetwortel, m. || (H.n.) Derde voetlid n. der vogels. Tarsien, enne, adj. Van den voetwortel. Tarsier, m. (H.n.) Springmaki, m.
Tartan, m. Geruite Schotsche wollen stof, f.
Tartare, adj. 2 g. Tartaarsch. || -, m. et f. Tartaar, m.; Tartaarsche (vrouw), f. || -, m. (Myth.) Onderwereld, f. || Koerier, m. Tartarie, f. (Géogr.) Tartarije, n.
Tartarique, adj. v. Tartrique.
Tarte, f. Taart, f. Tartelette, f. Taartje, n. Tartine, f. Besmeerde snede f. brood. T- de beurre, boterham, f. || (fig.) Lang en vervelend stuk, n., boterham, f.
Tartrate, m. Wijnsteenzuur zout, n. Tartre, m. Wijnsteen, m. T- émétique, braakwijnsteen, m. Tartrique, adj. m. Acide t-, wijnsteenzuur, n.
Tartufe, m. Schijnheilige, huichelaar, m. Tartuferie, f. (fam.) Huichelarij, f.
Tas, m. Hoop, stapel, tas, m. T- de foin, hooiopper, m. || (fig.) Hoop, m., menigte, f. T- de mensonges, hoop leugens. || Handaanbeeld, n., tas, m. || Knoopmatrijs, f. || Taper dans le t-, er in den blinde op losslaan.
Tasse, f. Kopje, n., kop, m., tas, f. T- à café, koffiekopje. || Boire à la grande t-, in zee verdrinken. Boire une t-, in 't water vallen.
Tasseau, m. Draaglijst, f. || Aanbeeld, n. || (Mus.) Grondstuk n. (eener viool).
Tassement, m. Het zetten, zakken, n., zetting, f. Tasser, v.a. Ophoopen, stapelen, tassen. || Se t-, zakken, zich zetten.
Tassette, f. (Mil.) Dijstuk, n. || Schoot, m.
Tâtement, m. Tasting, bevoeling, f. Tâtepoule, m. (pop.) Keukenpiet, gortentelder, janhen, m. Tâter, v.n. T- d'un pâté, van eene pastei proeven. Il n'en tâtera que d'une dent, er zal niet veel voor hem afbrokkelen. || (fig.) De proef nemen. || -, v.a. Betasten, bevoelen, aanraken. T- le pouls, den pols voelen. || (fig.) T- le terrain, met voorzichtigheid te werk gaan. || (fig.) Polsen, ondertasten, onderzoeken, op de proef stellen. T- de qc., ondervinding omtrent íets opdoen. || Se t-, zich beproeven, zich zelven onderzoeken. || Se t-, omtrent zijne gezondheid beangst zijn. Tâteur, euse, m. et f. (fam.) Besluitelooze, m. et f. T- d'hommes, voorvechter, m. Tâte-vin, m. Steekbeitel, m. || Proefschaaltje, n. Tatillon, onne, m. et f. (fam.) Vitter, wauwelaar, m.; muggeziftster, f. Tatillonnage, m. Vitterij, f., gerel, muggeziften, n. Tatillonner, v.n. Vitten, zeuren. Tâtonnement, m. Betasting, bevoeling, f. || Proefneming, proef, f. Période de t-, proefnemingstijdperk, n. || Weifeling, f. Tâtonner, v.n. Tasten, voelen. || (fig.) Weifelen, rondtasten, proefnemingen doen. En tâtonnant, op den tast. Tâtonneur, euse, m. et f. Voeler, rondtaster, m.; tastster, f. || (fig.) Weifelaar, m., besluitelooze, m. et f. Tâtons, (à), loc. adv. Bij den tast, in het donker. || (fig.) Met onzekerheid, in den blinde.
Tatou, m. (H.n.) Gordeldier, n.
Tatouage, m. Huidbeprikking, tatoeëering, f. || Ingeprikte figuur, f. Tatouer, v.a. Tatoeëeren.
● Vivre comme une taupe, in strenge afzondering leven.
Tattersall, m. Paardenkoopzaal, f.
Taude, f. Geteerd zeildoek, n. Tauder, v.a. Met geteerd zeildoek bedekken. Taudion, taudis, m. Kot, nest, hok, n.
Taumalin, m. Zeekrab, f. || Krabbesaus, f.
Taupe, f. (H.n.) Mol, f. || (fig.) Au royaume des t-s, dood. Une vraie t-, een gluiper, m. || (Chir.) Hoofdgezwel, n., spekbuil, f. Taupegrillon, m. Molkrekel, veenmol, f. Taupier, m. Mollenvanger, m. Taupière, f. Mollenval, f. Taupin, m. (fam.) Kandidaat voor de Polytechnische school, m. Taupinée, taupinière, f. Molshoop, m. || (fam.) Heuveltje, n. || (fig.) Landhuisje, n.
Taure, f. (H.n.) Vaars, f. Tauréador, m. v. Toréador. - Taureau, m. Stier, bul, var, m. T- de mer, zeekat, f. Course de t-x, stierengevecht, n. Cou de t-, stierennek, m. || (Charp.) Trekzaag, f. || (Astron.) Stier, m. Taurillon, m. Jonge stier, m. Taurobole, m. Stierenoffer, n. || Altaar n. voor stierenoffers. Taurocolle, f. Ossenlijm, m.
Tautochrone, adj. 2 g. Gelijkdurend. Tautochronisme, m. Gelijke duur, m. Tautogramme, m. (Poét.) Gedicht n., waarin de woorden met gelijke beginletters voorkomen. Tautologie, f. Nuttelooze herhaling, f. Tautologique, adj. 2 g. Nutteloos herhalend.
Taux, m. Warenprijs, m., prijszetting, f. || Rentevoet, m., interest, n. || Aanslag, m., schatting, f. || (fig.) Prijs, m., waarde, f.
Tavaillon, m. Dennen dakplank, f.
Tavaïolle, f. Pronkdoek, doopdoek, m.
Tavelé, ée, adj. Gevlekt, gespikkeld. Taveler, v.a. (Be)spikkelen, besprenkelen. || Se t-, gespikkeld worden, vlekken krijgen.
Tavelle, f. Smal passement, n.
Tavelure, f. Gespikkeldheid, bespikkeling, f.
Taverne, f. Kroeg, taveern, f. || Eethuis, n. Tavernier, ére, m. et f. Kroeghouder, m.; tapster, f.
Taxateur, m. Schatter, prijszetter, prijzer, m. Taxation, f. Aanslag, m., schatting, prijzij, f. || T-s, bijverdiensten, f. pl. Taxe, f. Prijsbepaling, taks, f. T- du pain, broodpegel, ra. || Schatting, belasting, f. Taxer, v.a. Den prijs wettelijk bepalen, schatten. || Aanslaan, schatten, belasten. || (fig,) T- q. de, beschuldigen. || Se t-, zich zelven schatten.
Taxidermie, f. Opvullingskunst, f.
Tayon, m. Jonge boom m. van den derden hak.
Te, pron. pers. de la 2e pers. U, je. Je te vois, ik zie u. Je te le donne, ik geef het u. || v. Tu.
Té, m. T-vormige lijn, f. || T-verband, n.
Technicien, m. Technicus, m. Technique, adj. 2 g., -ment, adv. Kunstmatig, technisch. Terme t-, kunstwoord, n. Vers t-s, geheugenverzen, n. pl. || -, f. Techniek, f., kunstbedrijf, n. Technologie, f. Kunstleer, bedrijfsleer, f. Technologique, adj. 2 g. Kunstbeschrijvend, handwerkskundig, bedrijfskundig.
Te(c)k, m. Teakhoutboom, m., teakhout, n.
Tectrice, adj. f. Plume t-, dekveder, f. Tegmen, m. (Bot.) Kernvlies, n. Tégument, m. Bekleedsel, n. || (Anat.) Huidvlies, n. || (Bot.) Hulsel, n.
| |
| |
Teignasse, f. v. Tignasse. - Teigne, f. (H.n.) Mot, f., schieter, m. T- fripière, kleedermot. || (Méd.) Dauwworm, m., hoofdzeer, n. || (Bot.) Schurft, f. || (Vétér.) Rotstraal, m. Teigneux, euse, adj. (Méd.) Met hoofdzeer behept. || (Impr.) Balles t-euses, te vette drukballen, m. pl. || -, m. et f. Zeerhoofdige, m. et f.
Teille, f., teiller, v.a. v. Tille, etc.
Teindre, v.a. Verven, kleuren. T- de sang, in bloed doopen, met bloed bevlekken. || Se t-, geverfd (of) gekleurd worden. Teint, m. Het verven, n., verfmanier, verving, f. Bon t-, echte verving, vaste kleur, f. || Gelaatskleur, kleur, tint, f. Teinte, f. Tint, kleurschakeering, f. || (fig.) Zweem, m., tint, f. Teinter, v.a. Licht kleuren. Teinture, f. Verfstof, f., kleurend vocht, kleurbad, n. || Kleur, kleuring, f., het verven, n., verfkunst, f. D'une belle t-, schoon geverfd. || (Chim.) Tinctuur, f. || (fig.) Oppervlakkige kennis, f., flauw begrip, n. || Indruk, m. Teinturerie, f. Ververij, f. Teinturier, ère, m. et f. Verver, m.; verfster, f. || -, m. (fig.) Verbeteraar, helper, m.
Tel, telle, adj. Gelijk, dergelijk, zoodanig, dusdanig, zulk, zulk een. T- que son père, gelijk zijn vader. Telle fut sa conduite, zoodanig was zijn gedrag. || (Prov.) Telle vie, telle fin, zoo geleefd, zoo gestorven. || T- quel, tamelijk, middelmatig, T- que, zooals. Rien de t-, niets dergelijks. À telles enseignes que, hetgeen blijkt uit. || De telle façon, puis de telle autre, nu eens op die wijze, dan weer op een andere. || -, pron. indéf. Iemand, zoo een, menigeen. || -, m. Monsieur un t-, mijnheer die en die.
Télamon, m. (Archit.) Lastdrager, m.
Télégramme, m. Telegrafisch bericht, telegram, n. Télégraphe, m. Telegraaf, f. || (fig.) Faire le t-, allerlei gebaren maken. Télégraphie, f. Telegrafie, f. Télégraphier, v.a. Telegrafisch bericht zenden. Télégraphique, adj. 2 g., -ment, adv. Telegrafisch. Télégraphiste, m. Telegraafbeambte, m. Téléologie, f. Doelleer, f. Téléologique, adj. 2 g. Het doel betreffend, teleologisch. Téléphone, m. Telefoon, spreekbuis, f. Téléphoner, v.a. Met de telefoon spreken (of) berichten. Téléphonie, f. Verrespreekkunst, telefonie, f. Téléphonique, adj. 2 g. Telefonisch. Télescope, m. Verrekijker, telescoop, m. Télescoper, v.n. Ineenschuiven als een verrekijker. || Se t-, in elkander dringen (of) sporen. Télescopique, adj. 2 g. Telescopisch, alleen door den telescoop waarneembaar.
Tellement, adv. Dermate, zoo, zoodanig, zoozeer. T- quellement, redelijk, tamelijk.
Tellière, f. Papier t-, rekwestpapier, n.
Telline, f. (H.n.) Telschelp, f. Tellinier, m. Telmossel, f.
Tellure, m. (Min.) Tellurium, n. Tellurien, enne, adj. Uit de aarde voortkomend.
Téméraire, adj. 2 g., -ment, adv. Stout, vermetel, roekeloos. || -, m. Roekelooze, waaghals, vermetele, m. Témérité, f. Vermetelheid, roekeloosheid, koenheid, f. || Vermetele daad, f.
Témoignage, m. Getuigenis, f. Rendre t-, getuigenis afleggen. || Blijk, bewijs, n., proef, f. Témoigner, v.n. Getuigen, getuigenis geven.
● Il prend le temps comme il vient, hij laat Gods water over Gods akker loopen.
|| -, v.a. Betoonen, bewijzen, betuigen. Témoin, m. Getuige, m. et f. T- oculaire, auriculaire, oog-, oorgetuige. Prendre q. à t-, iemands getuigenis inroepen. || Blijk, bewijs, gedenkteeken, n. || (Agric.) T-s, grensteekens, n. pl. || (Impr.) T-s, randgetuigen, m. pl. || T-s, aardheuvels m. pl. als bewijs der vroegere hoogte.
Tempe, f. Slaap, m. || Spalkhout, n. Tempérament, m. Lichaamsgesteldheid, f., (lichaams)gestel, n. || Inborst, neiging, geaardheid, gemoedsstemming, f. Avoir du t-, een zinnelijken aard hebben. || (Mus.) Temperatuur, f. || (Comm.) À t-, op afbetaling. || (fig.) Verzachting, matiging, f. || (fig.) Bemiddeling, f. Tempérance, f. Gematigdheid, ingetogenheid, f. || Matigheid, f. Tempérant, e, adj. Matig, sober. || (Méd.) Verzachtend, stillend. || -, m. Matige, m. || (Méd.) Stilmiddel, n. Température, f. Luchtgesteldheid, f. || Warmtegraad, m., warmte, f. Tempéré, ée, adj. Gematigd. || Climat t-, gematigde luchtstreek, f. || -, m. Gematigde luchtgesteldheid, f. || Gematigde stijl, m. Tempérer, v.a. Matigen, verzachten. || (fig.) Bedaren, bekoelen. T- sa bile, zijnen toorn matigen. Tempête, f. Storm, m., onweder, tempeest, n. || (fam.) Geraas, getier, gebulder, n. Tempêter, v.n. Razen, tieren, bulderen. Tempétueux, euse, adj. Stormachtig, stormig, buiig, onstuimig.
Temple, m. Tempel, m., kerk, f. || Tempelhof, n. || (Tiss.) Spanhout, n. Templet, m. (Impr.) Sluithout, n. Templier, m. Tempelier, tempelridder, m. Templu, m. (Tiss.) Spanhout, n.
Temporaire, adj. 2 g., -ment, adv. Tijdelijk. Temporal, e, adj. (Anat.) Van de slapen. Os t-, slaapbeen, n. Temporalité, f. Wereldlijk rechtsgebied, n. Temporel, elle, adj., temporellement, adv. Tijdelijk, vergankelijk. || Wereldlijk. || -, m. Het tijdelijke (of) wereldlijke, n. || Wereldlijk inkomen n. der geestelijken. || Wereldlijke (of) tijdelijke macht, f. Temporisation, f. Tijdwinning, draling, f., uitstel, n. Temporiser, v.n. Tijd winnen, dralen, eene afwachtende houding aannemen. Temporiseur, m. Uitsteller, draler, tijdwinner, m. Temps, m. Tijd, m. De t- en t-, de t- à autre, van tijd tot tijd, bijwijlen. Avec le t-, mettertijd. T- favorable, gunstige gelegenheid, f. Le t- qui court, de tegenwoordige tijd. En t- et lieu, op tijd en stond. Vienne le t-, mettertijd. La plupart du t-, meestentijds. Avoir fait son t-, uitgediend hebben. Passer bien son t-, zich vermaken. Les injures du t-, de tand des tijds. Il passera mal son t-, hij zal weten aan welken prijs. || (Prov.) Qui a t-, a vie, komt tijd, komt raad. Parler de la pluie et du beau t-, over koetjes en kalfjes praten. || (Gramm.) Tijd. || Weder, weer, n., weersgesteldheid, f. Gros t-, zwaar weer, n., storm, m. || (Mus.) Tijd, m., tijdmaat, f. Mesure à 3 t-, maat met 3 slagen, driekwartsmaat. || (Mil.) Tempo, n.
Tenable, adj. 2 g. Houdbaar, verdedigbaar, om uit te houden. Tenace, adj. 2 g. Taai, kleverig. Métal t-, rekbaar (of) taai metaal, n. || (Bot.) Aanklevend. || Koppig, stijfhoofdig, eigenzinnig. Mémoire t-, getrouw geheugen, n. || (fam.) Gierig. Ténacité, f. Taaiheid, kleverigheid, f.
| |
| |
|| Koppigheid, stijfzinnigheid, hardnekkigheid, f. || Vasthoudendheid, vrekkigheid, f. || Getrouwheid f. van het geheugen. Tenaille(s), f. (pl.) Nijptang, trektang, tang, f. || (Fort.) Tangwerk, n. Tenailler, v.a. Met gloeiende tangen nijpen. || (fig.) Folteren. Tenaillon, m. (Fort.) Klein tangwerk, n. Tenancier, ère, m. et f. Pachter, cijnsman, m.; pachteres, cijnsvrouw, f. || Waard, m., -in, f. Tenant, m. (Hist.) Uitdager, m. || (fam.) Voorstander, verdediger, m. || (Blas.) Schildhouder, m. || T-s, grenzen, f. pl. Connaître tous les t-s et aboutissants, op zijn duimpje kennen. Tout d'un t-, aan één stuk. Tenant, e, adj. Houdend. Séance t-e, in dezelfde zitting.
Ténare, m. (Poét.) Onderwereld, hel, f., schimmenrijk, doodenrijk, n.
Tendance, f. Helling, neiging, richting, f. || (fig.) Strekking, neiging, bedoeling, f. Tendanciel, elle, tendancieux, euse, adj. Eene strekking hebbende. Tende, f. Bilstuk, n. Tendant, e, adj. Strekkend, hellend, doelend. Tendelet, m. Zonnedek, n., zonnetent, f. Tender, m. Kolenwagen, m. Tenderie, f. Het strikkenzetten, n. Aller à la t-, op de vogelvangst uitgaan. Tendeur, m. Spanner, m. T- de tapisserie, legger van tapijtwerk, behanger, m. T- de pièges, strikkenzetter, m. Tendineux, euse, adj. Peesachtig, pezig. Tendoir, m. Spanstok, m. || Droogstok, m. Tendon, m. Pees, f. Tendre, v.n. Leiden, gaan, loopen (naar), uitloopen (op). Où tend ce sentier? waarheen leidt dit pad? T- à sa fin, ten einde spoeden. || (fig.) Strekken, dienen (tot), doelen (op), tot oogwit hebben, gericht zijn (op). T- à la perfection, naar volmaaktheid streven. || (Chass.) Strikken zetten. || -, v.a. Spannen. T- un arc, eenen boog spannen. T- un lit, een bed opslaan. || T- l'esprit, den geest inspannen. || Behangen. || Reiken, uitsteken, uitstrekken. T- les bras à q., de armen naar iemand uitstrekken; (fig.) iemand de behulpzame hand bieden. T- la main, bedelen.
Tendre, adj. 2 g., -ment, adv. Week, zacht. Viande t-, malsch vleesch, n. Pain t-, nieuwbakken brood, n. || (fig.) Teergevoelig, teer. || Teeder, liefhebbend, teederachtig. T-s paroles, aandoenlijke woorden, n. pl. || Zwak. Vue t-, zwakke oogen, n. pl. || (Mus.) Zacht, liefelijk. || (Peint.) Mollig, zacht. Couleur t-, zachte kleur, f. || -, m. Teederheid, genegenheid, liefde, f. Tendresse, f. Teederheid, hartelijkheid, liefde, f. T-s, liefkoozingen, f. pl. || (Peint.) Molligheid, zachtheid, fijnheid, f. Tendreté, f. Malschheid, murwheid, f. Tendron, m. Scheut, m., telg, loot, f. T- de chou, koolspruit, f. || (Anat.) Zacht kraakbeen (of) knorbeen, n. || (fam.) Lief meisje, n.
Tendu, e, adj. Gespannen. À bras t-s, met uitgestrekte armen. Esprit t-, gespannen aandacht, f.
Ténèbres, f. pl. Duisternis, duisterheid, f. || (fig.) Dwaling, onwetendheid, duisternis, f. || Donkere metten, f. pl. Ténébreusement, adv., ténébreux, euse, adj. Duister, donker. || (fig.) Zwaarmoedig. || Sluipend, heimelijk, gluipend. Ténébricoles, m. pl. (H.n.) Nachtkevers, m. pl.
● Il me tient, hij heeft mij in zijne macht.
Tènement, m. Leenhoeve, f., leengoed, n.
Ténesme, m. (Méd.) Stoelpersing, f.
Tenettes, f. pl. (Chir.) Steentang, f. Teneur, f. Woordelijke inhoud, m. || Gehalte, n. Teneur, euse, m. et f. Houder, m., houdster, f. T- de livres, boekhouder, m.
Ténia, m. (Méd.) Lintworm, m.
Tenir, v.n. Duren, blijven bestaan. Notre marché tient, onze koop blijft bestaan. || Het uithouden, weerstaan. T- au froid, tegen de koude bestand zijn. T- bon (ou) ferme, voet bij stek houden, volhouden. || Aanpalen, aangrenzen. || Gehecht zijn. T-pour q., iemands gevoelen aankleven. T- à q., van iemand houden. || Afhangen (van), voortkomen (uit). Qu'à cela ne tienne, daar is weinig aan gelegen. Cela tient à un fil, dat hangt aan een zijden draad. || Vastzitten. T- à chaux et à ciment, vastgemetseld zijn. || T- (de q.), gelijken (op), aarden, zweemen (naar). Il a de qui t-, dat heeft hij van zijn vader. || Plaats vinden. La boule tient dans ma main, ik kan den bal wel in mijne hand houden. || En t-, gefopt zijn; het beethebben; gekwetst zijn; dronken zijn. || Tenez ziehier, ziedaar. || -, v.a. Houden, vasthouden. || (fig.) T- le bec dans l'eau, met ijdele beloften paaien. T- tête, het hoofd (of) weerstand bieden. T- la main à qc,, over iets waken. Faire t- une lettre, eenen brief toesturen (of) doen toekomen. || Hebben, bezitten, beslaan, innemen. T- de la place, plaats beslaan. T- garnison, in garnizoen liggen. T- son rang, zijnen stand ophouden. T- un rôle, eene rol spelen. T- la mer, volle zee kiezen. T- lieu, de plaats vervangen. || Bevatten, inhouden. || Weerhouden. T- q. longtemps, iemand lang ophouden. || T- sa langue, zwijgen. || Gelooven, meenen. T- pour vrai,
als waar aanzien. T- à honneur, als eene eer aanzien. || T- le parti de q., iemands partij kiezen. T- un chemin, een weg inslaan. T- compte, in rekening brengen; (fig.) rekening houden (met). T- rigueur à, niets willen weten (van). || T- de, verschuldigd zijn, te danken hebben (aan). T- de, weten, vernomen hebben. Je tiens cette nouvelle de bonne source, ik weet dat nieuws van goederhand. || Se t-, blijven, zich houden. || Se t-, gehouden worden, gebeuren, plaats hebben. || S'en t- à, zich met iets tevreden stellen. Ne pas s'en t- là, het daarbij niet laten. || S'en t-, zich gedragen naar, zich houden aan. || Se t-, moeten (of) kunnen gehouden worden. || Se le t-pour dit, zich iets geene tweemaal laten zeggen. || Se t- pour, zich houden, schatten (of) aanzien. || Se t- de rire, zijn lachen onderdrukken. Tenon, m. Houvast, n., pin, pen, f. Ténor, m. Tenor, m., tenorstem, f. || Tenorzanger, m.
Ténotomie, f. Peessnede, f.
Tensif, ive, adj. Spannend. Tenseur, m. Strekspier, f. Tension, f. Gespannenheid, spanning, f. || Inspanning, f.
Tentaculaire, adj. 2 g. Met voeldraden voorzien. || Opslorpend. Tentacule, m. Voelspriet, voeldraad, m., voelhoorntje, n. Tentaculé, ée, adj. Met voelhorens. Tentant, e, adj. Bekorend, verlokkend, verleidend. Tentateur, trice, m. et f. Bekoorder, verleider, m.; bekoorster, verleidster, f. || -, adj. Beko- | |
| |
rend, verlokkend. L'esprit t-, de duivel, m. Tentation, f. Bekoring, verzoeking, verlokking, f. || Groote lust, m., sterke neiging, f. Tentative, f. Poging, proef, f. || Tentamen, n. Tentatrice, adj. et f. v. Tentateur.
Tente, f. Tent, legertent, veldhut, f. || (Mar.) Zonnetent, f. || (Chass.) Vlouw, f.
Tente, f. (Chir.) Wiek, f. Tentement, m. Dubbele slag m. op de kling der tegenpartij. Tenter, v.a. Beproeven, pogen. T- la fortune, zijn geluk zoeken. || Op de proef stellen. || Bekoren, verlokken, in verzoeking brengen. Je suis tenté de dire, ik heb lust om te zeggen. || (Mil.) Tweemaal de kling aanslaan.
Tenture, f. Tapijtwerk, n. || Behangsel, kamerbehangsel, n. || Het behangen, n.
Tenu, e, adj. Verzorgd, onderhouden. || Être t- de faire qc., tot iets verplicht zijn.
Ténu, e, adj. Dun, teeder, fijn.
Tenue, f. Houding, f. Avoir de la t- à cheval, vast te paard zitten. || (fig.) Cet homme n'a point de t-, die mensch is veranderlijk. || Het houden van iets, n. || Zittijd, m., zitting, f. || (Mar.) Fond de bonne t-, goede ankergrond, m. || (Mil.) Kleeding, uniform, f. Avoir une bonne t-, net gekleed zijn. || (Mus.) Het aanhouden eener noot. || T-des livres, het boekhouden, n. T- d'une maison, leiding van een huishouden. || Tout d'une t-, aaneen.
Ténuifolié, ée, adj. Dunbladerig. Tenuirostre, adj. 2 g. Dunsnavelig. Ténuité, f. Dunheid, fijnheid, magerheid, f.
Tenure, f. Leenverhouding, f. || Wigspleet, f.
Tépide, adj. 2 g. Lauw, half warm. Tépidité, f. Lauwheid, f.
Tératologie, f. Leer f. der misgeboorten.
Tercer, v.a. Den wijnberg ten derden male omwerken. Tercet, m. Tercet, n.
Térébenthine, f. Terpentijn, f. Huile de t-, terpentijnolie, f. Térébinthacé, ée, adj. Terpentijnboomachtig. || T-ées, f. pl. Terpentijnboomsoorten, f. pl. Térébinthe, m. Terpentijnboom, m.
Térébrant, e, adj. Doorborend. || Snijdend. Térébration, f. Aanboring, f.
Tergiversateur, m. Uitvluchtenzoeker, m. Tergiversation, f. Het uitvluchten zoeken, uitvlucht, f. Tergiverser, v.n. Omwegen (of) uitvluchten gebruiken (of) zoeken, tijd zoeken te winnen.
Terme, m. Paal, grenspaal, m., grens, f. || Grensbeeld, n. || Einde, n. Mettre un t-, een einde maken. || (Comm.) Termijn, m. T- de livraison, tijd m. van aflevering. Payer son t-, zijne huur voor 't kwartaal betalen. || (Méd.) Tijd m. der bevalling. Venu à t-, voldragen. || Woord, n., uitdrukking, bewoording, f. T- propre, eigenlijke uitdrukking. Parler de q. en bons t-s, met lof van iemand spreken. Aux t-s de la loi, volgens de wet. || (Math.) Term, m. || T- de comparaison, vergelijkingsterm. || Moyen t-, middelweg, m. || T-s, staat, toestand, m. L'affaire est en bons t-s, de zaak schiet goed op.
Termès, m. (H.n.) Witte mier, f.
Terminaison, f. Afloop, m., einde, n. || (Gramm.) Uitgang, m. Terminal, e, adj. (Bot. et h.n.) Topstandig. Terminé, ée, adj. T-par, uitgaand (of) eindigend (op). T- en pointe, spits
● Je suis en bons termes avec lui, ik sta op goeden voet met hem.
toeloopend. Terminer, v.a. Beperken, begrenzen, bepalen. || Eindigen, een einde maken. || Voleind(ig)en, voltooien, afmaken. T- un différend, een geschil beslechten (of) vereffenen. || Se t-, eindigen, afloopen. Se t- en pointe, spits toeloopen. || (Gramm.) Se t-, eindigen, uitgaan (op.) Terminologie, f. Kunstwoordenleer, vaktaal, f. Terminus, m. Eindstation, n.
Terminthe, m. (Méd.) Hondsblaar, f.
Termite, m. (H.n.) Witte mier, f.
Termonde, m. (Géogr.) Denderraonde, n.
Ternaire, adj. 2 g. Drieledig, drietallig. Mesure t-, trippelmaat, f.
Terne, adj. 2 g. Dof, mat, glansloos.
Terne, m. (Jeu) Tern, m. || Worp m. van twee drieën. Terné, ée, adj. (Bot.) Met drieën op een zelfde punt geplaatst.
Ternir, v.a. Dof (of) mat maken, verdooven, den glans benemen. || (fig.) Bezwalken, bevlekken. || Se t-, dof (of) mat worden, tanen. || (fig.) Se t-, zijnen luister verliezen, bezwalkt worden. Ternissure, f. Matheid, dofheid, dofwording, verdooving, f. || (fig.) Bezwalking, ontluistering, f.
Terrage, m. Het dekken van den bodem des suikerbroods met klei, n. || (Agric.) Aanaarding, f. Terrager, v.a. Aanaarden. Terraille, f. Geelachtig fijn aardewerk, n. Terrailler, v.a. Met versche aarde bestrooien. Terrain, m. Vlakte, plaats, ruimte, f., terrein, n. || Grond, m., land, n. T- à bâtir, bouwgrond. Un t-, een stuk n. grond. || (fig.) Ménager le t-, voorzorgen gebruiken. Aller sur le t-, vechten. Être sur son t-, op bekend terrein zijn. || Hoefslag, m. Terral, m. (Mar.) Landwind, m. Terraqué, ée, adj. Uit land en water bestaande. Terrasse, f. Aardhoogte, f., aardwal, aardheuvel, m. Être en t-, terrasvormig aangelegd zijn. || Platdak, terras, n. || Bovendeel, n., bovenvlakte, f. || (Peint.) Voorgrond, m. || Niet gepolijst gedeelte, n. || v. Terrassement. - Terrassement, m. Aardwerk, n., het ophoogen van den grond. Terrasser, v.a. Aanaarden, met aarde ondersteunen. || Den grond afvoeren, aardwerk verrichten. || Nedersmijten, nederwerpen. || (fig.) Den moed benemen, terneerslaan, verbijsteren. Terrasseur, m. Grofmetselaar, m. Terrasseux, euse, adj. Aardachtig. Terrassier, m. Aardwerker, m. Terre, f. Aarde, f., aardbol, m. || Toute la t- en parle, iedereen spreekt er van. || Land, n., landstreek, f., gewest, n. T- ferme, vast land. || Grond, bodem, m. De t-, aarden. T- glaise, klei, kleiaarde, f. Mettre en t-, begraven. T- cuite, terra cotta. || Goed, landgoed, n., landerijen, f. pl. || (fig.) Tenir à la t-,
aan wereldsche goederen gehecht zijn. || (Mar.) Oever, m., kust, f., wal, m., land, n. Armée de t-, landmacht, f. Prendre t-, landen. Perdre t-, de kust uit het oog verliezen. Descendre à t-, aan wal gaan. || (fig.) T- à t-, alledaagsch. Donner du nez en t-, achter het net visschen. Terreau, m. Mestaarde, teelaarde, f. Terreauter, v.a. Met mestaarde bestrooien. Terre-neuve, f. (Géogr.) Newfoundland, Nieuwland, n. || -, m. (H.n.) Nieuwlander, newfoundlander, m. Terre-neuvier, m. (Pêch.) Banker, m. Terre-noix, f. Aardnoot, f. Terre-plein, m. (Mil.) Walgang, m. || Aardhoogte, f. Terrer, v.n. Een leger onder de
| |
| |
aarde maken. || -, v.a. Aanaarden, met aarde aanvullen, met versche aarde bestrooien. || Suikerbrooden van onder met klei dekken. || Se t-, zich onder de aarde verbergen; (Mil.) zich achter aarden wallen verschansen. Terrestre, adj. 2 g. Aardsch. Globe t-, aardbol, m. Animaux t-s, landdieren, n. pl. || Aardsch, wereldsch. Terre-Sainte, f. (Geogr.) Het Heilige Land, Palestina, n.
Terreur, f. Schrik, m., vrees, vervaardheid, ontzetting, f. || (Hist.) Schrikbewind, n.
Terreux, euse, adj. Aardachtig. Goût t-, aardsmaak, m. Couleur t-se, aardkleur, f. || Met aarde bemorst, aardkleurig, vaal. || (fig.) Visage t-, doodvervig gezicht, n.
Terrible, adj. 2 g., -ment, adv. Vreeselijk, vervaarlijk, schrikkelijk, ontzettend, schromelijk. || (fam.) Verbazend, geweldig, vreemd, buitengemeen. || T- homme, onuitstaanbaar mensch, m. Enfant t-, kind n. dat alles uitbrengt.
Terrien, enne, m. et f. Grondeigenaar, m.; grondeigenares, f. Terrier, m. Hol, leger, n., kuil, m. T- de renard, vossenhol, vossengat, n. || (Chass.) Dashond, das, m.
Terrifiant, e, adj. Schrikwekkend. Terrifier, v.a. Verschrikken.
Terrine, f. Teil, test, kom, f. Terrinée, f. Teil, teilvol, f. Terrir, v.n. (Mar.) Landen. || (H.n.) Aan land eieren leggen. Territoire, m. Grondgebied, rechtsgebied, n. Territorial, e, adj. Het grondgebied betreffend. Propriété t-e, grondeigendom, n. Armée t-e, landweer, f. || -, m. Landweersoldaat, m. Terroir, m. Grond, m., aarde, f., land, n.
Terroriser, v.a. Geweldigen schrik aanjagen. || Een schrikbewind uitoefenen. Terrorisme, m. Schrikbewind, n. Terroriste, m. Voorstander m. van het schrikbewind.
Terset, m. Houweel, n., hak, f. || v. Tercet. - Terser, v. Tercer. - Tertiaire, adj. 2 g. Den derden rang bekleedend, van het derde tijdvak.
Tertre, m. Heuvel, m., hoogte, terp, f.
Tes, adj. poss. Uwe. || v. Ton.
Tesselle, f. Marmerruit, f. Tessellé, ée, adj. Geruit.
Tessin, m. (Géogr.) Ticino, m.
Tesson, m. Scherf, diggel, f. Test, m. (Chim.) Cupelleertest, f. || (H.n.) Harde schaal, f. Testacé, ée, adj. (H.n.) Met eene schaal gedekt. || -, m. Schelpdier, schaaldier, n.
Testament, m. Uiterste wil, laatste wil, m. Léguer par t-, vermaken. || (Bib.) L'Ancien T-, het Oude Testament (of) Verbond, n. Testamentaire, adj. 2 g. Den laatsten wil betreffend, tot een testament behoorend. Disposition t-, beschikking f. bij uitersten wil. Testateur, trice, m. et f. Erflater, testator, m.; erflaatster, f. Tester, v.n. Zijn testament maken.
Testif, m. Kemelshaar, n.
Testimonial, e, adj. Getuigenisgevend, getuigend. Preuve t-e, bewijs door getuigen.
Testudiné, ée, adj. Schildpadachtig. Testudo, m. (Méd.) Schildpadgezwel, n.
Têt, m. (Chass.) Geweiwortel, m. || Cupelleertest, f. || Schaal, f.
Tétanique, adj. Rechtstijvig. Tétanos, m. (Méd.) Doodskramp, rechtstijvigheid, f.
● Cet homme sent le terroir, men merkt dadelijk waar die man vandaan komt.
Têtard, m. (H.n.) Puitshoofd, n. || Dikkop, m. || (Agric.) Knotwilg, m. || Grensboom, m. Tête, f. Hoofd, n., kop, m. || (tig.) À tue t-, uit alle macht. La t- me fend, ik heb geweldige hoofdpijn. T- baissée, blindelings. J'en ai par dessus la t-, het hangt mij de keel uit. Laver la t- à q., iemand de ooren wasschen. Se jeter à la t-, zich opdringen. Avoir q. en t-, iemand tot mededinger hebben. Elle a la t- près du bonnet, zij is kort van stof, zij is heet gebakerd. Avoir martel en t-, muizennesten in het hoofd hebben. || (fig.) Oordeel, verstand, n. Perdre la t-, het verstand verliezen. Se mettre en t-, zich in 't hoofd zetten. Avoir de la t-, oordeel hebben; koppig zijn. Payer de t-, een vast besluit nemen. || Verbeelding, f. || Karakter, n., aard, zin, m. Faire un coup de t-, eene onbezonnenheid begaan. Mauvaise t-, opvliegend man, m. || (fig.) Hoofd, n., mensch, persoon, m. || Haar, hoofdhaar, n. Belle t-, schoon haar, n. || (Chass.) Hertshorens, m. pl. || (fig.) Kruin, f., hoofd, n., top, m. T- de pavot, slaapbol, m. T- (d'un lit), hoofdeind, n. T- de ligne, kopstation, eindstation, n. T-de pont, bruggenhoofd; (mil.) bruggeschans, f. || Begin, hoofd, n. En t-, vooraan, voorop. À la t-, aan 't hoofd. T- du vin, de eerste kuipen f. pl. wijn. || (Bot.) T- d'âne, duizendguldenkruid, n. T- de coq, hanekop, m. || (H.n.) T- de mort, doodskopje, n. Tête-à-tète, m.
Gesprek onder vier oogen, n., geheime samenkomst, f. Tête-bêche, adv. Kop aan staart.
Tête-chèvre, f. (H.n.) Geitenmelker, m. Téter, v.a. Zuigen. Donner à t-, de borst geven.
Têtier, m. Speldenkopmaker, m. Tétière, f. Kindermutsje, n. || Kopstuk, n. || (Mar.) Ralijk, n. || (Impr.) Formaathoutje, n.
Tetin, m. Tepel, m. Tetine, f. Uier, m., speen, f. || Bluts, f.
Têtoir, m. Wip, f.
Teton, m. Borst, pram, f.
Tétra, mot tiré du grec et signifiant quatre. - Tétracorde, m. Viersnarige lier, f. Tétradynamie, f. (Bot.) Klas f. der viermachtige planten. Tétraèdre, m. Viervlak, tetraëder, n. Tétragone, adj. 2 g. Vierhoekig. || -, m. Vierhoek, m. Tétragyn(iqu)e, adj. 2 g. (Bot.) Vierstijlig. Tétragynie, f. Klasse der vierstijligen (of) vierwijvigen, tetragynia, f. Tétralogie, f. Vierspel, n. Tétramètre, m. Viervoetig vers, n. Tétrandre, adj. 2 g. (Bot.) Vierhelmig. Tétrandrie, f. Klasse f. der vierhelmige planten. Tétrapétale, adj. 2 g. Met vier bloembladeren. Tétrapode, adj. 2 g. (H.n.) Viervoetig. Tétraptère, adj. 2 g. Viervleugelig. || T-s, m. pl. Viervleugeligen, m. pl. Tétrarchie, f. Viervorstendom, n. Tétrarque, m. Viervorst, m. Tétrastyle, m. Vierzuilige tempel, m. || -, adj. 2 g. Vierzuilig. Tétrasyllab(iqu)e, adj. 2 g. Vierlettergrepig.
Tette, f. Uier, m., speen, f.
Têtu, e, adj. Koppig, eigenzinnig. || -, m. Koppigaard, stijfkop, m. || Breekhamer, m.
Teuton, ne, adj. Teutoonsch. || Duitsch. || -, m. Teutoon, m. || Duitscher, m. Teutonique, adj. 2 g. Oudduitsch, Teutonisch. Hanse t-, Duitsche hanze, f.
Texte, m. Tekst, m. T-en regard, tegenover- | |
| |
staande tekst. || Bijbelplaats, f., tekst, m. || (fig.) Revenir à son t-, tot zijn onderwerp terugkeeren. || (Impr.) Petit t-, brevier, n. Textile, adj. 2 g. Spinbaar, weefbaar. Textilité, f. Spinbaarheid, weefbaarheid, f. Textuaire, m. Tekst zonder aanteekeningen, m. || Tekstkenner, m. || -, adj. 2 g. Den tekst betreffend. Textuel, elle, adj., textuellement, adv. Woordelijk. Texture, f. Het weven, n. || Weefsel, n. || (fig.) Schikking, samenstelling, verbinding, aaneenschakeling, f., bouw, m.
Thaler, m. (Monn.) Daalder, m.
Thapsie, f. (Bot.) Toorts, f.
Thaumaturge, adj. 2 g.m. Wonderdoener, m. Thaumaturgie, f. Wonderdadigheid, f.
Thé, m. Theeboom, theestruik, m. || Thee, f. Prendre du thé, thee drinken. || Theepartij, f. Théacé, ée, adj. Theeachtig. Théacées, f. pl. Theeplanten, f. pl.
Théatin, m. Theatijn, m.
Théâtral, e, adj. Van het tooneel, tooneelmatig. Chant t-, tooneelzang, m. || (fig.) Gemaakt, aanstellerig. Théâtralement, adv. Als op het tooneel, tooneelmatig. Théâtre, m. Schouwtooneel, n., schouwburg, m. Mettre au t-, laten opvoeren. || Tooneel, n. || (Poés.) Tooneeldichtkunst, dramatische poëzie, f. || Tooneelkunst, f. || (Littér.) Tooneelstukken, dramatische werken, n. pl. || (fig.) Tooneel, n., schouwplaats, f. Th- de la guerre, oorlogstooneel, n.
Thébaïde, f. Woestijn, woestenij, f. Thébain, e, adj. Thebaansch. || -, m. et f. Thebaan, m.; Thebaansche (vrouw), f. Thébaïque, adj. 2 g. Pierre th-, Egyptisch graniet, n. || Extrait th-, opiumextract, n. Thèbes, f. (Géogr.) Thebe, n.
Théière, f. Theepot, trekpot, m. Théiforme, adj. 2 g. Theeachtig. || (Méd.) Als thee afgetrokken. Théine, f. Theestof, f.
Théisme, m. Godsgeloof, n. Théiste, m. Godbelijder, m. || -, adj. 2 g. Theïstisch.
Thématique, adj. 2 g. Tot den stamvorm behoorend. || (Mus.) Het thema betreffend. Thème, m. Onderwerp, n., grondstelling, f. || Prendre mal son th-, iets verkeerd aanvatten. || Opstel ter vertaling, thema, n. || (Gramm.) Wortel, stamvorm, m. || (Mus.) Grondmotief, n., hoofdgedachte, f., thema, n.
Thémis, f. (Myth.) Godin f. der gerechtigheid. || (Poét.) Gerechtigheid, f., recht, n.
Thénar, m. Aftrekkende spier van duim of grooten teen, muis, f.
Théocratie, f. Godsregeering, priesterheerschappij, f. Théocratique, adj. 2 g. Theocratisch. État th-, priesterstaat, m. Théodicée, f. Leer f. der godsgerechtigheid. Théogonie, f. Godenleer, afstammingsleer der goden, f., oorsprong m. der goden. Théologal, e, adj. Godgevallig, God tot voorwerp hebbend. || -, m. Kapitelleeraar m. in de godgeleerdheid. Théologale, f. Leeraarschap n. in de godgeleerdheid. Théologie, f. Godgeleerdheid, f. || Geloofsleer, f. || Verzameling f. godgeleerde schriften. Théologien, m. Godgeleerde, theoloog, m. Théologienne, f. Godgeleerde, f. Théologique, adj. 2 g. Godgeleerd. Théologiquement, adv. Op godgeleerde wijze. Théologisme, m. Theologi-
● Il n'a pas suivi son thème, hij is van zijn onderwerp afgedwaald.
sche haarklooverij, f. Théophanie, f. Godverschijning, f. Théophilanthrope, m. Gods- en menschenvriend, m. Théophilanthropie, f. Gods- en menschenliefde, f. Théophobe, adj. 2 g. Godhatend. || -, m. Godsvijand, godshater, m.
Théorème, m. Bespiegelende leerstelling, f., voorstel, n. Théoricien, m. Theoreticus, m. || Bespiegelaar, m. Théorie, f. Bespiegelende leer, beschouwing, f. || Theorie, leer, f. || (Mil.) Tactiek, leer der oefeningen, f. Faire la th-, de tactiek leeren. || (fam.) Optocht, stoet, m. Théorique, adj. 2 g. Bespiegelend, beschouwend, theoretisch. Théoriquement, adv. Theoretisch. Théoriser, v.n. Theorieën bouwen.
Théosophe, m. Godswijze, geestenziener, m. Théosophie, f. Godswijsheid, geestenzienerij, f.
Thérapeutique, adj. 2 g. Therapeutisch. || -, f. Geneeskunst, geneeswijze, therapie, f. Thérapeutiste, m. Therapeut, m.
Thériacal, e, adj. (Méd.) Triakel bevattend. Thériaque, f. Triakel, f.
Thermal, e, adj. Tot de warme bronnen behoorend. Eaux th-es, warme gezondheidsbronnen, f. pl. Thermantique, adj. 2 g. (Méd.) Opwekkend, verwarmend. Thermes, m. pl. Warme baden, n. pl. Thermidor, m. Hittemaand, f., Thermidor, m. Thermidorien, m. Lid der Thermidorpartij, n. Thermique, adj. 2 g. De warmte betreffend. Thermochimie, f. Leer f. der warmteverschijnselen in de scheikunde. Thermodynamique, f. Warmtekrachtleer, f. Thermogène, adj. 2 g. Door warmte ontstaan, warmteverwekkend. Thermomètre, m. Warmtemeter, thermometer, m. Thermométrie, f. Warmtemeting, f. Thermométrique, adj. 2 g. Warmtemetend, den thermometer betreffend. Thermoscope, m. Warmtewijzer, m.
Thésaurisation, f. Verzamelen n. van schatten. Thésauriser, v.n. Schatten verzamelen. || (fam.) Potten. Thésauriseur, euse, m. et f. Schattenverzamelaar, m.; -ster, f.
Thèse, f. Stelling, f., voorstel, vraagstuk, n. || (fig.) Soutenir th- pour q., het voor iemand opnemen. || Dissertatie, f., proefschrift, n. Thésis, f. (Poés.) Daling, f.
Thesmothète, m. Wethouder, m.
Théurgie, f. Geestenzienerij, f. Théurgique, adj. 2 g. De geestenzienerij betreffend.
Thibaude, f. Grof koehaarweefsel, n.
Thiois, e, adj. Dietsch, Nederlandsch. || -, m. Het Dietsch (of) Nederlandsch. Thionville, f. (Géogr.) Diedenhoven, n.
Thlaspi, m. (Bot.) Boerenmosterd, m., schildkruid, taschkruid, n.
Tholus, m. Sluitsteen m. van een ketelgewelf.
Thon, m. Tonijn, m. Thonaire, m. Tonijnnet, n. Thonine, f. Gezouten tonijn, m.
Thoracentèse, f. Opening f. eener borstverzwering. Thorac(h)ique, adj. 2 g. De borst betreffend. Canal th-, borstpijp, f. || (Méd.) Borstzuiverend. || -, m. Borstmiddel, n. Thorax, m. Borst(holte), f. || (H.n.) Borstschild, n.
Thrace, f. (Géogr.) Thracië, n. || -, adj. 2 g. Thracisch. || -, m. Thraciër, m.
Thridace, f. Latuwsap, n.
| |
| |
Thrombus, m. (Anat.) Bloedklonter, m.
Thuia, m. (Bot.) Levensboom, m.
Thuriféraire, m. Wierookvatdrager, m. || (fig.) Bewierooker, m. Thurifère, adj. 2 g. Wierookbrengend.
Thuya, m. v. Thuia.
Thym, m. (Bot.) Tijm, m.
Thymique, adj. 2 g. Van de borstklier. Thymite, f. Borstklierontsteking, f. Thymus, m. Borstklier, f.
Thyroïde, adj. 2 g. Cartilage th-, schildvormig kraakbeen, n. Glande th-, schildklier, f.
Thyrse, m. Wijngaardstaf, bacchusstaf, m.
Tiare, f. Drievoudige pauselijke kroon, tiara, f. Porter la t-, paus zijn. || (fig.) Pauselijke waardigheid, f. || (H.n.) Mutsvormige schelp, f.
Tibia, m. Scheenbeen, n., scheen, f. Tibial, e, adj. Het scheenbeen betreffend. Muscle t-, scheenspier, f.
Tibre, m. (Géogr.) Tiber, m.
Tic, m. (Vétér.) Kribbebijting, f. || Leelijke gewoonte (of) hebbelijkheid, f. C'est son t-, dat is zoo zijne luim. || Krampachtige pijn, f. T- douloureux, gezichtskramp, m.
Tic-tac, m. Tiktak, tikketak, n.
Tiède, adj. 2 g., -ment, adv. Lauw. || (fig.) Flauw, koel, onverschillig. Tiédeur, f. Lauwheid, f. || (fig.) Flauwheid, koelheid, slapheid, onverschilligheid, f. Avec t-, koel, slaperig. Tiédir, v.n. Lauw worden. Faire t- de l'eau, water lauw laten worden. || (fig.) Verkoelen, verflauwen.
Tien, (le), tienne, (la), pron, poss. De uwe, het uwe. || -, m. Le t-, uw goed, n. Le mien et le t-, het mijn en dijn.
Tiens, interj. Ei! ziedaar! Tiens, le voilà! Kijk, daar is hij! T- t-! zoo zoo!
Tiéran, m. (Chass.) Derde jaar, n. || Driejarig wild zwijn, n. Tierce, f. (Mus.) Derde toon m. van den grondtoon af, drie, terts, f. || (Mil.) Tertsstoot, m. || Tertie, f. || Zestigste deel n. eener seconde. || (Jeu) Derde, m. || (Impr.) Laatste proef, f. || -, adj. f. v. Tiers. - Tiercelet, m. (H.n.) Tarsel, m., mannetje, n. Tiercement, m. Verhooging f. met een derde van den prijs. || (Agric.) Derde bewerking, f. Tiercer, v.n. et v.a. Met een derde verhoogen. || -, v.a. (Blas.) In drieën verdeden. || (Agric.) Ten derden male bewerken. Tierceron, m. (Archit.) Uit de hoeken ontspringende boog, m., zijrib, f. Tierceur, m. Verhooger m. van den prijs met een derde. Tiercière, f. Stoknet, n. Tiercine, f. In de lengte gespleten dakpan, f. Tierçon, m. (Comm.) Derde, n. Tiers, tierce, adj. Derde. T-ce opposition, verzet n. van een derden persoon. Fièvre tierce, anderdaagsche koorts, f. || -, m. Derde deel, n. || Derde persoon, m. Se mettre en t-, zich mengen (in). || (fam.) Le t- et le quart, iedereen, alleman. Tiers-point, m. (Géom.) Doorsnijdingspunt, n. || Uit twee cirkelbogen bestaande gewelfskromming, f. || Driekantige vijl, f. Tiers-poteau, m. Stijl, richel, m.
Tige, f. (Bot.) Stengel, steel, stam, m. || Schacht (van laarzen, sleutels, enz.), f. || T- de piston, zuigersstang, f. Tigé, ée, adj. (Blas.) Gesteeld. Tigelle, f. Steeltje, n. Tigette, f. (Archit.) Met loofwerk versierde schacht, f.
● Décrocher la timbale, den hoogsten gaai afschieten.
Tignasse, f. (pop.) Slechte pruik, f. || Verwilderde haarbos, m. Tignon, m. (pop.) Nekhaar, n.
Tigre, m. (Géogr.) Tigris, m.
Tigre, m. Tijger, m. Peau de t-, tijgerhuid, f., tijgervel, n. || (fig.) Wreedaard, tijger, m. || (fam.) Rijknecht, m. || (H.n.) Pereboomluis, f. || -, adj. Cheval t-, getijgerd paard, n. Chat t-, tijgerkat, f. Tigré, ée, adj. Getijgerd. Tigrer, v.a. Tijgeren. Tigresse, f. (H.n.) Tijgerin, f. || (fig.) Wreede vrouw, f.
Tiliacées, f. pl. (Bot.) Lindesoorten, f. pl.
Tillac, m. (Mar.) Dek, verdek, n.
Tillage, m. Ontbasting, schilling, f.
Tille, m. (H.n.) Snuitkever, m.
Tille, f. Bijlhamer, dissel, m.
Tille, f. (Mar.) Plecht, f.
Tille, f. Onderbast m. der jonge linden. T- du chanvre, hennepbast, m., hennepschil, f. Tiller, v.a. Ontbasten, schillen. || Touwen van lindenbast vervaardigen. || v. Teiller.
Tiller, v.a. De plecht beplanken.
Tilleul, m. (Bot.) Linde, f., lindeboom, m. Fleur de t-, lindebloesem, m. De t-, linden. Tilleur, euse, m. et f. Hennepbraker, m., -braakster, f. || -, f. Braakmachine, f. Tillotte, f. (Agric.) Vlasbraak, f.
Tillotte, f. Lichte visschersschuit, f.
Timbale, f. (Mus.) Keteltrom, pauk, f. || (Jeu) Raket, n. || Metalen beker, m. || Vleeschpot, m. Faire bouillir la t-, eene goede keuken doen. Timbalier, m. Keteltrommer, paukenslager, m.
Timbrage, m. Het stempelen. Timbre, m. Hamerklok, f. || Darmsnaar f. eens trommels. || (fam.) Hersenen, f. pl. Avoir le t- fêlé, eenen slag van den molen hebben. || (fig.) Klank, galm, m. || Zegel, n., stempel, m. Soumis au t-, zegel plichtig. T-poste, postzegel. || (Blas.) Helm, m. Timbré, ée, adj. Gezegeld, bestempeld. || (fam.) Half gek. || (Blas.) Gehelmd, met een schilddak. Timbrer, v.n. Zegelen, stempelen. || Teekenen, merken. Timbreur, m. Zegelaar, stempelaar, m.
Timide, adj. 2 g., -ment, adv. Schroomvallig, angstvallig, beschroomd, bedeesd, schuchter. Timidité, f. Beschroomdheid, blooheid, schuchterheid, bedeesdheid, verlegenheid, f.
Timon, m. Dissel(boom), m. || (Mar.) Roerpen, f., helmstok, m. || Roer, n. || (fig.) Regeering, f., bestuur, roer, n. Timonerie, f. Stuurplecht, f. Timonier, m. (Mar.) Roerganger, m. || Disselpaard, n.
Timoré, ée, adj. Angstvallig, schroomvallig.
Tin, m. (Mar.) Stootwig, f., stapelblok, n. || Vatblok, n.
Tin, m. (Bot.) Wilde laurierboom, m.
Tinamou, m. (H.n.) Grashoen, n.
Tinctorial, e, adj. Tot het verven dienstig. Plante t-e, verfplant, f.
Tine, f. Tob(be), kuip, f., watervat, n.
Tinet, m. Dwarshout, n. || Draagboom, m.
Tinette, f. Tobbetje, vlootje, n. || Ton, f.
Tintamarre, m. Geraas, getier, rumoer, n. Tintamarresque, adj. 2 g. Koddig, komiek, luidruchtig.
| |
| |
Tintement, m. Nagalm, naklank, m. || Geklep, n. || T- d'oreille, oortuiting, f.
Tintenague, f. v. Toutenague.
Tinter, v.a. (Mar.) Op stabelblokken zetten.
Tinter, v.n. Kleppen. Faire t- un verre, een glas doen klinken. || Les oreilles me tintent, mijne ooren tuiten (of) ruischen. || (fig.) Le cerveau lui tinte, het schort hem in de hersenen. || -, v.a. Kleppen. T- la messe, voor de mis kleppen (of) luiden. Tintin, m. Geklinkklank, n. Tintouin, m. Oorruisching, oortuiting, f. || (fam.) Last, m., bekommering, bezorgdheid, f
Tipule, f. (H.n.) Waterspin, f.
Tique, f. (H.n.) Teek, dierluis, f.
Tiquer, v.n. Kribbebijten.
Tiqueté, ée, adj. Gespikkeld.
Tiqueur, euse, adj. In de krib bijtend, slechte gewoonten hebbend. || -, m. Kribbebijter, m.
Tir, m. Het schieten, n., schieting, f. T- à la cible, schijfschieting. || Schot, n., schietlijn, f. T- de but en blanc, vizierschot. Rectifier le t-, de schietlijn verbeteren (of) beter richten. || Schietplaats, schietbaan, schijf, f. Tirade, f. Reeks f. volzinnen (of) verzen, tamelijk lang stuk, n. || (iron.) IJdele woordenkramerij, f. T- d'injures, vloed m. scheldwoorden. || Tout d'une t-, in eenen adem. || (Mus.) Loop, m Tirage, m. Trekking, voorttrekking, f. T- au sort, loting, f. Cheval de t-, trekpaard, n. || La cheminée n'a pas de t-, de schoorsteen trekt niet. || T- (des métaux), het trekken, n. T- (de la soie), het afhaspelen, n. || (fig.) Zwarigheid, f. || (Impr.) Druk, afdruk, m. || Trekweg, trachel, m., jaagpad, n. Tiraillement, m. Het heen en weder trekken, het schudden, n. T- d'estomac, maagtrekking, f. || Weifeling, besluiteloosheid, wrijving, f. Tirailler, v.n. Pifpaffen, kruit vermorsen. || (Mil.) Tirailleeren, zonder orde schieten. || -, v.a. Heen en weder trekken, rukken en plukken, schudden. || (fam.) Lastig vallen, kwellen. Tiraillerie, f. Het nutteloos schieten, het tirailleeren. Tirailleur, m. Kruitvermorser, m. || (Mil.) Scherpschutter, m. || (Comm.) Wisselruiter, m. Tirant, m. Snoer, treksnoer, riempje, n. || Strop, trekker, schoenriem, m. || Spanleder n. eener trom. || (Archit.) Bindbalk, trekker, m. || (Cuis.) Zenuw, f. || (Mar.) T- d'eau, diepgang, m. Tirasse, f. Kwakkelnet, patrijsnet, strijknet, n. Tirasser, v.a. et v.n. Met een strijknet vangen. Tiraude, f.
Trekzeel, n. Tire, f. (Blas.) Rij, f. || (fam.) Tout d'une t-, in eens door, onafgebroken, in eenen adem. || Voleur à la t-, zakkenroller, m. Tiré, ée, adj. Vermoeid. Tiré, m. (Chass.) Schietjacht, f. || (Impr.) T- à part, overdruk, m. || (Comm.) Betrokkene, m. Tireau, m. Lichter, m. Tire-balle, m Kogeltrekker, m. || (Chir.) Kogeltang, f. Tirebotte, m. Laarzentrekker, m. Tire-bouchon, m. Kurketrekker, m. En t-, gekruld, spiraalvormig. Tire-bouchonner, v.a. (pop.) Spiraalvormig krullen. Tire-bourre, m. Aftrekker, krasser, m. Tire-bouton, m. Knoopijzer, n., knoophaak, m. Tire-clou, m. Spijkertang, f. Tire-d'aile, m. Het klapwieken, n., snelle vlucht, f. Voler à t-, pijlsnel vliegen. Tire-dent, m. Kamtang, f. Tire-feu, m. Afvuurriem, m. Tire-filet, m. Lijnentrekker,
● Tirer à conséquence, onaangename gevolgen na zich sleepen.
m. || (Charp.) Ploegschaaf, f. Tire-fond, m. Bodemtrekker, m. || Ring m. aan de zoldering. Tire-laine, m. (fam.) Nachtdief, m. || Wolprophaak, m. Tire-larigot, adv. (pop.) Boire à t-, met lange teugen drinken. Tire-ligne, m. Trekpen, f. || (fam.) Onkundige bouwmeester, m.
Tirelire, f. Spaarpot, m.
Tirelire, m. Getierelier, n. Tirelirer, v.n. Tierelieren.
Tire-moelle, m. (Cuis.) Merglepel, m. Tire-pièce, m. Schuimlepel, m. Tire-pied, m. Spanriem, m. Tire-point, m. Naadvijl, f. || Bleekraam, n. || (Mar.) Watergang, m. Tirer, v.a. Trekken. T- la porte, de deur toetrekken. || Uittrekken, uithalen. T- du vin, wijn tappen. T- du sang, bloed laten. T- de l'eau, water putten. T- la langue, de tong uitsteken. T- des sons à un instrument, klanken aan een speeltuig ontlokken. || (fig.) T- une affaire au clair, eene zaak ophelderen. T- la couverture à soi, al het voordeel alleen willen hebben. Se faire t- l'oreille, ongaarne toestemmen. T- le rideau sur qc, van iets niet meer spreken. || T- vengeance, wraak nemen, zich wreken. T- gloire, zich beroemen (op). || Uittrekken, uitdoen. || (Prov.) T- à q. les vers du nez, iemand listig uithooren. Le vin est tiré, il faut le boire, wie A zegt moet ook B zeggen. || Redden, verlossen. T- d'erreur, uit de dwaling helpen. || Krijgen, ontvangen. T- sa source, ontspringen. T- son nom, zijnen naam ontleenen. || Besluiten, gevolg trekken (uit). || Trekken, rekken. T- une corde, een touw stijf spannen. || Uitschilderen, afbeelden. || Schieten, afschieten, lossen. T- à bout portant, met de tromp op de borst schieten. T- un feu d'artifice, een vuurwerk afsteken. || (Comm.) Trekken. || (Mar.) T- six mètres d'eau, zes meter diepgang hebben, || -, v.n. Trekken. La corde tire, de koord is strak gespannen. || (Mil.) Schieten, vuur geven. T- à
balles, met scherp schieten. T- des armes, schermen. || (fig.) T- dans le dos à q., iemand in den rug aanvallen. || (Comm.) T- sur q., op iemand een wissel trekken. || T- au sort, loten. || Gaan, zich bewegen. T- à la mer, in zee steken. T- au large, de plaat poetsen. T- de long, uitvluchten zoeken. T- à sa fin, ten einde loopen. T- en longueur, sleepen. T- sur, trekken, zweemen, gelijken (naar). || Tochten. Il tire ici, het tocht hier. || Se t-, zich redden (uit). S'en t-, se t- d'affaire, er goed van afkomen. Tire-racine, m. Worteltang, f. Tire-sou, m. Vrek, woekeraar, m. Tiret, m. Bindstreepje, n. || (Impr.) Divisie, f. || Snoer, n. Tiretaine, f. (Comm.) Tiretein, n. Tiretoire, f. Klemhaak, m. || Tandentrekkerstang, f. Tirette, f. Leestleder, n. || (Taill.) Ophouder, m. Tireur, m. Trekker, draadtrekker, m. || Schutter, jager, m. || (Mil.) Schermmeester, m. || T- de cartes, kaartlegger, m. || (Comm.) Wisseltrekker, m. || Zakkenroller, m. Tireuse, f. Trekster, f. T- de cartes, kaartlegster, f.
Tirlemont, m. (Géogr.) Thienen, Tienen, n.
Tiroir, m. Lade, schuif, f. || Stoomschuif, f.
Tisane, f. Opgietsel n. van kruiden, thee, f., koeldrank, m., gerstewater, n.
Tisard, m. Stookgat, n. Tison, m. Brandhout, n., brandstok, m. || (fig.) T- de discorde,
| |
| |
stokebrand, twistzaaier, m. Tisonné, adj. m. Cheval gris t-, zwartgevlekte schimmel, m. Tisonner, v.n. Het vuur omhalen, rakelen. Tisonneur, euse, m. et f. Stookgraag, m. et f. Tisonnier, m. Stookijzer, haardijzer, n., koterhaak, pook, m.
Tissage, m. Het weven, n. Tisser, v.a. Weven. Tisserand, e, m. et f. Wever, m., weefster, f. T- en laine, wollewever. Tisseranderie, f. Weverij, f., weversambacht, n. Tisseur, m. Wever, m. Tissu, m. Weefsel, vlechtsel, n. || (fig.) Samenhang, m., reeks, f., verband, n. T- de mensonges, aaneenschakeling f. van leugens. || (Anat.) Net, weefsel, n. Tissu, e, adj. Geweven. || Vie t-e de chagrins, kommervol leven, n. || Beraamd. Tissure, f. Weefsel, n. || (fig.) v. Tissu. - Tissutier, m. Kleinwever, m. T- rubanier, lintwever, lintwerker, m.
Titan, m. Titan, m. || Reus, m. Titanique, adj. 2 g. Titanisch, reusachtig.
Tithymale, m. (Bot.) Wolfsmelk, f. Tithymaloïde, adj. 2 g. Wolfsmelkachtig.
Titillation, f. Kitteling, f. || Pareling, f. Titiller, v.a. Kittelen. || -, v.n. Parelen.
Titrage, m. Keuring, f. Titre, m. Titel, m., opschrift, n. || Titel, eeretitel, m. || Bewijs, bewijsschrift, n., oorkonde, f. À t- onéreux, met eene bezwarende voorwaarde. || Recht, n., aanspraak, f. Faire valoir ses t-s, zijne aanspraken laten gelden. À juste t-, terecht, met recht. À quel t-? met welk recht? A t- d'office, ambtshalve. Un coquin à t- d'office, een uitgemaakte schelm, m. || Verkortingsstreepje, n. || Benaming, f. À t- d'héritier, in zijne eigenschap als erfgenaam. À t- de don, als geschenk. || Werkelijk bezit, n. Avoir une charge en t-, in het werkelijk bezit van een ambt zijn. Professeur en t-, werkelijk professor, m. À t- provisoire, voorloopig. À t- de, onder titel van. || (Monn.) Kleur, f., gehalte, n. || (Fin.) Stuk, effect, n., schuldbrief, m., geldswaardig papier, n. Titré, ée, adj. Betiteld, getiteld. || Met een adellijken titel. Titrer, v.a. Titelen, betitelen. || Volmacht verleenen. || Het gehalte bepalen. || -, v.n. Een gehalte hebben. Titrier, m. Oorkondenbewaarder, m. || Oorkondenvervalscher, m.
Titubant, e, adj. Waggelend. Titubation, f. Waggeling, f. Tituber, v.n. Waggelen.
Titulaire, adj. 2 g. Titelvoerend. || Werkelijk. || -, m. et f. Titularis, m.; titelvoerster, f. Titulariat, m. Titulairschap, n.
Tmèse, f. (Gramm.) Woorddeeling, f.
Toast, m. Dronk, heildronk, m. Toaster, v.n. Eenen dronk uitbrengen.
Toc, interj. Klop! || -, m. Slagwerk, n.
Toc, m. Valsche juweelen, n. pl. || -, adj. Leelijk.
Tocade, f. Gril, luim, f.
Tocane, f. Voorloop, lekwijn, m.
Tocsin, m. Brandklok, noodklok, f. Sonner le t-, de stormklok kleppen. || Stormgelui, n.
Toge, f. Tabbaard, tabberd, m., toga, f.
Tohu-bohu, m. Verwarring, f.
Toi, pron. pers. Je, u. v. Tu.
Toilage, m. Kantpatroon, n. Toile, f. Linnen, lijnwaad, doek, n. T- écrue, ongebleekt linnen. T- d'emballage, paklinnen, baaldoek, n. T- d'araignée, spinneweb, spinrag, n. || (Théât.)
● Les bras m'en tombent, ik sta er verstomd van.
Gordijn, n. et f., doek, m. || Schilderij, doek, n. || (Mar.) Zeilwerk, zeil, n. || (Pêch.) Dwarswand, m. || (Chass.) T-s, jachtnetten, n. pl. Toilé, m. Kantgrond, m. Toilerie, f. Linnenwaar, f. || Linnenhandel, m. Toilette, f. Kaptafelkleed, n. || Kaptafel, f., toilet, n. || (Taill.) Overtrek, n., zak, m. || Opschik, tooi, m., kleeding, f. Faire sa t-, zich opschikken. Toilier, ère, m. et f. Linnenkooper, m.; -koopster, f. || Linnenwever, m.; -weefster, f.
Toise, f. Vadem, vaam, m. || (fig.) Maatstaf, m. Toisé, m. Vademing, f. || -, ée, adj. Cela est t-, dat is een afgedane zaak. Toiser, v.a. (Af)vademen. || Meten. || (fig.) T- q., iemand van het hoofd tot de voeten bezien. Toiseur, m. Meter, m.
Toison, f. Vacht, scheerwol, f. La t- d'or, het gulden vlies, n.
Toit, m. Dak, n. || Huis, verblijf, n., woning, f. T- à cochons, varkenskot, n. Toiture, f. Bedaking, f., dakwerk, n., kap, f.
Tokai, m. Tokayerwijn, m.
Tôle, f. Plaatijzer, bladijzer, ijzerblik, n.
Tolède, f. (Géogr.) Toledo, n.
Tolérable, adj. 2 g., -ment, adv. Draaglijk, duldelijk, lijdelijk. || Middelmatig. Tolérance, f. Verdraagzaamheid, inschikkelijkheid, f. || Toegestane uitzondering, f. Tolérant, e, adj. Verdraagzaam. || Inschikkelijk, toegevend. Tolérantisme, m. Overdrevene verdraagzaamheid, f. Tolérer, v.a. Verdragen, dulden, lijden. || Toelaten, laten gebeuren. || Se t-, geduld worden.
Tôlerie, f. IJzerblikfabriek, f. || IJzerblikwaren, f. pl.
Tolet, m. (Mar.) Roeidol, m., riempin, f.
Tôlier, m. Plaatijzerwerker, m.
Tollé, m. Kreet m. van verontwaardiging. Crier t- contre q-, weg met hem roepen.
Tolu, m. Toluboom, tolubalsem, m.
Tomahawk, m. Strijdbijl, f.
Tomaison, f. (Impr.) Boekdeelcijfer, n.
Tomate, f. Liefdesappel, m., tomaat, f.
Tombac, m. Bruingoud, tombak, n.
Tombal, e, adj. Tot een graf behoorend. Pierre t-e, grafsteen, m., grafzerk, f.
Tombant, e, adj. Vallend. À la nuit t-e, bij het vallen van den nacht. Cheveux t-s, loshangend haar, n.
Tombe, f. Graf, n., grafstede, f. || Zerk, f., grafsteen, m. Tombeau, m. Graf, grafteeken, n., begraafplaats, f. Mener q. au t-, iemands dood veroorzaken. || (fig.) Graf, einde, n.
Tombée, f. À la t- de la nuit, bij het vallen van den avond, tegen den avond. Tombelier, m. Gruiskarvoerder, m. Tomber, v.n. (Neder)vallen, nederstorten. Les feuilles tombent, de bladeren vallen af. Les cheveux tombent, het haar valt uit. || T- des nues, uit de lucht vallen. T- de son haut, buitengewoon verrast zijn. T- sur un livre, een boek aantreffen. T- malade, ziek worden. || (Prov.) T- de fièvre en chaud mal, van den kant in de gracht vallen. || Komen, geraken. T- en décadence, vervallen, ondergaan. T- en enfance, kindsch worden. T- juste, den nagel op den kop slaan; van pas komen. T- à rien, op niets uitloopen. T- d'accord, toestemmen, overeenkomen. T- en langueur, wegkwijnen. T- dans
| |
| |
le ridicule, zich belachelijk maken. T- sur q., lui t- dessus, iemand te lijf gaan, overvallen. || (Théât.) Vallen, niet gelukken. || Vervallen, afnemen, verflauwen, verminderen. Sa voix tombe, zijne stem verzwakt. || (Peint.) T- dans la manière, in gemaaktheid vervallen. || La mer tombe, de zee slecht. || -, v. impers. Vallen. Il tombe de la pluie, er valt regen. Tombereau, m. Gruiskar, stortkar, f. || Karrevol, f. Tomberelle, f. Patrijzennet, n. Tombeur, m. Omverwerper, m. Tombola, f. Gezelschapsloterij, f.
Tome, m. Deel, boekdeel, n.
Tomenteux, euse, adj. Viltachtig, wollig.
Tomer, v a. In boekdeelen splitsen. || Met een boekdeelcijfer merken.
Ton, adj. poss. Uw, uwe.
Ton, m. Klank, toon, m. Prendre un t-, eenen toon aanslaan. || (Mus.) Toon, m. || (Peint.) Toonschakeering, f. || Trant, m., manier, f. C'est de bon t-, dat is fatsoenlijk. || (Litt.) Stijl, m. || (Méd.) Spanning, veerkracht, f. Tonal, e, adj. Den toon betreffend. Tonalité, f. Tonaliteit, f. Tonarion, f. Toonfluit, f.
Tondage, m. Lakenschering, f. Tondaille, f. Scheerwol, f. Tondaison, f. Schering, f. Tondeur, euse, m. et f. Scheerder, m., scheerster, f. || -, f. Scheertuig, n., wolschaar, f.
Tondin, m. Zuilring, m. || Pijpvorm, m.
Tondre, v.a. Scheren. T- les arbres, de boomen snoeien. T- l'herbe, het gras afmaaien (of) afgrazen. || (Prov.) T- sur un oeuf, wol op eenen eierdop zoeken, keien villen. || Se t-, geschoren worden. Tondu, m. Monnik, m. || Trois t-s et un pelé, een onbeduidend gezelschap.
Tongres, m. (Géogr.) Tongeren, n.
Tonicité, f. Spanning, veerkracht, f. Tonifier, v.a. Veerkracht schenken, versterken. Tonique, adj. 2 g Veerkrachtig, versterkend, herstellend. || (Mus.) Note t-, grondtoon, hoofdtoon, m. || (Gramm.) Accent t-, klemtoon, m. || -, m. (Méd.) Versterkend middel, n. || -, f. Grondtoon, m.
Tonlieu, m. Marktrecht, standgeld, n.
Tonnage, m. Tonnemaat, f., inhoud, m. Droit de t-, tonnegeld, n.
Tonnant, e, adj. Donderend. Jupiter t-, dondergod, m
Tonne, f. Ton, f., vat, n. || (H.n.) Tonschelp, f. || (Mar.) Tonneboei, f. || (Comm.) T- d'or, ton gouds. Tonneau, m Ton, f., vat, n. || (Mar.) Ton. || (fig.) T- percé, doorbrenger. Du même t-, van dezelfde soort. || (Jeu) Tonnespel, n Tonnelage, m. Het kuipen, n. || Kuiploon, n. || Marchandises de t-, vatwaren, f. pl. Tonneler, v.a. Met het patrijsnet vangen. T- q., iemand in het net krijgen Tonnelet, m. Tonnetje, vaatje, n. Tonneleur, m. Patrijsvanger, m. Tonnelier, m. Kuiper, m. Tonnelle, f. (Chass) Patrijsnet, n. || (Mar.) Tongewelf, n. || (Pêch.) Vischtuin, m || (Hort.) Loofpriëel, n. Tonnellerie, f. Kuipersambacht, n. || Kuiperij, f., kuiperswinkel, m.
Tonner, v.n. Donderen. || (fig.) Hevig uitvaren Tonnerre, m. Donder, m. || Bliksem, m. Le t- tombe, de bliksem slaat in. || (Mil.) Kruitkamer, f.
Tonsillaire, adj. 2 g. (Anat.) Van de amandels. Tonsille, f. Keelklier, amandel, f.
● Le torchon brûle, er is ruzie in het huishouden.
Tonsure, f. Kruinschering, tonsuur, f. || Geschoren kruin, f. Tonsuré, m. Geschorene, m.; (fig.) priester, m. Tonsurer, v.a. De kruin scheren. Tonte, f. Schering, f. Temps de la t-, scheertijd, m. || Scheerwol, f. || Scheertijd, m.
Tontine, f. Tontine, f., lijfrentengezelschap n. ten bate der langstlevenden. Tontinier, ère, m. et f. Deelhebber m. (of) deelhebster f. in eene tontine.
Tontisse, adj. f. Bourre t-, scheerwol, f. || -, f. Scheerwolbehangsel, n. Tonture, f. Het scheren, afsnijden. || Scheerhaar, n., scheerwol, f. || (Hort.) Snoeisel, n.
Tonture, f. (Mar.) Zeegt, f. Tonturer, v.a. (Mar.) Zeegtgeven.
Topaze, f. (Min.) Topaas, m.
Tope, interj. Gaarne! goed! top! Toper, v.n. (Jeu) Den inzet houden. || Tope! top! ik neem het aan! || (fam.) Aannemen, toestemmen.
Topinambour, m. (Bot.) Aardpeer, f.
Topique, adj. 2 g. Uitwendig, plaatselijk. || (fig.) Treffend, ter zake passend. || -, m. Uitwendig geneesmiddel, n. || (Rhét.) T-s, gemeenplaatsen, f. pl. || -, f. Leer f. der gemeenplaatsen. Topographe, m. et f. Plaatsbeschrijver, m., -schrijfster, f. Topographie, f. Plaatsbeschrijving, f. Topographique, adj. 2 g. Plaatsbeschrijvend. Description t-, plaatsbeschrijving, f. Toponymie, f. Studie f. der plaatsnamen.
Toquade, f. Gril, wonderlijke neiging, f., grillige inval, m.
Toque, f. Baret, f.
Toqué, ée, adj. In de hersens geraakt, half gek. Toquer, v.a. Raken, slaan, aanstooten. || -, v.n. Slaan, kloppen. || Se t-, zich verslingeren (op).
Toquet, m. Muts, kindermuts, f.
Torche, f. Toorts, fakkel, f. || Stroowisch, m. Torche-cul, m. (iron.) Prulschrift, n. Torche-fer, m. Wisscher, m. Torche-nez, m. Neuspranger, m., prangijzer, n. Torche-pinceau, m. Wischlap, m. Torche-pot, m. (H.n.) Spechtmees, f. Torcher, v.a. (Af)wisschen, vegen, reinigen. || (pop.) Aframmelen, aflappen, afknoeien. || Den boord om manden leggen. || Eenen muur berapen. || Se t-, zich reinigen. || Se t-, elkander afrossen. Torchère, f. Pekpot, m. || Fakkelknaap, m. Torchette, f. Wischlapje, n. Torchis, m. Strooklei, f. Torchon, m. Opneemdoek, dwijl, schoteldoek, wrijflap, wischdoek, m. || (pop.) Slons, f., morsig wijf, n. Torchonner, v.a. Opdweilen. Torcol, torcou, m. (H.n.) Halsdraaier, m. Tordage, m. Het twijnen (of) tweernen. Tord-boyaux, m. (pop.) Rattenvergift, n. Torde, f. Touwring, m. Tordeur, euse, m. et f. Twijnder, m.; twijnster, f. Tord-nez, m. Neuspranger, m. Tordoir, m. Wringmachine, f. Tordre, v.a. Wringen, draaien. T- le cou, den nek omwringen. || Twijnen, tweernen. T- du fil, garen twijnen. || T- un texte, eenen tekst verdraaien. || Se t-, zich wringen, zich krommen. Rire à se t-, zich krom lachen.
Tore, m. (Archit.) Voetring, m.
Toréador, m. Stierbevechter m. te paard.
Toreutique, f. Kunst f. verheven werk in hout te snijden.
| |
| |
Torgnole, f. Muilpeer, f., opstopper, m.
Tormentille, f. (Bot.) Zevenblad, n.
Tornade, f. Geweldige wervelwind, m.
Toron, m. Streng, f., kabelgaren, n. || (Archit.) Groote voetring, m.
Torpeur, f. Verstijving, f. || (fig.) Logheid, geestverdooving, gevoelloosheid, vadsigheid, f. Torpide, adj. 2 g. Verdoofd, vadsig, log. Torpille, f. (H.n.) Krampvisch, sidderrog, sidderaal, m. || (Mil.) Torpedo, f. Torpiller, v.a. Eene torpedo afschieten. Torpilleur, m. Torpedoboot, f || Torpedist, m.
Torque, f. (Blas.) Wrong, f. || Rol, f. Torquer, v.a. Tabak spinnen.
Torquet, m. Donner le t-, bedriegen. Donner dans le t-, zich laten beetnemen.
Torquette, f. In stroo gepakte zeevisch, f. || Tabaksbundel, m. Torqueur, m. Tabakspinner, m.
Torréfaction, f. Roosting, f. || Het branden, n. Torréfier, v.a. Roosten. || Branden. Torrent, m. Snelle stroom, (stort)vloed, m. || (fig.) T- de larmes, tranenvloed. Torrentiel, elle, adj. Op een stortvloed gelijkend. || In stortvloeden vallend. Pluie t-elle, stortregen, m. Torrentueux, euse, adj. Wildstroomend, bruisend. Torride, adj. 2 g. Brandend, verzengend. Zone t-, verzengde luchtstreek, f.
Tors, e, adj. Gewrongen. Soie t-e, getwijnde (of) getweernde zijde, f. Colonne t-e, gedraaide zuil, f. Jambes t-es, kromme beenen, n. pl. || (fig.) Cou t-, huichelaar, m. || -, m. Het twijnen. Torsade, f. Gedraaide franje, f. || Parelwrong, f. || (Mil.) Troetel, m.
Torse, m. Romp, m. || Torso, f.
Torser, v.a. Schroefvormig maken. Torsion, f. Wringing, omdraaiing, ineendraaiing, f. || Gewrongenheid, verdraaidheid, f. Tort, m. Ongelijk, onrecht, n. Mettre q dans son t-, het ongelijk op iemands zijde brengen. Épouser les t-s de q., bij een twist voor iemand partij kiezen. Il n'a pas t-, ik kan hem dat niet kwalijk nemen. À t-, ten onrechte. || Schade, f., nadeel, n. Faire du t- à q., iemand benadeelen. || À t- et à travers, in het wild, in het honderd, blindelings. Torte, adj. f. v. Tors. - Tortelle, f. (Bot.) v. Vélar. - Torticolis, m. Stijve (of) scheeve hals, m. || Scheefhalzige, scheefhals, m. Tortil, e, adj. Spiraalvormig gewonden. || -, m. Parelsnoer, n. Tortillage, m. Uitvluchten, f. pl. Tortillant, e, adj. Kronkelend. Tortillard, e, adj. Kromgegroeid. || -, m. (Bot.) Kromolm, m. Tortille, f. v. Tortillère. - Tortillé, ée, adj. Ineengedraaid, gewrongen. Tortillement, m. Draaiing, wringing, f. || Het ineendraaien, n. || Gewrongenheid, f. || Gewaggel, n. || (fam.) Uitvluchten, f. pl. Tortiller, v.n. (fam.) T- des hanches, met de heupen waggelen. || Omwegen gebruiken. || -, v.a. Ineendraaien, omdraaien, kronkelen, ineenwinden. || Se t-, zich ineenkronkelen. Tortillère, f. Slingerweg, m., kronkelpad, n. Tortillon, m. Haarwrong, f. || Draagkussen, n. Tortionnaire, adj. 2 g. Tot foltering dienend. Appareil t-, pijnigingstoestel, m. || Ondraaglijk. || -, m.
Beul, m. Tortis, m. Streng f. garen. || (Blas.) Parelsnoer, n. Tortoir, m. Wringstok, m. Tortu, e, adj. Krom, scheef. Chemin t-, kromme weg, m. Bois t-, wijn-
● Faire toucher quelque chose du doigt, iets als met den vinger aanwijzen.
stok, m. || (fig.) Verkeerd, verdorven. Tortue, f. (H.n.) Schildpad, f. || (Mil.) Schilddak, n. || Schildpadgezwel, n. Tortuer, v.a. Krommen, krombuigen. || Se t-, krom worden. Tortueusement, adv., tortueux, euse, adj. Bochtig, kronkelend. Chemin t-, kronkelweg, m. || (fig.) Slinksch, onoprecht. Tortuosité, f. Kromte, bochtigheid, f., kromme loop, m. || (fig.) Verwardheid, f || Slinkschheid, f. Torture, f. Foltering, pijniging, f. Mettre à la t-, op de pijnbank leggen. Mettre son esprit à la t-, zijn hoofd breken. Torturer, v.a. Folteren, pijnigen. || (fig.) T- le sens, den zin verdraaien.
Torve, adj. 2 g. Scheel.
Toscan, e, adj. Toskaansch. || -, m. et f. Toskaner, m.; Toskaansche, f. || -, m. Toskaansch, n. Toscane, f. (Géogr.) Toskane, n.
Tost, m., toster, v.a. et v.n. v. Toast, etc.
Tôt, adv. Vroeg, spoedig, dadelijk. Trop t-, te vroeg. Au plus t-, zoo vroeg mogelijk.
Total, e, adj. Geheel, gansch, volkomen, volledig. || -, m. Het geheel, bedrag, n., som, f. Au t-, alles bijeengenomen. Totalement, adv. Geheel, heel en gansch, ten volle. Totaliser, v.a. Samentellen. Totalité, f. Geheel, n., geheele som, f. La t- des membres, de gezamenlijke leden.
Tôt-fait, m. Vlug bereide taart, f.
Toton, m. (Jeu) Draaitolletje, n.
Touage, m. (Mar.) Boegseering, f. || Kettingsleepvaart, f || Sleeploon, n.
Touaille, f. Rolhanddoek, m.
Toucan, m. (H.n.) Pepervogel, m.
Touchant, e, adj. Point t-, aanrakingspunt, n. || Treffend, aandoenlijk, hartroerend. || -, prép. Nopens, aangaande, betreffende, ten aanzien van. Touchau, m. Toetsnaald, f. Touche, f. (Mus.) Toets, m. T- d'un violon, greep m. aan den hals eener viool. || Aanslag m. (op 't klavier). || Toets, m. Pierre de t-, toetssteen, m. || (Peint.) Schildertrant, toets, m. || (Litt.) Stijl, schrijftrant, m. || (fig.) Stoot, slag, m. Il craint la t-, hij is bang voor slagen (of) verwijten || Griffel, f., wijsstokje, n. || (Impr.) Het opdragen n. van drukinkt met de rol. || (Jeu) Haakpennetje, n. || (fam.) Drôle de t-, raar uiterlijk, n. Touche-à-tout, m. C'est un t-, hij kan nergens afblijven. Touché, m. Raakstoot, m. Toucher, v.n. Raken, aanraken. T- à sa fin, ten einde loopen. || Veranderingen (of) wijzigingen toebrengen aan. Il n'a pas l'air d'y t-, hij weet zich een onnoozel voorkomen te geven. || (Mar.) Stooten. Le navire a touché, het schip is op een klip gestooten. || -, v.a. Raken, roeren, aanraken. T- de l'argent, geld trekken (of) ontvangen. || Drijven, voortstuwen. || (Impr.) Opgeven, den inkt opdragen. || (Mar.) Landen. T- terre, landen. T- le fond, op grond stooten. T- un port, eene haven aandoen. || T- de l'or, goud toetsen. || (Méd.) Onderzoeken, onderslaan. || (Mus.) Spelen. || Bien t- les passions, de hartstochten goed weergeven (of) schilderen. || T- un sujet, een onderwerp aanroeren. || Roeren, aandoen, treffen. || Aangaan, raken, betreffen.
Cela ne me touche guère, dat raakt mijn koude kleeren niet. || Vermaagschapt zijn (met). T- de près, van nabij verwantschapt zijn. || (Mil.) Treffen, wonden. | Se t-, elkander aanraken; aaneenpalen, aaneen
| |
| |
grenzen. || -, m. Gevoel, n. Doux au t-, zacht bij 't aanvoelen. || (Mus.) Spel, n., aanslag, m. Touchette, f. (Mus.) Ivoren staafje, n. Toucheur, m. Veedrijver, m.
Toue, f. (Mar.) Veerschuit, schouw, f. || Het verhalen (of) werpen, het boegseeren, n. Ancre de t-, werpanker, n. Touée, f. Het verhalen, boegseeren, n. || Werptros, m. Touer, v.a. Verhalen, werpen, met een touw sleepen. || Se t-, zich verhalen. Se faire t-, zich laten boegseeren. Toueur, m. Sleeper, boegseerder, m. Toueux, m. Werpanker, n.
Touffe, f. Bos, bundel, m. T- d'arbres, boomgroep, m., dicht boschje, n. Touffer, v.n. Bundels vormen, in een bos uitgroeien.
Touffeur, f. Heete walm, m.
Touffu, e, adj. Dicht, dik.
Toug, touc, m. Paardestaartstandaard, m.
Touiller, v.a. Zuiveren. || Van den mortier losmaken en omroeren. Touilloir, m. Roerspatel, f.
Toujours, adv. Altijd, steeds, immer, gedurig, gestadig, altoos. || Evenwel, echter, althans, nochtans. T- est-il que..., het is althans zeker dat... || Prenez t- cela, neem intusschen dat. || Bij elke gelegenheid, altijd.
Toupet, m. Bosje n. haar. || Voorhoofdshaar, n., kuif, f. || (fam.) Le feu lui monta au t-, hij werd kwaad. Avoir du t-, haar op de tanden hebben, vrijpostig (of) onbeschaamd zijn. It faut avoir du t-, men moet maar durven. Il a eu le t- de dire, hij is zoo onbeschaamd geweest te zeggen. Toupie, f. Tol. top, m., non, f., priktol, drijftol, werptop, m. Toupiller, v.n. Draaien als een tol. || Heen en weer drentelen. Toupillon, m. Bosje, kuifje, n.
Tour, m. Draaibank, f. Fait au t-, gedraaid. || Draailade, f. || Omloop, kringloop, omtrek, m., ronddraaiing, omwenteling, f. Donner un t- de clef, den sleutel omdraaien. Fermer à double t-, in 't nachtslot doen. Demi t-, halve zwenking, f. Demi t- à droite! rechtsomkeert! || (Maç.) T- de la souris, muizegangetje, n. || Omtrek, kring, m. Faire le t- du monde, de wereld omreizen. Faire le t- du jardin, den hof rondwandelen. Faire le t- du cadran, den wijzer rond slapen. || Wandeling, f. Faire un t-, eene wandeling doen. || Beurt, f., keer, m. T- de scrutin, stemming, f. C'est mon t-, het is mijne beurt. T- de faveur, beurt buiten de volgorde om. T- à t-, beurtelings, afwisselend, in afwisselende orde. || Wending, f., draai, m., voorstelling, f. Prendre un bon t-, een goeden keer nemen. || T- de perles, parelsnoer, n. T- de cou, halspels, f. T- de lit, bedbehangsel, n., beddeval, f. || Kunstgreep, gauwheid, f., streek, toer, m. Jouer un t-, eene poets spelen. T- de force, krachtstuk. T- de bâton, buitenkans, f. T- de mains, kunstgreep, f. || (Litt.) Wending, uitdrukking, f., draai, zwier, m. Il a un t- d'esprit agréable, hij weet zich aangenaam uit te drukken (of) aan zijne rede eene aangename wending te geven. T- de phrase, wending van den zin. || (Méd.) T- de reins, geschot n. in de lenden. || En un t- de main, in een oogenblik. || T- de bras, mouwgat, n. À t- de bras, uit al
zijne macht.
Tour, f. Toren, m.
Touraille, f. Mouteest, m. Touraillon, m. Moutafval, m.
● A tour de rôle, volgens rooster, ieder op zijne beurt.
Tourbe, f. Hoop, m., menigte, f.
Tourbe, f. Turf, m. et f. Tourber, v.n. Turf steken. Tourbeux, euse, adj. Veenrijk, turfbevattend. Tourbier, m. Turfboer, turfsteker, m. Tourbier, ère, adj. Turfbevattend. Tourbière, f. Veengrond, m., turfland, n.
Tourbillon, m. Draaiwind, dwarrelwind, wervelwind, m. T- de poussière, dwarrelende stofwolk, f. || Maalstroom, m., draaikolk, f. || (fig.) Stroom, maalstroom, m. Tourbillonnant, e, adj. Dwarrelend, draaiend. Tourbillonnement, m. Dwarreling, f. Tourbillonner, v.n. Draaien, dwarrelen, wervelen, ronddraaien.
Tourd, m. Grauwe lipvisch, m. Tourdelle, f. Zinglijster, f. Tourdille, adj. Gris t-, lijstergrauw.
Tourelle, f. Torentje, n.
Touret, m. Radje, wieltje, n. || Haspel, m. || Spinnewiel, n. || Draaibank, f. || Kinhaak, m.
Tourie, f. Groote steenen kruik, f.
Tourier, m., ière, f. Kloosterportier, m. || Broeder m. (of) zuster f. die de wacht bij de draailade heeft.
Tourillon, m. Spil, as, f., tap, m.
Tourisme, m. Het speelreizen. || Het wielrijden. Touriste, m. et f. Speelreiziger, toerist, m., toeriste, f.
Tourlourou, m. (fam.) Infanterist, garnizoensoldaat, m.
Tourmaline, f. Turmalijn, m.
Tourment, m. Pijn, foltering, f. || Kwelling, f., verdriet, n. || Plaag, f. Tourmentant, e, adj. Kwellend, pijnigend, plagend. Tourmente, f. Kortdurende orkaan, hevige storm, m. Tourmenté, ée, adj. (Litt.) Gekunsteld. || Région t-e, wilde en bergachtige streek, f. Tourmenter, v.a. Pijnigen, martelen, folteren. || Kwellen, plagen. || Schokken. || (Mar.) Heen en weer slingeren. || T- un ouvrage, veel moeite aan een werk besteden. || Se t-, zijnen geest kwellen, zich moeite geven. || Se t-, woelen, rusteloos zijn. || (Charp.) Se t-, kromtrekken. Tourmenteux, euse, adj. Onstuimig, stormig. Tourmentin, m. (Mar.) Stormfok, f. || (H.n.) Stormmeeuw, f.
Tournage, m. Het draaien, het kunstdraaien, n. || (Mar.) Kruishout, n. Tournailler, v.n. (fam.) Rondloopen, heen en weer draaien. || -, v.a. Dikwijls omdraaien.
Tournaisien, enne, adj. Doorniksch. || -, m. et f. Doorniker, m., Doorniksche (vrouw), f.
Tournant, e, adj. Draaiend. Escalier t-, wenteltrap, f. || (Mil.) Mouvement t-, omtrekkende beweging, f. || -, m. Hoek m. eener straat. || Bocht, kromming f. eener rivier. || Draaiplaats, keerruimte, f. Il n'y a pas assez de t-, er is geen ruimte genoeg om te keeren. || T- de l'histoire, keerpunt n. in de geschiedenis. || (Mar.) T- de mer, maalstroom, m., wieling, f. || Rolpaal, m. || (fig.) Uitvlucht, f., omweg, m. || -, f. Draaipijl, m. Tournasser, v.a. Gladdraaien. Tournassin, m. Draaiijzer, n. Tournassine, f. Hoeveelheid f. te draaien aarde.
Tournai, Tournay, m. (Géogr.) Doornik, n.
Tourné, ée, adj. (fig.) Bien t-, sierlijk, zwierig. Maison bien t-e, goed gelegen huis, n. || Lait t-, zuur geworden melk, f. Tourne-à-gau-
| |
| |
che, m. Schroefsleutel, m., zetijzer, n. Tournebride, m. Bediendenherberg, f. Tournebroche, m. Draaispit, n. || Spitdraaier, m. Tournedos, m. (Cuis.) In schijfjes gesneden ossenhaas, m. Tournée, f. Rondreis, omreis, f. || (fam.) Toertje, uitstapje, n. || (Pêch.) Treknet, n. || Payer une t-, een rondje betalen. Tournefil, m. Wetstaal, n. Tournemain, m. En un t-, in een oogenblik. Tournement, m. Draaiing f. (in 't hoofd). Tourne-oreille, m. Ploeg m. met beweeglijk strijkbord. Tourner, v.n. Draaien, omkeeren. T- à droite, rechtsom keeren (tot). || (fig.) La tête lui tourne, hij verliest het hoofd, hij wordt duizelig. || Veranderen. || Rijp beginnen te worden. || (fig.) Strekken, verstrekken. Cela tourne à sa honte, dat strekt hem tot schande. || T- court, kort omkeeren; (fig.) kort afbreken. T- mal, slecht afloopen (of) uitvallen; een slechten weg inslaan. T- au tragique, eene tragische wending nemen. De quoi tourne-t-il? waarvan is er spraak? || Bederven, slecht worden. Le lait a tourné, de melk is gestremd. || -, v.a. Draaien, keeren, wenden. T- la tête, het hoofd omdraaien. || T- tête, den vijand het hoofd bieden. T- la tête à q., iemand lastig vallen (of) het hoofd op hol brengen (of)
bedwelmen. || T- des chaises, stoelen draaien. T- bride, de teugels wenden; (fig.) terugkeeren. T- casaque, zijne partij verlaten. T- un feuillet, een blad omkeeren (of) omslaan. || Richten, sturen. T- q. à son gré, iemand leiden gelijk men wil. || Duiden, opvatten. T- en ridicule, belachelijk maken. || Vertalen. || Om iets heen gaan. T- l'ennemi, den vijand omtrekken. T- une difficulté, eene moeilijkheid ontwijken. || Op de draaibank bewerken, draaien. || (fig.) Afronden, sierlijk uitdrukken. Bien t- le vers, sierlijke verzen schrijven. || Se t-, zich keeren (of) draaien, zich omwenden. || Se t-, zich wenden, zich richten. Se t- du côté de q., iemands partij kiezen. || Se t-, veranderen, overgaan. Tournesol, m. Zonnebloem, f. || (Chim.) Lakmoes, n. Tournette, f. Draaikooi, f. || Garenwinde, f. || Draaischijf, f. Tourneur, m. Draaier, m. T- en bois, houtdraaier, m. || -, adj. Draaiend. Tournevent, m. Draaikan, f., schoorsteengek, m. Tournevire, f. Kabelaring, f. Tournevis, m. Vijsdraaier, schroefsleutel, m. Tournille, f. Steekopnemer, m., mazenhaakje, n. Tourniller, v.n. Heen en weer draaien. Tourniquet, m. Draaiboom, m., kruisrad, n. || Wervel, m. || (Mar.) Leirol, rol, f. || Draaiende vuurpijl, m. || (Jeu) Draaischijf, f. || (Chir.) Aderpers, f. Tournis, m. (Vétér.) Draaiziekte, f. Tournisse, f. (Charp.) Vulpaal, tusschenstander, m. Tournoi, m. Steekspel, tornooi, n. Tournoiement, tournoîment,
m. Dwarreling, draaling, f. || Duizeling, draaiing in het hoofd, f. || v. Tournis. - Tournoir, m. Draaistok m. des tinnegieters. Tournoire, f. (Pap.) Verdeelingsmolen, m.
Tournois, adj. 2 g. Tournoois.
Tournoyer, v.n. Ronddraaien, dwarrelen. || Kronkelen. Tournure, f. Ronde vorm, m., ronding, f. || Afgedraaide snippers, m. pl. || Draai, keer, m., wending, f. T- d'esprit, geestesgesteldheid, f. T- d'un vers, inkleeding f. van een vers. || Houding, gestalte, f. || (Taill.) Heupkussen, n. || (Gramm.) Wending, f.
● C'est tout un, c'est tout comme, dat komt op 't zelfde neer.
Tourte, f. Taart, f. || Garenhaspel, m. || (Agric.) Mestkoek, m. || (H.n.) Tortelduif, f. || (fam.) Domkop, m. Tourteau, m. Raapkoek, lijnkoek, m. || (Blas.) Koek, m., schijfje, n. || Pekkrans, m. Tourtelette, f. Taartje, n.
Tourtereau, m. Tortelduifje, torteltje, n. Tourterelle, f. Tortel, f. T- des Indes, lachduif, f.
Tourterie, f. Taartbakkerij, f. Tourtière, f. (Cuis.) Taartpan, f.
Tourtre, f. (Cuis.) Tortelduif, f.
Touselle, f. (Agric.) Baardelooze tarwe, f.
Toussaint, (la), f. Allerheiligen, m.
Tousser, v.n. Hoesten, kuchen. Tousserie, f. Gehoest, gekuch, n. Tousseur, euse, m. et f. (fam.) Hoester, m.; kuchster, f.
Tout, e, adj. Al, gansch, heel, geheel. Tous les élèves, al de leerlingen. Tous les jours, alle dagen. En tous lieux, overal. T- le monde, iedereen, alleman. De t-es sortes, allerlei, allerhande. Tous les deux, beiden. Somme t-e, alles bijeengenomen. Mettre à t-es sauces, tot alles laten dienen. || Elk, ieder. À tous coups, telkens. || (Prov.) À t- seigneur, t- honneur, eere wien eere toekomt. || -, m. Al, alles, geheel, n. Rien du t-, niemendal, niets. Après t-, evenwel, niettemin. À t- prenâre, alles wel overwogen. Cela diffère du t- au t-, dat verschilt als dag en nacht. || -, adv. Gansch, geheel, heel. T- bas, zeer stil. T- droit, rechtuit. T- de bon, in ernst. T- de même, evenwel, nochtans. T- en pleurant, al weenende. Il est t- feu, hij is vol vuur. T- au moins, ten minste. T- au plus, ten hoogste. T- de suite, terstond. T- d'un coup, in eens, op eenmaal. T- beau! zachtjes! zoetjes! stilletjes! T-contre, allernaast. T- à fait, geheel, gansch, geheel en al. T- à vous, geheel de uwe. || T- que, hoe, hoezeer, hoe ook. Toute-bonne, f. (Bot.) Lammekensoor, n., scharlei, f. Toute-épice, f. (Bot.) Zwarte komijn, f. || Nagelpeper, f. Toutefois, adv. Nochtans, echter, niettemin, evenwel.
Toutenague, f. Tuttanego, n.
Tout-ensemble, m. Geheel, n. Toute-présence, f. Alomtegenwoordigheid, f. Toute-puissance, f. Alvermogen, n., almachtigheid, almacht, f. Toute-saine, f. (Bot.) Sint-Janskruid, n.
Toutou, m. (fam.) Hondje, n., boeboe, m.
Tout-ou-rien, m. Repeteerveer, f. Tout-puissant, toute-puissante, adj. Almachtig, almogend. Le T-, de Almachtige, God, m. Tout-venant, m. Niet gesorteerde kool, f.
Toux, f. Hoest, m., kuch, f.
Toxication, f. Vergiftiging, f. Toxicodendron, m. Giftboom, m. Toxicologie, f. Vergiftenleer, f. Toxine, f. Vergiftstof, f. Toxique, m. Vergift, n. || -, adj. 2 g. Giftig, vergiftig.
Traban, m. Trawant, lijfwacht, m.
Trabe, m. Vaandelstaf, banierstaf, m. || v. Jas.
Trac, m. Gang, stap, m.
Trac, m. (fam.) Angst, m. Avoir le tr-, beangst zijn.
Traçant, e, adj. (Bot.) Langs den grond voortloopend (of) kruipend.
Tracas, m. Drukte, f., gedruis, gewoel, n.,
| |
| |
beslommering, f. || Hijschgat, n. Tracasser, v.n. (fam.) Zich kwellen, drukte maken. || Krakeelen, twist zoeken. || -, v.a. Kwellen, plagen. || Se tr-, zich afsloven, het zich lastig maken, veel zorgen hebben. || Se tr-, elkander plagen. Tracasserie, f. Moeilijkheid, zwarigheid, plagerij, f. || Kibbelarij, f. Tracassier, ére, adj. Lastig, plaagziek. || -, m. et f. Plager, twiststoker, woelgeest, m.; plaagster, f.
Trace, f. Spoor, n., stap, m. Marcher sur les tr-s de q., iemands voetstappen drukken. || (fig.) Indruk, m., spoor, n. || Merk, teeken, n. || Lijn, f. || Schets, f. Faire la tr-, afteekenen. Tracé, m. Afschetsing, afteekening, f., ontwerp, plan, n. Tracement, m. Het afteekenen (of) aftrekken, n. || Teekening, schets, f. Tracer, v.n. (Hort.) Langs den grond kruipen. || -, v.a. Teekenen, schetsen. Tr-une ligne, eene lijn trekken. Tr- un camp, een kamp afsteken. || Afteekenen. || (fig.) Voorschrijven. Tr-le chemin à g., iemand den weg banen, het voorbeeld geven. || Tr- des caractères, schrijven. || Afschilderen, beschrijven. Traceret, m. Ritsijzer, n. Traceur, m., euse, f. Afteekenaar, m., -ster, f. || (Hort.) Afsteker, m.
Trachéal, e, adj. Tot de luchtpijp behoorend. Veine tr-e, luchtpijpader, f. Trachée, f. Luchtvat, n. Trachée-artère, f. Luchtpijp, f. Trachéen, enne, adj. v. Trachéal. - Trachéite, f. Luchtpijpontsteking, f. Trachélien, enne, adj. Tot den nek behoorende. Trachéocèle, f. Luchtpijpsgezwel, n. Trachéotomie, f. Luchtpijpsnede, f.
Trachine, f. (H.n.) Pieterman, m.
Traçoir, m. Ritsijzer, n. || Graveerstift, f. Tractif, ive, adj. Trekkend. Traction, f. Trekking, f., het voorttrekken. Service de la tr-, trekdienst, m., tractie, f. Tractoire, tractrice, f. (Math.) Treklijn, f.
Traditeur, m. Overleveraar m. der gewijde boeken aan de heidenen. Tradition, f. (Jur.) Overgave, terhandstelling, overlevering, f. Tr- populaire, volksoverlevering, sage, f. || Overgeërfde gewoonte, f. Traditionalisme, m. Het vasthouden aan de overlevering. Traditionnel, elle, adj. Op de overlevering gegrond, door overlevering voortgeplant. || Gebruikelijk, gewoon, traditioneel. Traditionnellement, adv. Volgens de overlevering. Traducteur, trice, m. et f. Vertaler, vertolker, m., vertaalster, f. Traduction, f. Overzetting, vertaling, vertolking, f. Traduire, v.a. Overzetten, vertalen, vertolken. Tr- littéralement, woordelijk (of) letterlijk vertalen. || (fig.) Tr- en ridicule, belachelijk maken. || Verklaren, ophelderen. || (Jur.) Voeren, overbrengen. Tr- devant un juge, voor den rechter brengen. Tr- en justice, voor 't gerecht dagen, voor het gerecht betrekken, in rechten vervolgen (of) aanspreken. || Se tr-, vertaald worden. Traduisible, adj. 2 g. Vertaalbaar, te vertalen.
Trafic, m. Nering, f., handelsverkeer, n. Faire tr-, handel drijven. Trafiquant, m. Koopman, handelaar, m. Trafiquer, v.n. Handelen, handel drijven, nering doen. || Ongeoorloofde winst trekken (uit). || -, v.a. Verhandelen.
Tragacanthe, f. (Bot.) Boksdoorn, m. Tragédie, f. Treurspel, n. || Treurspelkunst, f. ||
● Mener grand train, op breeden voet leven.
(fig.) Droevig voorval, treurtooneel, n. Tragédien, enne, m. et f. Treurspeler, m.; treurspeelster, f. Tragi-comédie, f. Blijeindend treurspel, n. Tragi-comique, adj. 2 g. Treurig-vroolijk, blijeindend. Tragique, adj. 2 g. Tot het treurspel behoorend, tragisch. Poète tr-, treurspeldichter, m. || (fig.) Treurig, rampspoedig, noodlottig. || -, m. Het tragische dichtvak, treurspel, n. Tourner au tr-, eene noodlottige wending nemen. Prendre tout au tr-, zwaartillend zijn. || Treurspeldichter, m. Tragiquement, adv. Treurig, noodlottig, tragisch. Tragus, m. (Anat.) Oorknop, oorbok, m.
Trahir, v.a. Verraden. Tr- sa conscience, tegen zijn geweten handelen. Tr- son devoir, zijnen plicht te buiten gaan. Tr- son serment, zijnen eed schenden. || Bedriegen. || Se tr-, elkander verraden; zich verraden. || Se tr-, tegen zijn eigene belangen handelen. Trahison, f. Verraad, n., verraderij, f. Haute tr-, hoogverraad. En tr-, verraderlijk.
Traille, f. Gierpont, pleit, f. || Pontkoord, f. et n., giertouw, n. || Gierbrug, f. Train, m. Gang, stap, tred, pas, m. À fond de tr-, in vollen draf. Au tr- dont nous allons, als we zoo voortgaan. || (fig.) Gang, m. Aller son tr-, zijnen gang gaan. Mener q. bon tr-, iemand niet ontzien. Être en tr- de faire qc., bezig zijn met iets. Être bien en tr-, goed op gang zijn, goed op dreef zijn, goed vorderen (of) opschieten. || Wijze, f., trant, m. Tr- de vie, levenswijze, f. || Trein, sleep, m., gevolg, n. Tr- de marchandises, goederentrein. Tr- de bois flotté, houtvlot, n. Tr- de bateaux, rij f. schuiten. || Gekijf, getier, n. Faire du tr-, leven houden. || (Mil.) Trein, m. Soldat du tr-, treinsoldaat, m. Tr- des bagages, legertros, m. || Onderstel, achterstel, n. (van wagens). || Voorstel, achterstel n. (van dieren). || (Impr.) Kar, f. Mise en tr-, gereedmaking, f. Traînage, m. Sledevaart, f. || Het sleepen, n. Traînant, e, adj. Hangend, slepend. || (fig.) Slepend, langwijlig, gerekt. Traînard, e, m. et f. (Mil.) Achterblijver, m. || (Mar.) Nazeiler, m. || (fam.) Talmer, treuzelaar, m., talmkous, f. Trainasse, f. (Bot.) Varkensgras, knoopgras, n. || (Chass.) Sleepnet, n. Traînasser, v.a. Op de lange baan schuiven. || -, v.n. Treuzelen. Trainbatterie, f. (Mil.) Gepantserde trein m. met geschut. Traîne, f. Sleepnet, n. || (Mar.) Sleeptouw, n. Être à la tr-, op sleeptouw zijn. || (Chass.) Perdreaux en tr-, patrijzen f. pl. die nog
niet kunnen vliegen. || (Taill.) Sleep, m. || Rijsbundel, m. Traîneau, m. (Chass.) Sleepnet, patrijsnet, n. || Slede, f. Aller en tr-, arren, eene sledevaart doen. Traîne-buisson, m. (H.n.) Bruinel, f. Traînée, f. Streep, f., sleep, m. Tr- de poudre, loopvuur, n., kruitloop, m. Traîne-malheur, m. (fam.) Ellendige, m. Traîne-potence, m. (fam.) Galgebrok, m, ongelukskind, n. || Ongeluksvogel, m. Traîner, v.n. Slepen, nederhangen. La robe traîne, het kleed sleept op den grond. || Kwijnen, sukkelen. || L'affaire traîne, de zaak blijft steken (of) slabbakt. || Laisser tr- ses lettres, zijne brieven overal laten liggen. || (Mil.) Achterblijven. || -, v.a. Trekken, sleepen, voorttrekken. Tr- un fardeau, eenen last voortsleepen. Tr- q. partout, iemand overal meenemen. Tr- l'aile, de vlerken laten hangen. Tr- sa vie, sukke- | |
| |
len. Tr- sa chaîne, een ellendig leven leiden. Tr- ses paroles, langzaam spreken, temen. Tr- en longueur, op de lange baan schuiven. Il me traîne, hij stelt mij altijd uit. || Medesleepen, medevoeren. || Se tr-, zich voortsleepen, voortkruipen. Traîne-rapière, m. (fam.) Sabel-sleeper, vechtersbaas, m. Traînerie, f. Getalm, n. Traîneur, m. Sleeper, m. || v. Traînard. - Traînoir, m. Kluitenbreker, m.
Train-train, m. (fam.) Onde slenter, m.
Traire, v.a. Melken. Trait, m. Het voorttrekken, n. Bête de tr-, trekdier, n. || Streng, treklijn, f., trekzeel, n. || Leiband, m. || Teug, f., dronk, m. || Schicht, pijl, m., werpspies, f. || (fig.) Tr- de lumière, lichtstraal, m. || Zet, trek, m., geestig gezegde, n., inval, m. Avoir du tr-, geestig zijn. Tr- de satire, schimpscheut, f. || Daad, f. Vilain tr-, leelijke trek. || Merkwaardig voorval, n. || Tr- du visage, gelaatstrek, m. || (Call.) Trek, haal, m. Tr- de plume, pennetrek. Tr- d'union, koppelteeken, bindstreepje, n. || (Peint.) Trek, penseeltrek. || (Charp.) Snede, schrap, f. Tr- de scie, zaaglijn, f. || Betrekking, verhouding, f., verband, n. Avoir tr- à, betrekking hebben op. || Tr- de bateaux, rij f. aaneengebonden schepen. || Tr- (de balance), doorslag, m. || (Mus.) Plaats, f., trek, m. Trait, e, adj. Getrokken. Traitable, adj. 2 g. Handelbaar, zacht. Traitant, m. Pachter m. van 's Rijks belastingen. || -, adj. m. Médecin tr-, behandelend arts, m. Traite, f. Tocht, m., eind n. weegs. D'une tr-, zonder ophouden. || Vervoer, n., uitvoer, m. || Ruilhandel, m. Tr- des noirs, slavenhandel. || (Fin.) Wissel, m. Faire honneur à une tr-, eenen wissel honoreeren. Faire tr-, trekken. || (Monn.) Muntvermindering, f. || (Agric.) Het melken. Traité, m. Verhandeling, f., traktaat, n. || Leerboek, n. || Verdrag, tractaat, n. || Overeenkomst, f. Traitement, m. Onthaal, n., behandeling, bejegening, f. Mauvais tr-s, mishandelingen, f. pl. || Jaarwedde,
bezoldiging, f. Tr- d'attente, wachtgeld, n. || (Chir. et Chim.) Behandeling, f. Traiter, v.n. Over iets handelen, iets behandelen. || Onderhandelen (over). || -, v.a. Onthalen, trakteeren. || Behandelen, bejegenen. || Noemen, heeten. Tr- q. de menteur, iemand voor een leugenaar uitschelden. || (Chir.) Behandelen. Se faire tr-, zich ondergeneeskundige behandeling stellen. || (Chim.) Behandelen, bewerken. || Behandelen, bespreken. Tr- un sujet, een onderwerp behandelen. || Se tr-, elkander behandelen. Traiteur, m. Tafelhouder, gaarkok, m. Traitoire, f. Hoepelhaak, m.
Traître, esse, adj. Verraderlijk, trouweloos. || (fig.) Pas un tr- mot, geen stom woord. || -, m. et f. Verrader, valschaard, m.; verraderes, f. Traîtreusement, adv. Verraderlijk. Traîtrise, f. Verraad, n. Trajectoire, f. (Géom.) Baan, f. || Kogelbaan, f. Trajet, m. Tocht, weg, overtocht, m., overvaart, reis, f. || (Chir.) Kanaal, n.
Tramail, m. (Pêch.) Schakelnet, n.
Trame, f. (Tiss.) Inslag, m. || (fig.) Tr- de la vie, levensdraad, m. || (fig.) Samenzwering, f. Tramer, v.a. (Tiss.) Inslaan. || (fig.) Smeden, spinnen, beramen. || (fig.) Se tr-, gesmeed worden. Trameur, m. (Tiss.) Inslager, m. Trameuse, f. Spoelmachine, f. Tramontane, f.
● Traiter quelqu'un d'égal à égal, met iemand als met zijns gelijke omgaan.
Noorden, n. || Noordenwind, m. || (Astron.) Noordster, f. || (fig.) Perdre la tr-, van zijn stuk geraken, het spoor bijster worden.
Tranchant, e, adj. Snijdend, scherp. || Écuyer tr-, voorsnijder, m. || (fig.) Beslissend, afdoend, doortastend. || (Peint.) Afstekend, schreeuwend. || -, m. Scherp, n., snede, f. Mettre à tr-, scherpen. À deux tr-s, tweesnijdend. Tranche, f. Sne(d)e, f. Tr- (de pomme), schijf, f. Tr- de poisson, moot f. visch. || (Impr.) Doré sur tr-, verguld op snee. || (Cuis.) Morceau de tr-, achterstuk, bilstuk, n. || Kant, m. || (Monn.) Rand, m. || Snijbeitel, m. Tranché, ée, adj. Scherp afgeteekend. Tranchée, f. Gracht, groeve, f. || (Mil.) Loopgraaf, f. || (Méd.) Tr-s, darmpijn, kramp f. in het ingewand. Tranchefil, m. Draadsnijder, m. || Schuimketentje, n. Tranchefile, f. Binnennaad, m. || (Rel.) Steekband, m. Tranchefiler, v.a. Den binnennaad leggen. || De steekbanden maken. Tranche-gazon, m. Zodensteker, m. Tranchelard, m. Spekmes, n. Tranchement, m. Snijding, f. Tranche-montagne, m. (fam.) Windbreker, blaaskaak, pocher, m. Trancher, v.a. Snijden, afsnijden, doorsnijden, houwen, afhouwen, doorhakken. || Oplossen, een einde maken (aan). Tr- le mot, het kind bij zijn naam noemen; een beslissend antwoord geven. || -, v.n. Stout beslissen. Tr- dans le vif, doortastende maatregelen nemen. Tr- net, kort en klaar zijne meening zeggen. || Tr- du grand seigneur, den grooten heer uithangen. || (Méd.) Krampen (of) snijdingen veroorzaken. || (Peint.) Afsteken. Tranchet, m. Snijmes, n. || Schoenmakersmes, n. Trancheur, m. (Pêch.)
Opensnijder, m. || Fourneerzager, m. Tranchis, m. (Archit.) Gootpannen, f. pl. Tranchoir, m. Hakbord, n., snijplank, f.
Tranquille, adj. 2 g., -ment, adv. Stil, gerust, kalm, bedaard, vreedzaam. Tranquillisant, e, adj. Geruststellend Tranquilliser, v.a. Doen bedaren, geruststellen, tot rust brengen. || Se tr-, zich geruststellen, bedaren. Tranquillité, f. Bedaardheid, rust, gerustheid, stilte, kalmte, f.
Transaction, f. Verdrag, vergelijk, n., overeenkomst, f. Tr-s commerciales, handelsbetrekkingen, f. pl., handelsverkeer, n. Transactionnel, elle, adj. Een vergelijk tot doel hebbend. Proposition tr-lle, bemiddelend voorstel, n. Transalpin, e, adj. Overalpisch. Transatlantique, adj. 2 g. Aan gene zijde der Atlantische Zee, transatlantisch. || -, m. Transatlantisch stoomschip, n. Transbordement, m. Overlading, overscheping, f. Transborder, v.a. Overladen, overschepen. || Se tr-, overgescheept worden. Transcendance, f. Uitstekendheid, uitmuntendheid, f. || Bovenzinnelijkheid, f. Transcendant, e, adj. Uitstekend, uitmuntend, verheven. Géométrie tr-e, hoogere meetkunde, f. || Bovenzinnelijk, transcendent. Transcendantal, e, adj. Bovenzinnelijk. Transcripteur, m. Afschrijver, m. Transcription, f. Overschrijving, uitschrijving, f. || Afschrift, n. Transcrire, v.a. Uitschrijven, overschrijven, afschrijven. || (Mus.) Omzetten. Transe, f. Angst, groote schrik, m., benauwdheid, f. Vivre dans les tr-s, in doods- | |
| |
angst zweven. Transept, m. Kruisbeuk, kruisvleugel, m. Transférable, adj. 2 g. Overdraagbaar. Transfèrement, m. Overbrenging, f. Transférer, v.a. Overbrengen, verplaatsen. || Overdragen. Transfert, m. Overbrenging, f. || Overdracht, f. Transfiguration, f. Gedaanteverandering, f. || Verheerlijking, f. Transfigurer, v.a. Van gedaante doen veranderen, verheerlijken. || Se tr-, van gedaante veranderen; verheerlijkt worden. Transfiler, v.a. (Mar.)
Marlen. Transformation, f. Gedaanteverwisseling, herschepping, f. || (Math.) Herleiding, f. Transformer, v.a. Van gedaante doen veranderen, herscheppen. || (Math.) Herleiden. || Se tr-, van gedaante veranderen. Transformisme, m. Evolutieleer, f. Transformiste, adj. 2 g. Tot de evolutieleer behoorend. || -, m. Aanhanger m. der evolutieleer. Transfuge, m. Overlooper, m. Transfuser, v.a. Overgieten, (bloed) overtappen. Transfusion, f. Overgieting, overlapping, f. Transgresser, v.a. Overtreden, overschrijden. Transgresseur, m. Overtreder, schender, m. Transgression, f. Overtreding, inbreuk (op), schending, f. Transhumance, f. Overbrenging f. naar de bergweiden. Transhumer, v.a. Naar de bergweiden overbrengen. Transiger, v.n. Overeenkomen, een vergelijk treffen, in schikking treden. Tr- avec sa conscience, zijn geweten in slaap wiegen (of) trachten te paaien. Transi, e, adj. Verstijfd, stijf. || (fig.) Amoureux tr-, schuchter minnaar, m. Tr- de peur, door schrik bevangen. Transir, v.n. Verstijven. || -, v.a. Doen verstijven. || Vrees aanjagen. Transissement, m. Bevangenheid, verstijfdheid, f. Transit, m. Doorvoer, m., transito, n. Transitaire, adj. 2 g. Van den doorvoer (of) de doorgevoerde waren. || Doorvoerhandel drijvend. || -, m. Doorvoerhandelaar, m. Transiter, v.a. Doorvoeren. || -, v.n. Doorgevoerd worden. Transitif, ive, adj., transitivement, adv. (Gramm.) Bedrijvend, overgankelijk. Transition, f. Overgang, m. Transitoire, adj. 2 g. Voorbijgaande,
vluchtig. || Tot overgang dienend, voorloopig. Transitoirement, adv. Als overgang, voorloopig. Translatif, ive, adj. (Jur.) Overdragend. Translation, f. Overbrenging, verplaatsing, f. || Overdracht, f. Translucide, adj. 2 g. Doorschijnend. Translucidité, f. Doorschijnendheid, f. Transmettre, v.a. Overdragen, overlaten, overdoen, afstaan. || Overleveren, overbrengen, overzenden. || Se tr-, overgedragen (of) overgebracht worden. Transmigration, f. Volksverhuizing, uitwijking, f. Tr- des âmes, zielsverhuizing, f. Transmigrer, v.n. Verhuizen, uitwijken. Transmissibilité, f. Overdraagbaarheid, f. Transmissible, adj. 2 g. Overdraagbaar. Transmission, f. Overdraging, voortplanting, f. || (Phys.) Doorlating, f. || Tr- (d'une dépêche), overzending, overseining, f. Transmuable, adj. 2 g. Vervormbaar, veranderbaar. Transmuer, v.a. Vervormen, omzetten. Transmutabilité, f. Veranderbaarheid, omzetbaarheid, f. Transmutation, f. Vervorming, verandering, omzetting, f. Transpadan, e, adj. Over de Po gelegen. Transparaître, v.n. Door iets heenschijnen. Transparence, f. Doorschij-
● Transporté de joie, opgetogen. Terrain de transport, aangeslibde grond.
nendheid, doorzichtigheid, f. Transparent, e, adj. Doorschijnend, doorzichtig. || -, m. Lijnenblad, n. || Geolied papier, n. || (Phys.) Lichtvang, m. || Transparant, m. Transpercer, v.a. Doorsteken, doorboren. Transpirable, adj. 2 g. Uitzweetbaar. Transpiration, f. Uitwaseming door de huidporiën, uitzweeting, f. || Zweet, n. Transpirer, v.n. Uitwasemen, zweeten. || (fig.) Uitlekken, uitkomen, ruchtbaar worden. Transplantable, adj. 2 g. Verplantbaar. Transplantation, f. Verplanting, overplanting, f. Transplanter, v.a. Verplaatsen, verplanten, overplanten. || (fig.) Vervoeren, verplanten, overbrengen. || Se tr-, zich verplanten, verplant worden; zich vestigen. Transport, m. Vervoer, n., overbrenging, overdraging, f. Frais de tr-, vervoer- (of) vrachtkosten, m. pl. || Transportschip, n., vervoerwagen, vrachtwagen, m. || Tr- d'un juge sur les lieux, plaatselijke oogenschouw f. eens rechters. || (Jur.) Afstand, m., overdracht, f. || (fig.) Aanval, m., plotselinge vlaag, verrukking, f. Tr- poétique, dichterlijke geestdrift. Tr- de colère, opwelling f. van toorn. Tr- de joie, vreugdevervoering, f. || (Méd.) Tr- au cerveau, vlaag van krankzinnigheid, ijlhoofdigheid, f. Transportable, adj. 2 g. Vervoerbaar. Transportation, f. Overbrenging f. naar de koloniën. Transporté, ée, adj. Tr- de colère, buiten zich van woede. Transporter, v.a. Vervoeren, overbrengen. || Verplaatsen. || Overdragen, afstaan. || (fig.) Verrukken, vervoeren. || Se tr-, zich begeven; zich verplaatsen; (fig.) zich laten medesleepen.
Transposable, adj. 2 g. Verplaatsbaar. Transposer, v.a. Verzetten, verplaatsen, verschuiven. || (Mus) In een anderen toon stellen, zingen (of) spelen, transponeeren. || (Impr.) Verkeerd drukken. || (Gramm.) Omzetten. Transpositeur, trice, adj. (Mus.) Toonverzettend, transponeerend. Transpositif, ive, adj. Omzettingen toelatend. Transposition, f. Verplaatsing, verzetting, f. || (Impr.) Misstelling, verschuiving, verkeerde plaatsing (of) inbinding, f. || (Mus.) Toonverzetting, f. || (Gramm.) Omzetting, f. Transrhénan, e, adj. Overrijnsch. Transsubstantiation, f. (Théol.) Transsubstantiatie, zelfstandigheidsverwisseling, f. Transsubstantier, v.a. In een andere zelfstandigheid omzetten. Transsudation, f. Uitzweeting, doorzweeting, f. Transsuder, v.n. Uitzweeten, doorzweeten. Transvasement, m. Overgieting, overtapping, f. Transvaser, v.a. Overgieten, overtappen. Transversaire, m. Dwarshalsspier, f. Transversal, e, adj., transversalement, adv. (Géom.) Dwars, overdwars, schuin. Transverse, adj. 2 g. (Anat.) Schuin, dwars.
Trantran, m. (fam.) Slenter, m., sleur, f.
Trapéze, m. Trapezium, n. || Zweefrek, n. || -, adj. (Anat.) Muscle tr-, vierhoekige schouderspier, f. Trapézoïde, adj. 2 g. Het trapezium betreffend, trapeziumvormig. || -, m. Trapezoïde, n.
Trappe, f. (Chass.) Val, knip, f. || Valdeur, valpoort, schuifdeur, klep, f. || Schuifvenster, valluik, n. Trappeur, m. Trapper, pelsdierjager, m.
| |
| |
Trappiste, m. Trappist, m.
Trapu, e, adj. Kort en dik, ineengedrongen.
Traque, f. Klopjacht, f.
Traquenard, m. Lammerengang, halve tel, m. || Halve telganger, m. || (Chass.) Val, f., strik, m. || Tendre un t-, eenen strik spannen.
Traquer, v.a. Eene klopjacht houden, drijven. || (fig.) Omringen, omsingelen, insluiten.
Traquet, m. Val f. voor stinkdieren. || (fig.) Donner dans le tr-, in den strik vallen.
Traquet, m. (H.n.) Zwartkeeltje, n. || v. Claquet.
Traqueur, m. Klopjager, drijfjager, m.
Trass, m. (Min.) Tufsteen, m.; tras, n.
Traumatique, adj. 2 g. Tot de wonden behoorend. Fièvre tr-, wondkoorts, f. || De wonden heelend. || -, m. Wondbalsem, m. Traumatisme, m. Wondziekte, f.
Travade, f. (Mar.) Donderwind, m.
Travail, m. (pl. Travaux). Arbeid, m., werk, n. Travaux forcés, dwangarbeid. C'est d'un beau tr-, het is mooi afgewerkt. Sans tr-, werkeloos. || Werk, gewrocht, n. || Daad, f., bedrijf, n., onderneming, f. || (pl. Travails). Noodstal, hoefstal, m. || Ministerieel verslag, n. Travailler, v.n. Arbeiden, werken. S'épuiser à tr-, zich afsloven. || Le bois travaille, het hout krimpt (of) trekt krom. Le mur travaille, de muur scheurt. || Werken, gisten. || (Méd.) L'estomac travaille, de maag teert niet. Les poumons travaillent, de longen lijden. || Son esprit travaille, zijn geest is met iets bezig. L'argent travaille, het geld brengt rente op. || -, v.a. Bewerken, bearbeiden. Tr- la terre, den grond bewerken. Tr- son style, zijnen stijl beschaven. || Kwellen, plagen. Tr- les esprits, de gemoederen opruien. || Tr- un cheval, een paard moe rijden. || Se tr- l'esprit, zijnen geest kwellen. Travailleur, euse, m. et f. Arbeider, werker, m.; arbeidster, werkster, f. C'est un tr-, 't is een naarstig man.
Travée, f. Ruimte, f., vak, n. Tr- de pont, jukwijdte, f. || Bovengalerij, f.
Travers, m. Breedte, wijdte, f. Tr- de doigt, vingerbreedte. || Schuinte, scheefheid, onregelmatigheid, f. || Par le tr-, tegenover. || (Mar.) Par le tr- d'un cap, tegenover eene kaap. || (fig.) Gril, verkeerdheid, f. Donner dans le tr-, een liederlijk leven leiden. || -, adv. En tr-, dwars, in de breedte, kruiselings over. De tr-, scheef, schuins, overhoeks; averechts. Avoir l'esprit de tr-, een dwarskop zijn. || À tr-, au tr-, door, dwars door, doorheen. À tr- les champs, door de velden. À tort et à tr-, onbedachtelijk, in het wild. Traverse, f. Dwarshout, n., dwarsstang, f. || Rue de tr-, dwarsstraat, f. || (Mil.) Dwarswal, m., dwarsschans, f. || (fig.) Hinderpaal, m., ongeluk, n., tegenspoed, m. || Venir à la tr-, tusschenbeide komen, verhinderen. Traversée, f. Overvaart, f., overtocht, m. || Zeereis, f. Traverser, v.a. Doorreizen, doorvaren, overgaan, overvaren. Tr- un pays, een land doortrekken. Tr- une rivière, eene rivier overvaren (of) oversteken. Tr- une rue, eene straat dwars overgaan. Tr- à la nage, overzwemmen. || Doorloopen, doorsnijden, doorboren. La pluie traverse le toit, de regen dringt door het dak. || (fig.) Dwarsboomen. Tr- une entreprise, eene onderneming tegenwerken. || Se tr-, zijsprongen ma-
● Il a mis son bonnet de travers, hij is slecht gemutst.
ken. || (Mar.) Zijne zijde vertoonen. Traversier, ére, adj. Dwarsgaande, dwarsloopend. Barque tr-ère, overzetboot, m. et f. Flûte tr-ère, dwarsfluit, f. Traversin, m. (Mar.) Dwarsstuk, dwarshout, n., dwarsbalk, m. || Pe(u)luw, f. Traversine, f. Zandstrook, f. || Loopplank, f.
Travertin, m. (Min.) Harde tufsteen, m.
Travestir, v.a. Verkleeden. || (fig.) Verkeerd voorstellen, in een belachelijk gewaad steken. Tr- une pensée, eene gedachte scheef voorstellen. || Se tr-, zich verkleeden. Travestissement, m. Verkleeding, vermomming, f. || (Littér.) Travestie, belachelijke voorstelling, f.
Trayon, m. Speen, f.
Trébuchant, e, adj. Struikelend. || (Monn.) Volwichtig, overwichtig. || -, m. Overwicht, n., doorslag, m. Trébuchement, m. Struikeling, f., val, m. || (Monn.) Overwichtigheid, f. Trébucher, v.n. Struikelen. || Nederstorten, vallen. || (fig.) Niet slagen, eenen misstap begaan. || Overwegen, doorslaan. Trébuchet, m. Knip, val, f., slag, n. || (Monn.) Goudschaaltje, n.
Tréfiler, v.a. Draad trekken. Tréfilerie, f. Draadtrekkerij, f. || Trekbank, f. Tréfileur, m. Draadtrekker, m.
Trèfle, m. Klaver, f. || (Jeu) Klaveren. Roi de tr-, klaverenheer. || (Archit.) Klaverblad, n. Tréflé, ée, adj. Klaverbladvormig. Tréfler, v.a. Onduidelijk herstempelen.
Tréfoncier, ère, adj. Van den ondergrond. Tréfonds, m. Ondergrond, m. || (fig.) Savoir le fonds et le tr-, door en door kennen.
Treillage, m. Traliewerk, latwerk, n., glint, f. Treillager, v.a. Betraliën, met latwerk voorzien. Treillageur, m. Traliemaker, latwerkmaker, m. Treille, f. Tegen latwerk opgeleide wijngaard, m., wijngaardpriëel, n. Jus de la tr-, druivennat, n.
Treillis, m. Tralie, f., latwerk, traliewerk, n. || (Tiss.) Zaklinnen, n., trielje, f. || Glanslinnen, n. Treillisser, v.a. Betraliën. || Tralievormig teekenen. Treize, adj. numér. 2 g. Dertien. || Dertiende. Louis tr-, Lodewijk de Dertiende. Treizième, adj. numér. 2 g. Dertiende. || -, m. De dertiende, m. || Het dertiende, n. Treizièmement, adv. Ten dertiende.
Tréjeter, v.a. Glasstof overgieten.
Trélingage, m. (Mar.) Zwichting, f. Trélinguer, v.a. Zwichten.
Tréma, m. (Gramm.) Deelteeken, trema, n. || -, adj. 2 g. Met een deelteeken.
Trémail, m. v. Tramail. - Trémaillé, ée, adj. In den vorm van een driemazig net.
Tremblaie, f. Bosch van ratelpopulieren, espenbosch, n. Tremblant, e, adj. Bevend, sidderend, rillend. || Trillend. || -, m. (Mus.) Triller, tremulant, m. Tremble, m. Trilpopulier, ratelpopulier, klaterabeel, espenboom, m. Tremblé, m. (Impr.) Slingerstreep, f. Tremblement, m. Beving, siddering, rilling, trilling, f. Tr- de terre, aardbeving. || (Mus.) Triller, tremulant, m., trilling, f. || (fam.) Tout le tr-, de heele rommel (of) boel, m. Trembler, v.n. Beven, sidderen, trillen. Tr- de froid, van koude rillen (of) bibberen. La maison tremble, het huis schudt. || (fig.) Beangst zijn, vreezen. || -, v.a. (pop.) Tr- la fièvre, bibberen van de koorts. Trembleur, euse, m. et f. Bever, m.; beef- | |
| |
ster, f., lafaard, bloodaard, m., durfniet, m. et f. || Kwaker, m.; kwakerin, f. || (H.n.) Sidderaal, m. || Sidderaap, m. || -, f. (Pêch.) Lijn f. die heen en weer bewogen wordt. Tremblotant, e, adj. Bibberend, rillend, huiverig. Lumière tr-, flikkerend licht. Trembloter, v.n. (fam.) Bibberen, rillen, huiveren. || Flikkeren.
Trémie, f. Tremel, molentrechter, m. || Eetbakje, n. || Haardruimte, f. || Zoutmaat, f.
Trémière, adj. f. Rose tr-, maluwroos, f.
Trémion, m. Tremelsteun, m. || Draagband m. van een schoorsteenmantel.
Trémois, m. (Agric.) Mengkoren, n.
Trémolo, m. (Mus.) Tremulo, n.
Trémoussement, m. Huppeling, schudding, f. Tr- des ailes, het klapwieken, n. Trémousser, (se), v. réfl. Huppelen, zich huppelend bewegen, woelen. || (fig.) Zich veel moeite geven. || -, v.n. Fladderen, klapwieken. Trémoussoir, m. Schommel, f., schommelstoel, m.
Trempage, m. Het weeken (of) bevochtigen, n. Trempe, f. Het weeken. || (Impr.) Het natten (of) vochten van het te bedrukken papier. || Tr- du fer, harding (of) tempering f. van het ijzer. De bonne tr-, goed gehard. || (fig) Aard, m., karakter, n. || Soort, f., slag, n. Trempé, ée, adj. Doornat. || Vin tr-, met water verdunde wijn, m. || (fig.) Bien tr-, degelijk. Trempée, f. (pop.) Pak n. slaag. Tremper, v.n. Weeken, te weeken staan. Faire tr-, laten weeken, te weeken zetten. || Tr- dans un crime, medeplichtig zijn aan eene misdaad. || -, v.a. Weeken, (in)doopen, doorweeken, netten. Tr- le papier, het papier vochten (of) natten. Tr- son vin, water in zijnen wijn mengen. Tr- le fer, ijzer harden. Tr- la soupe, soep op het brood gieten. Tremperie, f. (Impr.) Natkamer, f. Trempette, f. In wijn gedoopt sneetje brood, n. Trempeur, m. Staalharder, m. || Papiervochter, m. Trempis, m. (Chim.) Zuur n. om de metalen te reinigen. || Weekplaats, f.
Tremplin, m. Springplank, aanloopplank, f. || (fig.) Reclame, f., hulpmiddel, n., kruiwagen, m.
Trempoire, f. Weekkuip, f.
Trentain, m. Dertig zielmissen, f. pl. || (Jeu) Dertig. Trentaine, f. Dertigtal, n. Elle est dans la tr-, zij is in de dertig. Trente, adj. numér. 2 g. Dertig. || Dertigste. || (pop.) Se mettre sur son tr-et-un, zijne beste kleeren aantrekken. Trentenaire, adj. 2 g. Dertigjarig. Trentième, adj. numér. 2 g. Dertigste. || -, m. Dertigste (deel), n.
Trépan, m. Schedelboor, f. || Schedelboring, f. || Drilboor, f. Trépanation, f. Schedelboring, f. Trépaner, v.a. Met de schedelboor doorboren, trepaneeren.
Trépas, m. Dood, m. Trépassé, m. Overledene, afgestorvene, m. Le jour des tr-s, allerzielendag, m. Trépasser, v.n. Overlijden, sterven.
Trépidation, f. Beving, schudding, f.
Trépied, m. Treeft, f., driepikkel, drievoet, m.
Trépignement, m. Het trappelen (of) stampvoeten, n. Trépigner, v.n. Trappelen, stampvoeten. || -, v.a. Vasttreden.
Trépointe, f. Brandzool, f., tusschenleder, n. Trés, adv. Zeer, heel, hoogst. Le Très-Haut, de
● Il est sur le tremplin, hij zit op den schopstoel.
Allerhoogste. Trésaille, f. Spanlijst, f. Trésaller, v.n. Barsten krijgen.
Tré-sept, m. (Jeu) Trisetspel, n.
Trésillon, m. Tusschenlat, spie, f. || (Mar.) Draaier, m. Trésillonner, v.a. Met spieën voorzien. || Met den draaier aandraaien.
Trésor, m. Schat, rijkdom, m. || Schatkist, f. Trésorerie, f. Schatkamer, f. || Ministerie n. van financiën. || Kantoor n. van 's rijks schatkist, thesaurie, f. Trésorier, m. Schatmeester, penningmeester, m. Trésorière, f. Schatmeesteres, f.
Tressaillement, m. Opspringing, trilling, f. Tr- de nerfs, zenuwtrekking, f. Tressaillir, v.n. Opspringen, trillen.
Tresse, f. Vlecht, trens, f. || (Mar.) Platting, f. Tresser, v.a. Vlechten, strengelen, trenzen. || Se tr-, gevlochten worden. Tresseur, euse, m. et f. Vlechter, m.; vlechtster, f. Tressoir, m. Vlechttuig, n., trensstok, m.
Tréteau, m. Schraag, f., bok, m. || (fig.) Tr-x, kwakzalverstooneel, n. Monter sur les tr-x, kluchtspeler worden.
Treuil, m. Windboom, m. Tr- à roue, radspil, f.
Trêve, f. Bestand, n., wapenstilstand, m. || (fig.) Rust, verpoozing, f. || (fam.) Tr- de raillerie! alle gekheid op een stokje!
Trèves, m. (Géogr.) Trier, n.
Trévire, f. (Mar.) Schrooitouw, n. Trévirer, v.a. Schrooien.
Tréza(il)ler, v.n. Barsten krijgen. v. Trésaller.
Tri, m. v. Triage.
Tri, m. (Jeu) Trispel, n.
Tri-, préfixe signifiant: trois. Triade, f. Trits, trias, f.
Triage, m. Boschstreek, f., boschgebied, n.
Triage, m. Uitlezing, schifting, uitzoeking, sorteering, f. || Het uitgezochte (of) gesorteerde, n. Triaille, f. Uitschot n. van speelkaarten.
Triandre, adj. 2 g. (Bot.) Driehelmig. Triandrie, f. Driehelmige planten, f. pl. Triangle, m. Driehoek, m. || (Mus.) Triangel, m. Triangulaire, adj. 2 g., -ment, adv. Driehoekig. Triangulation, f. Opmeting f. door driehoeken. Triangulé, ée, adj. In driehoeken verdeeld. Triatomique, adj. 2 g. (Chim.) Drie atomen bevattend. Trias, m. Trias, f. Triasique, adj. 2 g. Trias bevattend. Tribasique, adj. 2 g. Driebasisch.
Tribord, m. (Mar.) Stuurboord, n. Tribordais, m. Stuurboordswacht, f.
Triboulet, m. Hofnar, m.
Triboulet, m. Goudsmidsgereedschap, n.
Tribraque, m. (Poét.) Versvoet van drie korte sylben, tribrachis, m. Tribu, f. Volksafdeeling, f. || Stam, volksstam, m. || Horde, f.
Tribulation, f. Tegenspoed, m., wederwaardigheid, f.
Tribun, m. Gemeensman, m. Tr- du peuple, volkstribuun, volksredenaar, m. Tribunal, m. Rechterstoel, m. || Rechtbank, f., gerechtshof, n. || Tr- de la pénitence, biechtstoel, m. || Le tr- de l'opinion publique, de vierschaar f. der openbare meening. Tribunat, m. Tribunaat, n. Tribune, f. Spreekgestoelte, n. Tr- sacrée, kansel, m. || Tribune, galerij, f. Tribunitien, enne, adj. Van eenen gemeensman (of) tribuun.
| |
| |
Tribut, m. Tol, cijns, m. || Schatting, belasing, f. Tributaire, adj. 2 g. Schatplichtig. || fig.) Onderworpen. || -, m. Schatplichtige, m.
Tricapsulaire, adj. 2 g. (Bot.) Met drie zaadhuisjes. Triceps, m. Driehoofdige spier, f.
Tricher, v.a. et n. In het spel bedriegen, moffelen. Tricherie, f. Bedrog n. in het spel. Tricheur, euse, m. et f. Bedrieger, moffetaar, m.; valsche speelster, moffelaarster, f.
Trichiase, f. (Méd.) Binnenwaartskeering f. der ooghaartjes. Trichine, f. Trichine, f. Trichiné, ée, adj. Trichinenbevattend. Trichinose, f. Trichineziekte, f. Trichiure, m. (H.n.) Degenvisch, m. Trichocéphale, m. Haarkopworm, m.
Trichotome, adj. 2 g. In drieën gedeeld. Trichotomie, f. Deeling f. in drieën.
Tricoises, f pl. Nijptang, f.
Tricolor, m. (Bot.) Driekleurige fluweelbloem, f. || Gestreepte anjelier, f. Tricolore, adj. 2 g. Driekleurig. Tricorne, adj. 2 g. Driehoornig. || -, m. Steek, tikkenhaan, m.
Tricot, m. Knuppel, m.
Tricot, m. Breiwerk, n. || Het breien, n. Tricotage, m. Het breien, n. Tricoter, v.a. Breien. || (fam.) Afranselen. || -, v.n. Maaibeenen. Tricoteur, euse, m. et f. Breier, m.; breister, f. | -, f. Breimachine, f.
Trictrac, m. (Jeu) Verkeerspel, triktrak, n. | Triktrakbord. n.
Tricuspidé, ée, adj. Driepuntig. Tricycle, m. Drijwieler, m. Trident, m. Drietand, m. Tridenté, ée, adj. Drietandig. Tridi, m. Derde dag een er decade, tridi, m. Triduo, triduum, m. Driedaagsche vrome oefening, f. Trièdre, adj. 2 g. Drievlakkig. Triennal, e, adj. Driejarig. || (Bot.) Na drie jaar vruchtdragend, driejaarlijksch. Triennalité, f. Driejarige duur, m. Triennat, m. Tijd m. van drie jaren. || Driejarige ambtsbekleeding, f.
Trier, v.a. Uitkiezen, uitlezen, uitschieten, schiften, sorteeren. Tr- sur le volet, zorgvuldig schiften. Trieur, euse, m. et f. Uitzoeker, schifter, m.; uitschietster, sorteerster, f. Tr- de laine, woluitpluizer, m.; woluitpluisster, f.
Trifide, adj. 2 g. (Bot.) Driespletig.
Trigaud, e, adj. (fam.) Arglistig, valsch, bedrieglijk. || -, m. et f. Bedrieger, m.; bedriegster, f. Trigauder, v.n. Veinzen, streken (of) listen gebruiken. Trigauderie, f. Bedrog, n., arglist, veinzerij, f.
Trigéminé, ée, adj. Uit 3 maal 2 deelen bestaand.
Trigle, m. (H.n.) Zeehaan, m.
Triglyphe, m. (Archit.) Driespleet, f. Trigone, adj. 2 g. Driehoekig.
Trigonelle, f. (Bot.) Bokshoren, m.
Trigonométrie, f. Driehoeksmeetkunde, driehoeksmeting, f. Trigonométrique, adj. 2 g. De driehoeksmeting betreffend. Trigyne, adj. 2 g. (Bot.) Driestamperig. Trigynie, f. Klas f. der driestamperige planten. Trijugué, ée, adj. (Bot.) Drieparig. Trijumeau, adj. m. (Anat.) Drievoudig, driedeelig. || Tr-x, drielingen, m. et f. pl.
Tril, m. (Mus.) Triller, m.
Trilatéral, e, adj., trilatère, adj. 2 g. Driezijdig. Trilingue, adj. 2 g. Drietalig.
● Payer son tribut à la mode, de mode huldigen.
Trille, m. v. Tril.
Trillion, m. Billioen, n. Trilobé, ée, adj. Drielobbig. Triloculaire, adj. 2 g. Drievaksig. Trilogie, f. Driespel, n., trilogie, f.
Trimbaler, v.a. (pop.) Overal medesleepen.
Trimer, v.n. (pop.) Zich moede loopen, zich afsloven.
Trimestre, m. Kwartaal, n. Trimestriel, elle, adj. Driemaandelijksch. Trimètre, adj. et m. (Poét.) Vers tr-, drieledig vers, n., trimeter, m. Trimourti, f. Vedische drieëenheid, f. Trin, trine, adj. m. (Astron.) Op 120 graden van elkaar verwijderd.
Tringle, f. Gordijnroede, stang, f. || Houten lat, f., tengel, m. || (Archit.) Lijstje, n. || Krijtlijn, f. Tringler, v.a. (Charp.) Aflijnen. Tringlette, f. Stomp loodgietersmes, n.
Trinitaire, m. Trinitaris, m. Trinité, f. Drievuldigheid, drieëenheid, f. || Drievuldigheidsfeest, n. || (fam.) À la Tr-, in 't jaar één, als de uilen preeken. Trinôme, m. (Math.) Drieledige grootheid, f.
Trinquer, v.n. (fam.) Met de glazen klinken, aanstooten; (pop.) tikken.
Trinquet, m. (Mar.) Fokkemast, m. Trinquette, f. Stormfok, f., driehoekig zeil, n.
Trio, m. (Mus.) Driezang, m., driespel, n., trio, m. || Drietal, n., trits, f. Trioecie, f. (Bot.) Orde f. der driehuizige planten. Triolet, m. (Poés.) Triolet, n. || (Mus.) Triole, f. || (Bot, Hopklaver, f.
Triomphal, e, adj. Tot eenen triomf behoorend. Char tr-, zegewagen, m. Porte tr-e, zegepoort, triomfpoort, f. Marche tr-e, triomfmarsch, zegetocht, m. Triomphalement, adv. Zegepralend, zegevierend, triomfantelijk. Triomphant, e, adj. Zegepralend, zegevierend. || Vreugdestralend. || Prachtig, luisterrijk. Triomphateur, m. Overwinnaar, m. || (Hist.) Zegevierende veldheer, m. Triomphe, m. Zegepralende intocht, m., zegeviering, f. Arc de tr-, zegeboog, triomfboog, m. || Zege, overwinning, f., triomf, m. || -, f. (Jeu) Troefspel, n. || Troef, troefkaart, f. La tr- est de piques, schoppen is troef. Triompher, v.n. Zegepralen, zegevieren, triomfeeren, overwinnen, de overwinning behalen. || Uitmunten, uitsteken. || Van vreugde stralen, verrukt zijn. || Roemen, roem dragen (op).
Tripaille, f. Penserij, f., ingewand, n.
Triparti, e, tripartite, adj. In drieën verdeeld, drievoudig. Tripartition, f. Deeling f. in drieën.
Tripatouiller, v.a. (fam.) Omwerken, verknoeien.
Tripe, f. (Tiss.) Trijp, n., pan, f.
Tripe, f. Penserij, pens, f., gedarmte, n. || (pop.) Rendre tr- et boyaux, zijn hart en ziel uitbraken. || (Cuis.) OEufs à la tr-, aan schijfjes gesneden en met uien gestoofde harde eieren, n. pl.
Tripe-madame, f. (Bot.) Donderbaard, m.
Triperie, f. Pensmarkt, f.
Tripétale, adj. 2 g. (Bot.) Met drie bloembladeren.
Tripette, f. Pensje, n. || (pop.) Cela ne vaut pas tr-, dat deugt geen zier.
Triphtongue, f. (Gramm.) Drieklank, m.
| |
| |
Tripier, ère, m. et f. Pensverkooper, m.; pensverkoopster, f. || -, adj. m. Oiseau tr-, vogel m. die zich niet laat africhten.
Triple, adj. 2 g. Drievoudig, driedubbel. || -, m. Drievoud, driedubbel, n. Triplement, m. Verdrievoudiging, f. || -, adv. Drievoudig, driedubbel. Tripler, v.n. Driemaal grooter worden. || -, v.a. Verdriedubbelen. Triplicata, m. Derde afschrift, n. Triplication, f. Verdriedubbeling, f. Triplicité, f. Drievoudigheid, driedubbelheid, f. Triplique, f. Derde klaagschrift, n.
Tripoli, m. Tripel, tripoli, n. Tripolir, v.a. Met tripel polijsten.
Tripot, m. Speelhuis, dobbelhuis, n. || Kroeg, f. Tripotage, m. Kuiperij, konkelarij, knoeierij, f. || Poespas, m., gemors, n., morserij, f. || Gehaspel, n. Tripotée, f. Pak n. slaag. Tripoter, v.n. Ondereenmengen, morsen, dooreenhaspelen. || Konkelen. Tr- à la bourse, vuile geldspeculaties doen, knoeien. || -, v.a. Bekonkelen. Tripotier, ère, m. et f. Konkelaar, m.; -ster, f.
Triptère, adj. 2 g. Drievleugelig. Triptyque, m. Drieluik, triptychon, n.
Trique, f. (pop.) Knuppel, m. || Gaffel, f.
Triqueballe, f. Sleepwagen, heurst, m.
Trique-madame, f. (Bot.) Huislook, n. Triquer, v.a. (pop.) Stokslagen geven, knuppelen, afrossen.
Triquer, v.a. Hout sorteeren.
Triquet, m. Slagraket, n. || Leidekkersstelling, f.
Trirègne, m. Pauselijke kroon, f. Trirème, f. Galei f. met drie rijen riemen. Trisaïeul, e, m. et f. Overoudgrootvader, m.; -grootmoeder, f. Trisannuel, elle, adj. (Bot.) Driejaarlijksch. Trisecteur, trice, adj. In drie gelijke deelen verdeelend. Trisection, f. Deeling f. in drie gelijke deelen. Trisel, m. (Chim.) Drievoudig zout, n.
Trisme, m. (Méd.) Mondklem, f.
Trismégiste, m. (Impr.) Groote kanonletter, f. || -, adj. m. Driemaal groot. Trisperme, adj. 2 g. (Bot.) Driezadig. Trisser, v.a. Driemaal laten herhalen. Trissyllabe, adj. 2 g. Drielettergrepig. || -, m. Drielettergrepig woord, n. Trissyllabique, adj. 2 g. Drielettergrepig.
Triste, adj. 2 g., -ment, adv. Pijnlijk, droevig, lastig. || Treurig, bedroefd, droefgeestig, bedrukt. || Ongelukkig, rampzalig, jammerlijk. || Armzalig, ellendig, gering. || Somber. Tristesse, f. Droef(geestig)heid, neerslachtigheid, bedruktheid, f. || Langwijligheid, somberheid, treurigheid, f.
Trithéisme, m. Driegoderij, f.
Triton, m. (Myth.) Zeegod, Triton, m. || (H.n.) Horenschelp, f. || Watersalamander, m. Tritonien, enne, adj. (Min.) Overblijfselen van zeedieren bevattend.
Tritoxyde, m. Derde oxyde, n.
Triturable, adj. 2 g. Verbrijzelbaar. Trituration, f. Verbrijzeling, fijnmaking, vermaling, f. Triture, f. Avoir la tr- de qc., in iets doorkneed zijn. Triturer, v.a. Verbrijzelen, fijn stampen. || Vermalen.
Triumvir, m. (Hist.) Drieman, triumvir,
● C'est ce qui vous trompe, daarin slaat ge den bal mis
m. Triumviral, e, adj. Van het driemanschap. Triumvirat, m. Triumviraat, driemanschap, n. Trivalve, adj. 2 g. (Bot.) Drieklapvliezig.
Trivelin, m. Worteltang, f.
Triviaire, adj. Carrefour tr-, driesprong, m. Trivial, e, adj. Plat, gemeen, versleten, alledaagsch. Trivialement, adv. Plat, gemeen, op alledaagsche wijze. Trivialiser, v.a. Tot iets gemeens maken. Trivialité, f. Platheid, gemeenheid, alledaagschheid, f.
Troc, m. Ruil, m., ruiling, verwisseling, f.
Trocart, m. (Chir.) Stalen priem, m.
Trochaïque, adj. 2 g. Trochaeisch. Trochanter, m. (Anat.) Dijbeensdraaier, m. Trochantin, m. Kleine draaier, m.
Troche, f. Bundel, m. || (Chass.) Winterdrek, m. Trochée, f. Wortelscheuten, f. pl.
Trochée, m. (Poét.) Langkorte voet, trochaeus, m.
Trochet, m. Vruchtbundel, bloemtros, m.
Trochile, m. Groef f. onder de kranslijst eener zuil. || (H.n.) Vliegenvogel, m. Trochisque, m. Artsenijkoekje, kegeltje, n.
Trochlée, f. (Anat.) Katrol, f.
Trochoïde, adj. Radvormig. || -, f. v. Cycloïde.
Trochure, f. Vierde geweiuitspruitsel, n.
Troglodyte, m. (Hist.) Holbewoner, m. || (H.n.) Koninkje, n.
Troène, m. (Bot.) Keelkruid, n., liguster, m.
Trogne, f. Tronie, f. Trognon, m. Klokhuis, kernhuis, n. Tr- de chou, koolstronk, m. || Joli tr-, lief meisje, n.
Trois, adj. numér. 2 g. Drie. || Derde. Napolêon tr-, Napoleon de Derde. || -, m. Derde (dag), m. || Drie, f. Troisième, adj. numér. 2 g. Derde. || -, m. Derde (deel), n. || Derde verdieping, f. || -, f. Derde klas, f. Troisièmement, adv. Ten derde, in de derde plaats. Troismâts, m. Driemaster, m. Trois-quarts, m. (Chir.) v. Trocart. - Trois-six, m. Alcohol m. van zes en dertig graden.
Trôle, f. Ouvrier à la tr-, werkman die door hem zelven gemaakte meubels rondvent. Trôler, v.n. Heen en weer loopen, drentelen. || -, v.a. (pop.) Overal met zich sleepen, rondventen. Trolle, f. (Chass.) Ontkoppeling, f. || -, m. Hordetje, n. || (Bot.) Knolbloem, f. Troller, v.a. Eene horde maken. || Ontkoppelen, loskoppelen.
Trombe, f. Waterhoos, f. || (Mus.) Trombe, f.
Trombone, m. (Mus.) Bazuin, schuiftrompet, f. || Bazuinblazer, m. Tromboniste, m Bazuinblazer, m.
Trompe, f. (Chass.) Jachthoorn, waldhoorn, m. || (Mus.) Bazuin, f. Publier à son de tr-, uittrompetten, uitbazuinen. || Tromp, mondtromp, f. || (Anat.) Tromp, f., snuit m. (van den olifant), zuigspriet, m. || (H.n.) Trompetschelp, f. || (Archit.) Trompetgewelf, n.
Trompe-l'oeil, m. Oogbedrieger, m. || (fig.) Zinsbedrog, n. Tromper, v.a. Bedriegen, verschalken, bedotten, misleiden, om den tuin leiden. Tr- la loi, de wet ontduiken. Tr- l'ennui, de verveling ontgaan. || Se tr-, falen, dwalen, zich vergissen. Tromperie, f. Bedrog, n., bedriegerij, misleiding, f.
Trompeter, v.n. Trompetten. || Schreeuwen als een arend. || -, v.a. Uitbazuinen. || (fig.)
| |
| |
Uitstrooien, ruchtbaar maken. Trompeteur, m. v. Buccinateur. - Trompette, f. (Mus.) Trompet, f. Sonner de la tr-, trompetten. Son de la tr-, trompetgeschal, n. Tr- parlante, roeper, m. || (Prov.) Déloger sans tambour ni tr-, met de noorderzon verhuizen, zich stilletjes wegmaken. || (fig.) Emboucher la tr-, een verheven toon aanslaan. Tr- de la ville, stadsklappei, f. || (Bot.) Kauwoerde, f. || (H.n.) Tr- marine, trompetschelp, f. || Naaldvisch, m. || -, m. Trompetter, m.
Trompeur, euse, adj. Bedrieglijk, misleidend. || -, m. et f. Bedrieger, m., bedriegster, f.
Trompillon, m. Klein trompetgewelf, n.
Tronc, m. Stronk, boomstam, m. || (Anat.) Stam, m. || (Anat.) Romp, m. || Offerblok, m., armbus, f. || (Archit.) Schacht, f. Tr- de cône, geknotte kegel, m. Troncature, f. Afknotting, f. Tronche, f. Stronk, m. Tronchet, m. Kapblok, m. et n.
Tronchiennes, m. (Géogr.) Drongen, n.
Tronçon, m. Stuk, n., stomp, f. || Tr- de mât, maststomp, f. || Tr- de brochet, moot snoek. || Staartpit, f. || (Mar.) Eind n. touw. Tronçonner, v.a. In stukken (of) aan mooten snijden.
Trône, m. Troon, m. Tr- épiscopal, bisschopsstoel, m. Trôner, v.n. Tronen, eene eereplaats bekleeden. || Heerschen, regeeren, zetelen.
Tronque, ée, adj. Geknot, verminkt. Tronquer, v.a. Afknotten, afstompen, verminken. Tr- un droit, een recht verkorten. Tr- un texte, eenen tekst verminken.
Trop, adv. Te, al te, te veel, te zeer. Tr- bas, te laag. Il mange tr-, hij eet te veel. Par tr-, te veel, te zeer. || -, m. Het overtollige (of) overvloedige, te- veel, n.
Trope, m. (Rhét.) Figuurlijke (of) oneigenlijke uitdrukking, f., trope, m. Trophée, m. Zegeteeken, n. || Tropee, f. || (fig.) Faire tr- de qc., ergens roem op dragen. || Zege, zegepraal, f. Tropical, e, adj. De keerkringen betreffend, tropisch. Tropique, m. Keerkring, m. || -, adj. 2 g. Tropisch. Tropologie, f. Leer der tropen, beeldspraak, f. || Verhandeling f. over de zeden. Tropologique, adj. 2 g. Beeldsprakig, overdrachtelijk, oneigenlijk.
Trop-plein, m. Het overvolle (of) overloopende, n. || Afvloeibuis, f.
Troquer, v.a. Ruilen, mangelen, verwisselen. || -, v.n. Ruilebuiten. Troqueur, euse, m. et f. Ruiler, ruilebuiter, m.; ruilster, f.
Trot, m. Draf, m. Aller au tr-, draven. Mettre au tr-, laten draven. Trotte, f. (pop.) Eind n. weegs. Trotte-menu, adj. 2 g. Trippelend. Trotter, v.n. Draven. || Trippelen. || (fam.) Rondloopen. || (fig.) Cela lui trotte dans la tête, dat maalt hem in het hoofd. || -, v.a. Laten draven. Trotteur, m. Draver, draflooper, m. Trottin, m. Loopjongen, m., loopmeisje, n. Trottiner, v.n. Trippelen, eenen korten draf gaan. Trottoir, m. Voetpad, n., verhoogde voetweg, m. || (fam.) Être sur le tr-, op den goeden weg zijn.
Trou, m. Hol, gat, n., opening, f., kuil, m. || (Prov.) Boire comme un tr-, geweldig zuipen. Faire un tr- à la lune, de plaat poetsen zonder te betalen. || (fam.) Nest, n. || Kot. nest, n.
Troubadour, m. Provençaalsche minnezanger, troubadour, vinder, m.
● Il faut le mener au grand trot, men moet hem flink achternarijden.
Troublant, e, adj. Ontstellend, storend. Trouble, adj. 2 g. Onklaar, troebel, geroerd. Vin tr-, drabbige wijn, m. Avoir la vue tr-, niet duidelijk zien. || -, adv. Voir tr-, niet duidelijk zien. || -, m. Stoornis, wanorde, f. || Oneenigheid, f. || Ontsteltenis, onrust, f. || Tr-s, onlusten, m. pl., beroerten, f. pl. || (Jur.) Storing, f.
Trouble, f. v. Truble.
Trouble-fête, m. et f. Brekespel, m. et f., vreugdestoorder, m. Troubler, v.a. Roeren, beroeren, drabbig (of) troebel maken. || Storen, verstoren, ontstellen. Tr- la tête, het hoofd in de war brengen (of) benevelen. || Oneenigheid verwekken. || Se tr-, onklaar (of) troebel worden. || Se tr-, van zijn stuk raken, verward worden, ontstellen.
Trouée, f. Opening, f. || (Mil.) Gat, n. Faire une tr-, zich heenslaan (door). || Wijde opening f. in een bosch. Trouer, v.a. Een gat (of) eene opening maken, doorboren. || Des bas troués, kousen f. pl. met gaten. || Se tr-, gaten krijgen.
Trouillote, f. (Pêch.) Klein hoepelnet, n.
Trou-madame, m. (Jeu) Kamerspel, n. (met 13 bolletjes).
Troupe, f. Schaar, bende, f., hoop, troep, m. || (Théât.) Troep, m., gezelschap, n. || (Mil.) Soldaten, m. pl., troep, m. Enfant de tr-, soldatenkind, n. Tr-s, troepen, m. pl., krijgsbenden, f. pl. Troupeau, m. Kudde, f. || (fig.) Kudde, gemeente, f. Troupiale, m. (H.n.) Buidelspreeuw, m. Troupier, m. (pop.) Soldaat, m.
Trousse, f. Bundel, bos, m., pak, n. || Koker, m., foedraal, n. || (Métall.) Bundel m. staalstaafjes. || Messenkoker, m. || Plooibroek, f. || (fam.) Être aux tr-s, dicht op de hielen zitten. || En tr-, achterop. || Staartkap, f. Troussé, ée, adj. Ingericht. Cheval bien tr-, kloekgebouwd paard, n. Compliment bien tr-, aardig compliment, n. Trousseau, m. Bundel, bos, m. Tr- de clefs, sleutelbos, m. || Uitzet, m. || (Anat.) Bundeltje, n. Trousse-barre, m. Verbindingshout, n. Trousse-étrier, m. Stijgbeugelriem, m. Trousse-galant, m. v. Choléra-morbus. - Trousse-pète, f. Neuswijze meid, f. Trousse-pied, m. Voetriem, m. Trousse-queue, m. Staartriem, m. Troussequin, m. Achterboog m. eens zadels. Trousser, v.a. Opschorten, oplichten, opnemen, opbinden. Tr- un arbre, eenen boom opbinden. Tr- une volaille, de pooten en vlerken van een hoen opbinden. || (fam.) Tr- bagage, zijne matten oprollen. Tr- une affaire, eene zaak spoedig afdoen. Tr- q., iemand wegrukken. || Se tr-, zich opschorten, zijn kleed opnemen. Troussis, m. Plooi, f., omslag, opnaad, m.
Trouvable, adj. 2 g. Te vinden. Trouvaille, f. (fam.) Vond, m. Trouvé, ée, adj. Gevonden. Enfant tr-, vondeling, m. et f. Trouver, v.a. Vinden, aantreffen, ontmoeten. Aller tr-, opzoeken. || (fig.) Vous le trouverez en votre chemin, hij zal u dwarsboomen. || Uitvinden, ontdekken, verzinnen. Où as-tu trouvé cela? waar haalt ge dat vandaan? || Oordeelen, meenen. Je trouve qu'il a de l'esprit, ik vind, dat hij verstand heeft. Tr- mauvais, afkeuren. La tr- mauvaise, zich ergeren. Tr- le temps long, zich vervelen. || -, v.n. Tr- à se marier, eene vrouw vinden. Tr- à qui parler, ondervinden met wien
| |
| |
men te doen heeft. || Se tr-, gevonden (of) aangetroffen worden. || Se tr-, zich bevinden, zijn. Je m'en trouve mal, het bekomt mij slecht. Trouvère, m. (Poét.) Spreker, zegger, minnezanger, m. Trouveur, euse, m. et f. Uitvinder, m., uitvindster, f.
Truand, e, m. et f. (pop.) Landlooper, schooier, m.; landloopster, schooister, f. Truandaille, f. Schooiersvolk, n. Truander, v.n. Bedelen, schooien. Truanderie, f. Landlooperij, schooierij, f.
Truble, f. Kruisnet, n.
Truc, m. Rolwagen, goederenwagen, m.
Truc, m. Kunstgreep, kneep, f. || Behendigheid, f. || (Théât.) Toestel n. voor tooneelwisselingen. || Il a le tr-, hij weet van wanten, hij heeft er verstand van. Trucage, m. Het geven van een onechten schijn van oudheid, afzetterij, f.
Trucheman, m. Tolk, m.
Truculence, f. Woestheid, f. || (Peint.) Warmte, f. Truculent, e, adj. Woest. || (Peint.) Warm, levendig.
Truelle, f. Troffel, m., truweel, n. Aimer la tr-, veel laten bouwen. || Vischspaan, f. Truellée, f. Troffelvol, m.
Truffe, f. Truffel, f. || (pop.) Dikke komkommerneus, m. Truffer, v.a. Met truffels vullen (of) toebereiden. Trufficulture, f. Truffelteelt, f. Truffier, ière, adj. De truffels betreffend. Truffière, f. Truffelgrond, m.
Truie, f. Zeug, f. Tr- de mer, stekelzog, f.
Truisme, m. Gemeenplaats, f.
Truite, f. Forel, f. Truité, ée, adj. Rood gespikkeld. Truitelle, f., truiton, m. Forelletje, n.
Trullisation, f. Bepleistering f. met den troffel.
Trumeau, m. Penant, m. || Penantspiegel, m. || (Anat.) Ossenschenkel, m.
Truquer, v.n. Bedrog plegen. || -, v.a. Een onechten schijn van oudheid geven, vervalschen. Truqueur, m. Bedrieger, m.
Trusquin, m. (Charp.) Kruishout, n.
Tu, pron. pers. Jij, je, gij, ge.
Tuable, adj. 2 g. (fam.) Slachtbaar. Tuage, m. Het slachten, n. || Slachtgeld, n. Tuant, e, adj. (fig.) Afmattend. || Vervelend, lastig.
Tu-autem, m. (fam.) Hoofdzaak, f. C'est là le t-, daar ligt de knoop.
Tuba, m. (Mus.) Tuba, groote bashoorn, m.
Tubage, m. Het inzetten van buizen. Tube, m. Buis, pijp, f. T- capillaire, haarhuis. Tuber, v.a. Buizen inzetten.
Tubercule, m. (Hort.) Knobbel, knol, m. || (Méd.) T-s pulmonaires, longknobbeltjes. Tuberculeux, euse, adj. Knobbel(acht)ig. || (Méd.) Op longtering gelijkend; met longtering behept. || -, m. et f. Longteringlijder, m., -es, f. Tuberculine, f. Serum n. tegen longtering. Tuberculisation, f. Longknobbelvorming, f. Tuberculiser, v.a. Longknobbels vormen. Tuberculose, f. Longtering, f. Tubéreux, euse, adj. Knobbelig, knolvormig. || -, f. Tuberoos, f. Tubérosité, f. Knobbeluitwas, m.
Tubingue, f. (Géogr.) Tubingen, n.
Tubulaire, adj. 2 g. Buisvormig, pijpvormig. || -, f. Buispoliep, f. Tubulé, ée, adj.
● L'ennui le tue, hij vergaat van verveling.
Met eene buis (of) eenen hals voorzien. || (Bot.) Buisvormig. Tubuleux, euse, adj. Buisvormig. Tubulure, f. (Chim.) Buismonding, f., hals, m. || Buisje, pijpje, n.
Tudesque, adj. 2 g. (Hist.) Oudduitsch, Germaansch. || (fig.) Hard, ruw, plomp, ongemanierd. || -, m. Het Oudduitsch, n.
Tudieu, interj. Verdord!
Tue-brebis, m. (Bot.) Vetkruid, n. Tuechien, m. (Bot.) Herfsttijloos, f. Tue-loup, m. (Bot.) Wolfswortel, m. Tue-mouche, m. (Bot.) Vliegendooder, m. Tuer, v.a. Dooden, doodslaan, ombrengen, om het leven brengen, vermoorden. T- d'un coup de feu, doodschieten. || Slachten, dooden. T- un boeuf, eenen os slachten (of) bollen. || (fig.) T-le temps, den tijd slijten (of) met beuzelingen doorbrengen. || Afmatten, ziek maken. || Vernietigen. T- l'âme, de ziel bezoedelen. || Se t-, zich dooden, elkander ombrengen, zich verdoen. || Se t-, zich kwellen, zich afmatten. Se t- à force de travail, zich dood werken. Tuerie, f. Slachting, moorderij, f., bloedbad, n. || Slachthuis, n. || (fig.) Vreeselijk gedrang, n. Tue-tête, (à), loc. adv. (fam.) Crier à t-, uit al zijne macht schreeuwen, als een bezetene gillen. Tueur, m. Dooder, slachter, m. || (fam.) T- de gens, snorker, pocher, m. Tue-vent, m. Windscherm, windschut, n.
Tuf, m. Tufaarde, f. || Tufsteen, n. Tufacé, ée, adj. Tuf(steen)achtig. Tuf(f)eau, m. v. Tuf. - Tufier, ère, adj. Tufachtig. || Bij het tuf gelegen. || -, f. Tufsteengroef, f.
Tuilage, m. Strijken n. met de schijf. || Strijkschijf, f. Tuile, f. Dakpan, f. || (Tiss.) Strijkschijf, f. || (pop.) Ongeluk, n., tegenvaller, m. Tuileau, m. Dakpanscherf, f. Tuiler, v.n. Naar het roodbruine zweemen. || -, v.a. (Tiss.) Met de schijf strijken. Tuilerie, f. Pannenbakkerij, f. || Les T-s, de Tuilerieën, f. pl. Tuilette, f. Kleine pan, f. Tuilier, m. Pannenbakker, m.
Tulipe, f. Tulp, f. Oignon de t-, tulpbol, m. Tulipier, m. Tulpeboom, m.
Tulle, m. Tul, f. Tullière, adj. f. Van de tulle. Tulliste, m. Tullekoopman, m. || Tullewerker, m.
Tuméfaction, f. Opzwelling, f., gezwel, n. Tuméfier, v.a. Doen opzwellen. || Se t-, zwellen, oploopen. Tumeur, f. Buil, f., gezwel, n. Tumulaire, adj. 2 g. Van eene grafstede. Pierre t-, grafsteen, m., (graf)zerk, f. Tumulte, m. Oploop, m., opschudding, f., groot geraas, rumoer, n. || Gewoel, n. En t-, in wanorde, in verwarring. Tumultuaire, adj. 2 g., -ment, adv. Oproerig, woelig, onstuimig, wanordelijk. Tumultueusement, adv., tumultueux, euse, adj. Woelig, woest en wild, onstuimig, wanordelijk. Tumulus, m. Grafheuvel, m.
Tungstène, m. (Chim.) Tungsteen, n.
Tunique, f. Witwollen onderrok m. (of) onderkleed, n. || Dienrok, m., dalmatica, f. || (Mil.) Wapenrok, m., tuniek, f. || Damesrok, m. || (Bot.) Huid, f., vlies, n. Tuniqué, ée, tuniqueux, euse, adj. (Bot.) Vliezig, gevliesd.
Tunnel, m. Onderaardsche gang, tunnel, m.
Turban, m. Tulband, m.
Turbin, m. (pop.) Werk, n. Turbinaire, adj. 2 g. Tolvormig.
| |
| |
Turbine, f. (Archit.) Doxaal, n. v. Tribune.
Turbine, f. Schroefrad, n. Turbiné, ée, adj. Schroefvormig, tolvormig. Coquille t-ée, schroefschelp, f. Turbinelle, f. Trompetschelp, f. Turbiner, v.n. (pop.) Hard werken. Turbineur, m. Werker, slover, m. Turbinite, f. Versteende schroefschelp, f.
Turbith, m. (Bot.) Turbithstruik, m.
Turbot, m. Tarbot, f. Turbotière, f. Tarbotpan, f. Turbotin, m. Tarbotje, n.
Turbulemment, adv. Onstuimig, woelig. Turbulence, f. Uitgelatenheid, onstuimigheid, woeligheid, f. Turbulent, e, adj. Woelig, woelziek, onstuimig, oproerig. Cheval t-, onrustig paard, n.
Turc, turque, adj. Turksch. || Traiter à la t-que, onbarmhartig behandelen. || -, m. et f. Turk, m., Turkin, f. Le Grand T-, de Groote Heer, m. || -, m. Turksche taal, f.
Turc, m. (H.n.) Schorskever, m. || (pop.) Pop f. van den meikever.
Turcie, f. Steendam, dijkdam, m.
Turelure, f. Referein, n. || (fig.) Liedje, n
Turf, m. Loopplein, m., renbaan, f.
Turgescence, f. Zwelling, opzetting, f. T- de la bile, overloop m. van gal. Turgescent, e, adj. Opzettend, gezwollen.
Turion, m. (Bot.) Wortelknop, m.
Turette, f. (Bot.) Torenkruid, n.
Turlupin, m. Laffe kluchtspeler, grappenmaker, m. Turlupinade, f. Flauwe grap, f. Turlupiner, v.n. Gemeene grappen maken. || -, v.a. Voor het lapje (of) voor den gek houden, beethebben.
Turlut, m. (H.n.) Woudleeuwerik, m. v. Courlis. - Turlutaine, f. Orgeltje, n. || (fig.) Stokpaardje, n.
Turnep, m. (Agric.) Steekraap, f.
Turpitude, f. Schande, f. || Schanddaad, f.
Turquerie, f. Wreedheid, hardvochtigheid, f. Turquet, m. Turksch hondje, turkje, n. || (Agric.) Turksche tarwe, f. Turquette, f. (Bot.) Breukkruid, n. Turquie, f. (Géogr.) Turkije, n. Turquin, e, adj. Bleu t-, hoogblauw, donkerblauw. || -, m. (H.n.) Blauwe prachtmees, f. || Blauw marmer, n. Turquoise, f. Turkoois, m.
Tussilage, m. (Bot.) Hoefblad, n.
Tutélaire, adj. 2 g. Beschermend, behoedend. Génie t-, beschermgeest, schutsgeest, m. || (Jur.) Gestion t-, voogdelijk beheer, n. Tutelle, f. Momberschap, voogdijschap, f. Hors de t-, mondig. || (fig.) Bescherming, f. || Afhankelijkheid, f., toezicht, n. Tenir en t-, aan den leiband laten loopen. Tuteur, trice, m. et f. Voogd, m., voogdes, f. || (Hort.) Stevige spar, f., staak, leidstok, m.
Tutie, f. (Min.) Tutia, f.
Tutoiement, tutoiment, m. Het toespreken met tu en toi in het Fransch, het dudijnen (of) jijjouwen. Tutoyer, v.a. Iemand met tu en toi (of) met jij en jou toespreken, dudijnen, jijen en jouen. Tutoyeur, euse, m. et f. Die met tu en toi toespreekt, dudijner, jouer, m., dudijnster, jouster, f.
Tutti, m. (Mus.) Tutti, n. || Samenzang, m. Tutti quanti, mots italiens. Allen zooveel als er zijn.
Tuyau, m. Buis, pijp, f. T- de plume, penneschacht, f. || Pijpplooi, f. || (Bot.) Stroohalm, m. || (H.n.) Naaldvisch, m. || (fam.) T- de poêle, kachelpijp, f., hooge hoed, m. || (fam.) Bedekte aanwijzing, f. Tuyauter, v.a. In pijpplooien leggen, pijpen. Tuyauterie, f. Buiswerk, n. Tuyère, f, Pijpgat, blaasgat, n.
Tympan, m. (Anat.) Trommel, f., trommelvlies, n. || (Charp.) Paneel, n. || Scheprad, n. || (Impr.) Tympaan, n. || (Archit.) Driehoekig gevelvak, n. Tympanique, adj. 2 g. (Anat.) Het trommelvlies betreffend. Tympaniser, v.a. (fam.) Openbaar uitschelden, aan de kaak stellen. Tympanite, f. (Méd.) Trommelzucht, f. Tympanon, m. (Mus.) Hakkebord, n. Type, m. Grondvorm, m., model, type, n. || (Littér. et peint.) Type, n. || Symbool, zinnebeeld, n. || (Impr.) Gegoten drukletter, type, f. || (fam.) Rare vogel, m. || (Méd.) Regelmatige terugkeer, m. Typer, v.a. Tot een type maken. || Het type weergeven.
Typhlite, f. (Méd.) Ontsteking f. des blinden darms.
Typhoïde, adj. 2 g. Typhusachtig.
Typhon, m. Wervelwind, m., waterhoos, f.
Typhus, m. (Méd. ) Typhus, m., zweetkoorts, f. || Veepest, f.
Typique, adj. 2 g. Typisch, kenmerkend. Typographe, m. Boekdrukker, zetter, m. Typographie, f. Boekdrukkunst, f. || Groote boekdrukkerij, f. Typographique, adj. 2 g. De boekdrukkunst betreffende, typographisch. Caractères t-s, drukletters, f. pl. Typolithe, f. Beeldsteen, m.
Tyran, m. Dwingeland, tiran, m. || (H.n.) Tiran, wurger, m. Tyranneau, m. (fam.) Kleine dwingeland, m. Tyrannicide, m. Tirannendooder, m. || Tirannenmoord, m. Tyrannie, f. Dwingelandij, verdrukking, willekeurige heerschappij, f. Tyrannique, adj. 2 g., -ment, adv. Gewelddadig, eigendunkelijk. Gouvernement t-, willekeurige en harde regeering, f. Tyranniser, v.a. Wreed (of) eigendunkelijk behandelen.
Tyrolien, enne, adj. Tyroolsch. || -, m. et f. Tyroler, m., Tyroolsche vrouw, f. || -, f. Tyrolerdans, m. || (Mus.) Tyroler berglied, n.
Tzar, etc. v. Czar, etc.
● Dire quelque chose dans le tuyau de l'oreille, iets in het oor fluisteren.
|
|