| |
R
R, m. R, f. R = 80.
Rabâchage, m. (fam.) Gezanik, n., vervelende herhaling, f. Rabâcher, v.n. (fam.) Zaniken, zeuren. || -, v.a. Dikwijls herhalen. Rabâcherie, f. Gezanik, n. Rabâcheur, euse, m. et f. (fam.) Zaniker, zageman, m.; zanikster, f.
Rabais, m. Afslag, m., waardevermindering, f. Vendre au r-, tegen verminderden prijs verkoopen. Adjudication au r-, aanbesteding f. aan den laagsten inschrijver. || Korting, f., rabat, n.
Rabaissement, m. Vermindering, f., afslag, m., verlaging, f. || (fig.) Kleineering, f. Rabaisser, v.a. Verlagen, lager plaatsen (of) hangen, laten zakken. || (fig.) Kleineeren, kleinachten. || Verminderen. R- la voix, zachter spreken. R- l'orgueil, den hoogmoed fnuiken. || (fig.) Se r-, zich verlagen; zich vernederen.
Raban, m. (Mar.) Raband, m. Rabaner, rabanter, v.a. De rabanden vastmaken.
Rabat, m. Bef, f., kraag, m. || Rabat, n. || (Jeu) Terugslag, m., afstuitdak, n. || Tweede
| |
| |
kegelworp, m. || Chasse au r-, klopjacht, f. Rabat-(l')eau, m. Spatlap, m. Rabat-joie, m. Vreugdestoring, f. || Vreugdebederver, brekespel, m. Rabattage, m. Korting, f. || (Hort.) Het afsnijden der twijgen. || (Chass.) Het bijeendrijven. Rabattement, m. (Géom.) Het omleggen, n. Rabatteur, m. (Chass.) Drijver, m. Rabattoir, m. Leimes, n. Rabattre, v.a. Afslaan, nederslaan. R- son collet, zijn kraag omslaan. || R- un coup, een stoot pareeren. || Platmaken, gladslaan. R- une couture, eenen naad platstrijken. || (fig.) R- l'orgueil, den trots fnuiken. || R- une couleur, eene kleur temperen. || (Chass.) Bijeenjagen. || (Comm.) Afslaan van den prijs, aftrekken, verminderen. || -, v.n. Eenen anderen weg inslaan. || En r-, iets laten vallen. || Se r-, plotseling omkeeren; (fig.) eensklaps van gesprek veranderen. || (Chass.) Se r-, zich nederzetten. || (Mil.) Se r-, zich terugtrekken. || Se r- sur qc., zich op iets verhalen. || Se r- à qc., zich beperken.
Rabbin, m. Rabbijn, m. Rabbinage, m. (iron.) Studie f. der rahbijnsche boeken. Rabbinat, m. Rabbijnschap, n. Rabbinique, adj. 2 g. Rabbijnsch. Rabbinisme, m. Joodsche godsdienstleer, f. Rabbiniste, m. Rabbinist, m.
Rabdoïde, adj. f. Suture r-, pijlnaad, m. Rabdologie, f. Staafjesrekenkunst, f.
Rabelaisien, enne, adj. In den trant van Rabelais. || Spotachtig.
Rabêtir, v.a. et n. Verstompen.
Rabette, f. (Comm.) Koolzaad, n.
Rabiau, m. (pop.) Rest, f., kliekje, n. Rabiauter, v.n. Het grondsop ledigen. || (fig.) Bijwinstjes doen.
Rabibocher, v.a. (pop.) Verzoenen. || Van geld voorzien.
Rabiole, f. v. Rave.
Rabique, adj. 2 g. Van de razernij.
Râble, m. Krabber, vuurbaak, kalkstok, m.
Râble, m. (Mar.) Kesp, f.
Râble, m. (Cuis.) Buikstuk, ruggestuk, n. Râblé, èe, adj. Dikruggig. || Breed geschouderd, kloek.
Râbler, v.a. Oprakelen, aanstoken. Râblot, m. Vuurhaakje, n.
Râblu, e, adj. v. Râblé.
Râblure, f. Sponning f. langs de kiel.
Rabobiner, v.a. Vluchtig herstellen.
Rabonnir, v.n. Beter worden. || -, v.a. Verbeteren, beter maken.
Rabot, m. Schaaf, f. || Kalkkloet, roerstok, m. || Polijsthout, n. Rabotage, m. Het schaven. Raboter, v.a. Schaven. || (fig.) Beschaven, polijsten. Raboteur, m. Schaver, m. Raboteux, euse, adj. Hobbelig, ruw, ongelijk. || Knoestig. || (fig.) Ruw, onbeschaafd. Rabotier, m. Groeftafel, f.
Rabougri, e, adj. Verneuteld, mismaakt, klein. Rabougrir, v.n. Onderblijven, kwijnen, niet gedijen. Rabougrissement, m. Het onderblijven, kwijnen.
Rabouillère, f. Konijnenhol, n.
Raboutir, v.a. Aaneenzetten.
Rabrouement, m. Het toesnauwen. Rabrouer, v.a. Toesnauwen. Rabroueur, euse, m. et f. Toesnauwer, m., -snauwster, f.
● Je lui ai rabattu le caquet, ik heb hem den mond gesnoerd.
Racage, m. (Mar.) Rak, n.
Racahout, m. Racahout, n.
Racaille, f. (fam.) Gespuis, gepeupel, grauw, n. || (fig.) Uitschot, n.
Racambeau, m. (Mar.) Schuifring, m.
Raccommodage, m. Het lappen (of) herstellen, n. || Verstelwerk, n. || Laploon, n. Raccommodement, m. Verzoening, f., vergelijk, n. Raccommoder, v.a. Herstellen, verstellen, lappen, opknappen. R- un discours, eene redevoering verbeteren. || (fig.) Verzoenen, schikken. || Weder goedmaken. || (fig.) Se r-, zich verzoenen. Raccommodeur, euse, m. et f. Versteller, m.; verstelster, f. Raccord, m. Verbinding, vereeniging, f. || Overgang, m. Raccordement, m. Samenvoeging, verbinding, vereeniging, f. Raccorder, v.a. Verbinden, vereenigen, samenvoegen. || (fig.) Aaneenschakelen, in verband brengen. Raccoupler, v.a. Weder samenkoppelen. Raccourci, e, adj. Verkort, beknopt. || À bras r-s, uit al zijne macht. || -, m. Verkorting, f. En r-, verkort, in 't kort. || Kort begrip, n. Raccourcir, v.n. Korten, korter worden. || -, v.a. Korten, verkorten, bekorten. R- un habit, eenen rok inkorten. R- le bras, den arm intrekken. || (fig.) R- les moyens de q., iemands middelen verminderen. || Se r-, korter worden, korten; krimpen. || Se r-, zich ineenkronkelen. Raccourcissement, m. Verkorting, korting, inkorting, f. Raccoutrement, m. Het verstellen, lappen, n. Raccoutrer, v.a. Verstellen, (op)lappen. Raccoutumer, v.a. Weder gewennen. Raccroc, m. (Jeu) Gelukslag, gelukstoot, m. Par r-, bij geluk. Raccrocher, v.a. Weder aanhaken. || (fig.) Aanhalen, opdringend aanspreken. || Terugkrijgen. || -, v.n. (Jeu) Gelukstooten maken. || Se r- à qc., zich aan iets vastklissen.
Race, f. Geslacht, n., afkomst, nakomelingschap, f. || Geslacht, ras, n. R- humaine, menschenras. || (fig.) R- de vipères, addergebroed, n. || Ras, n., soort, f. Cheval de race, paard n. van edel ras. || (Prov.) Bon chien chasse de r-, de appel valt niet ver van den stam.
Racémeux, euse, adj. Trosachtig. Racémifère, adj. 2 g. Trosbloemen dragend.
Racer, v.n. Zijn ras voortplanten.
Rachalander, v.a. Weder beklanten. Rachat, m. Terugkoop, wederkoop, m. R- d'une rente, afkoop, m. (of) lossing f. eener rente. || Vrijkoop, m., loskooping, f.
Rache, f. Teerdroesem, m., teergrondsop, n.
Rache, f. Schrap, rits, f. Racher, m. Ritsen.
Rachetable, adj. 2 g. Aflosbaar, losbaar, wederkoopbaar. Racheter, v.a. Weder (in)-koopen. R- en vente publique, inmijnen. R- une rente, eene rent aflossen. || Loskoopen, vrijkoopen. || (fig.) Opwegen (tegen), vergoeden. || (Archit.) Verhelpen, verbeteren. || Se r-, wedergekocht worden; vergoed worden; zich loskoopen.
Racheux, euse, adj. Knoestig, vezelig.
Rachialgie, f. Ruggegraatspijn, f. Rachidien, enne, adj. Van de ruggegraat. Rachis, m. Ruggegraat, f. || (Bot.) Middelas f. der aren. Rachisagre, f. Ruggegraatjicht, f. Rachitique, adj. 2 g. Met de Engelsche ziekte gekweld, miswassen. || (Bot.) Verschrompeld.
| |
| |
Rachitis(me), m. Ruggegraatskromming, Engelsche ziekte, f. || (Agric.) Verschrompeling, f.
Racinage, m. Notenverf, f. || Notebruin, n. || (Rel.) Wortelfiguren, f. pl. Racinal, m. Grondbalk, legger, m. Racine, f. Wortel, m. Prendre r-, wortel schieten. || (fig.) Wortel, oorsprong, m., bron, f. || (Gramm.) Wortel, stam, m. || (Math.) (Machts) wortel, m. R- carrée, vierkantswortel. Raciner, v.n. Wortelen, wortel schieten. || -, v.a. Met wortelsap verven. || (Rel.) Met figuren versieren.
Rack, m. Arak, rak, m.
Raclage, m. Uitdunning f. van hakhout. || Het schrapen. Racle, f. (Bot.) Kleefkruid, klisgras, n. || Strijkstok, m. || Strijkbord, n. || Schrapijzer, n. Racle-boyau, m. (fam.) Vioolkrasser, m. Raclée, f. (pop.) Pak n. slagen. Racler, v.a. Afschrappen, schrappen. || (fam.) R- du violon, op de viool krassen, R- le gosier, de keel verbranden. || Met den strijkstok afstrijken. Raclette, f. Schaafijzertje, n. Racleur, m. Zager, vioolkrasser, m. Racloir, m. Schrapmes, schraapijzer, n. Racloire, f. Strijkstok, m. Raclure, f. Afkrabsel, afschraapsel, afschaafsel, n.
Racolage, m. Het werven (of) ronselen, n., zielverkooperij, f. Racoler, v.a. Werven, ronselen. Racoleur, m. Werver, ronselaar, zielverkooper, m. Racontable, adj. 2 g. Vertelbaar. Racontar, m. Praatje, n. Raconter, v.a. Verhalen, vertellen. || Se r-, verteld worden. Raconteur, euse, m. et f. (fam.) Verteller, m.; verhaalster, f. Racornir, v.a. Hard als hoorn maken. || Harden, taai maken. || Se r-, hard en taai worden, inkrimpen. Racornissement, m. Hoornachtigheid, f. || Taaiheid, verharding, f. R- du cuir, opkrimping (of) schroeiing f. van het leer.
Racourt, m. (Géogr.) Raadsenhoven, n.
Racquit, m. Herwinning, f. Racquitter, v.a. Het verlorene doen herwinnen, vergoeden. || Se r-, het verlorene herwinnen; zijne schade weer inhalen.
Rade, f. (Mar.) Ree(de), f. Mettre en r-, de haven verlaten.
Radeau, m. Vlot, n. || Houtvlot, n.
Rader, v.a. (Mar.) Op de reede leggen.
Rader, v.a. Afstrijken.
Radiaires, m. pl. (H.n.) Straaldieren, n. pl. || -, adj. Straalvormig. Radial, e, adj. Gestraald. || (Anat.) Het spaakbeen betreffend. Muscle r-, spaakbeenspier, f. Radiance, f. Straling, f. Radiant, e, adj. Stralend, uitstralend. Radiatiflore, adj. 2 g. Straalbloemig. Radiatiforme, adj. 2 g. Straalvormig. Radiation, f. Straling, uitstraling, f. || Doorhaling, uitschrapping, f. || Renteaflossing, f. || Streep, schrap, f.
Radical, e, adj. Tot den wortel behoorend. Feuilles r-es, wortelbladeren, n. pl. || (fig.) Oorspronkelijk, het wezen betreffende. Guérison r-e, volkomen (of) grondige genezing, f. Vice r-, grondgebrek, n. || (Math.) Signe r-, wortelteeken, n. || (Gramm.) Terme r-, wortelwoord, stamwoord, n. || -, m. (Chim.) Grondstof, f. || Radicaal, m. Radicalement, adv. Grondig, in den grond. R- faux, grondvalsch. Radicalisme,
● Couper le mal dans la racine, het kwaad met den wortel uitroeien.
m. Radicalisme, n. Radicant, e, adj. Wortelschietend. Radication, f. Worteling, f., wortelstand, m. Radicelle, f. Worteltje, n. Radiciflore, adj. Wortelbloemig. Radiciforme, adj. Wortelvormig. Radicivore, adj. Worteletend. Radicule, f. Worteltje, n. || Wortelkiem, f.
Radié, ée, adj. Gestraald, straalsgewijze geplaatst. Radiée, f. Straalbloem, f.
Radier, m. Rooster, m. || Bedding, f.
Radier, v.n. Stralen. || -, v.a. Doorhalen, doorschrappen. Radieux, euse, adj. Stralend. || Schitterend, R- de joie, vreugdestralend. Avoir le visage r-, van vreugde stralen. Radiographie, f. Studie f. der lichtstralen. || Lichtteekening f. door Roentgenstralen. Radiomètre, m. (Astron.) Graadboog, m. || Straalmeter, m. Radiothérapie, f. Genezing f. door middel van lichtstralen.
Radis, m. Radijs, f. R- noir, ramenas, f.
Radius, m. (Anat.) Spaakbeen, n.
Radoire, f. Strijkstok, m.
Radotage, m. Wartaal, raaskalling, f., gesuf, n. Radoter, v.n. Suffen, raaskallen, revelen, bazelen. Radoterie, f. v. Radotage, - Radoteur, euse, m. et f. Suffer, revelaar, m.; sufster, revelaarster, f. Radoub, m. Kalfatering, herstelling, f. Bassin de r-, droogdok, n. Radouber, v.a. Kalfateren, herstellen. || (fig.) Se r-, er weer boven geraken. Radoubeur, m. Kalfateraar, m. Radoucir, v.a. Verzachten. || (fig.) Stillen, doen bedaren, matigen. || Se r-, verzachten; bedaren. Radoucissement, m. Verzachting, f. || (fig.) Bedaring, verbetering, f.
Rafale, f. Rukwind, m. Rafalé, ée, adj. Door rukwinden beloopen. || (fig.) Verarmd.
Raff, m. Heilbotvinnen, f. pl.
Raffe, f. v. Rafle.
Raffermer, v.a. Weer verpachten. Raffermir, v.a. Steviger maken, versterken, R- le courage, den moed verlevendigen, R- dans une idée, in een gevoelen sterken. || Se r-, steviger (of) vaster worden. Raffermissement, m. Versterking, f., het steviger worden.
Raffes, f. pl. Snippers m. pl. van leer.
Raffiler, v.a. De vingertoppen afronden. Raffinage, m. Loutering, zuivering, f. Raffiné, ée, adj. Louter, zuiver. || Verfijnd, doortrapt, vergezocht. || -, m. Slimme kerel, m. Raffinement, m. Spitsvondigheid, doortraptheid, muggezifterij. f. || Verfijning, overdreven gezochtheid, f. Raffiner, v.n. Uitpluizen, ziften, de verfijning nog verder drijven. || -, v.a. Louteren, zuiveren. || Se r-, doortrapter worden. Raffinerie, f. Suikerraffinaderij, f. Raffinèur, m. Suikerraffinadeur, m. Raffoler, v.n. Verslingerd zijn (op). Raffûter, v.a. Weer opmaken. Rafistolage, m. Oplapping, f. Rafistoler, v.a. Oplappen, herstellen.
Rafle, f. (Hort.) Rist, trosas, f.
Rafle, f. (Chass.) Dubbelmazig vogelnet, n. || (Pêch.) Steeknet, n. || (fig.) Leegmaking, vangst, f. Faire r-, alles wegnemen, schoon huis maken. || (Jeu) Worp m. met gelijke oogen. Rafler, v.a. (fam.) Leegrooven, wegkapen, medepakken.
Rafleux, adj. m. Ruw, oneffen.
Rafraîchir, v.n. Verkoelen, koel worden. || -, v.a. Ververschen, verfrisschen, afkoelen.
| |
| |
R- la terre, den grond opnieuw omwerken. || Lichtjes afsnijden. R- les bords d'un chapeau, eenen hoed afranden. || Herstellen, opknappen. R- un tableau, de kleuren eener schilderij ophalen. R- la mémoire, het geheugen opfrisschen. || (Mil.) Met versch proviand voorzien. || Se r-, verkoelen, koeler worden. || Se r-, zich ververschen. Se r- la tête, zijn hoofd laten rusten. Rafraîchissant, e, adj. Verkwikkend, verfrisschend, verkoelend. || -, m. Koeldrank, m., verkoelend middel, n. Rafraîchissement, m. Verkwikking, verkoeling, verfrissching, verversching, lafenis, f. || R-s, ververschingen, f. pl. || (Mil.) R-s, proviand, n., krijgsbehoeften, f. pl. Rafraîchissoir, m. Koelketel, m., koelvat, n. Ragaîllardir, v.a. (fam.) Opvroolijken, opbeuren.
Rage, f. Watervrees, razernij, dolheid, f. || Hevige pijn, f. R- de dents, razende tandpijn. || Razernij, woede, verwoedheid, f. || Verzotheid, f. Avoir la r- de qc., op iets verzot zijn. Avoir la r- du jeu, door den speelduivel bezeten zijn. || (fig.) Faire r-, tieren, razen, woeden; al zijne krachten inspannen. Dire r- de q., geen goed haar aan iemand laten. Rager, v.n. Schimpen, woedend zijn. Rageur, euse, adj. Woedend, opvliegend. || -, m. et f. Opvliegende man m. (of) vrouw, f. Rageusement, adv. Met woede.
Ragot, e, adj. Ineengedrongen, kort en dik. || -, m. Ineengedrongen paard, n. || Disselhaak, m. || (Chass.) Wild zwijn n. van twee tot drie jaar. || (pop.) Gebazel, n. || -, m. et f. Kort en dik ventje (of) vrouwtje, n.
Ragoût, m. Sterk gekruid vleeschgerecht, n. || (fig.) Prikkel, smaak, m. Ragoûtant, e, adj. Smakelijk, lekker. || Bekoorlijk, aanlokkelijk. Ragoûter, v.a. Den eetlust weder opwekken. || Den smaak streelen. || Se r-, weer eetlust krijgen. Ragrafer, v.a. Wedervasthaken. Ragrandir, v.a. Weer vergrooten, verwijden. Ragréer, v.a. (Mar.) Weder optakelen. || (Archit.) Afmaken, de laatste hand leggen, voltooien, herstellen, opknappen. || Se r-, zich van het ontbrekende voorzien. Ragrément, m. Voltooiing, opknapping, herstelling, vernieuwing, f.
Raguer, (se), v. réfl. et n. Verslijten. Raguet, m. Uitschot n. van kabeljauw.
Rai, m. Speek, f. || Straal, m.
Raide, adj. 2 g. Stijf, gespannen, stram, onbuigzaam, star. R- mort, morsdood. || (fig.) Gedwongen, onbeholpen, stijf. || Hardnekkig, onverzettelijk. || Pente r-, steile helling, f. || Snel. || Onwaarschijnlijk, kras. En dire de r-s, krasse dingen zeggen. || -, adv. Stijf. || Snel. Raideur, f. Stijfheid, onbuigzaamheid, stramheid, f. || (fig.) Stijfheid, gedwongenheid, onbeholpenheid, f. || Snelheid, hevigheid, f. || Steilheid, steilte, f. || (fig.) Hardnekkigheid, stijfhoofdigheid, f. Raidillon, m. Steile heuvel, m. Raidir, (se), v. réfl. Verstijven, stijf worden. || (fig.) Zich verzetten (of) aankanten (tegen). || -, v.a. Stijven, verstijven, stijf spannen (of) houden, verstrammen. Raidissement, m. Verstijving, stijfwording, spanning, f.
Raie, f. (H.n.) Rog. m.
Raie, f. Streep, schreef, schrap, lijn, f. || (Agric.) Voor, f. || Haarscheel, n., streep, f.
● Cela passe la raillerie, dat gaat over zijn hout.
Raifort, m. (Bot.) Ramenas, f.
Rail, m. Rail, m., spoorstaaf, scheen, f.
Railé, ée, adj. (Chass.) Even groot.
Raille, f. (H.n.) Rietlijster, f. || (Cuis.) Ovenhaak, m., rakelijzer, n. Railler, v.n. Schertsen, spotten, gekscheren (met). || -, v.a. Bespotten, uitlachen, den draak steken (met), voor het lapje houden. || Se r- (de q.), den spot drijven (met). || Se r-, schertsen. Raillerie, f. Spot, m., scherts, gekschering, kortswijl, f. Entendre la r-, goed kunnen schertsen. Entendre r-, scherts kunnen verdragen. Railleur, euse, adj. Spottend, schertsend, spotziek, gekscherend. || -, m. et f. Spotter, spotvogel, spotboef, snaak, m.; spotster, f.
Raylway, m. Spoorbaan, f., spoorweg, m.
Rainceau, m. v. Rinceau.
Raine, f. Loofvorsch, m.
Raineau, m. Bindbalk, m., gording, f.
Rainer, v.a. Eene sponning maken.
Rainette, f. v. Raine. || (Hort.) Koningsappel, pijpeling, m.
Rainette, f. Hoefsonde, f. || Zetijzer, n. Rainure, f. Groef, sponning, keep, f. || Voor, f.
Raiponce, f. (Bot.) Rapunsel, f.
Raire, v.n. (Chass.) Schreeuwen.
Raisin, m. Druif, f. R-s de corinthe, krenten, f. pl. R-s secs, rozijnen, f. pl. || (Prov.) Moitié figue, moitié r-, half willens, half onwillens. || R- de loup, zwarte nachtschade, f. || (Impr.) Druifpapier, n. Raisiné, m. Druivenconfituur, f. Raisinier, m. Zeedruif, f.
Raison, f. Rede, f., denkvermogen, verstand, n. Doué de r-, redelijk. Parler r-, verstandig spreken. || (Prov.) Il n'y a ni rime ni r-, daar is kop noch staart aan, dat past als eene tang op een varken. Être de r-, schepping f. der verbeelding. || Rede, f., recht, n., billijkheid, f. Avoir r-, gelijk hebben. Entendre r-, rede verstaan. || Reden, bewijsreden, f., bewijs, n. || Reden, beweegreden, drijfveer, f. A plus forte r-, met des te meer reden, zooveel te meer. || (Prov.) La r- du plus fort est toujours la meilleure, geweld gaat boven recht. || Voldoening, rekenschap, f. Faire r- (en buvant), iemand bescheid doen. Demander r- de q.c., over iets rekenschap vragen. Rendre r- de qc., rekenschap afleggen (van). Rendre r- à q., iemand voldoening geven. Avoir r- de q., iemand de baas worden. || (Comm.) Firma, f., handelsnaam, m. Livre de r-, grootboek, n. || (Math.) Betrekking, verhouding, evenredigheid, f. || À r- de, tegen, in evenredigheid (van). En r- de, ten aanzien van. Raisonnable, adj. 2 g., -ment, adv. Redelijk, billijk, rechtmatig. || Redelijk, genoegzaam, schappelijk. Raisonné, ée, adj. Beredeneerd, met gronden omkleed. Raisonnement, m. Oordeelskracht, f. || Redeneering, bewijsvoering, f. || Bewijs, n., bewijsgrond, m. || Tegenspraak, f. || (fam.) Praatjes, n. pl. Raisonner, v.n. Redeneeren, oordeelen en besluiten. || Redekavelen, babbelen. || Tegenspreken, tegenwerpingen maken. || (Mar.) Zijne papieren vertoonen. || -, v.a. Beredeneeren, overwegen. Raisonneur, euse, m. et f.
Redeneerder, m.; redeneerster, f. || Snapper, m.; babbelaarster, f. || Tegenspreker, m.; -spreekster, f. Faire le r-, altijd tegenspreken. || -, adj. Redeneerend. || Tegensprekend.
| |
| |
Rajah, m. Inlandsche vorst m. der Hindoes.
Rajeunir, v.n. Weder jong worden, verjongen. || -, v.a. Een jeugdig voorkomen geven, verjongen. || (Bot.) Opknappen. || (fig.) In een nieuw kleed steken. || Se r-, zich jong maken. Rajeunissant, e, adj. Verjongend. Rajeunissement, m. Verjonging, f. Rajustement, m. Herstelling, f. || (fig.) Verzoening, f. Rajuster, v.a. Herstellen, weer in orde brengen. || (fig.) Bijleggen, verzoenen. || Se r-, weder hersteld worden. || Se r-, zijne kleederen weer in orde brengen. || Se r-, zich verzoenen. Rajusteur, m. IJker, m.
Râle, m. (H.n.) Riethoen, n. R- de genêts, kwakkelkoning, wachtelkoning, m.
Râle, râlement, m. Reutel, m., renteling, f.
Ralentir, v.a. Vertragen. || (fig.) Verzwakken, verminderen. || Se r-, vertragen, langzamer gaan. || (fig.) Se r-, verflauwen, verkoelen, verslappen. Ralentissement, m. Vertraging, f. || (fig.) Verflauwing, verzwakking, f.
Râler, v.n. Reutelen, den doodsreutel in de keel hebben. R- en dormant, snorken.
Ralingue, f. (Mar.) Lijk, zoomtouw, n. Mettre une voile en r-, op den wind brassen, een zeil aan den wind leggen. Ralinguer, v.n. Bij den wind brassen. || -, v.a. Lijken, aanlijken.
Raller, v.n. Schreeuwen als een hert.
Ralliement, m. Herzameling, bijeentrekking, hereeniging, f. Point de r-, verzamelingsplaats, f. Signe de r-, herkenningsteeken, n. Mot de r-, wachtwoord, n. Rallier, v.a. Herzamelen, hereenigen. || (fig.) Overeenbrengen, overhalen, winnen. || (Mar.) Inhalen. R- le vent, den wind afknijpen. || Se r-, zich hereenigen. || Se r-, zich aansluiten (bij). || (Mar.) Se r- au vent, in den wind opwerken. Rallonge, f. Aanzetstuk, verlengsel, verlengstuk, n. Rallongement, m. Verlenging, f. Rallonger, v.a. Verlengen, langer maken, een stuk aanzetten. Rallumer, v.a. Weder aansteken. || (fig.) Weder aanvuren (of) opwekken. || Se r-, weder ontbranden, weder aangaan. Ramadouer, v.a. v. Amadouer.
Ramage, m. Gekweel, gekwinkeleer, n., wildzang, m. || (fam.) Gesnater, n. || Loofwerk, bladerwerk, n., bloemen, ranken, f. pl. Ramagé, ée, adj. Met loofwerk versierd. Ramager, v.n. Kweelen. kwinkeleeren. || (fam.) Snateren.
Ramaigrir, v.n. Weder vermageren. || -, v.a. Weder mager maken (of) doen afnemen. Ramaillage, m. Zeemlederbereiding, f. Ramailler, v.a. Tot zeemleder bereiden.
Ramaire, adj. 2 g. Aan den tak zittend.
Ramas, m. Menigte, f., boel, hoop, m.
Ramasse, f. Bergslede, f.
Ramassé, ée, adj Kort en dik. R- sur soi- même, ineengedoken. Ramasse-miettes, m. Vuilnisblik, n., tafelschuier, m. Ramasser, v.a. Rapen, oprapen, bijeenrapen. || Verzamelen, vergaderen. || (fig.) Afranselen, scherp doorhalen. || Se r-, vergaderen. || Se r-, zich ineenkronkelen (of) ineenrollen. || Sr r-, weder opstaan, zich oprapen. || -, m. Het oprapen.
Ramasser, v.a. In een slede voeren. Ramasseur, m. Bergsledevoerder, m.
Ramasseur, m. (iron.) Bijeenraper, m. Ramassis, m. Hoop, boel, m. || Samenraapsel, n. Ramassoir, m. Spatel f. om te marmeren.
● Rallier son poste, zich weer naar zijnen post begeven.
Rambour, m. Rambourappel, m.
Rame, f. Rijs, n., boonenstaak, m. || (Tiss.) Lakenraam, n.
Rame, f. Riem, m., roeispaan, f. Aller à la r-, roeien. Faire force de r-s, uit alle macht roeien.
Rame, f. (Impr.) Riem, m. Mettre à la r-, voor scheurpapier verkoopen. || Lange rij, f.
Ramé, ée, adj. Met staken ondersteund. Pois r-s, klimerwten, f. pl. Boulets r-s, kettingkogels. m. pl. || Cerf r-, hert n. dat gewei krijgt
Rameau, m. Takje, n., twijg, f. Dimanche des R-x, Palmzondag, m. || (Min.) Ader, f. || (fig.) Tak, m., vertakking, f. || Zijlinie, f. || Onderafdeeling, f. Ramée, f. Meitakken, m. pl., loof, gevlochten loofdak, n.
Ramendable, adj. 2 g. Herstelbaar, verbeterbaar. Ramendage, m. Het herstellen, n. || Goudblaadje, n. Ramender, v.n. Afslaan. || -, v.a. Herstellen, verbeteren. || Nog eens verven. || Met bladgoud vergulden. || (Agric.) Andermaal bemesten. Ramener, v.a. Terugbrengen, weer medebrengen. R- par devant, naar voren brengen. || Terugvoeren, herleiden, terugleiden. R- à son avis, tot zijn gevoelen overhalen. || R- un malade, eenen gevaarlijk zieke genezen. R- les esprits, de gemoederen tot bedaren brengen. R- l'ordre, orde herstellen. R- un cheval, een paard dwingen zijn kop wat lager te houden. || Se r-, teruggebracht worden.
Ramèneret, m. Lijn, smetstreep, f.
Ramequin, m. Kaastaart, f.
Ramer, v.n. Roeien.
Ramer, v.a. Op het raam spannen. || Rijs zetten (bij), staken. || (Prov.) Il s'y entend comme à r- des choux, hij heeft er geen verstand van.
Ramereau, m. Jonge houtduif, f.
Ramette, f. Riempje n. (postpapier).
Ramette, f. (Impr.) Raampje, n.
Rameur, m. Roeier, m. || Oiseaux r-s, roeivogels, m. pl.
Rameux, euse, adj. Veeltakkig, vol takken. Ramier, m. Houtduif, ringduif, f. Ramification, f. Takvorming, f. || Vertakking, f. Ramifier, (se), v. réfl. Zich vertakken, zich in takken verdeelen, takken uitschieten. || Zich verdeelen. Ramiforme, adj. 2 g. Takvormig. Ramilles, f. pl. Rijsjes, takjes, twijgjes, n. pl. Ramingue, adj. 2 g. Stug, koppig.
Ramoindrir, v.a. Weder verkleinen. || Se r-, weder verminderen.
Ramoir, m. Gladmes, n.
Ramoitir, v.a. Weder vochtig maken. Ramolli, e, adj. Verstompt, weekhoofdig. Ramollir, v.a. Verzachten, week maken. || (fig.) Ontzenuwen, verslappen. || Se r-, verzachten, lenig (of) week worden. || (fig.) Se r-, verwijven, verslappen; stompzinnig worden. Ramollissant, e, adj. (Méd.) Weekmakend, verslappend. || -, m. Weekmakend middel, n. Ramollissement, m. Verweeking, f. || Verstomping, f.
Ramonage, m. Het schouwvegen, n. Ramoner, v.a. Den schoorsteen vegen. Ramoneur, m. Schoorsteenveger, schouwveger, m.
Rampant, e, adj. Kruipend. || Laag. Style r-, platte (of) gemeene stijl, m. || (Archit.) Arc r-, hellende boog, m. Rampe, f. Helling, f., hellend vlak, n. || Glooiing, helling, f. || (Archit.) Trapleuning, f. || (Théât.) Voetlicht, n. Ram-
| |
| |
pement, m. Het kruipen, n. Ramper, v.n. Kruipen. || (fig.) Zich verlagen, kruipen. Son style rampe, zijn stijl is plat. || (Bot.) Kruipen, zich slingeren. En rampant, kruipelings. Rampin, adj. m. Cheval r-, paard n. met stelthoeven.
Ramule, m. Takje, n. Ramuleux, euse, adj. Takkig, getakt. Ramure, f. Takwerk, n., takken m. pl. en twijgen, f. pl. || (Chass.) Horens, m. pl., gewei, n.
Rancart, m. Bocht, n. Mettre au r-, ter zijde leggen.
Rance, adj. 2 g. Rans, garstig. || -, m. Sentir le r-, garstig ruiken (of) smaken.
Ranche, f. Pin, sport, f. Rancher, m. Klampladder, stangladder, f. Ranchet, m. Rong, f. || Disselbeugel, m. Ranchier, m. (Blas.) Zeisijzer, n.
Rancidité, f. Ransheid, garstigheid, f. Rancis, m. Geel geworden wijn, m. || Zachtheid, f. Rancir, v.n. Ransig (of) garstig worden. Rancissure, f. v. Rancidité.
Rançon, f. Losgeld, rantsoen, n. Rançonnement, m. Rantsoeneering, loskooping, f. || (fig.) Afpersing, afzetterij, f. Rançonner, v.a. Op losgeld (of) rantsoen stellen. || (Eene stad) brandschatten. || (fig.) Stroopen, afzetten. Rançonneur, euse, m. et f. (fam.) Afzetter, strooper, m.; afzetster, f.
Rancune, f. Wrok, m. Garder r-, wrokken. Rancuneux, euse, rancunier, ière, adj. Wrokkig, haatdragend, onverzoenlijk. || -, m. et f. Haatdrager, m.; -draagster, f.
Randonnée, f. (Chass.) Kringloop, m.
Rang, m. Rang, m. || Rij, reeks, f. En r- d'oignon, nevens elkander. || (Mil.) Gelid, n. Serrez vos r-s, sluit de gelederen. || (fig.) Se mettre sur les r-s, als mededinger optreden. || Orde, volgorde, f., rang, stand, m. Par r- de taille, volgens grootte. Mettre au r-, rangschikken. || Eereplaats, f. Range, f. Rij f. gelijke straatsteenen. Rangé, ée, adj. Ordelievend. Rangée, f. Rij, reeks, f. Ranger, v.a. Rangschikken, op eene rij plaatsen, ordenen, R- en bataille, in slagorde scharen. || Wegruimen, ter zijde zetten. || (fig.) Onderwerpen. R- q. à la raison, iemand tot rede brengen. || (Mar.) Dichtbij varen. || Se r-, zich in orde plaatsen, zich scharen. || Se r-, plaats maken, uit den weg gaan. || Se r-, zich beteren, rustiger leven. || (fig.) Se r- à l'avisde q., iemands meening bijtreden. || Se r- sous, zich onderwerpen (aan). || Se r- au vent, zich naar den wind richten.
Rang(i)er, m. (Blas.) Rendier, n.
Ranimer, v.a. Doen herleven, het leven wedergeven. || Opwekken, aanwakkeren, verlevendigen, bemoedigen. R- le feu, het vuur weder opstoken. || Se r-, herleven; moed scheppen.
Ranin, e, adj. Kikvorschachtig. Ranulaire, adj. 2 g. Veines r-s, kikvorschaderen, f. pl. Ranule, f. (Méd.) Kikvorschgezwel, n.
Ranz, m. Ranz des vaches, koerei, f.
Rapace, adj. 2 g. Roofgierig, roofzuchtig. || (fig.) Hebzuchtig. || R-s, m. pl. Roofvogels, m. pl.
Rapacé, ée, adj. (Bot.) Raapvormig.
Rapacité, f. Roofgierigheid, f. || Hebzucht, f.
Râpage, m. Het raspen, n.
Rapaisement, m. Bevrediging, f. Rapaiser, v.a. Bevredigen.
● Se ranger du côté de quelqu'un, iemands partij kiezen.
Rapatelle, f. Paardenharen doek, n.
Rapatriage, rapatriement, m. (fam.) Verzoening, f. || Terugzending f. naar 't vaderland. Rapatrier, v.a. Verzoenen. || Naar het vaderland terugzenden. || Se r-, zich verzoenen.
Râpe, f. (Vétér.) Kniegezwel, n.
Râpe, f. Rasp, f. || Raspvijl, houtvijl, f. || (Bot.) Rist, f. Râpé, m. Versche druiven, f. pl. || Nawijn, m. || Geraspte snuif, m. Râpé, ée, adj. (fig.) Kaal. || Afgedragen, kaalgesleten. Râper, v.a. Raspen.
Rapetassage, m. Het lappen, n. || Lapwerk, n. Rapetasser, v.a. (fam.) Lappen. Rapetasseur, euse, m. et f. (fam.) Lapper, m.; lapster, f. Rapetisser, v.n. Kleiner (of) korter worden, krimpen. || -, v.a. Inkorten, verkleinen. || Se r-, korter worden, krimpen; (fig.) zich kleiner maken.
Râpette, f. (Bot.) Scherpkruid, n. Râpeur, m. Rasper, m.
Raphanie, f. (Méd.) Krieuwelziekte, f.
Raphidie, f. (H.n.) Kameelvlieg, f.
Rapiat, m. (fam.) Vrek, m.
Rapide, adj. 2 g., -ment, adv. Rap, vlug, snel, schielijk, gezwind. Fleuve r-, snelvlietende stroom, m. || Vluchtig. || Levendig. || Steil. || -, m. Snelle strooming, f. || Sneltrein, m. Rapidité, f. Raschheid, snelheid, gezwindheid, f., spoed, m. || Levendigheid, f. || Steilheid, f.
Rapiècement, m. Het verstellen, lappen, n. Rapiécer, v.a. Lappen, verstellen. Rapiécetage, m. Het lappen, n. || Lapwerk, n. || Verstelloon, n. Rapiéceter, v.a. Verstellen, lappen.
Rapière, f. Rapier, n., lange degen, m.
Rapin, m. Schildersleerling, m.
Rapine, f. Roof, m., rooverij, dieverij, f. || Afpersing, knevelarij, f. Rapiner, v.a. Knevelen, afzetten, rooven, stelen. Rapineur, euse, m. et f. (fam.) Afzetter, dief, m.; diefegge, f.
Rapointir, v.a. Weer aanpunten. Rappareiller, v.a. Het ontbrekende bijvoegen, herparen. Rapparier, v.a. Weder tot een paar maken, weder paren. Rappel, m. Terugroeping, terugontbieding, f. || (Mil.) Rappel, herzamelsein, n. || (Jur.) R- de succession, beroeping f. tot eene erfenis. || (Peint.) Verdeeling, f. || Nabetaling, f., tegoed, n. Rappeler, v.a. Opnieuw roepen. || Terugroepen, terogontbieden. || (Iets) herinneren, in het geheugen terugroepen. || R- ses esprits, zich bedenken, weder tot zich zelven komen, R- sa mémoire, zich trachten te herinneren. || R- la lumière, het licht verdeelen. || -, v.n. Rappel slaan. || Se r- qc., zich iets herinneren. Rappliquer, v.a. Weder opleggen. Rappointis, m. Nagel, m. || -, m. pl. Kleine slotenmakerswaren, f. pl. Rapport, m. Het terugbrengen (of) terugvoeren, n. || Opbrengst, f. Être de r-, veel opbrengen. || Bericht, verslag, getuigenis, n. || Overdraging, aanbrengerij, oorblazerij, f. || Rechterlijk verslag, advies, n. || (Mil.) Rapport, bericht, n. || Overeenkomst, betrekking, f., wederkeerig verband, n., samenhang, m. || Betrekking, f., omgang, m. || Terres de r-, nieuw aangevoerde aarde, f. Pièces de r-, bijeengevoegde stukken, n. pl. || Opris- | |
| |
ping (der maag), f. || (Math.) Reden, verhouding, f. || Par r- à, met betrekking tot, ten aanzien van, ten opzichte van, vergeleken bij. Par r- à moi, wat mij betreft. Sous ce r-, in dit opzicht. Rapportable, adj. 2 g. (Jur.) Tot den boedel behoorend, in te brengen. || R- à, wat kan teruggeleid worden tot.
Rapporter, v.n. Opbreken, oprispen. || (Mar.) Water aanvoeren. || Winst opleveren. || Verslag doen (over). || -, v.a. Wederbrengen, terugdragen. || Medebrengen. || Behalen, verwerven. || (Taill.) R-une pièce, een stuk aanzetten. || (Comm.) Opbrengen, opleveren, afwerpen. || R- de la terre, aarde aanbrengen. || Berichten, vertellen. || Verslag (of) advies uitbrengen. || Overbrengen, overdragen. || Aanhalen, bijbrengen. || Wenden, richten. || Toeëigenen, toeschrijven, toekennen. R- l'effet à sa cause, de werking uit de oorzaak afleiden. || (Jur.) Bij de boedelmassa inbrengen. || R- une loi, eene wet intrekken (of) opheffen. || (Géom.) Op papier overbrengen. || Se r-, op elkander passen. || Se r- à, betrekking hebben op. || S'en r- à, zich gedragen aan, zich beroepen op, zich houden aan. || Ces couleurs se rapportent bien, die kleuren passen goed bij elkander. Rapporteur, euse, m. et f. Overbrenger, verklikker, m.; aanbrengster, verklikster, f. || -, m. Verslaggever, berichtgever, m. || (Géom.) Hoekmeter, m. Rapprendre, v.a. Herleeren. Rapprivoiser, v.a. Weder temmen. Rapprochage, m. Besnoeiing, f. Rapprochement, m. Vergelijking, bijeenbrenging, f. || Toenadering, verzoening, f. Rapprocher, v.n. (Mar.) Schralen, krimpen. || -, v.a. Vergelijken. || Nader bijbrengen, naderbij voegen. R- une chaise du feu, een stoel dichter bij het vuur schuiven. || Verzoenen, tot elkander brengen. || Doen naderen. R- les distances, den afstand verminderen. || R- un vaisseau, een schip opzeilen.
Rapsode, m. Omreizende zanger, m. Rapsodie, f. Rhapsodie, f. || (fam.) Rommelzoo, f., mengelmoes, n. Rapsodiste, m. Samenflanser. prulschrijver, m.
Rapt, m. Vrouwenroof, m., schaking, f.
Râpure, f. Schraapsel, raspsel, n.
Rapuroir, m. Salpeterketel, m.
Raque, f. Rak, n.
Raquetier, m. Raketmaker, m. Raqueton, m. Kaatsraket, n. Raquette, f. Kaatsnet, raket, n. || Sneeuwschoen, m. || (Bot.) Indiaansche vijgeboom, m. || (H.n.) Zeeraket. || Schulpzaag, f. || (fig.) Venir sur la r-, van zelf komen.
Rare, adj. 2 g. Ongewoon, zeldzaam, schaarsch. Cet homme devient r-, men ziet dien man niet veel meer. || Ongemeen, raar, zonderling. || (Phys.) Dun, fijn. || Dun gezaaid. || (Méd.) Traag. Raréfactif, ive, adj. Verdunnend. Raréfaction, f. Verdunning, verdeeling, uitzetting, f. Raréfiable, adj. 2 g. Verdunbaar. Raréfiant, e, adj. Verdunnend, uitzettend. Raréfier, v.a. Uitzetten, verdunnen, verdeelen. || Se r-, zich uitzetten, dunner worden. Rarement, adv. Zelden, schaars. Rarescence, f. (Phys.) Dunworden, n. Rarescibilité, f. Verdunbaarheid, f. Rarescible, adj. 2 g. Uitzetbaar, verdunbaar. Rareté, f. Schaarschheid, zeldzaamheid, f. || (fig.) Raar-
● Mesure rase, gestreken maat. A ras de bord, boordevol.
heid, zonderlingheid, f. || R-s, rariteiten, f. pl. || (Phys.) Dunheid, uitgezetheid, f. Rarifeuillé, ée, adj. Met weinig bladeren. Rarissime, adj. 2 g. (fam.) Zeer zeldzaam.
Ras, m. (Mar.) Ras, n.
Ras, m. (Comm.) Ras, n. || Trekplaat, f. || R- de ca[...]ne, kielvlot, n. Ras, e, adj. Geschoren. Tête rase, kaal hoofd, n. || Kortharig. || Rase campagne, vlak veld, n. Vaisseau ras, laag geboord schip, n. Table rase, gladde tafel (of) plaat. || (fig.) Faire table rase, schoon schip maken, al het oude aan den kant zetten. || Au ras de l'eau, bijna op gelijke hoogte met den waterspiegel. || -, adv. Couper r-, kaal (of) kort snijden. Rasade, f. Boordevol glas, n. Rasage, m. Het scheren. Rasant, e, adj. (Mil.) Vlak bestrijkend, langs strijkend. Vue r-e, laag uitzicht, n. Tir r-, waterpas bestrijkend schieten, n. || (fam.) Vervelend.
Rase, f. Scheepssmeer, n. || Denneharsolie, f.
Rasement, m. Slooping, slechting, f. || Verslijting, f. Raser, v.a. Scheren, afscheren, || Slechten, sloopen. R- une place, eene vesting ontmantelen. R- unvaisseau, het bovenwerk van een schip afnemen. || Rakelings langs vliegen, even raken. R- la côte, langs de kust varen. || (fam.) Vervelen. || -, v.n. (Vétér.) Niet meer teekenen. || Se r-, zich scheren. || (Chass.) Se r-, laag nederduiken. Rasette, f. Stemdraad, m. || (Comm.) Dun ras, n. Raseur, m. Scheerder, m. || (fam.) Vervelend persoon, zageman, m. Rasibus, adv. (pop.) Rakelings, zeer dichtbij, glad af. Rasoir, m. Scheermes, n., schaars, f. || (fig.) Zageman, m.
Rassade, f. Glaskoralen, f. pl.
Rassasiant, e, adj. Voedzaam, verzadigend. Rassasiement, m. Verzadiging, bekomst, f. Rassasier, v.a. Den honger stillen, verzadigen. || Overladen, overstelpen. || Se r-, zijn bekomst eten. || Se r- de qc., genoeg van iets krijgen; zijn bekomst hebben.
Rasse, f. Kolenmand, f. Rassée, f. Kolenmand vol, f.
Rassemblement, m. Verzameling, f. || (Mil.) Verzamelen, n. || Samenloop, toeloop, m. Rassembler, v.a. Bijeenbrengen, verzamelen, vergaderen. || (Charp.) Ineenzetten, ineenvoegen. || Se r-, (weder) bijeenkomen (of) samenkomen. Rasseoir, v.a. Weder plaatsen, zetten (of) vastmaken. || (fig.) R- ses esprits, bedaren. || Se r-, zich weer nederzetten. || Se r-, bezinken, klaar worden. || Ser-, tot bedaren komen. Rasséréner, v.a. Weder opklaren. || Se r-, ophelderen.
Rassette, f. Levenslijn, f.
Rassiéger, v.a. Weder belegeren. Rassis, e, adj. Pain r-, oudbakken brood, n. || (fig.) Bedaard. De sens r-, in koelen bloede, met bezonnenheid. Rassis, m. Weder aangelegd hoefijzer, n. Rassortiment, m. Het weder voorzien met waren. Faire son r-, zich opnieuw voorzien. || Nieuwe sorteering, f. Rassortir, v.a. Opnieuw sorteeren. Rassoté, ée, adj. Verzot. Rassoter, v.a. Verzot maken. Rassurant, e, adj. Geruststellend, vertrouwen inboezemend. Rassurer, v.a. Geruststellen, den moed heropbenren. || Sterken, versterken. || Se r-, zich geruststellen, weder moed scheppen. || Se r-, opklaren.
| |
| |
Rastaquouère, m. Gelukzoeker m. uit de groote wereld.
Rasure, f. Het scheren, n.
Rat, m. Rat, rot, f. R- du blé, hamster, m. R- des Alpes, mormeldier, n. Mort aux rats, rattenkruid, n. || (fig.) Prendre un rat, ketsen, niet afgaan; (fig.) mislukken, bot vangen. || (fig.) Rat de cave, waslicht, n. || (fig.) Rat de cave, kelderrat, f., peiler, kommies, m. || R-s (dans la tête), grillen, f. pl., zonderlinge invallen, m. pl. || R- d'église, pilaarbijter (of) kerkdienaar, m. || (Théât.) Jonge figurante, f.
Rata, m. (pop.) Opstoofsel, n.
Ratatiné, ée, adj. Gerimpeld, verschrompeld. Ratatiner, (se), v. pr. Opkrimpen, verschrompelen, rimpelen, rimpels krijgen.
Ratatouille, f. (fam.) Hutspot, ratjetoe, f.
Rate, f. (Anat.) Milt, f. || (fig.) Ne pas se fouler la rate, traag werken.
Rate, f. Rattin, f. Raté, m. Ketsen n. des geweers. || (fig.) Verloopen persoon, m.
Râteau, m. Hark, rijf, rake, f. || (Horl.) Onrust, f. Râtelée, f. Harkvol. rijfvol, f. || (fig.) Hoop, m. Râteler, v.a. Harken. Râtelet, m. Bladkam, m. Râteleur, m., -euse, f. Harker, rijver, m., harkster, f.
Rateleux, euse, adj. Miltziek.
Râtelier, m. Ruif, f. || (Mil.) Wapenrek, rak, n. || Gebit, n. || Snoer, n.
Rater, v.n. Ketsen. || Mislukken. || -, v.a. Missen door 't ketsen van 't geweer. || Niet verkrijgen, niet slagen (in). R- l'occasion, de gelegenheid laten ontglippen. Ratier, ère, adj. Chien r-, rattenvanger, m. || (pop.) Grillig. || -, m. et f. Grilzieke, m. et f. Ratière, f. Rattenval, f.
Ratificatif, ive, adj. Bekrachtigend. Ratification, f. Staving, bekrachtiging, f. Ratifier, v.a. Staven, bekrachtigen, bevestigen.
Ratillon, m. Rogje, n. || Koninkje, n.
Ratinage, m. Het noppen, n. Ratine, f. Ratijn, n. Ratiner, v.a. Noppen.
Ration, f. Portie, f., rantsoen, n. Rational, m. Borstlap, m. Rationalisme, m. Geloof n. in het gezag der rede. Rationaliste, adj. 2 g. Rationalistisch. || -, m. Rationalist, redegeloovige, m. Rationnel, elle, adj. Redelijk, redematig, verstandelijk. Horizon r-, ware gezichteinder, m. Rationnellement, adv. Op redematige wijze, redelijkerwijze. Rationnement, m. Het op rantsoen stellen. Rationner, v.a. Op rantsoen stellen. || In rantsoenen verdeelen.
Ratis, m. Darmvet, scheelvet, n.
Ratisbonne, f. (Géogr.) Regensburg, n.
Ratissage, m. Het afschaven, afschrabben, n. || Schoffelen, n. Ratisser, v.a. Schrapen, afschrapen. || Schoffelen. Ratissette, f Krabber, m. Ratissoire, f. Krabber, schoffel, m., schraapijzer, n. Ratissure, f. Schrapsel, schaafsel, n.
Raton, m. (H.n.) Waschbeer, m. || Ratje, n.
Raton, m. (Cuis.) Kaastaartje, n.
Rattacher, v.a. Weder vasthechten, vastbinden, vastmaken. || (fig.) In verband brengen, aanknoopen. || Se r-, zich weder vasthechten. || (fig.) Se r-, in verband staan. Rattacheur, euse, m. et f. (Tiss.) Draadhechter, m., -hechtster, f. Ratteindre, v.a. Achterhalen.
● On ne m'y rattrapera plus, daar lijmt men mij niet meer aan.
Ratteler, v.a. Weder inspannen. Rattiser, v.a. (Het vuur) weder opstoken. Rattraper, v.a. Achterhalen, weder vangen, wederkrijgen. || Weer betrappen. || Weer bedriegen. || Terugwinnen. || Se r-, zich weer vastklampen; (fig.) het verlorene terugwinnen.
Rature, f. Doorschrapping, doorhaling, f. || Afschrapsel, n. Raturer, v.a. Doorschrappen, doorhalen. || Afschrappen.
Raucité, f. Heeschheid, schorheid, f. Rauque, adj. 2 g. Heesch, schor.
Ravage, m. Verwoesting, f. || (fig.) Onheil, n. Ravager, v.a. Verwoesten, zwaar beschadigen. Ravageur, m. Vernieler, m. || Opzoeker m. van oud ijzer.
Ravalement, m. Bepleistering, beraping, bestrijking, f. || Vernieuwing, herstelling, f. || Vlakke uitholling, f. || Vernedering, verlaging, f. Ravaler, v.a. (Arch.) Bepleisteren, berapen, bestrijken. || Nederslaan, nedertrekken. || Weder inslikken. || (fig.) Zijne woorden intrekken (of) inslikken. || Vlak uithollen. || (Hort.) Toppen. || (Agric.) Effenen. || (fig.) Verlagen, kleineeren, vernederen. || Se r-, zich vernederen (of) kleineeren.
Ravaudage, m. Stopwerk, lapwerk, n. || Stoploon, n. || (fig.) Knoeiwerk, n. || Geklets, n. Ravauder, v.a. Stoppen, lappen, verstellen. || Uitschelden. || -, v.n. Kletsen. || Opruimen. || Zoeken. Ravauderie, f. Gesnap, n., beuzelpraat, m. Ravaudeur, euse, m. et f. Lapper, stopper, versteller, m.; lapster, stopster, f. || (fig.) Babbelaar, m.; snapster, f.
Rave, f. (Bot.) Knolradijs, raap, f.
Ravelin, m. (Fort.) Halvemaan, f.
Ravenelle, f. Wilde radijs, f. || Gele violier, m.
Ravi, e, adj. Verrukt, opgetogen.
Ravier, m. Schuitvormig schaaltje, n. Ravière, f. Raapland, n.
Ravigote, f. Sjalottesaus, f. Ravigoter, v.a. (fam.) Verkwikken, versterken. || Se r-, zich versterken (of) verfrisschen. Ravilir, v.a. Verachtelijk maken, verlagen. || Se r-, zich verlagen, zich onteeren. Ravilissement, m. Verlaging, onteering, f.
Ravin, m. Bergkloof, f. || Holle weg, m. Ravine, f. Regenbeek, f., waterstroom, bergvloed, m. || Kloof, f. Ravinement, m. Uitholling, f. Raviner, v.a. Uithollen, ondergraven. Ravineux, euse, adj. Uitgehold, vol kloven. Ravir, v.a. Rooven, wegvoeren, ontrukken, schaken. || (fig.) Ontnemen, wegnemen, ontrooven. || (fig.) Verrukken, bekoren, vervoeren. À r-, verrukkelijk, heerlijk, uitmuntend.
Ravisement, m. Verandering f. van gedachte. Raviser, (se), v. réfl. Zich bedenken, van gevoelen veranderen.
Ravissant, e, adj. Roovend, verscheurend. || (fig.) Verrukkelijk, bekoorlijk, betooverend. Ravissement, m. Schaking, wegvoering, f. || (fig.) Verrukking, opgetogenheid, f. Ravisseur, m. Roover, schaker, m.
Ravitaillement, m. Hernieuwde proviandeering, f. Ravitailler, v.a. Opnieuw proviandeeren, opnieuw van leeftocht voorzien. Raviver, v.a. Opwakkeren, verlevendigen, opfrisschen. || Se r-, levendiger worden. Ravoir,
| |
| |
v.a. Terugbekomen, wederhebben, wederkrijgen. || (fam.) Se r-, beteren, zijne krachten wederkrijgen.
Ravoir, m. Dwarsnet, n.
Rayage, m. Het groeven, n.; groeven, f. pl. Rayé, ée, adj. Gestreept, geliniëerd. || (Mil.) Getrokken. Rayer, v.a. Uitschrappen, doorschrappen, uitdoen. || (Prov.) Rayez cela de vos papiers, maak daar geenen staat op. || Strepen, groeven (of) krassen maken, liniëeren.
Ray-grass, m. Havergras, smeerraai, n.
Rayon, m. Voor, groef, f.
Rayon, m. Honigraat, f. || R-(de bibliothèque), schap, n., plank, f. R- de lingerie, afdeeling f. voor linnengoed.
Rayon, m. Straal, m. || (Géom.) Straal, m. À une lieue de r-, binnen den omtrek van eene mijl. || Speek, f. (aan wielen). || (Anat.) Armpijp, f. Rayonnant, e, adj. Stralend, glinsterend, schitterend. R- de joie, stralend, vreugdevol. Rayonné, ée, adj. Gestraald, straalvormig. Rayonnement, m. Uitstraling, f. Rayonner, v.n. Stralen, afstralen, uitstralen. || (fig.) Glinsteren, schitteren, flikkeren. || Zich uitspreiden. || -, v.a. Uitstralen. Rayonnés, m. pl. (H.n.) Straaldieren, n. pl.
Rayonneur, m. Vorentrekker, m. Rayure, f. Strepen, f. pl. || Groeven, f. pl.
Raz, m. Hevige strooming, f. R- de marée, springvloed, m.
Razzia, f. Strooptocht, m., razzia, f. Razzier, m. Eene razzia uitvoeren.
Ré, m. (Mus.) Re D, f. || Ré dièze, dis. || Ré bémol, des.
Re, ré, préf. exprimant un sens ou contraire (réagir), ou itératif (redire), ou augmentatif (rétrécir).
Réabonner, (se), v. réfl. Weer inteekenen. Réactif, ive, adj. Terugwerkend, tegenwerkend. || -, m. Herkenningsmiddel, reagens, n. Réaction, f. Terugwerking, reactie, f. || (Phys.) Tegenwerking, f., tegenstand, m. || Schok, m. Réactionnaire, adj. 2 g. Terugwerkend, tegenwerkend, achteruitkruipend. || -, m. Achteruitkruiper, m. Réactionner, v.n. (Comm.) Dalen. Réadmettre, v.a. Weer toelaten. Réadmission, f. Wederaanneming, f. Réafficher, v.a. Opnieuw aanplakken. Réaggrave, m. Laatste vermaning, f. Réaggraver, v.a. De bij de laatste vermaning bedreigde straf uitspreken. Réagir, v.n. Terugwerken. || (fig.) Zich verzetten. Réajournement, m. (Jur.) Nieuwe dagvaarding, f. Réajourner, v.a. Opnieuw dagvaarden.
Réal, m., réale, f. (Monn.) Reaal, m.
Réalgar, m. Rood zwavelarsenik, n.
Réalisable, adj. 2 g. Doenlijk, uitvoerbaar. || Verkoopbaar, verzilverbaar. Réalisation, f. Uitvoering, verwezenlijking, bewerkstelliging, f. || Het te gelde maken. Réaliser, v.a. Uitvoeren, volvoeren, verwezenlijken, bewerkstelligen. || (Comm.) Tot geld maken, verzilveren. R- un bénéfice, eene winst doen. || Se r-, verwezenlijkt (of) tot stand gebracht worden. Réalisme, m. (Phil. et littér.) Werkelijkheidsleer, getrouwe natuurnabootsing, f. Réaliste, m. Realist, m. || -, adj. 2 g. Realistisch, op zinnelijke waarneming gegrond. || Natuurgetrouw.
● Il a la figure rayonnante, de vreugde schittert op zijn gelaat.
Réalité, f. Werkelijkheid, wezenlijkheid, f. En r-, wezenlijk, werkelijk, inderdaad.
Réapparaître, v.n. Wederverschijnen. Réapparition, f. Wederverschijning, f. Réappel, m. Tweede oproeping, f., tegenappel, n. Réappeler, v.a. Voor de tweede maal oproepen. || -, v.n. Nog eens in hooger beroep komen. Réapposer, v.a. Weder opdrukken. R- les scellés, de zegels weder leggen. Réapposition, f. Wederoplegging, f. Réapprécier, v.a. Opnieuw schatten. Réarmement, m. Nieuwe bewapening, f. Réarmer, v.a. Opnieuw bewapenen (of) uitrusten. Réarpentage, m. Heropmeting, f. Réarpenter, v.a. Heropmeten. Réassignation, f. (Jur.) Nieuwe dagvaarding, f. || (Comm.) Nieuwe aanwijzing, f. Réassigner, v.a. (Jur.) Opnieuw dagvaarden. || (Comm.) Opnieuw aanwijzen. Réatteler, v.a. Weder inspannen. Rebaisser, v.a. Weder nederlaten. Rebander, v.a. Herspannen. || Opnieuw verbinden. Rebaptisant, rebaptisateur, m. Wederdooper, m. Rebaptisation, f. Wederdoop. m. Rebaptiser, v.a. Herdoopen. Rébarbatif, ive, adj. (fam.) Barsch, ruw, norsch, stuursch. Rebat, m. Het wederaanslaan n. der reepen. Rebâtir, v.a. Herbouwen, herstichten. Rebattage, m. Nieuwe dorsching, f. || Het kloppen. Rebattoir, m. Fatsoeneerijzer, n. Rebattre, v.a. Weder slaan (of) kloppen. R- un matelas, eene matras loskloppen. R- un tonneau, de hoepels om een vat weder aanslaan. R- les cartes, de kaarten nogmaals dooreensteken.
R- qc. aux oreilles, iets tot vervelens toe herhalen. Rebattu, e, adj. Dikwijls herhaald, afgezaagd. Nous en avons les oreilles r-es, wij hebben het honderdmaal moeten hooren. || Drukbegaan. Rebaudir, v.a. (Chass.) Streelen. || -, v.n. Den staart uitsteken.
Rebec, m. (Mus.) Driesnarige viool, f.
Rebelle, adj. 2 g. Oproerig, wederspannig. R- à qc., ongevoelig voor iets. || Ongeschikt (voor). || Moeilijk smeltbaar. || -, m. et f. Muiter, oproerling, m., weerspannige, m. et f., oproermaakster, f. Rebeller, (se), v. réfl. (fam.) Opstaan, muiten, wederspannig (of) oproerig worden. Rébellion, f. Muiterij, f., opstand, m., oproer, n. || Verzet, n. Rebénir, v.a. Herwijden. Rebéquer, (se), v. réfl. (fam.) Tegenspreken, bits antwoorden. || Zich verzetten. Rebiffer, (se), v. réfl. (pop.) Weerspannig zijn; tegenstribbelen; opkomen. Rebiner, v.a. Opnieuw omwerken. Reblanchir, v.a. Overwitten. || Herbleeken. Se r-, schoon linnen aandoen. Reboire, v.a. Weder drinken. || Het mout bevochtigen. Reboisement, m. Nieuwe houtplanting, f. Reboiser, v.a. Herbeplanten. Rebond, m. Terugstoot, weerstuit, m. Rebondi, e, adj. (fam.) Rond, vol, dik. Rebondir, v.n. Terugstuiten, terugspringen. Se r-, dik worden. Rebondissement, m. Terugsprong, terugstuit, wederstuit, m. Rebord, m. Verheven kant (of) rand, m. || Uitspringende rand, m. || Omslag, opslag, zoom, m. Reborder, v.a. Herboorden, herzoomen. Rebotter, v.a. Weder laarzen aandoen. Se r-, zijne laarzen weer aantrekken. Reboucher, v.a. Opnieuw toestoppen. || Se r-, weer verstopt worden, weder dichtgaan. Rebouillir, v.a. et v.n. Herkoken.
| |
| |
Rebouisage, m. Opmaking f. eens hoeds. Rebouiser, v.a. Weder opstrijken. Rebourgeonner, v.n. Opnieuw uitbotten. Rebours, m. Tegenkant, averechtsche kant, m., tegenstreek, keerzijde, f. || (fig.) Tegendeel, tegenovergestelde, n. || À r-, tegendraads, tegenstreeks; averechts, verkeerd. Rebours, e, adj. Dwars, stug, eigenzinnig, koppig. Rebourser, v.a. Opkrassen. Rebouter, v.a. Weer inzetten. Rebouteur, m. v. Renoueur. - Reboutonner, v.a. Weder toeknoopen. Rebras, m. Armstuk, n. || Opslag, m. Rebrasser, v.a. Opslaan. Rebrider, v.a. Hertoomen Rebrocher, v.a. Weder innaaien. Rebroder, v.a. Herstikken, overstikken. Rebroussement, m. Het strijken (of) terugkammen n. tegen de vleug. || Omkeer, m. || (Math.) Point de r-, punt n. waar de beide takken eener gebogen lijn elkander raken. || Gare de r-, station n. waar de treinen denzelfden kant in- en uitsporen. Rebrousse-poil, (à), loc. adv. Tegen het haar (of) de vleug in. || Verkeerd, averechts. Rebrousser, v.a. Tegen de vleug strijken, kammen (of) borstelen. || (fig.) R-chemin, terugkeeren. Rebroussette, f., rebroussoir, m. Opstrijkkam, m. Rebrunir, v.a. Weder bruineeren. Rebuffade, f. (fam.) Barsche afwijzing, f.
Rébus, m. Beeldraadsel, n. || Dubbelzinnig woord, n.
Rebut, m. Afwijzing, f. || Uitschot, uitvaagsel, n. Rebutant, e, adj. Norsch, spijtig. || Terugstootend, ontmoedigend, afschrikkend. Rebuter, v.a. Verwerpen, barsch afwijzen. || Niet aannemen, weigeren. || Afschrikken, ontmoedigen. || R- un cheval, een paard weerspannig maken. || Mishagen, afkeer inboezemen. || Se r-, den moed verliezen, een tegenzin krijgen. || Se r-, weerspannig worden. Recacheter, v.a. Weder verzegelen. Récalcitrant, e, adj. Koppig, wederspannig. || -, m. et f. Tegenstribbelaar, m., wederspanneling, m. et f. Récalcitrer, v.n. Tegenstribbelen. || Achteruitslaan. Recaler, v.a. Glad schaven. || Weer rechtzetten. || (fig.) Se r-, weer in goeden doen komen. Récapitulatif, ive, adj. Beknopt samenvattend. Récapitulation, f. Beknopte samenvatting, opsomming, f. Récapituler, v.a. Samenvatten, opsommen. Recarder, v.a. Weer kaarden. Recarreler, v.a. Weer met tegels bevloeren. Recasser, v.a. Opnieuw breken. || (Agric.) Opnieuw omwerken. Recassis, m. Omgewerkt land, n. Recéder, v.a. Overlaten, afstaan. || Weder afstaan. Recel, recélé, recèlement, m. Verheling, verduistering, f. Recéler, v.a. Verhelen, achterhouden. || (fig.) Bevatten. Recéleur, euse, m. et f. Heler, m.; heelster, f.
Récemment, adv. Onlangs, kortelings.
Recense, f. Nieuwe stempeling, f. Recensement, m. Optelling, opneming, f. Recenser, v.a. Optellen, opnemen. || (Comm.) Opnieuw stempelen. Recenseur, m. Opteller, m. Recension, f. Tekstvergelijking, f.
Récent, e, adj. Onlangs gebeurd, nieuw, versch.
Recepage, m. Het afkappen. Recepée, f. Afgehakte plaats, f. Receper, v.a. Tot tegen
● C'est une chose reçue, dat is een vaststaand gebruik.
den grond afkappen. Récépissé, m. Ontvangst bewijs, n. Réceptacle, m. Verzamelplaats, vergaarplaats, f. || Schuilplaats, bergplaats, f. || Vergaarbak, m. || (Bot.) Vruchtbodem, m. Récepteur, m. Ontvanger, m. Réceptibilité, f. Ontvankelijkheid, f. Réceptif, ive, adj. Ontvankelijk. Réception, f. Ontvangst, f. Accuser r-, de ontvangst melden. || Onthaal, n., ontvangst, f. || Inhaling, instelling, aanneming, f. || (Archit.) Keuring, f. Réceptivité, f. Ontvankelijkheid, f. Recercler, v.a. Nieuwe reepen omleggen. Recette, f. Ontvangst, f. || Ontvangerskantoor, ontvangersambt, n. || (Méd.) Voorschrift, recept, n. || Middel, n. Recevabilité, f. Ontvankelijkheid, f. Recevable, adj. 2 g. Aannemelijk. || (Jur.) Ontvankelijk. Receveur, euse, m. et f. Ontvanger, m., ontvangster, f. || Conducteur, m. Recevoir, v.a. Ontvangen, krijgen, bekomen. || Opnemen, bevatten. || R- des impressions, indrukken ondergaan. || Goedkeuren, aannemen. R- une offre, een aanbod aanvaarden. Mal r-, afkeuren. || Verdragen, zich onderwerpen. || Onthalen, ontvangen. R- à serment, tot den eed toelaten. R- comme membre, als lid opnemen (of) toelaten. Être reçu, bij 't examen slagen. || Vatbaar zijn (voor), aannemen. || -, v.n. Bezoeken ontvangen. Recez, m. Eindverslag, n. Réchampir, v.a. (Peint.) Doen uitkomen. Rechange, m. Vervanging, verwisseling, f. Pièce de r-, voorraadstuk, n. Habit de r-, kleed n. tot
verwisseling. || (Mus.) Corps de r-, inzetstuk, n. || (Comm.) Keerwissel, m. De r-, in voorraad; (mar.) waarloos. Rechanger, v.a. Verwisselen. || Se r-, zich weer verkleeden. Réchappé, m. R- de la potence, galgebrok, m. et f. Réchapper, v.n. Ontspringen, ontsnappen, ontkomen. Recharge, f. Nieuwe aandrang, m. À la r-, opnieuw. En r-, ter bekrachtiging. Rechargement, m. Het herladen. Recharger, v.a. Herladen, opnieuw laden. R- un champ, verschen grond op een veld brengen. || Versterken. || Opnieuw aanvallen. || Se r-, zijn last weder opnemen. || -, v.n. Opnieuw aandringen. Rechasser, v.n. Opnieuw jagen. || -, v.a. Opnieuw wegjagen. || Verjagen, terugdrijven. || (Jeu) Terugkaatsen. Rechasseur, m. Terugdrijver, m. Réchaud, m. Komfoor, n., vuurpan, f. || Warme mest, m. Réchauffage, m. Opwarming, f. || (fig.) Letterdiefte, f. Réchauffé, m. Opgewarmde kost, m. Réchauffement, m. (Hort.) Versche mest, m. Réchauffer, v.a. Opwarmen, weder verwarmen. || Weder opwekken (of) aanmoedigen. || (Hort.) Verschen mest opdoen. || Se r-, weder warm worden; (fig.) weder aangevuurd worden. Réchauffoir, m. Tafelkomfoor, n. Rechausser, v.a. Weder schoelen. R- un arbre, de aarde rondom eenen boom ophoopen. R- un métal, een metaal pletten. R- une roue, een rad met nieuwe banden voorzien. Rechaussoir, m. Plethamer, m.
Rêche, adj. 2 g. Ruw. || Wrang. || Norsch.
Recherche, f. Onderzoek, n., nasporing, navorsching, f. || Aanzoek, n., aanvraag, f. R- en mariage, huwelijksaanzoek. || Zorg, gezochtheid, gekunsteldheid, f. || (Mus.) Voorspel, n. Recherché, ée, adj. Gezocht. || Gemaakt, gekunsteld, zorgvuldig bewerkt. || Zeldzaam.
| |
| |
Rechercher, v.a. Opnieuw zoeken. || Opzoeken, onderzoeken, navorschen, nasporen. || Naar iets streven. R- en mariage, aanzoek doen naar de hand. R- q., iemands vriendschap (of) gezelschap zoeken. || Zorgvuldig afwerken. Rechercheur, m. Onderzoeker, navorscher, m. || Steenbakkersknecht, m. Rechigné, ée, adj. Stuursch, gemelijk, norsch, knorrig. Rechignement, m. Norschheid, f., het zuurzien, n. Rechigner, v.n. (fam.) Zuur zien, knorren. Rechinser, v.a. Uitspoelen. Rechute, f. Hervalling, wederinstorting, f. || (fig.) Het weder vervallen n. in zonden. Récidive, f. Hervalling in eene fout, herhaling f. eener misdaad. Récidiver, v.n. Hervallen, een misdrijf opnieuw begaan. Récidiviste, m. et f. Hervallende misdadiger m. (of) misdadigster, f.
Récif, m. Klippenrif, n., blinde klip, f.
Récipé, m. Recept, n. Récipiangle, m. Hoekmeter, m. Récipiendaire, m. Opnemeling, recipiendus, m. Récipient, m. Ontvanger, m., ontvangvat, n. || Klok, f. Réciprocation, f. Wedervergelding, f. || Wederzijdsche inwerking, f. || Afwisseling, f. Réciprocité, f. Wederkeerigheid, f. Réciproque, adj. 2 g. Wederkeerig, wederzijdsch. Amour r-, wederliefde, f. || Termes r-s, termen m. pl. van gelijke beteekenis. Raison r-, omgekeerde verhouding, f. || -, f. Het omgekeerde n. eener stelling. || (fam.) Je vous rendrai la r-, ik zal hetzelfde voor u doen. Réciproquement, adv. Wederkeerig, wederzijds. || Omgekeerd. Réciproquer, v.a. Vergelden, beantwoorden. || Hetzelfde doen.
Recise, f. (Bot.) Nagelkruid, n.
Récit, m. Verhaal, bericht, n. || (Mus.) Alleenzang, m., alleenspel, n. Récitant, e, adj. (Mus.) Alleen zingend (of) spelend. Récitateur, m., -trice, f. Opzegger, voordrager, m., voordraagster, f. Récitatif, m. Zangspraak, f., verhalende zang, m. Récitation, f. Opzeggen, n., voordracht, f. Réciter, v.a. Opzeggen, voordragen. || Verhalen. || (Mus.) Eenen solo zingen (of) spelen. Réclamant, e, m. et f., réclamateur, m. Terugeischer, m. || Reclamant, m. et f., indiener m. van bezwaren. Réclamation, f. Terugeisching, terugvordering, f. || Bezwaar, n., klacht, f. Réclame, f. (Impr.) Bladwachter, klapper, m. || (Littér.) Aanprijzend artikel, n. Faire de la r-, openbaar aanprijzen. || (Mus.) Slotzang m. van het koor. Réclamer, v.n. Zijne bezwaren inbrengen, eene klacht indienen. || Zich verzetten, opkomen (tegen). || -, v.a. Dringend inroepen (of) verzoeken. || Terugeischen, terugvorderen. || Se r- de, zich beroepen (op).
Réclare, m. Net n. met kurk en lood.
Reclassement, m. Nieuwe indeeling (of) rangschikking, f. Reclasser, v.a. Opnieuw indeelen.
Reclin, m. (Chass.) Lokfluitje, n.
Réclinaison, f. Helling f. naar den horizon. Réclinant, adj. m. Hellend. Récliné, ée, adj. Achteroverhangend. Récliner, v.n. Naar den horizon overhellen. Reclouer, v.a. Herspijkeren, hernagelen. Reclure, v.a. Streng opsluiten. Reclus, e, m. et f. Kluizenaar, m.; -ster, f. Réclusion, réclusion, f. Opsluiting, f. Recocher, v.a. Met de vlakke hand
● Recommander vivement quelque chose, iets op het hart drukken.
platslaan. Recogner, v.a. Weder inkloppen, || (pop.) Afslaan. Récognitif, ive, adj. (Jur.) Erkennend. Récognition, f. Erkenning, f. Recoiffer, v.a. Opnieuw kappen. || Weer stoppen. || Se r-, zijn kapsel in orde brengen. Recoin, m. Schuilhoek, verborgen hoek, m. Récolement, m. (Jur.) Voorlezing f. der getuigenissen. || Boschschouwing, f. || Vergelijking f. van een inventaris met de goederen. Récoler, v.a. (Jur.) Opnieuw voorlezen. || Opnieuw vergelijken. Recollement, m. Herlijming, f. Recoller, v.a. Herlijmen, aaneenlijmen. Récollet, m., -te, f. Franciskaan, minnebroeder, m., Franciskaner non, f. Récolte, f. Inoogsting, inzameling, f. || Oogst, m. || Oogsttijd, m. Récolter, v.a. Oogsten, inoogsten, inzamelen. Recommandable, adj. 2 g. Lofwaardig, prijselijk, aanbevelingswaardig, achtenswaardig. Recommandation, f. Aanbeveling, aanprijzing, f. || Raadgeving, f. || (Jur.) Verzoek n. om verlenging van gijzeling. Recommandé, ée, adj. Lettre r-e, aangeteekende brief, m. Recommander, v.a. Gelasten, bevelen, dringend aanraden, aanbevelen. || Aanprijzen, ondersteunen. || Aanbevelingswaardig maken. || R- une lettre, een brief laten aanteekenen. || Se r-, zich aanbevelen. || Se r- de q., zich op iemand beroepen. Recommencement, m. Herhaling, hervatting, f., vernieuwd begin, n. Recommencer, v.a. et n. Herbeginnen, hervatten, opnieuw beginnen. R- de plus belle, met verschen ijver beginnen. C'est toujours à r-, daarmee, heeft men nooit gedaan.
Recommenceur, euse, m. et f. Herhaler, m.; herhaalster, f. Récompense, f. Loon, n., belooning, vergelding, f. || Schadeloosstelling, f. En r-, tot vergelding. Récompenser, v.a. Vergelden, beloonen, loonen. || Schadeloosstellen, vergoeden. || Se r-, beloond worden. || Se r-, zich schadeloosstellen. Recomposer, v.a. Weder samenstellen. || (Impr.) Opnieuw zetten. || (Chim.) Weder vereenigen. Recomposition, f. (Impr.) Het herzetten, n. || (Chim.) Wedersamenstelling, f. Recompter, v.a. Overtellen, hertellen. Réconciliable, adj. 2 g. Verzoenbaar. Réconciliateur, trice, m. et f. Verzoener, bemiddelaar, m.; bemiddelaarster, f. || -, adj. Verzoenend. Réconciliation, f. Verzoening, bemiddeling, f. || Heropneming f. in de Kerk. Réconciliatoire, adj. 2 g. Verzoenend. Réconciliatrice, f. v. Réconciliateur. - Réconcilier, v.a. Verzoenen, bevredigen. || Overeenbrengen. || Se r-, zich verzoenen (met). Réconduction, f. Pachtvernieuwing, huurvernieuwing, f. Reconduire, v.a. Uitleiden, uitgeleide doen. || Terugleiden, begeleiden. || (fam.) Weg jagen. Reconduite, f. Uitgeleide, n. || (fig.) Scherpe afwijzing, f. Reconfirmer, v.a. Weder bevestigen. Réconfort, m. Troost, m. Réconfortant, e, adj. Sterkend. || Opbeurend. Réconfortation, f. Versterking, f. Réconforter, v.a. Versterken. || Vertroosten, opbeuren. || Se r-, zich versterken; (fig.) zich troosten. Reconfrontrer, v.a. Tegenover elkander nog eens
verhooren. Reconnaissable, adj. 2 g. Herkennelijk, kennelijk, herkenbaar. Reconnaissance, f. Herkenning, f. || Erkenning, f. || Bekentenis, f. R- d'une dette, schulderkenning,
| |
| |
f. || Erkentenis. erkentelijkheid, dankbaarheid, f., dank, m. || Onderzoek, n., bezichtiging, f. || (Mil. et mar.) Verkenning, f. Faire une r-, op kondschap uitgaan. Marque de r-, verkenningsmerk, n. || Bewijs, ontvangbewijs, n., schriftelijke bekentenis, f. || Echtverklaring, waarmaking, f. Reconnaissant, e, adj. Dankbaar, erkentelijk. Reconnaître, v.a. Herkennen. || Erkennen, onderscheiden. || Bekennen, erkennen, toegeven. || Dankbaar zijn. || Beloonen, vergelden. || (Mil.) Op kondschap (of) verkenning uitgaan, verkennen. || Ontdekken, erkennen, gewaarworden, merken. || Se r-, zich (of) elkander herkennen. || Se r-, tot zich zelven komen. || Se r-, de plaats, waar men is, herkennen. Reconquérir, v.a. Heroveren, herwinnen. Reconstituant, e, adj. 2 g. (Méd.) Versterkend, herstellend. || -, m. Versterkend middel, n. Reconstituer, v.a. Weder herstellen. Reconstitution, f. Wederherstelling, herinrichting, f. || R- d'une rente, overdraging f. eener rente. Reconstruction, f. Heropbouwing, f. Reconstruire, v.a. Heropbouwen. Reconvenir, v.n. (Jur.) Een tegeneisch indienen. Reconvention, f. Tegenklacht, f., tegeneisch, m. Reconventionnel, elle, adj. Demande r-elle, tegeneisch. m. Reconventionnellement, adv. Bij wijze van tegenklacht (of) tegeneisch. Reconvertir, v.a. Weder omzetten. || Weder bekeeren. Recopier, v.a. Weder afschrijven. Recoquillement, m. Omkronkeling, samenrolling, f. Recoquiller, v.a. et réfl. Omkrullen, samenrollen. Record, m. (pop.)
Beste opgeteekende proef, f. Recorder, v.a. Overlezen, herhalen. Recorder, v.a. Nogmaals binden (of) meten. Recorriger, v.a. Weder verbeteren. Recors, m. Getuige, gerechtsdienaar, m. || (iron.) Handlanger, m. Recoucher, v.a. Weder te bed leggen. Se r-, weder naar bed gaan. Recoudre, v.a. Hernaaien Recoupage, m. Het kruisen n. van spiegelglas. || Tweede bewerking f. van braakland. Recoupe, f. Zemelmeel, n. || Afval, m. || Steengruis, n. || Nagras, n Recoupement, m. (Maç.) Intrekking, f. Recouper, v.a. Hersnij ten. || Wijn versnijden. || -, v.n. (Jeu) Nog eens afnemen. Recoupette, f. Zwarte kornel, f. Recourbé, ée, adj Neergekromd. Recourber, v.a. Ombuigen, omkrommen, krommen. || Se r-, zich ombuigen, zich krommen. Recourbure, f. Kromming, f. Recourir, v.n. Opnieuw loopen. || Zijne toevlucht nemen (tot), hulp vragen (bij). R- à la force, geweld gebruiken. || (Jur.) R- en cassation, in cassatie komen. || (Mar.) R- sur une manoeuvre, een touw met de sloep nagaan. || -, v.a. (Mar.) Onderzoeken. R- un câble, eenen kabel door de hand laten gaan, om na te zien. Recours, m. Toevlucht, f. || (Jur.) Verhaal, beroep, n. R- en grâce, verzoek n. om genade. Recouvrable, adj. 2 g. Hefbaar, inbaar, herkrijgbaar. Recouvrage, m. Het overtrekken, n. Recouvrement, m. Wederbekoming, herkrijging, f. || Inning, invordering, f. R-s, inschulden, f. pl. Recouvrement, m. Overstekende rand, m., overtrek, n. || Wederbedekking, f. ||
Posé en r-, overeenschietend als dakpannen. Recouvrer, v.a. Terugkrijgen, wederbekomen. || Innen, invor-
● Tout son recours est en Dieu, God is zijn eenige toeverlaat.
deren, heffen. || (Mar.) Binnenhalen. || Se r-, teruggekregen worden. Recouvrir, v.a. Opnieuw dekken, overtrekken. || (fig.) Vermommen, bewimpelen. || Se r-, weder betrekken. Recracher, v.a. Weder uitspuwen. Récréance, f. Voorloopig vruchtgebruik, n. Récréatif, ive, adj. Ontspannend, genoeglijk, vermakelijk. Récréation, f. Uitspanning, verlustiging, f., vermaak, n. || Speeluur, n. Être en r-, mogen spelen. Récrédentiaire, m. (Jur.) Voorloopige vruchtgebruiker, m. Récréer, v.a. Ontspannen, opvroolijken, vermaken, verlustigen, verzetten. || (fig.) Verkwikken. || Se r-, zich verlustigen, zich verzetten. Recréer, v.a. Herscheppen. || (fig.) Weder oprichten. Récrément, m. (Méd.) Uit het bloed afgezonderde vochten, n. pl. || Overblijfsel, n. Bécrémenteuses, récrémentielles, adj. f. pl. Humeurs r-s, uit het bloed afgezonderde vochten, n. pl. Recrépir, v.a. Overpleisteren. || (fig.) R- son visage, zich dik blanketten. || Opknappen. Recrépissage, m. Overpleistering, f. Recreuser, v.a. Weder graven; dieper delven (of) navorschen. Récrier, (se), v. réfl. Het uitroepen, uitschreeuwen. || Uitvaren (tegen). || (Chass.) Weder luid aanslaan. Récrimination, f. Tegenbeschuldiging, f., tegenverwijt, n. Récriminatoire, adj. 2 g. Tegenbeschuldigend. Plainte r-, tegenklacht, f. Récriminer, v.n. Tegenbeschuldigen. ||
Terugverwijten, terugschelden. Récrire, v.a. Herschrijven, overschrijven. || Antwoorden, wederschrijven. Recroiser, v.a. Opnieuw kruisen. Recroiseté, ée, adj. (Blas.) Dubbel gekruist. Recroître, v.n. Weder groeien. Recroqueviller, (se), v. réfl. Ineenkronkelen, ineenkrimpen. Recrû, m. Nagewas, n. || Aangegroeide staart, m. Recru, e, adj. Afgemat. Recrudescence, f. Verergering, f., het toenemen. || Het vernieuwd uitbreken, n. Recrue, f. Aanwas, m. || Nieuwe lichting, f. || Nieuw soldaat, recruut, m. || (fig.) Onverwachte gast, m., nieuw lid, n. Recrutement, m. Lichting, werving, f. Recruter, v.a. Lichten, werven, weder voltallig maken, aanvullen. R- des aides, helpers aanwerven. || Se r-, aangevuld worden; (fig.) nieuwe leden opdoen. Recruteur, m. Werver, m.
Recta, adv. (fam.) Stipt, nauwkeurig. || Regelrecht. Rectal, e, adj. Tot den endeldarm behoorend. Rectangl, e, adj. 2 g. Rechthoekig. || -, m. Rechthoek, m. Rectangulaire, adj. 2 g. Rechthoekig. Recteur, m. Rector, m. || Pastoor, m. || -. trice, adj. Sturend. Rectifiable, adj. 2 g. Verbeterbaar. || Tot eene rechte lijn herleidbaar. Rectificateur, m. Verbeteraar. hersteller, m. || Zuiveringstoestel, n. Rectificatif, ive, adj. Herstellend, verbeterend. Rectification, f. Herstelling, verbetering, f. || Rechtmaking, f. || (Chim.) Rectificeering, herhaalde overhaling, f. || (Géom.) R- d'une courbe, rechtmaking, lengtebepaling f. eener kromme lijn. Rectifier, v.a. Herstellen, verbeteren, van onnauwkeurigheden zuiveren. || Rechtmaken. || R- une courbe, eene kromme lijn tot eene rechte herleiden. || (Mil.) Richten. || (Chim.) Opnieuw overhalen. || Se r-, verbeterd (of) gezuiverd worden. Rectiligne, adj. 2 g. Rechtlijnig, rechtstandig. Rectirostre, adj.
| |
| |
2 g. Rechtshavelig. Rectite, f. Endeldarmsontsteking, f. Rectitude, f. Rechtschapenheid, zuiverheid, f. R- du coeur, oprechtheid f. des harten. Recto, m. (Impr.) Eerste (of) voorste bladzijde, f. Rectoral, e, adj. Den rector betreffend, rectoraal. Rectorat, m. Rectorschap, rectoraat, n. Rectrice, adj. et f. Lange staartveder, f. Rectum, m. (Anat.) Endeldarm, m.
Reçu, m. Kwijtschrift, n., kwijtbrief, m. Reçu, e, adj. Aangenomen, gewoon, vastgesteld, gebruikelijk. || Ontvangen. Recueil, m. Verzameling, f. Recueillement, m. Inzameling. f. || (fig.) Stille overpeinzing, f. Recueillir, v.a. Inzamelen, oogsten. R- une succession, eene erfenis aanvaarden. R- des fruits, vruchten plukken. || Verzamelen, bijeenbrengen. R- les voix, de stemmen opnemen. R- l'eau, water opvangen. R- des morceaux, stukken bijeenzoeken. || Samenvatten, v. Résumer. || (Tiss.) Haspelen. || Opnemen, herbergen. || (Mac.) Vereenigen, verbinden. || Se r-, zijne gedachten bijeenzamelen, in overpeinzing verzinken. Recueilloir, m. Haspel, m. Recuire, v.a. Herkoken, herbakken. || Uitgloeien. || Glas afkoelen. Recuisson, f., recuit, m., recuite, f. Het herbakken. || Het uitgloeien. || Het afkoelen. || Het herbranden. Recuit, e, adj. (Méd.) Verdikt, taai geworden. Recul, m. Terugsprong, terugstoot, m., achteruitwijking, f. || Wijkruimte, f. R- du temps, tijdsafstand, m. Reculade, f. Terugloop, terugsprong, m. || (fig.) Terugtocht, m., achteruitkrabbeling, terugwijking, f. Faire une r-, zich terugtrekken, achteruitkrabbelen. Reculé, ée, adj. Ver, verwijderd, afgelegen. L'antiquité la plus r-ée, de hoogste oudheid, f. Reculée, f. Ruimte f. om uit te wijken. || (fam.) Feu de r-, groot vuur, n. Reculement, m. Het terugloopen, achteruitschuiven, n. || (fig.) Achteruitgang, m. || Uitbreiding, f. || Broek f.
van een trekpaard. Reculer, v.n. Achteruitgaan, terugtreden, terugwijken, terugdeinzen. Reculez un peu, schuif wat op. || (fig.) Aarzelen, toegeven. || (Prov.) R- pour mieux sauter, tijdelijk toegeven om iets beters te verkrijgen; (ou) aarzelen alvorens het onvermijdelijke te doen. || -, v.a. Achteruitzetten, terugschuiven, verschuiven. || Uitbreiden. || Verwijderen. R- des yeux, aan de oogen onttrekken. || (fig.) Uitstellen, verschuiven, vertragen. || Se r-, achteruitgaan, wijken. Reculer, m. Horlogemakers vijl, f. Reculons, (à), loc. adv. Achteruit, achterwaarts. Récupérable, adj. 2 g. v. Recouvrable. - Récupérer, v.a. Terugkrijgen. || Se r-, zijne schade inhalen. Récurage, m. Het schuren. Récurer, v.a. Den wijngaard zijne derde bewerking geven. || Schuren. Récurrence, f. Het terugloopen. Récurrent, e, adj. Terugloopend. Récursoire, adj. 2 g. Verhaal gevend. Récusable, adj. 2 g. Verdacht, verwerpelijk, wraakbaar. Récusant, e, m. et f. Wraker, m., wraakster, f. Récusation, f. Verwerping, wraking, f. Récuser, v.a. Verwerpen, wraken. || Se r-, zich onthouden; zich voor onbevoegd verklaren. Rédacteur, m. Opsteller, schrijver, m. Rédaction, f. Het stellen (of) opstellen, n. || Redactie, f. || Opstel, n. Redan, m. (Mil.) Vestingwerk met uit- en
● Recueillir du fruit de quelque chose, nut uit iets trekken.
inspringende hoeken, zaagwerk, n. || Trap, sprong, m. || (Mar.) R-s, schaakwerk, n. Reddition, f. Overgave, f. || Indiening, inlevering, overlegging f. (eener rekening). Redéfaire, v.a. Weder losmaken. Redemander, v.a. Hervragen, terugvragen, terugeischen. Rédempteur, m. Verlosser, Zaligmaker, m. Rédemption, f. Verlossing, zaligmaking, f. || Loskooping, f. Rédemptoriste, m. Redemptorist, m. Redents, m. pl. (Mar.) Schaakwerk, n., neuten, f. pl. v. Redan. - Redescendre, v.n. Weder afdalen, nog eens naar beneden gaan. || -, v.a. Weder aflaten (of) afnemen. || Weder afdalen. Redevable, adj. 2 g. Schuldig. || (fig.) Verschuldigd, verplicht. || -, m. Achterstallige schuldenaar, m. Redevance, f. Rente, f., cijns. m. Redevancier, ière, m. et f. Cijnsplichtige, m. et f. Redevenir, v.n. Weder worden. Redevoir, v.a. Nog schuldig zijn, schuldig blijven. Rédhibition, f. (Jur.) Koopvernietiging, f. Rédhibitoire, adj. 2 g. (Jur.) Den koop vernietigend. Rédiger, v.a. Opstellen, neerschrijven, opmaken. || Beknopt samenvatten. Rédimer, v.a. Vrijkoopen. loskoopen.
Redingote, f. Jas, f., rok, m.
Redire, v.a. Herzeggen, herhalen. || Overbrengen, overzeggen. || Bedillen. Vous trouvez à r- à tout, gij hebt op alles wat aan te merken. Rediseur, euse, m. et f. Herhaler, verklikker, m.; overdraagster, f. Redite, f. Gedurige herhaling, f. Redondance, f. Klinkklank, m., overtolligheid f. van woorden. Redondant, e, adj. Overtollig, wijdloopig. Redonder, v.n. Overtollig zijn, overvloeien (van). Redonner, v.n. Zich weder overgeven (aan). || (Mil.) Weder aanvallen. || (fam.) La pluie redonne de plus belle, het begint nog eens zoo hard te regenen. || -, v.a. Opnieuw geven. || Teruggeven. || Se r-, zich weder toewijden (aan). Redorer, v.a. Weder vergulden. Redoublé, ée, adj. Versneld. || (Mus.) Pas r-, gezwinde, marsch, m. || -. m. (Agric.) Tweede bebouwing, f. Redoublement, m. Verdubbeling, vermeerdering, f. || (Gramm.) Verdubbeling, reduplicatie, f. Redoubler, v.n. Verdubbelen, vermeerderen, toenemen. || (fam.) R- de jambes, aanstappen. R- de zèle, met verdubbelde vlijt werken. || -, v.a. Verdubbelen. R- une classe, twee jaar in dezelfde klas zitten. || (Taill.) Weder voeren. || Veel vermeerderen, doen toenemen.
Redoul, m. (Bot.) Looiersstruik, m.
Redoutable, adj. 2 g. Ontzaglijk, geducht, vreeselijk. Redoute, f. (Mil.) Schrikschans, redoute, f. || Feestzaal, danszaal, f.; feest, n. Redouter, v.a. Schromen, duchten, ontzien.
Rèdre, m. (Pêch.) Haringnet, n.
Redressement, m. Rechtmaking, rechtbuiging, f. || (fig.) Herstel, n., afschaffing, goedmaking, f. Redresser, v.a. Rechtmaken, rechtbuigen. || Weder oprichten. || Terechtwijzen. || Herstellen, weer goedmaken. || Straffen. || Se r-, zich rechthouden; zich weer oprichten. || (fig.) Se r-, zich trotsch aanstellen. Redresseur, m. R- de torts, wreker der verongelijkten; zederechter, m. Redressoir, m. Planeerhamer, m. Réductibilité, f. Herleidbaarheid, reduceerbaarheid, f. Réductible, adj. 2 g.
| |
| |
Verminderbaar, reduceerbaar. || (Math.) Herleidbaar. || (Chir.) Ineenzetbaar. Réductif, ive, adj. Reduceeread. Réduction, f. Vermindering, beperking, inkrimping, f. || (Math.) Herleiding, f. R- à l'absurde, bewijs n. uit het ongerijmde. || (Chir.) Ineenzetting, wederinbrenging, f. || Bedwinging, onderwerping, f. || (Méd!) Vermagering, f. || (Peint.) Verkleining, f. || (Chim.) Reduceering, f. R- (d'un liquide), verdichting, f. Réduire, v.a. Verminderen, verkleinen, beperken, verlagen. || (Math.) Herleiden. || Kort samenvatten. || Maken, brengen, vormen, veranderen. R- en farine, tot meel maken. R- en cendres, tot asch verbranden, in asch leggen. || Noodzaken, dwingen. R- au devoir, tot den plicht brengen. R- à la mendicité, tot den bedelzak brengen. || Bemachtigen, bedwingen, veroveren. || (Chir.) Ineenzetten. || (Peint.) Op kleinere schaal weergeven. || (Chim.) Reduceeren, verdichten, verdikken. || Se r- à, verminderd worden; (Cuis.) inkoken. || Se r-, zich bepalen (of) beperken (tot); uitloopen (op). || Se r-, zich onderwerpen. || Se r- en, zich veranderen in. Réduit, m. Schuilplaats, f., rustplaatsje, afgeschoten vertrekje, hokje, n. || (Mil.) Verborgen schansje, n. Réduplicatif, ive, adj. Verdubbelend, herhaling aanduidend. Réduplication, f. Verdubbeling, f. Réédification, f. Heropbouwing, f. Réédifier, v.a. Heropbouwen. Rééditer, v.a. Opnieuw uitgeven.
Réel, réelle, adj. Werkelijk, wezenlijk, waar. Offres réelles, aanbledingen f. pl. in klinkende munt. || (Jur.) Zakelijk. || (Bib.) Présence r-lle, lichamelijke tegenwoordigheid, f. || -, m. Het werkelijke, n.
Réélection, f. Herkiezing, f. Rééligibilité, f. Herkiesbaarheid, f. Rééligible, adj. 2 g. Herkiesbaar. Réélire, v.a. Herkiezen.
Réellement, adv. Werkelijk, waarlijk, wezenlijk, inderdaad.
Réexpédier, v.a. Opnieuw verzenden. Réexpédition, f. Wederverzending, f. Réexportation, f. Wederuitvoer, m. Réexporter, v.a. Weder uitvoeren. Réfaction, f. Afslag, m., korting, f. Refaire, v.a. Herdoen, hermaken. || Herstellen, lappen, vermaken. || (fam.) Bedriegen, beetnemen. || Herbeginnen. || -, v.n. (Jeu) Nogeens kaarten geven. || Se r-, zich herstellen, beteren, de schade inhalen. Refait, m. (Jeu) Onbeslist spel n. (of) slag, m. || (Chass.) Nieuw gewei. n. || -, e, adj. Bedrogen. Refaucher, v.a. Nog eens afmaaien. Réfection, f. Herstelling, f. || Maal, eten, n. || R- des forces, herstel n. der krachten. Réfectoire, m. Eetzaal, f., refter, m. Réfectorier, ère, m. et f. Spijsmeester, m.; tafeldekster, f. Refend, m. Het scheiden (of) klooven. Mur de r-, scheidsmuur, m. Bois de r-, gezaagd hout, kloofhout, n. Pierre de r-, bindsteen, m. Refendoir, m. Buigijzer, n. Refendre, v.a. Herklooven. || Schulpen, in de lengte zagen. Scie à r-, schulpzaag, f. || Klooven, splijten. || (Peint.) Schoonmaken. Refente, f. Doorzagen, n. Référé, m. Verzoek n. om voorloopige voorziening. Référence, f. Verwijzing, f. Ouvrage de r-, boek n. om na teslaan. || (Comm.) Getuige, referentie, f. Référendaire, m. Verslaggever, referendaris, m. Référer, v.n. Verslag doen. || -, v.a.
● Réduire quelqu'un au silence, iemand den mond snoeren.
Rekenen, brengen (tot), in betrekking brengen. R- le choix, de keus laten. || Toeschrijven. || Se r- à qc., zich op iets beroepen, verwijzen (naar). Se r-, betrekking hebben (op). Refermer, v.a. Weder sluiten. || Se r-, zich weder sluiten, weer toegaan. Referrer, v.a. Weder beslaan. Refeuiller, v.a. (Charp.) Eene dubbele sponning maken (aan). Refeuilleter, v.a. Weer doorbladeren. Refeuillure, f. Dubbele sponning, f., dubbele blinden, n. pl. Réfléchi, e, adj. Voorbedacht, doordacht, overlegd, nadenkend, bedachtzaam. Homme r-, welberaden mensch, m. || Verbe réfléchi, wederkeerig werkwoord, n. Réfléchir, v.n. Terugschijnen, terugstralen, weerkaatsen. La honte réfléchit sur vous, de schande valt op u terug. || R- sur une affaire, eene zaak overdenken (of) overwegen. || -, v.a. (Phys.) Terugkaatsen, terugwerpen. || Se r-, terugschijnen, teruggekaatst (of) weerspiegeld worden. || (Gramm.) Se r-, terugwerken. Réfléchissant, e, adj. Nadenkend. || (Phys.) Weerkaatsend, terugstralend. Réfléchissement, m. Terugkaatsing, f., weerschijn, m. Réflecteur, adj. m. Terugkaatsend. || -, m. Lichtspiegel, reflector, m. Reflet, m. Weerschijn, weerglans, m. Refléter, v.a. Afstralen, weerspiegelen. || Se r-, weerschijnen, eenen weerschijn werpen, zich spiegelen. Refleuret, m. Tweede soort f. van Spaansche wol. Refleurir, v.n. Herbloeien. || (fig.) Herleven. Refleurissement, m. Het
herbloeien. Réflexe, adj. 2 g. Door terugstraling (of) terugwerking gebeurend. || Onwillekeurig. Réflexibilité, f. Terugstralingsvermogen, n. Réflexible, adj. 2 g. Terugkaatsbaar, weerspiegelbaar. Réflexion, f. Terugstraling, f., weerschijn, m. R- de la roix, terugkaatsing van de stem. || (fig.) Nadenken, n., overweging, overdenking, overpeinzing, f. C'est un homme sans r-, het is een onbedachtzaam mensch. Toute r- faite, alles wel overwogen. || Beschouwing, overweging, f. Refluer, v.n. Terugvloeien. || Zich uitstorten. Reflux, m. Eb(be), f. || (fig.) Afwisseling, wisselvalligheid, f. Refondre, v.a. Hergieten, hersmelten. || (Pap.) Weer instampen. || (Mar.) Geheel vertimmeren. || (fig.) Omwerken, hervormen. Refonte, f. Hergieting, hersmelting, f. || Hertimmering, f. || Omwerking, hervorming, f. Réformable, adj. 2 g. Hervormbaar. Réformateur, -trice, m. et f. Hervormer, m.; hervormster, verbeteraarster, f. || -, adj. Verbeterend. Réformation, f. Hervorming, verbetering, f. || Herstempeling f. (der munten). Réforme, f. Hervorming, herstelling, verbetering, f. R- (des abus), afschaffing, f. || Hervorming, reformatie, f. || Betere levenswijze, f. || (Mil.) Gedeeltelijke afdanking f. der troepen. Congé de r-, ontslag n. met pensioen. Mettre à la r-, op wachtgeld stellen. Chevaux de r-, buiten dienst gestelde paarden, n. pl. || Vermindering, beperking, f. Réformé, m. Kloosterling m., die den hervormden regel volgt. || -, e, m. et f. Gereformeerde, m. et f., protestant, m.; protestantsche, f.
Reformer, v.a. Opnieuw vormen (of) maken. || Se r-, zich opnieuw vormen. || (Mil.) Se r-, zich weder vereenigen. Réformer, v.a. Hervormen, herstellen, verbeteren. Religion réformée, hervormde godsdienst, m. R- un
| |
| |
abus, een misbruik afschaffen. || Beperken, verminderen. || (Mil.) Afdanken, afkeuren, uitmonsteren. Réformiste, m. Hervormingsgezinde, reformist, m. || -, adj. 2 g. Reformistisch, hervormingsgezind. Refouiller, v.a. Beter uitbeitelen. || Opnieuw doorzoeken. Refoulement, m. (Artill.) Het aanstampen, n. || Het doen terugstroomen. Refouler, v.n. Terugvloeien, terugstroomen, weer afloopen. || -, v.a. Opnieuw vollen (of) walken. || (Artill.) Aanstampen. || R- un courant, tegen den stroom opvaren. || Doen terugstroomen. || (Mil.) Terugdrijven. || (fig.) Terugdringen, bedwingen. Refouloir, m. (Mil.) Stamper, aanzetter, m. Réfractaire, adj. 2 g. Ongehoorzaam, onwillig, wederspannig. || (Chim.) Onsmeltbaar. || Vuurvast, vuurvrij. || -, m. et f. Weerspannige, m. et f. Réfracter, v.a. (Phys.) Stralen breken. || (Méd.) Een herhaalde dosis voorschrijven. || Se r-, gebroken worden. Réfractif, ive, adj. Straalbrekend. Réfraction, f. Straalbreking, f. Réfractoire, adj. 2 g. Tot de straalbreking behoorend. Refrain, m. Ref(e)rein, keerrijm, n. || (fam.) Le même r-, hetzelfde liedje, koekoek éenzang. Réfrangibilité, f. Breekbaarheid, f. Réfrangible, adj. 2 g. Breekbaar. Refrappement, m. Omstempeling, f. Refrapper, v.a. Weder slaan. || Hermunten. Refrayer, v.a. Glad strijken. Refréner, v.a. Beteugelen, intoomen, bedwingen. R- sa langue, zijne tong in toom houden. Réfrigérant, e, adj. Verkoelend. || -, m. Koeldrank, m. || Koelvat, n.
Réfrigératif, ive, adj. (Méd.) Verkoelend, verfrisschend. || -, m. Koeldrank, m. Réfrigération, f. Afkoeling, f. Réfrigérer, v.a. Verkoelen. Réfringence, f. Straalbrekende eigenschap, f. Réfringent, e, adj. Straalbrekend. Refrogné, ée, adj. Gerimpeld, stuursch. Refrognement, m. Het zuurzien; rimpeling, f. Refrogner, (se), v. réfl. Norsch (of) zuur zien, het voorhoofd fronsen. Refroid, m. Afkoeling, f. Refroidir, v.n. Koelen, verkoelen, koud worden. || -, v.a. Koelen, afkoelen, bekoelen, koud maken. || (fig.) Verkoelen, verminderen, verslappen. || Se r-, (ver)koelen. || (fig.) Se r-, verkoelen, verflauwen. || (Méd.) Se r-, eene koude vatten. Refroidissement, m. Verkoeling, afkoeling, f. || (fig ) Verflauwing, verkoeling, f. || (Méd.) Verkoudheid, f. Refroidissoir, m. Koeltoestel, n. Refuge, m. Schuilplaats, f., toevluchtsoord, n., toevlucht, f. Maison de r-, verbeterhuis, n. || (fig.) Toevlucht, hulp, f., toeverlaat, m. || Voorwendsel, n. Réfugié, m. Uitwijkeling, vluchteling, m. Réfugier, (se), v. réfl. Vluchten, de wijk nemen. || (fig.) Zijnen toevlucht nemen (tot). Refuir, v.n. Terugvluchten. Refuite, f. Schuilplaats, f. || List, uitvlucht, f. || (Charp.) Overtollige diepte f. (van een boutgat). Refus, m. Ontzegging, weigering, f. Faire qc. au r- de q., iets doen wat een ander geweigerd heeft te doen. || Weigerend antwoord, n. || Het
geweigerde, n. || (Archit.) Enfoncer jusqu'au r-, tot op den stuit inslaan. Refuser, v.n. R- net, kortaf weigeren. || (Mar.) Le vent refuse, de wind loopt tegen (of) schraalt. || Niet snijden. || -, v.a. Ontzeggen, weigeren. || Afwijzen, van de hand wijzen; afslaan. Être refusé à l'examen, bij 't
● Il me regarde d'un bon oeil, hij is mij genegen, hij is vriendelijk voor mij.
examen zakken (of) druipen. || Onthouden. || Se r-, geweigerd worden. || Se r-, zich iets onttrekken. || Se r- à qc., zich tot iets niet willen leenen, zich verzetten. Les circonstances s'y refusent, de omstandigheden laten dat niet toe. Refuseur, m. Weigeraar, m. Réfutable, adj. 2 g. Wederlegbaar. Réfutation, f. Weerlegging, f. Réfuter, v.a. Weerleggen. Regagner, v.a. Terugwinnen, herwinnen, inwinnen. R- le dessus, weder de overhand krijgen. R- du terrain, weer vooruitkomen, weer veld winnen. || (Mar.) R- le dessus du vent, den wind afwinnen; (fig.) er weer bovenop geraken. || Terugkeeren, weer opzoeken. || Achterhalen, weder inhalen. Regain, m. Nagras, n., toemaat, f. || (fig.) Vernieuwing, f., nieuwe bloei, m. Régal, m. Feestelijke maaltijd, m., gastmaal, n. || Traktatie, f. C'est un r- pour moi, dat is mijn lievelingskost. || (fig.) Groote vreugde, f. Régalade, f. Het onthalen (of) trakteeren, n. || (fam.) Boire à la r-, uit de flesch drinken. || (fam.) Flikkerend vuur, n. Régalant, e, adj. Vermakelijk, pleizierig.
Régale, m. (Mus.) Regaal, snorwerk, n. || -, f. Droit de r-, koninklijk recht, n. || -, adj. f. Eau r-, koningswater, n.
Régalement, m. Gelijkmaking, effenmaking, f. || Gelijkmatige verdeeling, f. Régaler, v.a. Onthalen, vergasten, trakteeren, betalen. C'est lui qui régale, hij betaalt de vertering. || Vermaken, verlustigen. || Se r-, smullen, lekker eten en drinken. Régaler, v.a. Effenen. || Uitspreiden. Régaleur, m. Gelijkmaker, m. Régalien, enne, adj. Koninklijk.
Regard, m. Blik, aanblik, oogopslag, oogwenk, m. Promener ses r-s, zijne blikken rondom zich slaan. Attirer les r-s, de aandacht trekken. || (Archit.) Lichtgat, n., lichtopening, f. || (Peint.) Tegenstuk, n. || En r-, tegenover. Au r-, met betrekking (tot), ten opzichte (van). Regardant, e, adj. Te nauwziende, te zuinig, te stipt. || -, m. Toeschouwer, m. Regarder, v.n. Kijken (naar). R- à, toezien, zien, letten (op). Y r- à deux fois, rijpelijk overwegen wat men zal doen. R- de près, bijzichtig zijn; (fig.) nauw toezien. || R- sur le jardin, op den hof uitzien. || -, v.a. Betreffen, aangaan, aanbelangen. Cela ne vous regarde pas, dat gaat u niet aan. || Aanzien, bezien, beschouwen, bekijken. R- q. sous le nez, iemand van zeer dichtbij bekijken, R- de travers, met verachting aanzien. Se faire r-, zich tentoonstellen. || Aandachtig beschouwen. || Overwegen, bedenken. R- son intérêt, zijn belang beoogen (of) in aanmerking nemen. || (fig.) Uitzien, het uitzicht hebben (op), tegenover liggen. R- l'Orient, naar het Oosten gelegen zijn. || R- comme, beschouwen, achten (als). || Se r-, zich bekijken. || Se r- comme, zich houden (of) achten (voor), gelooven (dat). || Ces deux maisons se regardent, die beide huizen staan tegenover elkander. Regarnir, v.a. Weder voorzien, bezetten (of) stoffeeren. Régate, f. Wedvaart, f. Regayer, v.a. Uit den ruwe hekelen. Regayoir, m. Grove kemphekel, m. Regayure, f. Kempafval, m.,
werk, n. Regazonner, v.a. Weer bezoden. Regel, m. Nieuwe vorst, m. Regeler, v. imp. Weer vriezen.
| |
| |
Régence, f. Regentschap, n. || Stadsbestuur, n., stadsregeering, f.
Régénérateur, trice, m. et f. Herschepper, hervormer, m.; hervormster, f. || -, adj. Herscheppend, vernieuwend. Régénération, f. Herschepping, vernieuwing, wederaangroeiing, f. || Hervorming, verbetering, f. || Wedergeboorte, f. Régénérer, v.a. Herscheppen, opnieuw voortbrengen. || (fig.) Hervormen, verbeteren, vernieuwen. || Se r-, wedergeboren, herschapen (of) hersteld worden. || (Chir.) Se r-, weder aangroeien.
Régent, e, adj. Met het regentschap belast. || -, m. et f. Regent, m.; regentes, f. || -, m. Bestuurlid, n. || (fig.) Baas, schoolmeester, m. Régenter, v.n. et v.a. Onderwijzen, leeraren. || (fig.) Den baas spelen (over), het hooge woord voeren. Régicide, m. Koningsmoorder, m. || Koningsmoord, m. || -, adj. Koningmoordend. Régie, f. Verantwoordelijk beheer, n. Mettre en r-, door den Staat laten beheeren. || Inning f. der belastingen. || Belastingspersoneel, n.
Regimbement, m. Het achteruitslaan, n. || (fig.) Tegenstribbeling, f. Regimber, v.n. Achteruitslaan. || (fig.) Tegenstribbelen.
Régime, m. Leefregel, eetregel, m. Mettre au r-, op dieët stellen, een eetregel voorschrijven. || Regeering, f., staatsbeheer, n.. staatsinrichting, f. R- représentatif, vertegenwoordigende regeeringsvorm, m. || Beheer, bestuur, n. R- forestier, boschwezen, n. || Stelsel, n., rechtelijke verhouding, f. R- de communauté, goederengemeenschap, f. || (Mar.) Afloop m. des waters. || (Gramm.) Voorwerp, n., beheersching, f. || (Bot.) Rist, f., tros. m. Régiment, m. Regiment. n. || (fig.) Hoop, m., schaar, f., zwerm, m. Régimentaire, adj. 2 g. Van het regiment.
Réginglette, f. (Chass.) Vogelstrik, m.
Région, f. Streek, landstreek, f., gewest, landschap, oord, n. || Luchtstreek, hemelstreek, luchtlaag, f. || (fig.) Gebied, n., trap, m. || (Anat.) Streek, f. Régional, e, adj. Van eene zekere streek, gewestelijk.
Régipeau, m. Tingel, m., sparre, f.
Régir, v.a. Besturen, beheeren. || (Gramm.) Beheerschen, regeeren. Régisseur, m. Beheerder, m. || Tooneelbestuurder, m.
Régistrateur, m. Registreerden, m. Registre, m. Register, inschrijvingsboek, n. || (Prov.) Il est sur mes r-s, ik heb het op mijn boekje geschreven. || (Mus.) Orgelregister, n. R- de la voix, toonsovergang m. der stem. || (Impr.) Register, n. || (Chim.) Luchtgat, trekgat, n., ovenklep, f. Registrer, v.a. Opschrijven, inschrijven.
Réglage, m. Het linieëren. || Het regelen. Règle, f. Liniaal, rij, f. || (fig.) Regel, grondregel, m. || Wet, instelling, f. || Gewoonte, f., gebruik, n. De r-, gebruikelijk. || Regel, m., voorschrift, n. En r-, in orde, volgens de regels. Se mettre en r-, zich naar de voorschriften gedragen. Être en r- avec q., Iemand niets meer schuldig zijn. || (fam.) Fête en r-, feest n. in den vollen zin des woords. || Sans r-, ongeregeld. || (Mar.) R- de bassin, dokschaal, f. Réglé, ée, adj. Geregeld, bepaald, regelmatig. Règlement, m. Reglement, n., wet, verordening, f. || Regeling, f. R- de compte, afrekening, f. Réglé-
● Il tient registre de tout, hij let op alles, hij onthoudt alles.
ment, adv. Geregeld, stipt, ordelijk. Réglementaire, adj. 2 g. Het reglement betreffend. || Door het reglement voorgeschreven. Réglementairement, adv. Volgens het reglement. Réglementation, f. Wettelijke regeling, f. Réglementer, v.n. Vele verordeningen maken. || -, v.a. Wettelijk regelen. Régler, v.a. Lijnen, aflijnen, regelen, liniëeren. || (fig.) Regelen, richten, schikken, in orde brengen. R- un différend, een geschil bijleggen (of) beslechten. || Betalen, afdoen. || Bepalen, vaststellen. || Se r- sur q., een voorbeeld aan iemand nemen. Réglet, m. (Impr.) Lijntje, n. || Recht en plat lijstje, n. Réglette, f. (Impr.) Zetlijn, f. || Schuifje, n. Régleur, m., -euse, f. Lijnentrekker, liniëerden, m., liniëerster, f.
Réglisse, f. Zoethout, kalissiehout, n. Bâton de r-, pijp f. drop.
Régloir, m. Liniaal, f. || Likhout, n. Réglure, f. Het liniëeren, n., belijning, f.
Régnant, e, adj. Regeerend, heerschend. Règne, m. Regeering, f. || Gebied, rijk, n. R- animal, dierenrijk. || Heerschappij f. (der mode, enz.). || Drievoudige kroon f. (des pausen). Régner, v.n. Regeeren, heerschen. || (fig.) De overhand hebben, den boventoon voeren, heerschen, almachtig zijn. || Zich uitstrekken. Régnicole, m. et f. Inboorling, m. et f. || Genaturaliseerde vreemdeling, m.
Regonflement, m. Heropzwelling, stijging, f. || Het weer opblazen, n. Regonfler, v.n. Weer zwellen, stijgen. || -, v.a. Weder doen zwellen, weer opblazen. || Se r-, weer zwellen. Regorgement, m. Overvloeiing, overlooping, f. R- de bile, overloop m. van gal. Regorger, v.n. Overstroomen, overloopen, overvol zijn. || (fam.) R- de santé, zeer gezond zijn. Faire r- q., iemand iets doen teruggeven. || In overvloed zijn. Regouler, v.a. Toesnauwen, tot walgens toe verzadigen. Regrat, m. Kleinhandel, m., slijterij, f. Regrattage, m. Het opschrappen, n. Regratter, v.n. Slijten, in het klein verkoopen, door kleinhandel verdienen. || Afdingen. || -, v.a. Herkrabben. || (Archit.) Opschrappen. Regratterie, f. Komenij, kramerij, f. || Komenijswaren, f. pl. v. Regrat. - Regrattier, ère, m. et f. Slijter, komenijsman, m.; kleinhandelares, f. || Knibbelaar, m.; knibbelaarster, f. || (fig.) Prulschrijver, m. Regrêler, v.a. Tot linten hersmelten. Régressif, ive, adj. Teruggaand. Régression, f. (Rhét.) Omkeering, f. Regret, m. Leedwezen, n., droefheid, spijt, f. A r-, ongaarne. J'ai r-, het spijt mij. || Berouw, leed, n. || R-s, klachten, f. pl. Regrettable, adj. 2 g. Beklagenswaard, betreurenswaard. Il est r-, het is jammer. Regretter, v.a. Beklagen, betreuren, bejammeren. || Leedwezen gevoelen. || Terug willen hebben. Regros, m. Grove looischors, f. Reguinder, v.a. Weder ophijschen.
Régularisation, f. Regeling, reguleering, f. Régulariser, v.a. Regelmatig maken, regelen, in orde brengen. Régularité, f. Geregeldheid, regelmatigheid, f. || Nauwkeurige onderhouding f. der regels. || Kloosterlijke stand, m. Régulateur, m. Bestuurder, regelaar, m. || Regulator, m. || Onrust, f. R- (d'une pendule), slinger, m. || -, -trice, adj. Regelend. Ré-
| |
| |
gule, m. (Chim.) Metaalkoning, m. || (H.n.) Koninkje, n. Régulier, ère, adj. Geregeld, geordend, regelmatig. Conduite r-e, ordelijk gedrag, n. || Nauwkeurig. || Regulier. Clergé r-, ordesgeestelijkheid, f. || -, m. Kloosterling, ordesgeestelijke, m. Régulièrement, adv. Regelmatig, geregeld, ordelijk.
Régurgitation, f. (Méd.) Natuurlijke braking, f., het melkopgeven. Régurgiter, v.a. Natuurlijk braken, melk opgeven. || -, v.n. Overloopen. Réhabilitation, f. (Jur.) Herstel n. in eer en rechten. || (flg.) Zuivering f. van alle blaam of smet. || Herstelling f. in den vorigen staat. Réhabiliter, v.a. In recht en eer herstellen. || In den vorigen staat herstellen. || Se r-, zijne eer terugkrijgen. Réhabiter, v.a. Opnieuw bewonen. Réhabituer, v.a. Weder gewennen (aan). || Se r-, (iets) weder gewoon worden. Rehaussement, m. Verhooging, f. Rehausser, v.a. Verhoogen. || Vermeerderen, vergrooten, verhoogen. R- l'éclat, den glans verheffen. || (Peint.) Meer doen uitkomen. R- d'or, met goud beleggen. Rehaut, m. (Peint.) Hoogsel, licht, n.
Reillère, f. Buis, waterleiding, f.
Réimportation, f. (Comm.) Wederinvoer, m. Réimporter, v.a. Herinvoeren. Réimposer, v.a. Opnieuw belasten. || (Impr.) Weder opmaken. Réimposition, f. Nieuwe belasting, f. || (Impr.) Heropmaking, f. Réimpression, f. Het herdrukken, n. || Herdruk, m., nieuwe oplage, f. Réimprimer, v.a. (Impr.) Herdrukken. || Weer opdrukken.
Rein, m. Nier, f. R-s, lendenen, f. pl. Tour de r-, verrekking f. der lendenen. || (fig.) Avoir les r-s forts, rijk (of) tegen iets opgewassen zijn. || R-s d'une voùte, gewelfshoeken, m. pl.
Réincarnation, f. Wedervleeschwording, f. Réincorporer, v.a. Weder inlijven.
Reine, f. Koningin, f. Port de r-, koninklijke houding, f. || R- abeille, bijenkoningin, f. || (Bot.) R- des bois, waldmeester, m. R- des prés, boksbaard, m. Reine-claude, f. Reine-claude, groene pruim, f. Reine-marguerite, f. Chineesche aster, f.
Reinette, f. Renet, f., koningsappel, m.
Réinstallation, f. Wederaanstelling, f. Réinstaller, v.a. Weder aanstellen.
Reinté, ée, adj. Sterk van lenden.
Réintégrande, f. (Jur.) Herstel n. in het bezit. Réintégration, f. Wederinbezitstelling, f. Réintégrer, v.a. Weder in bezit stellen. R- en prison, weder gevangenzetten. R- son domicile, weer zijne woning betrekken. || In een ambt herstellen. Réinviter, v.a. Weer uitnoodigen. Réitératif, ive, adj. Herhalend. Réitération, f. Herhaling, f. Réitérer, v.a. Herhalen, vernieuwen.
Reïtre, m. Duitsche ruiter, m. || (fig.) Vieux r-, oude sluwaard, doortrapte kerel, m.
Rejaillir, v.n. Uitspatten, springen. || Terugstuiten, terugspringen, terugspatten. || (fig.) Terugvallen, terugstralen (op). Rejaillissement, m. Uitspringing, terugspatting, terugstuiting, f. || Terugstraling, f. Rejaunir, v.n. Weder geel worden. || -, v.a. Weder geel maken. Rejet, m. Uitwerping, f. || Verwerping, afwijzing, f. || (Comm. et poés.) Overbrenging,
● Ils se rejettent la balle, zij verwijten elkander de schuld.
f. || (Agric.) Loot, spruit, f. || (Chass.) Knip, f. Rejetable, adj. 2 g. Verwerpelijk. Rejeter, v.a. Weder (of) nog eens werpen. || Terugwerpen, terugkaatsen. || (fig.) R- un tort sur q., eene schuld op een ander schuiven. || Uitwerpen. || Afwijzen, verstooten, verwerpen. R- une requête, een verzoek afwijzen. || (Comm.) Overbrengen. || (Agric.) Uitschieten, uitsprinten. || -, v.n. Uitslaan. || Se r-, verworpen (of) afgewezen worden. || Se r- (sur), als verontschuldiging laten gelden. || Se r-, zich achteruitwerpen. Rejetoir, m., -e, f. Snippeknip, f. Rejeton, m. Nieuwe spruit, telg (of) loot, f. || (fig.) Afstammeling, m. et f., spruit, f. Rejetouner, v.n. Uitschieten, uitloopen. Rejetteau, m. Waterlijstje, n. Rejoindre, v.a. Weder bijeenbrengen (of) vereenigen. || Achterhalen, inhalen, vervoegen. || Se r-, weder bijeenkomen, zich vereenigen. Rejointoyage, m. Hervoeging, f. Rejointoyer, v.a. De voegen weder toestrijken, hervoegen. Rejouer, v.a. et n. Opnieuw spelen. Réjoui, e, adj. Blij(de), verblijd, vroolijk, verheugd. || -, m. et f. (fam.) Un gros r-, een dikke lustige broeder, m. Une grosse r-e, eene gezonde vroolijke deerne, f. Réjouir, v.a. Verblijden, verheugen, verlustigen, vervroolijken. || Se r-, zich vermaken, zich verheugen. Réjouissance, f. Vreugdebetoon, n., feestvreugde, blijdschap, f. Cris de r-, vreugdekreten, m. pl., vreugdegejuich, n. || Vermakelijkheid, f. || (Cuis.) Toegift, f., beenderen, n. pl. || (Jeu) Zetkaart,
f. Réjouissant, e, adj. Vroolijk, vermakelijk. Relâchant, e, adj. (Méd.) Ontspannend, slapmakend. || -, m. Ontspannend middel, n. Relâche, m. Onderbreking, staking, f. Sans r-, zonder ophouden. || Rust, verpoozing, verademing, f. || (Théât.) Rustdag, m. || -, f. (Mar.) Het aandoen (of) binnenloopen, n. || Haven, ankerplaats, f. Relâché, ée, adj. Verslapt, slap, los, ruim. Relâchement, m. Ontspanning, verslapping, f. R- du ventre, loslijvigheid, f. || Verzachting f. van het weder. || Verflauwing, verslapping, f. || Uitspanning, verpoozing, verademing, rust, f. Relâcher, v.n. Verflauwen, verslappen. || (Mar.) Binnenloopen, eene haven aandoen. || -, v.a. Ontspannen, verslappen. || Loslaten, in vrijheid stellen. || Alstaan, laten vallen. || (fig.) Se r- l'esprit, zijnen geest laten rusten. || Se r-, verminderen, verslappen, nalatig worden. Le temps se relâche, het weer wordt zachter. Relais, m. Wisselpaarden, n. pl., poststatie, wisselplaats, f. Voitures de r-, wisselrijtuigen, n. pl. Habits de r-, kleederen n. pl. ter verwisseling. || Versche jachthonden, m. pl. || (fig.) Être de r-, ledigen tijd hebben. Relais, m. Berm, m. || (Mar.) Drooge plek, f. || (Tiss.) Ledige tusschenruimte f. in den ketting. Relaissé, adj. m. (Chass.) Afgejaagd. Relaisser, v.a. (Chass.) Afjagen. || (fig.) Se r-, zich ophouden. Relancer, v.a. Opnieuw werpen. || (Chass.) Weder opjagen. || (fig.) R- q., iemand opzoeken. || Toesnauwen. || (Jeu) Overbieden. Relaps,
e, adj. Wederafvallig. || -, m. et f. Wederafvallige, m. et f. Rélargir, v.a. Verbreeden, verwijden, (een kleed) uitleggen. Rélargissement, m. Verwijding, verbreeding, f. Relater, v.a. Vermelden, berichten. Relateur, m. Berichtgever, verhaler, m. Relatif,
| |
| |
ive, adj. Betrekkelijk. || -, m. Het betrekkelijke, n. || Betrekkelijk voornaamwoord, n. Relation, f. Verband, n., betrekking, verhouding, f. Avoir r- à qc., in verband met iets staan. || Gemeenschap, f., omgang, m., verkeer, n. || Verhaal, bericht, n. || (Mus.) Toonverhouding, f. || R-s, kennissen, betrekkingen, f. pl. Relativement, adv. Betrekkelijk. R- à, met betrekking tot. ten opzichte van. Relativité, f. Betrekkelijkheid, f. Relaver, v.a. Herwasschen. Relaxation, f. (Méd.) Verslapping, ontspanning, f. || Loslating, vrijlating, f. Relaxé, ée, adj. Verslapt, ontspannen. Relaxer, v.a. Loslaten, op vrije voeten stellen. Relayer, v.n. Versche paarden nemen. || -, v.a. Aflossen. || Se r-, elkander aflossen. Relégation, f. Verbanning, f. Reléguer, v.a. Verbannen, opsluiten. || (fig.) Ter zijde leggen, wegleggen, verwijderen, verwijzen. || Se r-, zich verwijderen (of) afzonderen. Relent, m. Dufheid, f., muffe reuk, m. Relevage, m. Het uitnemen (der brieven), n. || Het schoonmaken, n. Relevailles, f. pl. Kerkgang, m. Relève, f. Het aflossen. Relevé, m. Uittreksel, n., lijst, f. || (Cuis.) Tusschengerecht, n. || (Chass.) Uitgang, weitijd, m. || Afgenomen en aangelegd hoefijzer, n. || (Jur.) Herstelling f. in verloren rechten. Relevé, ée, adj. Hoog, verheven. Pensée r-èe, edele gedachte, f. || Sterk gekruid. Relevée, f. Namiddag, m. Relève-gravure, m. Groefmes, likhout, n.
Relève-jupe, m. Rokschorser, m. Relèvement, m. Heroprichting, heropbeuring, f. || Nauwkeurige opsomming, opmaking, f. || Plaatsopneming, f. || (Mar.) Peiling, f. Relève-moustache, m. Platte brandschilderstang, f. Relève-quartier, m. Schoenhoorn, aantrekker, m. Relever, v.n. R- de maladie, uit eene ziekte opstaan, genezen. || Afhangen, afhankelijk zijn. || (Hist.) Leenplichtig zijn. || -, v.a. Weder oprichten, opheffen, opzetten, rechtzetten. R- le pavement, de bestrating opbreken. R- un cheval, een paard dwingen den kop recht te dragen. R- les cheveux, het haar opkammen (of) opbinden. R- la tête, het hoofd veer opheffen; (fig.) weder moed vatten. || (Mar.) Peilen. R- un bâtiment, een schip vlot maken. || De plaats bepalen, opnemen. || (fig.) Heropbeuren, opwekken. || Verheffen. R- sa condition, zijn stand tot aanzien brengen. R- la beauté, de schoonheid verheffen, doen uitkomen. (Cuis.) Kruiden, een prikkelenden smaak geven. || Doen uitkomen, de aandacht vestigen (op). || Verheffen, roemen. || Laken, scherp beantwoorden, berispen. R- q., iemand over den hekel halen. || Vervangen, aflossen. || Ontheffen, ontslaan. R- q. de ses fonctions, iemand uit zijn ambt ontslaan. || Se r-, weder opstaan, weder oprijzen, weder opkomen. || Se fairer- de ses voeux, zich van zijne geloften laten ontbinden. || Se r-, zich herstellen. || (Mar.) Se r-, elkander peilen. || Se r-, elkander aflossen. Releveur, adj. m. Opheffend. || -, m. Opheffende spier, f. Reliage, m. Het kuipen. Relief, m. Verheven werk, n.
Demi r-, half verheven werk. En r-, verheven. R- du sol, verheffing f. des bodems. || (Peint.) Het schijnbaar uitkomen der figuren. || (fig.) Luister. glans, m., eer, f.,roem, m. || (Mar.) Hoogte, uitsteking, f. || (Hist.) Leenheffing, f. || (Cuis.)
● Mettre quelque chose en relief, iets doen uitkomen.
R-s, overschoen. Relien, m. Grof buskruit, n. Relier, v.a. Herbinden, opnieuw binden. || Inbinden. || Kuipen. || Verbinden. Relieur, m. Boekbinder, m. Religieuse, adj. et f. v. Religieux. - Religieusement, adv., religieux, euse, adj. Godsdienstig. Cérémonies r-ses, godsdienstplechtigheden, f. pl. || Godvruchtig, godvreezend, vroom. || Geestelijk, kloosterlijk. Vie r-se, kloosterleven, n. Habit r-, ordekleed, n. || Nauwkeurig, nauwgezet. || -, m. et f. Monnik, m.; kloosterling, m., -e, non, f. Religion, f. Godsdienst, m., religie, f. || Godsvrucht, godvruchtigheid, f. Avoir de la r-, zijne godsdienstplichten nakomen. || (fig.) Plicht, m., wet, nauwgezetheid, f. Se faire une r- de qc., zich iets tot plicht maken. Violer la r- du serment, de heiligheid van den eed schenden. Surprendre la r- de q., iemand verschalken (of) bedriegen. || Geestelijke staat, m. Entrer en r-, in een klooster treden. En r-, bij den kloosternaam. Religionnaire, m. et f. Hervormde, gereformeerde, m. et f. Religiosité, f. Vroomheid, f. || Nauwgezetheid, f. Reliquaire, m. Reliquieënkast, f. Reliquat, m. Overschot, saldo, n. || Overschot, overblijfsel, n. Reliquataire, m. et f. Die een saldo van rekening schuldig blijft. Relique, f. Reliquie, f. || (Prov.) Je n'ai pas grande foi en ses r-s, ik stel niet veel vertrouwen in hem. || (Poét.) R-s, overblijfsels, n. pl. Relire, v.a. Herlezen, overlezen. Reliure, f. Het boekbinden, n. || Band, m.
Relocation, f. Wederverhuring, wederverpachting, f. || Onderverhuring, f. Relouage, m. Rijtijd m. der haringen. Relouer, v.a. Weder huren (of) verhuren, weer pachten. || Onderverhuren. Reluire, v.n. Stralen, glanzen, blinken, glinsteren, schitteren. || (fig.) Uitblinken, uitmunten. Reluisant, e, adj. Stralend, glanzend, blinkend. Reluquer, v.a. (fam.) Begluren, beloeren. Remâcher, v.a. Herkauwen. || Herhaaldelijk overwegen. Remaniement, m. Omwerking, verbetering, f. || (Impr.) Het verloopen, n. Remanier, v.a. Weer in de hand nemen. || Omwerken, hermaken, verbeteren. || (Impr.) Verloopen (met). Remaniment, m. v. Remaniement. - Remarier, v.a. Weder uithuwelijken. || Se r-, hertrouwen. Remarquable, adj. 2 g., -ment, adv. Aanmerkelijk, || Uitstekend. || Merkwaardig, opmerkenswaardig, belangrijk. Remarque, f. Opmerking, waarneming, f. Digne de r-, opmerkenswaardig. || Aanteekening, aanmerking, f. Remarquer, v.a. Opmerken, aanmerken, waarnemen. || Eene opmerking maken, opmerken. || Onderscheiden. || Weder merken. || Se r-, opgemerkt worden. || Se faire r-, uitmunten, zich onderscheiden. Remarqueur, m. Aanmerker, m. || (Chass.) Oppasser, m. Remastiquer, v.a. Opnieuw stoppen. Remballage, m. Wederinpakking, f. Remballer, v.a. Weder inpakken. Rembarquement, m. Wederinscheping, f. Rembarquer, v.a. Weder inschepen. || Se r-, weder scheep gaan; (fig.) zich weder wikkelen (in). Rembarrer, v.a. Met geweld terugdrijven. || (fig.) R-q., iemand
den mond snoeren (of) scherp afwijzen. Remblai, m. Aanaarding, aanvulling, f. || Aangebrachte grond, m. Remblaver, v.a. Weder met graan bezaaien. Remblayer,
| |
| |
v.a. Met aarde aanvallen, aanaarden, grond aanvoeren. Remboîtement, m. Het weder ineenzetten, n. Remboîter, v.a. Weder ineenvoegen (of) ineenzetten. Rembourrage, rembourrement, m. Opvulling, f. || Opvulsel, n. Rembourrer, v.a. Opvullen, opstoppen. || (pop.) Se r-, zijnen buik vullen. Rembourroir, m. Vulhout, stophout, n. Rembourrure, f. Vulhaar, n., stopwol, f. Remboursable, adj. 2 g. Aflosbaar, terugbetaalbaar. Remboursement, m. Aflossing, terugbetaling, f., rembours, n. || Terugbetaalde som, f. Rembourser, v.a. Terugbetalen. || Eene rente aflossen. || (iron.) Ontvangen. || Se r-, zich zelven betalen. Rembruni, e, adj. Betrokken, somber, droevig. Rembrunir, v.a. Bruinen, bruiner maken. || (fig.) Somber maken, bedroeven, treurig maken. || Se r-, bruiner worden; verdonkeren, betrekken. Rembrunissement, m. Donkerheid, f., donkere toon, m. Rembuchement, m. (Chass.) Verschuiling f. van een hert in zijn leger. Rembucher, (se), v. réfl. Zich in het hout verschuilen. Remède, m. Hulpmiddel, geneesmiddel, n., remedie, f. R- de bonne femme, huismiddeltje, n. Sans r-, ongeneesbaar. || Klisteer, f. || (fig.) Hulp, redding, f.; troost, m. Remédiable, adj. 2 g. Verhelpbaar. Remédier, v.n. Verhelpen (in), herstellen, terecht helpen. Remeil, m. (Chass.) Kwelwater, n. Remêler, v.a. Hermengen. || (Jeu) Opnieuw doorschudden. Remémoratif, ive, adj. Herinnerend. Remémorer, v.a. In herinnering
brengen. || Se r-, zich herinneren.
Remenée, f. Deurboog, vensterboog, m.
Remener, v.a. Terugbrengen. Remerciement, m. v. Remercîment. - Remercier, v.a. Danken, bedanken, dankzeggen. || Afdanken. || Bedanken (voor), beleefd weigeren. Remercîment, m. Dank, m., dankzegging, dankbetuiging, f. Réméré, m. (Jur.) Naasting, f., terugkoop, wederinkoop, m. Remesurage, m. Overmeting, hermeting, f. Remesurer, v.a. Hermeten. Remettre, v.a. Zetten, weder stellen (of) leggen. R- sur le tapis, weer te berde brengen. R- un habit, eenen rok weer aantrekken. R- en vente, weder te koop stellen. || (fig.) R- en crédit, weer tot aanzien brengen. || R- (à plus tard), uitstellen, verschuiven. || (Méd.) Herstellen. || (Chir.) Ineenzetten. || Weder geruststellen. R- le coeur, nieuwen moed inblazen. || R- deux hommes, twee mannen verzoenen. || Overhandigen, ter hand stellen. R- à la justice, aan het gerecht uitleveren. R- de l'argent, geld ter hand stellen; (comm.) geld remitteeren (of) overmaken. R- sa charge, zijn ambt neerleggen. || Betrouwen, toevertrouwen. || R- q., iemand herkennen. || Vergeven. R- une peine, eene straf kwijtschelden. || -, v.n. R- à la voile, weer onder zeil gaan. || (Chass.) Neerstrijken. || Se r-, zich herinneren, zich te binnen brengen. || Se r-, zich weder herstellen, op zijn verhaal komen. || Se r-, bedaren. Le temps se remet, het weer klaart op. || Se r- entre les mains, zich overgeven (aan). || S'en r- à qc., zich aan iets
gedragen. S'en r- à q., zich op iemand verlaten. || Se r-, zich weder zetten (of) plaatsen. Se r- à l'étude, zich weder tot de studie begeven. || Se r-, zich met elkander verzoenen. Remeubler, v.a.
● Il n'y a pas de remède à y apporter, daar is geen verbetering in te brenger
Weder stoffeeren, opnieuw van huisraad voorzien.
Rémige, f. Slagpen, slagveer, f.
Réminiscence, f. Flauwe (of) onbewuste herinnering, f.
Rémipède, adj. 2 g. Riemvoetig.
Remisage, m. Het stellen in eene loods. Remise, f. Overgave, afgave, afgifte, overhandiging, overlegging, bestelling, f. || (Comm.) Overmaking van wissels (of) geld; rimesse, f. || Korting, f., rabat, disconto, wisselloon, n. || Afslag, m. || (Jur.) Kwijtschelding, f. R- de peine, kwijtschelding van straf. Faire r- d'un franc, eenen frank laten vallen. || (Jeu) Boete, f. || Uitstel, n., opschorsing, f. || (Chass.) Kreupelbosch, n., schuilplaats, rust, f. || Afdak, wagenhuis, n., loods, f. || Voiture de r-, huurrijtuig, n. Remiser, v.a. In het wagenhuis plaatsen, onder dak brengen. Remisier, m. (Fin.) Commissieagent, m. Rémissible, adj. 2 g. Vergeeflijk. Rémission, f. Vergiffenis, vergeving, f. || Genade, kwijtschelding, f. Sans r-, zonder genade. || Toegevendheid, f. || (Méd.) Vermindering, f. Rémittence, f. (Méd.) Afnemen, n. Rémittent, e, adj. Afnemend, verminderend. Remmailler, v.a. De mazen herstellen, stoppen. Remmaillotter, v.a. Herbakeren, herzwachtelen. Remmancher. v.a. Eenen nieuwen steel aanzetten. Remmener, v.a. Weder medenemen, terugvoeren.
Rémolade, f. (Cuis.) Gekruide saus, f. || (Vétér.) Hoornzalf, f.
Remole, f. Draaikolk, m.
Remonder, v.a. Weder zuiveren, de eindjes van de kettingdraden afsnijden. Remontage, m. Het opwinden eens uurwerks. || Het verschoenen. || Voorschoenen, m. pl. || Het stroomopwaarts varen. n. Remontant, e, adj. (Bot.) Nogmaals bloeiend. || -, m. Hangstuk, n. Remonte, f. Aanvulling, f., het bereden maken, het aankoopen der remontepaarden, n. || Remontepaarden, n. pl. Remonter, v.n. Opstijgen (of) weder opklimmen. R- sur son cheval, weder te paard stijgen. || (Chass.) Opstijgen, opvliegen. || Terugkeeren. teruggaan, R- dans le passé, in 't verleden opklimmen. || (Méd.) La goutte remonte, de jicht slaat in. || Eene sterkere kleur aannemen. || -, v.a. Weder beklimmen (of) bestijgen. || (Eene rivier) opvaren. || Weder ophijschen. || (Horl.) Weer opwinden. || Weer ineenzetten. || (fig.) R- la tête de q., iemand weder tot rede (of) verstand brengen. || R- des bottes, laarzen verschoenen (of) verzolen. R- un violon, eene viool weer besnaren. || Van het noodige voorzien. || (Mil.) Nieuwe paarden geven, weer bereden maken. || Se r-, opgewonden worden. || Se r-, zich van het noodige voorzien; zich een nieuw paard aanschaffen. || Se r-, sterker worden. Remontoir, m. (Horl.) Stift f. om op te winden. || Zakuurwerk n. zonder sleutel. Remontrance, f. Vertoog, n., voorstelling, vermaning, waarschuwing, f. Remontrant, m. Remonstrant, m. Remontrer, v.a. Opnieuw toonen. || Vermanen, waarschuwen, voorhouden. R- un tort à q., iemand zijn ongelijk onder 't oog brengen. En r- à q., iemand de les spellen. || (Chass.) Het spoor
van het wild aanwijzen. || -, v.n. (Chass.) Zich van een oud spoor afwen- | |
| |
den. || Se r-, zich weder vertoonen. Rémora, m. (H.n.) Zuiger, m. || (fig.) Hinderpaal, m. Remordre, v.n. Weder bijten (aan). R- à l'hameçon, weder aan den angel bijten; (fig.) zich weder laten verschalken. || -, v.a. Weder bijten. || (fig.) Weder aangrijpen. Remords, m. Knaging, wroeging, f. Remorquage, m. Het sleepen. Remorque, f. Het boegseeren (of) op sleeptouw nemen, n. Se mettre à la r-, zich laten sleepen. Remorquer, v.a. Boegseeren, op sleeptouw nemen. || Sleepen. Remorqueur, m. Sleeper, m., boegseerschip, n. R- à vapeur, sleepstoomboot, m. et f., sleepstoomer, m. Remorqueuse, f. Treinsleeper, trekker, m. Remors, m. (Bot.) Duivelsbeet, m. Remoucher, v.a. Weder snuiten. || Se r-, zich weder snuiten. Remoudre, v.a. Overmalen, hermalen. Rémoudre, v.a. Herslijpen, herwetten. Remouiller, v.n. Het anker weder laten vallen. || -, v.a. Weder nat maken.
Rémoulade, f. Gekruide saus, f.
Remoulage, m. Gortezemelen, f. pl. Rémouleur, m. Schaarslijp, messenslijper, m. Remous, m. Tegenstroom, m., neer, f. Rempaillage, m. Het matten n. van stoelen. Rempailler, v.a. Hermatten, hervlechten, weder met stroo opvullen. Rempailleur, euse, m. et f. Stoelmatter, stoelenvlechter, m.; stoelmatster, f. Rempaquer, v.a. In tonnen pakken. Rempaqueter, v.a. Weer inpakken. Remparement, m. Bewalling, f., wal, m., verschansing, f. Remparer, v.a. Omwallen, verschansen, versterken. || Se r-, zich verschansen. || Se r-, zich weder meester maken. Rempart, m. Vestingwal, wal, m. || (fig.) Bolwerk, schild, n. Rempiéter, v.a. Voeten aanbreien. Remplaçant, e, m. et f. Plaatsvervanger, plaatsbekleder, m., plaatsvervangster, f. Remplacement, m. (Plaats)vervanging, f. || (Fin.) Wederuitzetting, f. Remplacer, v.a. Vervangen. || De plaats bekleeden (van). || Geld weder uitzetten. || Se r- l'un l'autre, elkander aflossen. Remplage, m. Aanvulling, f. || Vulsteenen, stopsteenen, m. pl. || Vulsel, vulhout, n. Rempli, m. Opnaaisel, n., inslag, m. Remplier, v.a. Opnaaien, inslaan, inleggen. Remplir, v.a. Weder vullen. || Aanvullen, invullen, opvullen, vullen. Les paysans remplissent la ville, de stad wemelt van boeren. || (Kant) dichten. || Voltallig maken. || (fig.) Volbrengen, vervullen, zich kwijten (van). R- une mission, eene zending volbrengen. R- son devoir, zijnen plicht waarnemen. R- une place, eene plaats bekleeden. || R- une idée, aan een begrip gansch beantwoorden. ||
Se r-, vol worden. || (pop.) Se r-, zich (met) eten opvullen. Remplissage, m. Het vullen. || Vulsel, opvulsel, n. || Het dichten (of) stoppen n. (van kant). || Vulwerk, vulsel, opvulsel, n. || Vulhout, n. || (Mus.) Parties de r-, middelpartijen, f. pl. || (Peint.) Bijfiguren, f. pl. Remplisseuse, f. Kantdichtster, f. Remploi, m. Wederuitzetting, wederbelegging, f. Remployer, v.a. Weder gebruiken. || Weer uitzetten. Remplumer, v.a. Met nieuwe vederen (of) pennen voorzien. || Se r-, nieuwe pluimen krijgen. || (fig.) Se r-, er weder boven komen; weder dik en vet worden. Rempocher, v.a. Weder in den zak steken. Rempoissonnement, m. Wederbe-
● Se faire un rempart de quelque chose, zich met iets dekken.
zetting f. met visch. Rempoissonner, v.a. Weder met visch bepoten. Remporter, v.a. Wegdragen, weer medenemen. || Behalen, winnen, verkrijgen, verwerven. Rempotage, m. Verpotting, f. Rempoter, v.a. Verpotten. || Herpotten. Remuage, m. Het omroeren, verschieten, omschudden, n. Remuant, e, adj. Onrustig, woelig, woelziek. Remue-ménage, m. Verplaatsing van meubelen, verhuizing, f., geroezemoes, n. || (fig.) Wanorde, f., gewoel, n. Remuement, m. Verroering, verplaatsing, beweging, f. || (Agric.) Omwerking, omgraving, f. || (fig.) Woeling, onrust, drukte, f. Remuer, v.a. Bewegen, verzetten, verplaatsen, verschuiven. R- de la terre, aarde vervoeren. R- la terre, de aarde omgraven (of) omspitten. R- du blé, koren verschieten. || (fig.) R- beaucoup d'argent, groote geldzaken doen. R- une affaire, eene zaak weder ophalen (of) aanroeren. || Roeren, ontroeren, aandoen, treffen, gaande maken. R- les masses, de volksmenigte in beroering brengen. R- les esprits, de gemoederen opwinden. R- la bile, den toorn opwekken. || R- un enfant, een kind verschoonen en weder opbakeren. || -, v.n. Zich bewegen, zich verroeren. || Van plaats veranderen. || Wanorde verwekken, onrust stoken. || Se r-, zich bewegen, zich verloeren. || L'argent se remue, er wordt veel geld omgezet. Il se remue qc., er is iets in gang. || Se r-, zich moeite geven. Remueur, m. Korenverschieter, m. || (fig.) R- d'idées, opwerper m. van nieuwe denkbeelden. || Oproerstichter, m. Remueuse, f. Baker, f.
Remûment, m. v. Remuement. - Rémunérateur, trice, m. et f. Belooner, vergelder, m.; vergeldster, f. || -, adj. Loonend, vergeldend. Rémunératif, ive, adj. Loonend, vergeldend. Rémunération, f. Loon, n., belooning. vergelding, f. Rémunératoire, adj. 2 g. Tot vergelding verstrekkend. Rémunérer, v.a. Loonen, vergelden, beloonen. Renâcler, v.n. Van gramschap snuiven. || (fig.) Schortneuzen, zijn weerzin laten blijken. Renaissance, f. Wedergeboorte, f. || (Litt.) Wederopkomst, herleving, f. Renaissant, e, adj. Herlevend, herbloeiend. || Terugkeerend. Renaître, v.n. Herboren worden, herleven. R- à la vie, tot het leven terugkeeren. || Weder te voorschijn komen. Le jour renaît, de dag breekt weder aan. Fairer-l'espoir, de hoop heropwekken. || Weder groeien.
Renaix, m. (Géogr.) Ronse, n.
Rénal, e, adj. (Anat.) Van de nieren.
Renard, m. Vos, m. || (Poét.) Reinaard, m. Le poème du r-, Reinaard de Vos. || (Prov.) Coudre la peau du r- à celle du lion, list bij geweld voegen. Le r- prêche aux poules, als de vos de passie preekt, boeren, wacht uwe ganzen. Le r- cache sa queue, een sluwerd laat in zijn spel, niet kijken. || R- marin, hondshaai, m. || (pop.) Écorcher le r-, braken. || Balkhaak, kanthaak, m. || Vossegat, n. || Barst, m. Renarde, f. Wijfjesvos, m., vossin, f.
Renardé, ée, adj. Verschaald, vervlogen.
Renardeau, m. Vosje, vosken, n. Renarder, v.n. Vossestreken gebruiken. || (fam.) Braken. Renardier, m. Vossenvanger, m. Renardier, ére, adj. Sluw. Renardière, f. Vossengat, vossenhol, n.
| |
| |
Rencaissage, m. Het herkisten. Rencaisser, v.a. Herkisten. || Weer inkasseeren. Renchéri, e, adj. Preutsch, wegwerpend, kieskeurig. || -, m. et f. (fam.) Faire le r-, la r-e, veel vijven en zessen maken, zich preutsch aanstellen, moeilijk te voldoen zijn. Renchérir, v.a. et v.n., renchérissement, m. v. Enchérir, etc. - Rencogner, v.a. (fam.) In eenen hoek duwen. || Onderdrukken. Rencontre, f. Ontmoeting, samenkomst, f., samentreffen, n. Aller à la r-, tegemoet gaan. || (Mil.) Ontmoeting, f., treffen, gevecht, n. || Tweegevecht, n. || Geestige inval, kwinkslag, geestige zet, m. || Gelegenheid, f. Piano de r-, bij gelegenheid gekochte piano, f. || Toeval, voorval, geval, n. || -, m. (Blas.) Aanziende kop, m. Rencontrer, v.n. Bien r-, het goed treffen; den nagel op den kop slaan. R- juste, wel raden. || (Chass.) Het spoor vinden. || -, v.a. Tegenkomen, ontmoeten, aantreffen. R- l'ennemi, op den vijand stooten. || Raden, gissen. || Se r-, malkander ontmoeten; (fig.) dezelfde gedachten hebben. || Se r-, gevonden worden, voorkomen, bestaan. || Se r-, duelleeren. Rencorser, v.a. Een nieuw lijf aanzetten. Rendage, m. Opbrengst, f. || Winst, f. Rendant, e, m. et f. Rekeningdoener, m.; -doenster, f. || (Prov.) Bien r-, bien venant, spuwers zijn dijers. Rendement, m. Opbrengst, f. Rendetter, (se), v. réfl. Zich opnieuw in schulden steken. Rendez-vous, m. Afgesproken bijeenkomst, f. || Vergaderplaats, verzamelplaats, afgesproken plaats,
f.
Rendonnée, f. v. Randonnée.
Rendormir, v.a. Weder doen slapen. Se r-, weder inslapen. Rendoubler, v.a. Inleggen, omslaan. Rendre, v.n. Uitkomen, voeren (naar). || Opbrengen. || Naar den tengel luisteren. || -, v.a. Teruggeven, wedergeven. R- q. à lui-même, iemand tot bezinning doen terugkeeren. R- une visite, een tegenbezoek brengen. R- un salut, eenen groet beantwoorden. || R- la main (au cheval), de teugels vieren. || Overhandigen, afgeven, bestellen. || Vergelden. R- à q. la monnaie de sa pièce, r- la pareille, met gelijke munt betalen. || Bewijzen. R- grâce, dankzeggen, zijnen dank betuigen. R- hommage à la vérité, der waarheid hulde doen. R- ses respects, zijne eerbiedige opwachting maken. R- service, een dienst bewijzen. R- raison, uitlegging (of) voldoening geven. R- un jugement, een vonnis vellen. R- justice, recht doen. R- visite, een bezoek afleggen, bezoeken. || R- des points, punten voorgeven; de loef afsteken. || Overgeven, braken, opgeven. R- gorge, braken; (fig.) gestolen goed teruggeven. R- une odeur, eenen reuk verspreiden. || (fig.) R- l'âme, den geest geven. || Vervoeren, brengen. || Maken, R- agréable, aangenaam maken. || Opbrengen, opleveren. || Vertalen, weergeven. || Herhalen, weergeven. || Overgeven. R- les armes, de wapens neerleggen. || Se r-, zich begeven (naar). || Se r-, zich maken, worden. Se r- odieux, zich hatelijk maken. || (Mil.) Se r-, zich onderwerpen,
zich overgeven. Rendez-vous! geef u over! || Se r-, zich schikken (naar). || Se r-, het opgeven, ten einde zijn, zijne onmacht bekennen. Je me rends, ik strijk de vlag, ik geef mij verwonnen. Se r- à des raisons,
● Veuillez me rendre réponse, gelief mij schriftelijk te antwoorden.
naar redenen luisteren, zich door redenen laten overtuigen. Rendu, e, adj. Aangekomen. R- à domicile, thuis besteld. || Vermoeid, afgemat. || Compte r-, verslag, bericht, n. || -, m. Soldaat m. die zich heeft overgegeven. || Vergelding, f. C'est un prêtér-, het is poets weder poets. Renduire, v.a. Opnieuw overstrijken. Rendurcir, v.a. Verharden, harder maken. || Se r-, harder worden. Rendurcissement, m. Verharding, f. Rêne, f. Teugel, toom, m. Renégat, e, m. et f. Afvallige, m. et f., geloofsverzaker, m. Rêner, v.a. Toomen.
Rénette, f. Veegmes, hoefmes, n. || Holpijp, f. Rénetter, v.a. Afsteken, wegvegen.
Renfaîtage, m. Nokherstelling, f. Renfaîter, v.a. De nok herstellen. Renfermé, m. Mufheid, f. Sentir le r-, duf rieken. || -, ée, adj. Terughoudend. Renfermer, v.a. Weder wegsluiten, insluiten, wegsluiten. || Inhouden, bevatten, behelzen. || Bepalen, beperken. || Se r-, zich opsluiten. Se r- dans le silence, het stilzwijgen bewaren. || Se r-, zich bepalen, zich beperken. Renfiler, v.a. Weer den draad insteken. Renflé, ée, adj. Gezwollen. || (Bot.) Uitgezet, buikig. Renflement, m. Gezwollenheid, zwelling, f. || (Archit.) Buikig deel, n., dikte, f. Renfler, v.n. Weder zwellen. || Opzwellen, dik worden, uitdijen. La pâte renfle, de deeg komt op. || -, v.a. Dikker maken. Renflouage, renflouement, m. Het weder vlot maken. Renflouer, v.a. Weder vlot maken. Renfoncement, m. Indieping, diepte, f. (Archit.) Indieping, f. || (Impr.) Het inspringen. Renfoncer, v.a. Dieper induwen (of) indrijven. || Opnieuw bodemen. || (Impr.) Doen inspringen. Renforcé, ée, adj. Verdikt. || (fig.) Sot r-, aartsgek, m. Renforcement, m. Versterking, f. Renforcer, v.a. Versterken, vergrooten. R- la voix, de stem verzwaren. || Se r-, sterker worden. Renformer, v.a. Uitrekken. Renformir, v.a. Overpleisteren, herstellen. Renformis, m. Overpleistering, herstelling, f. Renformoir, m. Rekstok, uitrekker, m. Renfort, m. Versterking, hulp, f. || À grand r- de, met behulp van.
Renfrogner, (se), v. Refrogner (se). - Rengagement, m. Dienstvernieuwing, f. Rengager, v.a. Opnieuw verpanden. || Weder in iets wikkelen. || Weer in dienst nemen. || Se r-, zich weder verbinden. || Se r-, zich weder wikkelen. || Se r-, weder dienst nemen. Rengaine, m. Afwijzing, weigering, f.
Rengaine, f. Afgezaagde praat, m., zaag, f. La même r-, hetzelfde liedje. Rengainer, v.a. Altijd herhalen.
Rengaîner, v.a. Opsteken, weder in de scheede steken. Rengorgement, m. Aanmatigende houding, opgeblazenheid, f. Rengorger, (se), v. réfl. Eene aanmatigende houding aannemen, een hooge borst zetten. Rengraisser, v.n. Weder vet worden. || -, v.a. Weder vet maken. Rengrénement, m. Herstempeling, f. Rengréner, v.a. Herstempelen. || In een tandrad laten grijpen. || Den tremel weder vullen. Reniable, adj. 2 g. Loochenbaar, ontkenbaar. || (Prov.) Tous mauvais cas sont r-s, zijne schande strijdt men gaarne af. Renié, ée, adj. Verloochend, verworpen. Chrétien r-, afvallige, m. Reniement, m. Verloochening,
| |
| |
verzaking, f. Renier, v.a. Verloochenen, ontkennen, R- sa foi, zijn geloof verzaken. R- (Dieu), vloeken, zweren. Reniflement, m. Het snuiven, gesnuffel, n. Renifler, v.n. Opsnuiven, snorken. || (fam.) Schortneuzen, den neus opsteken (voor). || -, v.a. Opsnuiven. Reniflerie, f. (pop.) v. Reniflement. - Renifleur, euse, m. et f. Snuiver, snuffelaar, m.; snuifster, f.
Réniforme, adj. 2 g. Niervormig.
Renîment, m. v. Reniement. - Rénitence, f. Tegenstand, m. || Spanning, f. Rénitent, e, adj. Gespannen, hard. || Weerspannig. Reniveler, v.a. Opnieuw waterpassen.
Renne, m. (H.n.) Rendier, n.
Renom, m. Roem, roep, m., faam, vermaardheid, f. En r-, beroemd. Mauvais r-, slechte naam, m. Renommé, ée, adj. Beroemd, vermaard, befaamd. Renommée, f. Vermaardheid, beroemdheid, befaamdheid, faam, f. Mauvaise r-, slechte naam, m., beruchtheid, f. || Openbaar gerucht, n. || (Myth.) Faam, f. Renommer, v.a. Noemen, prijzen. || Weder benoemen. Renonce, f. Ontbrekende kleur, f. Renoncement, m. Verloochening, verzaking, f. Renoncer, v.n. (Iets) opgeven (of) laten varen, (van iets) afstand doen (of) afzien. R- au péché, de zonde verzaken. || (Jeu) Verzaken, geen kleur bekennen. || De huur opzeggen. || -, v.a. Verloochenen, verzaken. Renonciateur, trice, m. et f. Afstanddoener, verzaker, opzegger, m., afstanddoenster, f. Renonciation, f. Afstand, m. || Huuropzegging, f.
Renonculacées, f. pl. Ranonkelachtigen, f. pl. Renoncule, f. Ranonkel, hanevoet, m.
Renouée, f. (Bot.) Duizendknoop, m. Renouement, m. Wederaanknooping, vernieuwing, f Renouer, v.a. Weder aan (een) knoopen. || Doorvlechten. || (fig.) Hervatten, vernieuwen. Renoueur, euse, m. et f. Ledenzetter, m., ledenzetster, f. Renoûment, m. v. Renouement. - Renouveau, m. Voorjaar, n., herleving (of) verjonging der natuur, lente, f. Renouvelable, adj. 2 g. Vernieuwbaar. Renouveler, v.n. R- de, toenemen. R- de zèle, nieuwen ijver aan den dag leggen. || -, v.a. Vernieuwen. || Doen herleven, verjongen. R- l'air, de lucht ververschen. || Hervatten, herhalen, vernieuwen. || Se r-, vernieuwd worden, zich vernieuwen. Renouvellement, m. Vernieuwing, f. R- (de l'air), verversching, f. || Verjonging, herleving, f. || Herhaling, f. Rénovateur, trice, adj. Vernienwend, herscheppend. || -, m. Herschepper, m. Rénovation, f. Vernieuwing, f. Renseignement, m. Inlichting, onderrichting, aanwijzing, f. Aller aux r-s, berichten inwinnen. Renseigner, v.a. Onderrichten, inlichten. || Se r-, inlichtingen inwinnen. Rensemencer, v.a. Herzaaien. Rentamer, v.a. Weer aansnijden. || Herbeginnen. Rentassé, ée, adj. Kort en ineengedrongen. Rentasser, v.a. Weder opstapelen. Rente, f. Rente, f., kroos, interest, n. R-viagère, lijfrente. || Jaarlijksch inkomen, n. Renter, v.a. Met renten begiftigen. Bien renté, rijk, bemiddeld. Rentier,
ère, m. et f. Rentenier, m.: -ster, f. Rentoilage, m. Het wederbezetten n. met linnen. || (Peint.) Het verdoeken, n. Rentoiler, v.a. Weder met linnen bezetten. || (Peint.) Ver-
● Ils se renvoient la balle, zij wrijven elkander de schuld aan.
doeken. Rentonner, v.a. Weder intonnen. Rentraire, v.a. Stoppen. Rentraiture, f. Stopnaad, m. Rentrant, e, adj. Angle r-, inspringende hoek, m. || -, m. (Jeu) Invaller, m. Rentrayage, m. Stoppen, n. Rentrayeur, euse, m. et f. Stopper, m.; stopster, f. Rentrée, f. Terugkeer, m. || Hervatting (der studiën), heropening, f. || (Chass.) Terugkeer, m. || Inning, heffing, ontvangst, f. Opérer les r-s, de uitstaande gelden incasseeren. || (Agric.) Binnenbrengen, n. || (Théât.) Wederoptreden, n. || (Mus.) Het wederinvallen, n. || (Jeu) Ingekochte kaarten, f. pl. || (Mar.) Invalling, f. Rentrer, v.n. Weder inkomen, weder binnengaan. R- dans son devoir, tot zijnen plicht terugkeeren. R- dans son argent, zijn geld terugkrijgen, R- en charge, een ambt weder aanvaarden, R- en soi-même, tot in keer komen. || Inkomen. L'argent rentre, het geld komt binnen, wordt geheven. || Naar huis gaan. || (Méd.) Inslaan. || De werkzaamheden (of) lessen hervatten. || (Théât.) Weder optreden. || (Jeu) Inkoopen. || (Mus.) Invallen. || (Peint.) Dieper etsen. || -, v.a. Binnenbrengen, binnendragen. || (Impr.) Doen inspringen. Rentrure, f. Verbindingsplaats, f. Renvelopper, v.a. Weder inwikkelen. Renvenimer, v.a. Weder vergiftigen. || (fig.) Weder verergeren. || Se r-, verergeren. Renversable, adj. 2 g. Omwerpbaar. Renversant, e, adj. (fig.) Verbazend, ongelooflijk. Renverse, (à la), loc. adv. Achterover, op den rug. Renversé, ée, adj. Omgekeerd. ||
Monde r-, verkeerde wereld, f. Renversement, m. Omwerping, omkeering, f. || Verwarring, wanorde, storing, f. || Verwoesting, f. || (Math.) Omkeering, f. || (Chir.) Omkeering, f. Renverser, v.a. Omverwerpen, omstorten, omkeeren. || In de war brengen, verwarren, ondereenwerpen. || (fig.) Ontstellen, R- l'esprit, den geest in de war brengen. || Vernietigen. || (Math.) Omkeeren. || -, v.n. Overkoken. || Se r-, omvallen, omvergeraken, omstorten. || Se r-, elkander omverwerpen. || Se r-, zich achterover laten vallen; (fig.) in de war raken. Renverseur, m. Omwerper, omkeerder, m. Renvi, m. (Jeu) Hoogere inleg, m. Renvler, v.n. Hooger inleggen, overbieden. Renvoi, m. Terugzending, f. || Verwijzingsteeken, n. || (Jur.) Verzending, verwijzing, f. || Verdaging, verschuiving, f. || Afdanking, wegzending, f. || (Phys.) Terugkaatsing, terugstuiting, f. || Oprisping, f. Renvoyer, v.a. Terugzenden. || Afdanken, wegzenden, afwijzen. || Verwijzen, R- à l'audience, naar de rol verwijzen. R- l'accusé, den beklaagde vrijspreken. || Uitstellen, verschuiven. || (Phys.) Terugkaatsen, terugwerpen. || Se r- qc., elkander iets terugzenden (of) terugkaatsen. Réoccupation, f. Wederbezetting, f. Réoccuper, v.a. Weder bezetten. Réordination, f. Herwijding, f. Réordonner, v.a. Herwijden. Réorganisateur, trice, adj. Herinrichtend. || -, m. et f. Herinrichter, m., -inrichtster, f. Réorganisation, f. Herinrichting, f. Réorganiser, v.a. Weder inrichten. Réouverture, f. Heropening, f.
Repaire, m. Leger, hol, nest, n. || (fig.) R- de voleurs, dievenhol, n. || (Chass.) Drek, m. || v. Repère. - Repairer, v.n. In het hol zijn. ||
| |
| |
v. Repérer. - Repaître, v.n. Zijn bekomst eten. || -, v.a. Voeden. || R- ses yeux, zijne oogen weiden. Il est assez repu, hij heeft genoeg gegeten. || Se r-, zich voeden (met); (fig.) zich verlustigen (in). Répandre, v.a. Storten, uitstorten, uitgieten, plengen. R- le sang, bloed vergieten. || Strooien, uitstrooien. R- la lumière, licht verspreiden. || Verdeelen, uitdeelen. || Se r-, overloopen, overvloeien. Se r- en invectives, in scheldwoorden uitvaren. Se r- en larmes, overvloedige tranen storten. || Se r-, zich verspreiden. || Se r-, veel in gezelschap verkeeren. Répandu, e, adj. Verspreid, bekend. || Homme r-, man die veel kennissen heeft. Réparable, adj. 2 g. Verbeterbaar, herstelbaar. Réparage, m. Bijwerking, afwerking, f. || Overschering, f. Reparaître, v.n. Weder verschijnen, zich weder laten zien. Réparateur, trice, m. et f. Hersteller, m., herstelster, f. || (fam.) R- des torts, bemiddelaar, m. || -, adj. Herstellend. Réparation, f. Verbetering, herstelling, f. || Voldoening, vergoeding, f. R- d'honneur, eereherstelling. || (Jur.) R-s civiles, schadevergoeding, f. Réparer, v.a. Verbeteren, herstellen. R- ses forces, zijne krachten herstellen. R- le temps perdu, den verloren tijd inwinnen. || Doen verdwijnen, uitwisschen, weer goedmaken. R- une injure, eene beleediging wreken. || Opwerken, polijsten. Reparler, v.n. Opnieuw spreken. Repartie, f. Vaardig
antwoord, wederantwoord, bescheid, n. Prompt à la r-, dadelijk met een antwoord bij de hand. Repartir, v.n. Weder vertrekken. || -, v.a. et n. Terstond antwoorden, wederantwoorden. R- brusquement, een bits antwoord geven. Répartir, v.a. Verdeelen. Répartiteur, m. Belastingverdeeler, m. Répartition, f. Verdeeling, f., omslag, m. Reparton, m. Gekloven leiblok, n. Repas, m. Maal, n., maaltijd, m. Prendre ses r-, eten. Repassage, m. Herhaalde overtocht, m. || Strijken n. (van linnen). || Het wetten n. (van messen). || Het opstrijken. || Het opharken. Repasse, f. Zemelmeel, n. Repasser, v.a. et n. Weder voorbijgaan, weder overvaren, weder overgaan (of) overtrekken. || -, v.a. Iets weer overreiken. || Nog eeus nazien, overloopen (of) overlezen. R- sa leçon, zijn les van buiten herhalen. R- dans son espril, in zijn geheugenterugloepen. || Weder overbrengen (of) overvoeren. || Aanzetten, wetten, slijpen. || R- du linge, linnen strijken. R- un chapeau, een hoed opstrijken. || Opharken. || R-q., iemand over den hekel halen. || R- des étoffes à la teinture, stoffen herverven. || R- la lime sur qc., hervijlen; (fig.) polijsten. Repassette, f. Zeer fijne wolkaarde, f. Repasseur, m. Aanzetter, slijper, m. Repasseuse, f. Strijkster, f. Repaumer, v.a. Het laken overscheren. || In stroomend water uitspoelen. Repavage, m. Nieuwe bestrating, f. Repaver, v.a. Herplaveien, herkasseien, opnieuw bestraten. Repêcher,
v.a. Weder opvisschen. || (fig.) Redden. Repeindre, v.a. Herschilderen. Repeint, m. Overschildering, f. || Overschilderde plaats, f. Repenelle, f. (Chass.) Sprenkel, m. Repenser, v.n. Overdenken, herdenken. Repentance, f. Berouw, n., boetvaardigheid, f. Repentant, e, adj. Boetvaardig. Repenties, f. pl. Boetzusters,
● Repasser avec un crayon sur un dessin, eene teekening met een potlood doen uitkomen.
f. pl. Repentir, (se), v. réfl. Berouw hebben, leedwezen (of) berouw gevoelen. Je ne me repens pas de ce que j'ai fait, wat ik gedaan heb berouwt mij niet. Vous vous en repentirez, het zal u berouwen. Repentir, m. Berouw, leedwezen, n., spijt, f. || (Peint.) Verbetering, f. || R-s, haarlokken, f. pl. Repérage, m. Het merken. Repercer, v.a. Weder doorsteken. || Weder openwerken. Reperceur, euse, m. et f. Openwerker, m.; -werkster, f. Répercussif, ive, adj. (Méd.) Tenigdrijvend. || -, m. Terugdrijvend middel, n. Répercussion, f. Terugdrijving, terugkaatsing, f. || (Méd.) Het naarbinnenslaan. Répercuter, v.a. Terugdrijven, terugkaatsen. || (Méd.) Naar binnen doen slaan. || Se r-, teruggekaatst worden. || (Méd.) Se r-, naar binnen slaan. Reperdre, v.a. Weder verliezen. Repère, m. Teeken, merk, n., schrap, f. Point de r-, kenteeken, vergaarteeken, n. Repérer, v.a. Teekenen, merken. Répertoire, m. Tafel, f. || Verzamelboek, register, boek, n., lijst, f. || (Théât. et Mus.) Repertorium, n. || (fig.) Vraagbaak, allesweter. m. Repeser, v.a. Nogmaals wegen. Répétailler, v.a. (fam.) Tot vervelens toe herhalen. Répéter, v.a. Herhalen, nazeggen. R- un rôle, eene rol instudeeren. R- un élève, een leerling herhalingslessen geven. R- une leçon, eene les opzeggen. || Overbrengen, oververtellen. || (fig.) Terugkaatsen. || (Jur.) Terugvorderen,
terugeischen. || Se r-, hetzelfde herhalen, zich herhalen. || Se r-, teruggekaatst worden. Répétiteur, m. Repetitor, onderleeraar, m. || (Mar.) Schip, n., dat de seinen herhaalt. Répétition, f. Herhaling, f. || Herhalingsles, repetitie, f. || (Théât.) Vooroefening, repetitie, f. || (Jur.) Terugvordering, terugeisching, f. || Montre à r-, repetitie-horloge, n. || (Peint.) Kopie, f. Repeuplement, m. Wederbevolking, f. Repeupler, v.a. Weder bevolken. || Weder beplanten. || Se r-, weder bevolkt (of) beplant worden. Repic, m. (Jeu) Negentig. || (fig.) Faire q. r- et capot, iemand geheel uit het veld slaan. Repiger, v.a. Opnieuw betrappen. Repincer, v.a. (fam.) Betaald zetten. Repiquage, m. Verplanting, f. || Herstelling, f. Repiquer, v.a. Verplanten. || Herstellen. Répit, m. Uitsel, n, || Rust, f. Replacer, v.a. Herplaatsen. Replanter, v.a. Herplanten, weder beplanten. Replâtrage, m. Herpleistering, f. || (fam.) Doekje n. voor 't bloeden. || Schijnverzoening, f. Replâtrer, v.a. Overpleisteren, herpleisteren. || (fam.) Bewimpelen, bemantelen. Replet, éte, adj. Diklijvig, zwaarlijvig. Réplétion, f. Volbloedigheid, volsappigheid, f.. || Zwaarlijvigheid, f. Repli, m. Omslag, m., dubbele vouw (of) plooi, f. || Vouw, plooi, f. || R-s, kronkelingen. bochten, f. pl.; golvingen f. pl. (eens vaandels). R-s du coeur, verborgenste hoeken m. pl. des harten. Repliement, m. Het weer opvouwen. || (Mil.) Het
terugtrekken. Replier, v.a. Weer opvouwen, herplooien. || Omvouwen. || (Mil.) R-un poste, eenen post doen terugwijken. R- un pont, eene brug afbreken. || Se r-, (zich) (ineen) kronkelen, zich in allerlei bochten wringen. || (Mil.) Se r-, in orde terugtrekken. || Se r- sur soi-même, in zich zelvenkeeren. Réplique, f. Tegenantwoord, wederantwoord, n. Obéir sans
| |
| |
-, zonder tegenspraak gehoorzamen. Argument sans r-, onweerlegbare reden, f. || (Mus.) Herhaling f. der octaven. || (Théât.) Laatste woord, n. Répliquer, v.n. Een wederantwoord geven. || Antwoorden, inbrengen (tegen). || Tegenspreken. Replisser, v.a. Herplooien. Reploiement, m. Ordelijke terugtocht, m. Replonger, v.n. Weder onderduiken. || -, v.a. Weder indompelen. Reployer, v. Replier. - Repolir, v.a. Weder polijsten. || (fig.) Weder beschaven, verbeteren. Répondant, m. Verdediger m. eener thesis. || Misdienaar, koorknaap, m. || (Comm.) Borg, m. Répondre, v.a. et n. Antwoorden (op), beantwoorden. R- la messe, de mis dienen. || Eene stelling verdedigen. || Tegenspreken. || Beantwoorden, weerleggen. R- aux objections, de tegenwerpingen weerleggen. || Uitkomen (op), zich uitstrekken (tot). La douleur me répond dans la tête, ik voel de pijn tot in het hoofd. || Borg blijven, instaan, zich verantwoordelijk stellen (voor). || Overeenkomen, overeenstemmen. Tout répond à nos désirs, alles gaat naar wensch. R- à l'attente, aan de verwachting beantwoorden. || Se r-, in verband staan. || Se r-, elkander verstaan. Répons, m. (Mus.) Tegenzang, beurtzang, m. || (Impr.) Antwoordsteeken, n. Réponse, f. Antwoord, bescheid, n. R- de Normand, dubbelzinnig antwoord. || Beantwoording, weerlegging, f. || (Mus.) Het invallen n. door eene andere partij. || Gerechtelijk advies, n. Report, m. (Comm.) Overbrenging, overdracht, f. || Vergoeding, f., koersopslag, m., transport, n. Reportage, m.
Verslagzucht, berichtgeving, f. Reporter, v.a. Terugdragen, wederbrengen. || Overbrengen, overdragen. || (Fin.) Stukken tegen vergoeding in bewaring nemen. || Se r-, teruggebracht worden. || Se r-, zich terugdenken, zich verplaatsen. Reporter, m. Berichtgever, m. Repos, m. Rust, f. || (Mil.) En place r-! op de plaats rust! || N'avoir point de r- que..., niet rusten vooraleer... || Slaap, m., rust, f. Champ du r-, kerkhof, n. || Gerustheid, f. || (Mus.) Rust, f., rustpunt, n. || (Peint.) Rustpunt, n. || (Poét.) Rust. snede, f. || (Archit.) Trapportaal, n. Reposant, e, adj. Verkwikkend, bedarend. Reposé, ée, adj. Uitgerust. A tête r-e, met rijp overleg, met bedaarde zinnen. Vin r-, belegen wijn. Teint r-, frissche kleur, f. Reposée, f. (Chass.) Rustplaats, f., leger, n. Reposer, v.n. Rusten, slapen. || Berusten, geplaatst (of) gebouwd zijn. || Dragen, steunen, leunen (op). || Cette bière doit reposer, dat bier moet bezinken. || (fig.) Laisser r- ses esprits, zijnen geest tot bedaren laten komen. || -, v.a. Laten rusten, nederleggen. || (fig.) R- ses yeux sur qc., de oogen op iets laten rusten. || Tot rust (of) bedaren brengen. || Sterken, verfrisschen. || Se r-, rusten, rust nemen. || (Agric.) Se r-, braakliggen. || (fig.) Se r- sur q-, zich op iemand verlaten. Reposoir, m. Rustaltaar, n. || Bezinkkuip, f., waschtrog, m. Repous, m. Steengruismortel, f. || Puin, n. Repoussable, adj. 2 g. Afwijsbaar, verwerpelijk. Repoussant, e, adj. Terugstootend.
walgelijk, afschuwwekkend. Repoussé, m. Gedrukt werk, n. Repoussement, m. (Mil.) Het terugstpoten, n. Repousser, v.n. (Bot.) Weder uitschieten (of) uitspruiten. ||
● Il a réponse à tout, hij is nooit om een uitvlucht verlegen.
Terugstooten. || Afkeer inboezemen, afschrikken. || De andere kleuren verdringen. || -, v.a. Terugdrijven, terugslaan, terugkaatsen. || Terugstooten, wegstooten. || Wederleggen. || Afweren. R- la raillerie, de spotters den mond snoeren. || (fig.) R- une proposition, een voorstel verwerpen. Repoussoir, m. Doorslag, drevel, m. || Drijfbeitel, m. || (Chir.) Tandworteltrekker, m. || (Peint.) Donkere voorgrond, m.; (fig.) scherpe tegenstelling, f. Repouster, v.a. Buskruit hutselen.
Répréhensible, adj. 2 g. Laakbaar, berispelijk. Répréhension, f. Berisping, bestraffing, doorhaling, f. Reprendre, v.n. Genezen, op zijn verhaal komen, opkomen. || (Bot.) Weder wortelschieten. || Weer aantasten. La goutte lui a repris (ou) l'a repris, hij heeft opnieuw de jicht gekregen. || Weder beginnen (of) opkomen, beter gaan. || Hernemen. Oui, reprit-il, ja, hernam hij. La chaleur a repris, de warmte is teruggekeerd. || Weer dichtvriezen. || -, v.a. Terugnemen. R- sa parole, zijn woord terugnemen. R- un chemin, eenen weg weder inslaan. || Wederkrijgen, wederbekomen. R- ses esprits, weder tot zich zelven komen. R- haleine, op adem komen. R- courage, weder moed scheppen. R- le dessus, de overhand weder bekomen. R-une ville, eene stad weer innemen. || Herstellen, R- un bas, eene kous stoppen. || Hernemen, hervatten. R- les cours, de lessen hervatten. || (Théât.) Weder opvoeren. || R- de plus haut, verder achteruitgaan. || Berispen, bestraffen, laken, aanmerkingen maken (op). || On ne m'y reprendra plus, dat zal mij niet meer gebeuren. || (Chir.) Se r-, weder aangroeien. || Se r-, zijn woord terugnemen. Repreneur, m. Bediller, vitter, m. Représaille, f. Wederwraak, wedervergelding, f., schadeverhaal, n. User de r-s, wederwraak plegen, zijne schade verhalen, met gelijke munt betalen. Représentant, m. Vertegenwoordiger, gevolmachtigde plaatsvervanger, afgevaardigde, m. Chambre des r-s, Kamer f. der volksvertegenwoordigers.
Représentatif, ive, adj. Vertegenwoordigend. || Weergevend, voorstellend. Représentation, f. Vertooning, voorlegging, voorstelling, f., het toonen. || Verbeelding, afbeelding, f. || (Théât.) Vertooning, voorstelling, f. || Voorstelling, f., denkbeeld, n. || Vertoonmaking, f., uiterlijk aanzien, n., staat, m. Frais de r-, met den stand verbonden kosten, m. pl. || Aanzien, voorkomen, n. Homme d'une belle r-, iemand met een statig voorkomen. || (Jur.) Vertegenwoordiging, plaatsvervanging, f. R- nationale, volksvertegenwoordiging. || Bedenking, opmerking, f. Faire des r-s, vertoogen (of) voorstellingen doen. Représenter, v.a. Opnieuw voorstellen. || Vertoonen, voor oogen leggen, voorleggen. || Verbeelden, vertoonen. || Voorstellen, verbeelden, schilderen. || (Théât.) Vertoonen, opvoeren, spelen. || Vertegenwoordigen. || Vertoogen, onder 't oog brengen, voorhouden. || -, v.n. Een deftig voorkomen hebben, met waardigheid optreden. || Se r-, zich weder vertoonen. || Se r-, afgebeeld worden. || Se r-, vertoond (of) gespeeld worden. || Se r-, zich voorstellen, zich verbeelden. Répressif, ive, adj. Beteugelend. Répression, f. Beteugeling, onderdrukking, f. Réprima-
| |
| |
ble, adj. 2 g. Beteugelbaar, wat tegengegaan moet worden. Réprimande, f. Berisping, bestraffing, f. Réprimander, v.a. Berispen, bestraffen. Réprimant, e, adj. Bedwingend, beteugelend. Réprimer, v.a. Bedwingen, intoomen, onderdrukken, te keer gaan. Repris, m. R- de justice, reeds door het gerecht gestrafte, m.
Reprise, f. Hervatting, herneming, f. À diverses r-s, herhaalde malen; met onderbreking. Par r-, trapsgewijze. || (Mil.) Herovering, f. || Terugneming, f. || (Taill.) Stopping, toenaaiing, f. || (Mus.) Herhaling, f. || (Théât.) Herhaalde vertooning, f. || (Bot.) Operment, m. || (Hort.) Nieuwe wortelschieting, f. || (Peint.) Overschildering, f. || (Poés.) Slotvers, n. || (Jeu) Spel, n., partij, f. || (Mar.) Hernomen schip, n. || (Archit.) Herstelling, f. || Rijles, f., rit, m. || (Jur.) R-s, vooruit te nemen gelden, n. pl. Repriser, v.a. (Taill.) Stoppen, toenaaien, steken oprapen. Réprobateur, trice, adj. Verwerpend, afkeurend, berispend. Réprobation, f. Afkeuring, veroordeeling, f. || Verdoemenis, f. || Bestraffing, berisping, f. Reprochable, adj. 2 g. Berispelijk, laakbaar, strafbaar. Témoin r-, wraakbare getuige, m. Reproche, m. Verwijt, n., berisping, f. Vie sans r-, onberispelijk leven, n. || (Jur.) R-s, wrakingsgronden, m. pl. Reprocher, v.a. Verwijten. R- des témoins, getuigen wraken. || Niet gunnen. || Se r-, zich verwijten; zich iets onttrekken (of) niet gunnen. Reproducteur, trice, adj. Weder voortbrengend, tot voortplanting geschikt. || -, m. Fokhengst, m. Reproductibilité, f. Voortplantbaarheid, f. Reproductible, adj. 2 g. Voortplantbaar. Reproductif, ive, adj. Voortplantend. Reproduction, f. Voortplanting, f. || Herhaling, f. || Het nadrukken. Reproductivité, f. Voortplantingsvermogen, n. Reproduire, v.a. Weder voortbrengen, voorttelen. || Weder te voorschijn brengen,
herhalen. || Navolgen. || Nadrukken. || Se r-, zich voortplanten. || Se r-, herhaaldelijk gebeuren. Réprouvable, adj. 2 g. Verwerpelijk. Réprouvé, ée, m. et f. Verdoemde, verworpeling, m. et f. Réprouver, v.a. Verwerpen, afkeuren, veroordeelen. || (Ver)doemen. Reprouver, v.a. Andermaal bewijzen.
Reps, m. Rips, n.
Reptation, f. Het kruipen. Reptile, adj. 2 g. Kruipend. || (fig.) Gemeen. || -, m. Kruipdier, reptiel, n.
Repu, e, adj. Verzadigd.
Républicain, e, adj. Van het gemeenebest, republikeinsch. || -, m. Republikein, gemeenebestgezinde, m. Républicanisme, m. Republikeinsche gezindheid, f. République, f. Gemeenebest, n., vrijstaat, m., republiek, f. || (fig.) La r- des lettres, de geleerde wereld, f.
Répudiable, adj. 2 g. Verstootelijk. Répudiation, f. Verstooting f. eener echte vrouw. || Verloochening, f. || Afstand, m. Répudier, v.a. Zijne vrouw verstooten. || (fig.) Verwerpen, afwijzen. || Verloochenen. Répugnance, f. Afkeer, tegenzin, m., walg, f. Répugnant, e, adj. Strijdig. || Walgelijk. Répugner, v.n. Strijden (tegen), strijdig zijn, niet overeenstemmen (met). || Eenen afkeer hebben (van). Il me répugne, het walgt mij. || Eenen afkeer geven
● Faire donner la réserve, de reserve in 't vuur zenden.
(van), tegenstaan. Répulluler, v.n. Zich weder sterk vermenigvuldigen. Répulsif, ive, adj. (Phys.) Terugstootend. Force r-ive, terugdrijvende (of) afstootende kracht, f. Répulsion, f. Terugstooting, afstooting, f. || (fig.) Walg, f. Réputation, f. Naam, m., achting, faam, f., aanzien, n. Acquérir de la r-, beroemd worden, in aanzien komen. Réputer, v.a. Houden, aanzien (voor), schatten, achten. Être réputé, doorgaan (voor). Requérable, adj. 2 g. (Jur.) Eischbaar. Requérant, e, adj. Eischend, || -, m. et f. Eischer, m., -es, f. Requérir, v.a. Verzoeken, vragen. Je l'en ai requis, ik heb hem daarom verzocht. || Inroepen, eischen. || (Mil.) Requireeren, opeischen. || (Jur.) Aanzoeken, vorderen. || Vorderen, eischen. R- de la diligence, spoed eischen. Qualités requises, vereischte hoedanigheden, f. pl. Requête, f. Verzoekschrift, request, n. Maître des r-s, referent m. over de requesten. || Verzoek, n. || (Chass.) Vernieuwde opsporing, f. Requêté, m. (Chass.) Sein n. tot het terugroepen der honden. Requêter, v.a. Andermaal opsporen. Requiem, m. Requiem, n. Messe de r-, zielmis, f.
Requin, m. Haai, m.
Requinquer, (se), v. réfl. Zich opdirken, zich opschikken. Réquisition, f. (Jur.) Verzoek, aanzoek, n., eisch, m. || (Mil.) Opvordering, opeisching, f. R- de la troupe, inroeping f. van de hulp der troepen. Réquisitionnaire, m. Loteling, opgeroepen soldaat, dienstplichtige, m. Réquisitionnement, m. Opeisching, requireering, f. Réquisitionner, v.a. Requireeren. Réquisitoire, m. (Jur.) Eisch, m., vordering, f., requisitorium, n. || (fig.) Aanklacht, f.
Rescif, m. v. Récif.
Rescindable, adj. (Jur.) Vernietigbaar. Rescindant, m. Vernietigingsaanzoek, n. Rescinder, v.a. Vernietigen, te niet doen, breken. Rescision, f. Opheffing, vernietiging, f. || (Chir.) Wegsnijding, f. Rescisoire, adj. 2 g. Vernietigend. || -, m. Voorwerp n. van een vernietigd vonnis.Rescousse, (à la), loc. adv. Help! ter hulp! Rescription, f. Aanwijzing f. tot uitbetaling, mandaat, n. Rescrit, m. Schriftelijk antwoord, rescript, n. || Verordening, f.
Réseau, m. Netje, n. || Netwerk, breiwerk, strikwerk, n. || (Anat.) Net, n. || R- de chemin de fer. spoorwegnet, n.
Résection, f. (Chir.) Wegsnijding, f. Réséda, m. (Bot.) Reseda, wouw, f. Réséquer, v.a. (Chir.) Uitsnijden. Réservation, f. Voorbehoud, n. Réserve, f. Voorbehoud, n., voorbehouding, uitzondering, f. Faire ses r-s, zich vrijwaren. Faire toutes ses r-s, zijne rechten uitdrukkelijk voorbehouden. || Bois de r-, spaarhout, n. Mettre en r-, ter zijde leggen. || Omzichtigheid, terughouding, behoedzaamheid, f. Se tenir sur la r-, op zijne hoede zijn, omzichtig zijn. || (Mil.) Reserve, spaarbende, f., noodkorps, n. || (Mar.) Ondersteuningsschepen, n. pl. || (Chass.) Voorbehouden jachtgebied, n. || (Fin.) Reserve, f., gespaard kapitaal, n. Réservé, ée, adj. (fig.) Omzichtig, terughoudend, bescheiden. Réserver, v.a. Voorbehouden, terughouden. || Bewaren, be- | |
| |
sparen, wegleggen. || Se r- à faire qc., zich voorbehouden iets te doen. || Se r- pour, zich bewaren voor. Réserviste, m. Reservesoldaat, m. Réservoir, m. Vergaarbak, m., waterkom, f. || (Anat.) Zakje, n. R- de la bile, galblaas, f. || Kaar, f. Résidant, e, adj. Verblijvend, woonachtig. Résidence, f. Verblijf, n., woning, f. || Verblijfplaats, standplaats, f., zetel, m. || Hofstad, residentie, f. Résident, m. Resident, m. Résidente, f. Residentsvrouw, f. Résider, v.n. Zijn verblijf (of) zijnen zetel hebben, wonen. || (fig.) Berusten, liggen, bestaan. Là réside la difficulté, daarin zit de moeilijkheid.
Résidu, m. Overschot, n. || (Chim.) Grondsop, bezinksel, n. Résiduaire, résiduel, elle, adj. Overblijvend. Résignable, adj. 2 g. Afstaanbaar. Résignant, m. Afstanddoener, m. Résignataire, m. Ambtsaanvaarder, m. Résignation, f. Afstand, m. || Ambtsnederlegging, f. || Onderwerping, gelatenheid, f. Résigné, ée, adj. Gelaten. Résigner, v.a. Afstand doen (van). R- son âme à Dieu, zijne ziel aan God bevelen. || Se r-, zich onderwerpen, zich schikken (in), met gelatenheid dragen. Résiliation, f., résiliement, m. Vernietiging, tenietdoening, f. Résilier, v.a. Vernietigen, te niet doen. Résilîment, m. v. Résiliation.
Résille, f. Haarnet, n.
Résinage, m. Het verzamelen van hars. Résine, f. Hars, f. et n. Résiner, v.a. Het hars verzamelen. || Harpuizen. Résineux, euse, adj. Harsachtig. || Harsrijk. Arbre r-, harsboom, m.
Résingle, m. Blutsuitklopper, m.
Résinifère, adj. 2 g. Harsbevattend. Résinifier, v.a. In hars veranderen. || Se r-, verharsen.
Résipiscence, f. Beter inzicht, berouw, n. Résistance, f. Tegenstand, m. || Verwering, verdediging, f. Faire une belle r-, zich dapper verdedigen. || Hinderpaal, m., beletsel, n. || (Archit.) Stevigheid, duurzaamheid, f. Sans r-, onsterk. || Weerstandsvermogen, n. || (Cuis.) Pièce de r-, groot stuk vleesch, n. Résister, v.n. Wederstaan, tegenstand bieden. || Zich verweren, zich verdedigen. || (fig.) Tegenstreven, wederstaan, zich verzetten (of) aankanten (tegen). || Uithouden, uitstaan, verduren, bestand zijn (tegen). On n'y peut plus r-, 't is niet langer uit te houden. Résolu, e, adj. Stout, onvervaard, vastberaden, onversaagd. || -, m. (fam.) Vastberaden man, m. Résolubilité, f. Oplosbaarheid, f. Résoluble, adj. 2 g. Oplosbaar. Résolûment, adv. Vastberaden, onbeschroomd. || Volstrekt, ronduit. Résolutif, ive, adj. (Méd.) Oplossend, ontbindend. || -, m. Oplossingsmiddel, n. Résolution, f. Ontbinding, scheiding, f. || (Méd.) Oplossing, verdeeling, f. || (Jur.) Vernietiging, verbreking, f. || Oplossing, beantwoording, f. || (Mus.) Oplossing, f. || Besluit, voornemen, opzet, n. || Vastberadenheid, kloekmoedigheid, f. Résolutoire, adj. 2 g. (Jur.) Vernietigend, opheffend. Résolvant, e, adj. (Méd.) Ontbindend, oplossend. || -, m. Oplossingsmiddel, n. Résonance, f. Naklank, weerklank, nagalm, m. Résonateur, m. Resonator, m. Caisse de r-, klankbodem, m. Résonnant, e, adj. Weergal-
● Cela ne vous ressemble pas, dat had ik van u niet verwacht.
mend. || (fig.) Schel, helklinkend, doordringend. Résonnement, m. Weergalm, m. Résonner, v.n. Weergalmen, weerklinken. || Hel (of) schel klinken. Resonner, v.a. et v.n. Opnieuw luiden (of) schellen. Résorbant, e, adj. (Méd.) Opzuigend. || -, m. Opzuigend middel, n. Résorber, v.a. Weer opzuigen. || Se r-, weer opgezogen worden. Résorption, f. Wederopzuiging, f. Résoudre, v.a. Oplossen, ontbinden. Brouillard résous en pluie, in regen opgeloste mist, m. || (Math. et fig.) Oplossen. || (Méd.) Doen verdwijnen. || (Jur.) Vernietigen, te niet doen, verbreken. || Besluiten, vaststellen. || R- q. iemand overhalen, overreden. || Se r-, zich ontbinden, zich oplossen, (in iets) veranderen. Se r- en vapeur, tot damp overgaan. || Se r- à, een besluit nemen, besluiten (tot). Respect, m. Ontzag, n., eerbied, m., hoogachting, f. Tenir en r-, in toom (of) in bedwang houden. Rendre ses r-s à q., iemand zijne eerbiedige opwachting maken. Présenter ses r-s, eerbiedig groeten. R- humain, ontzag voor de meening der menschen. || Sauf votre r-, met uw verlof. Respectabilité, f. Achtenswaardigheid, f. Respectable, adj. 2 g. Eerbiedwaardig, achtenswaardig, achtbaar. || Aanzienlijk. Respecter, v.a. Eerbiedigen, vereeren, ontzien, hoogachten. || Sparen, ontzien. || Se r-, zich in acht nemen, zijne eer ophouden. Respectif, ive, adj. Onderling, wederzijdsch, wederkeerig. || Elk in het bijzonder betreffend.
Respectivement, adv. Onderling, wederzijds, wederkeerig. Respectueusement, adv., respectueux, euse, adj. Eerbiedig. Respirabilité, f. Inadembaarheid, f. Respirable, adj. 2 g. Inadembaar. Respiration, f. Inademing, ademhaling, f. Respiratoire, adj. 2 g. Tot de ademhaling dienende. Respirer, v.n. Ademen, adem halen. || (fig.) Adem scheppen, rusten. || R- après, vurig verlangen. || -, v.a. Inademen. || (fig.) Ademen, verraden, getuigen (van). Tout respire ici la douleur, alles getuigt hier van droefheid. || (Naar iets) haken, (iets) vurig verlangen. Resplendir, v.n. Schitteren, fonkelen, glanzen, stralen. Resplendissant, e, adj. Schitterend, glinsterend, glanzend, stralend. Resplendissement, m. Glans, m., schittering, f. Responsabilité, f. Verantwoordelijkheid, f. Responsable, adj. 2 g. Verantwoordelijk. Responsif, ive, adj. Beantwoordend. Ressac, m. Branding, tegenzee, f. Ressaigner, v.n. Weder bloeden. || -, v.a. Weder aderlaten. Ressaisir, v.a., se ressaisir, v. réfl. Hervatten, weer bezit nemen. || (fig.) Se r-, zijne zelfbeheersching herwinnen. Ressasser, v.a. Andermaal ziften. || (fig.) Nog eens nauwkeurig onderzoeken. || Altijd herhalen. Ressasseur, m. Vervelend herkauwer, m. Ressaut, m. Uitsprong, m., ongelijkheid, f. Ressauter, v.n. Uitspringen. Ressauter, v.n. Opnieuw springen. || -, v.a. Weder overspringen. Ressemblance, f. Gelijkenis, overeenkomst, f. Ressemblant, e, adj. Gelijkend. Ressembler, v.n. Gelijken (op),
overeenkomen. Cela lui ressemble, daar is hij wel toe in staat. Se r-, op elkander gelijken. || (Peint.) Se r-, altijd in denzelfden trant schilderen. || (Prov.) Qui se ressemble, s'assemble,
| |
| |
soort zoekt soort. Ressemelage, m. Verzoling, f. Ressemeler, v.a. Verzolen. Ressemer, v.a. Opnieuw bezaaien. Ressenti, e, adj. (Peint.) Sterk uitgedrukt, sprekend. Ressentiment, m. Gevoel, nawee, n. || Wrok, wraaklust, m. Ressentir, v.a. Ondervinden, gewaarworden. || (fig.) Verraden, aanduiden, getuigen (van). || Se r-, naweeën gevoelen; (fig.) de gevolgen ondervinden, onder iets lijden. Il s'en ressentira, hij zal het bezuren. || Se r-, de kenmerken dragen. || Se r-, deelen (in). || Il se ressent de cet affront, hij wrokt nog over die beleediging. Resserré, ée, adj. (Méd.) Verstopt. || Eng, besloten. || Bekrompen. Resserrement, m. Samentrekking, vernauwing, f. || (Méd.) Beklemming, verstopping, f. Resserrer, v.a. Toehalen, vaster binden. || Samentrekken, vernauwen. || Opsluiten, insluiten. || (fig.) Inkorten, bekorten, inkrimpen, beperken. || (Méd.) Verstoppen, samentrekken. || Se r-, nauwer (of) enger worden. || Se r-, zich samentrekken. || Se r-, zuiniger leven, zich inkrimpen. || L'argent se resserre, het geld wordt schaarscher. Le temps se resserre, het wordt kouder. Ressort, m. Veerkracht, f. || Veer, springveer, f. Faire r-, terugspringen. || (fig.) Aanporring, opwekking, f. || (fig.) Veerkracht, f. Donner du r- à l'estomac, de maag versterken. || (fig.) Middel, n., drijfveer, f. Faire jouer tous ses r-s, alle middelen (of) alle krachten in het werk stellen. N'agir que par r-, nooit iets uit eigen beweging doen. || Gebied, rechtsgebied,
n., onderhoorigheid, f. En dernier r-, in laatste instantie; (fig.) onherroepelijk. || (fig.) Cela n'est pas de mon r-, dat raakt mij niet, dat behoort niet tot mijn vak. Ressortir, v.n. Weder uitgaan. || (fig.) Uitkomen. || -, v. imp. Il ressort de..., het blijkt uit... || (Jur.) Onderhoorig zijn, staan (of) ressorteeren (onder). Ressortissant, e, adj. Onderhoorig. Ressouder, v.a. Weder soldeeren. Ressource, f. Middel, hulpmiddel, n., toevlucht, f. || (fam.) Faire r-, raad schaffen. Ville de r-, stad waar men al het noodige krijgen kan. Homme de r-, man m. die voor alles raad weet. Perdu sans r-, onherroepelijk verloren. || R-s, geldmiddelen, n. pl. Ressouvenance, f. Herinnering, f. Ressouvenir, m. Herinnering, f., aandenken, n. || Nawee, nagevoel, n. Ressouvenir, (se), v. réfl. Zich (iets) herinneren, (iets) gedenken. || Bedenken, overwegen. || -, v. impers. Heugen, geheugen. Vous en ressouvient-il? herinnert gij u dit nog? Ressuage, m. Zweeten, n. || Uitzijging, f. Ressuer, v.n. Uitzweeten. || Uitzijgen, afscheiden. Ressui, m. (Chass.) Droogplaats, f. Ressusciter, v.n. Verrijzen. || Herleven. || -, v.a. Uit den dood opwekken, van den dood bevrijden. || (fig.) Doen herleven, nieuwe kracht geven. || Vernieuwen, weer ophalen. Ressuyer, v.a. Weder drogen. || -, v.n. et v. réfl. Zich drogen, weder droog worden. Restant, e, adj. Overig, overblijvend, overschietend. || -, m. Overschot, n., rest, f. Restaurant, e, adj. Versterkend, verkwikkend. || -, m. Versterkend middel, n. krachtig vleeschnat,
n. || Spijshuis, n., gaarkeuken, restauratie, f. Restaurateur, trice, m. et f. Hersteller, m.; herstelster, f. || -, m. Tafelhouder, gaarkok, m. Restauration, f. Her-
● Il n'est jamais en reste, hij blijft nooit het antwoord schuldig.
stelling, f. || Wederoprichting, f. || Troonherstelling, restauratie, f. || (Méd.) Krachtherstelling, f. Restaurer, v.a. Herstellen, verbeteren. || Wederoprichten. || Versterken, verkwikken. || (fig.) Opnieuw doen bloeien. || Weer op den troon zetten. Reste, m. Overschot, overblijfsel, n., rest, f. Il est en r-, hij is ten achteren met de betaling. || (fam.) Jouer de son reste, zijne laatste troeven uitspelen. Ne pas demander son r-, zich stil uit de voeten maken. Ce n'est plus qu'un r-, hij is maar de schaduw van wat hij vroeger was. || R-s, overschot, gebeente, n. || Au r-, du r-, overigens. De r-, overig, te veel. Rester, v.n. Overblijven, overschieten. || Blijven. R- à la maison, te huis blijven. || Verblijven, zich ophouden. || R- sur la place, dood blijven, sneuvelen. || En r- là, het daarbij laten. || (Mar.) Liggen. || -, v. impers. Blijven. Reste à savoir si, de vraag is, of... Restituable, adj. 2 g. Vergoedbaar, herstelbaar. Restituer, v.a. Teruggeven. || Herstellen, vergoeden. Restituteur, m. Hersteller, m. Restitution, f. Teruggave, f. || Vergoeding, f. || Herstelling, f. Restreindre, v.a. Samentrekken, vernauwen, nauwer maken. || (Méd.) Verstoppen. || Begrenzen, inkorten, beperken. || Se r-, zich beperken. Restrictif, ive, adj. Beperkend, voorbehoudend. Restriction, f. Nauwere bepaling, beperking, f., voorbehoud, n. Sans r-, onbeperkt, onvoorwaardelijk. Restringent, e, adj. (Méd.) Samentrekkend. || -, m. Samentrekkend middel, n. Résultant, e, adj.
Voortvloeiend. Résultante, f. Samengestelde kracht, f. Résultat, m. Uitslag, m., uitkomst, slotsom, f., (eind)gevolg, resultaat, n. En r-. als slotsom. Résulter, v.n. Ontstaan, voortvloeien, voortkomen, voortspruiten, volgen (uit). Résumé, m. Samenvatting, f., beknopt overzicht, n., korte herhaling, f. En r-, alles samengenomen. Résumer, v.a. Samenvatten, beknopt herhalen. || Se r-, in korte woorden zijn gezegde samenvatten. || Se r-, zich laten samenvatten. Résupination, f. (Bot.) Ombuiging, f. Résupiné, ée, adj, Achterwaarts omgebogen.
Résure, f. Sardijnennet, n. || Sardijnenaas, n.
Résurrection, f. Opstanding, verrijzenis, f. || (fig.) Wonderbare genezing, f. || Herleving, f. Retable, m. Altaarblad, n. Rétablir, v.a. Herstellen. || Se r-, weder opkomen, genezen; (fig.) weer tot aanzien komen. Rétablissement, m. Herstelling, f. || Genezing, f., herstel, n. || Faire le r-, zich op de handgewrichten weer oprichten. Retaille, f. Snipper, f., afsnijdsel, n. || Groef, f. Retailler, v.a. Nogmaals (be)snijden. || Weer scherpen. Rétamage, m. Nieuwe vertinning, f. Rétamer, v.a. Weer vertinnen. Rétameur, m. Vertinner, m. Retaper, v.a. Opmaken. || (fam.) Herstellen. || Il a été bien retapé, hij heeft er van gekregen. Retard, m. Uitstel, n., verschuiving, vertraging, f. Être en r-, te laat komen; (fig.) nalatig in 't betalen zijn. || (Horl.) Retardeerwerk, n. Retardataire, adj. 2 g. Achterblijvend. || Achterstallig. || -, m. Achterblijver, m. || Achterstallig betaler, m. || -, m. et f. Telaatkomer, m., nalatige, m. et f. Retardateur, trice, adj. Vertragend, tegenhoudend. Retardation, f. Vertraging, f. Retarde-
| |
| |
ment, m. v. Retard. - Retarder, v.n. Te langzaam gaan, achterblijven. || (Horl.) Achtergaan. || Later komen. || -, v.a. Vertragen, uitstellen, opschorsen. R- un paiement, eene betaling opschorsen. || Ophouden, tegenhouden. Retâter, v.a. Weer bevoelen. || (fig.) Nogmaals probeeren. || -, v.n. R- de qc., nogmaals van iets proeven. Reteindre, v.a. Herverven. Rétendeur, m. Lakenrekker, m.
Rétendoir, m. Stemhoren, m. Retendre, v.a. Herspannen. Rétendre, v.a. Weer uitspannen. Retenir, v.n. (H.n.) Bij zich houden, vatten. || -, v.a. Terughebben, terugkrijgen. || Onthouden, achterhouden. || Aftrekken, afhouden. || Behouden, bewaren. || (Jur.) R- une cause, de beslissing eener zaak voorbehouden. || Voorafbestellen. R- une place, eene plaats bestellen (of) bespreken. || Tegenhouden, weerhouden, terughouden. R- l'haleine, den adem inhouden. R- un cri, eenen schreeuw onderdrukken. || R- sa leçon, zijne les onthouden. || Onderdrukken, beteugelen, bedwingen. || Se r-, zich bedwingen, zich inhouden. || Se r-, zich vasthouden. || Se r- l'usufruit de qc., zich het vruchtgebruik van iets voorbehouden. Rétentif, ive, adj. Terughoudend, samentrekkend. Rétention, f. Voorbehoud, n., voorbehouding, f. || (Méd.) Opstopping, f. || (Jur.) Terughouding, f.; het voorbehouden (eener beslissing). || Het onthouden. Rétentionnaire, m. Onwettige houder, terughouden, m. Retentir, v.n. Weerklinken, weergalmen. Retentissant, e, adj. Weergalmend, weerklinkend. || (fig.) Opzienbarend. Retentissement, m. Weerklank, weergalm, m. || (fig.) Opzien, n. Retentum, m. Geheim voorbehoud, n. Retenu, e, adj. Gematigd. || Ingetogen, wijs, bescheiden. Retenue, f. Gematigdheid, bezadigdheid, ingetogenheid, terughouding, bescheidenheid, zedigheid, f. || (Comm.) Korting, aftrekking, f. || Schoolblijven, n. Être en r-, school moeten blijven. || Waterkom, ruimte f. tusschen twee sluizen. || (Mar.) Ophouder, m. Câble de
r-, keertouw, n. Reterçage, retersage, m. Vierde omgraving f. van den wijngaard. Retercer, reterser, v.a. Voor de vierde maal omgraven. Réticence, f. Verzwijging, f.
Réticulaire, adj. 2 g. Netvormig. Réticulation, f. Netweefsel, n. Réticule, m. Netje, n., breizak, m. Réticulé, ée, adj. (Bot.) Netswijze geribd. || (Archit.) Ruitsgewijze gelegd. || Point r-, netsteek, m.
Rétif, ive, adj. Stug, koppig, on willig, weerspannig, eigenzinnig. || -, m. Stijfkop, m. Faire le r-, tegenstribbelen.
Rétiforme, adj. 2 g. Netvormig. Rétine, f. Netvlies, n. Rétinite, f. Netvliesontsteking, f. || (Min.) Vloeibare peksteen, m.
Retirade, f. (Fort.) Wijkschans, f. Retiration, f. (Impr.) Weerdruk, m. Retiré, ée, adj. Eenzaam, afgezonderd, afgelegen. Retirement, m. Opkrimping, samentrekking, f. Retirer, v.a. Opnieuw trekken. || Terugtrekken. R- son haleine, zijnen adem inhalen. || Verwijderen, wegnemen, weghalen, uittrekken. R- de l'eau, uit het water halen. || Inoogsten, behalen, verdienen. Il retire peu de sa charge, zijn ambt brengt hem weinig op. || Ontnemen, ont-
● Payer quelqu'un de retour, iemand een wederdienst bewijzen.
trekken, terugnemen. R- du profit, voordeel trekken. || Eene schuilplaats geven. || R- une permission, eene toelating intrekken. R- sa parole, zijn woord intrekken (of) terugnemen. || (Impr.) Weerdrukken. || (Jur.) Lossen, in zijn bezit brengen. || Se r-, terugwijken. || Se r-, vertrekken, weggaan. Retire-toi d'ici, pak u weg. Se r- à la campagne, naar buiten gaan wonen. Se r- du monde, zich van de wereld afzonderen. Se r- par-devers un juge, zich tot eenen rechter wenden. La mer se retire, de zee loopt af. || (Tiss.) Se r-, samentrekken, inkrimpen. Cette étoffe se retire, die stof krimpt. || Se r-, zijn ontslag nemen; zijne zaken overlaten. Retirons, m. pl. Kamwol, kammeling, f. Retombée, f. (Archit.) Aanloop m. van eenen gewelfboog. || (Mus.) Het passen der noten op de lijnen. Retomber, v.n. Weder vallen. || (fig.) Terugvallen. La honte retombera sur vous, de schande zal op u vallen. || (Méd.) Weder ziek worden, weder instorten. Retondre, v.a. Overscheren. || (Maç.) Heropwerken. Retordement, m. Twijning, tweerning, f. Retordeur, euse, m. et f. Twijnder, m., twijnster, f. Retordoir, m. Twijnmolen, m. Retordre, v.a. Weder wringen. || (Tiss.) Twijnen, tweernen. || (fig.) Donner du fil à r- à q., iemand veel spels leveren. Rétorquable, adj. 2 g. Omkeerbaar. Rétorquer, v.a. Iemands bewijsredenen tegen hem zelven keeren. Retors, e, adj. Getwijnd. || (fig.) Slim, doorslepen. || -, m. Slimme vos, m. Rétorsif,
ive, adj. Terugschuivend, weerleggend. Rétorsion, f. Terugschuiving, f. Retorsoir, m. Twijnwiel, n., schiemanswuit, f. Retorte, f. (Chim.) Kromhals, m. Retouche, f. Verbetering, overwerking, f. || Het opwerken, n. Retoucher, v.a. et v.n. Opnieuw aanraken. || Verbeteren, beschaven. || (Peint.) Herschilderen, opwerken; weer opsteken. Retouper, v.a. Hermaken, omwerken. Retour, m. Terugreis, terugkomst, f. De r- chez moi, te huis komende. Être de r-, terug zijn. R- de chasse, feestmaal n. na de jacht. || (fig.) Être sur le r-, afnemen, vervallen, oud worden. Faire un r- sur soi-même, ernstig over zich zelven nadenken, in zich keeren. R- de conscience, gewetenswroeging, f. Il n'y a pas de ravec lui, hij blijft onverzoenlijk. || (fig.) Omkeer, m., verandering, wisselvalligheid, f. R- des choses, wisselvalligheid f. der dingen. Sans r-, onherroepelijk, voor altijd. Avoir de fâcheux r-s, wonderlijke grillen hebben. || (Comm.) Terugvracht, f. || Toegift, f. || (fig.) Dankbaarheid, wederliefde, f., wederdienst, m. || (Jur.) Terugvallingsrecht, n. Faire r-, terugvallen. || (Archit.) Hoek, sprong, m., uitstek, n. En r-, rechthoekig. || (Phys.) Terugslag, m. || (Mil.) R- offensif, vernieuwde aanval, m. Faire un r-, weer aanvallenderwijze optreden. || R- s, bochten, f. pl., omwegen, m. pl. Retourne, f. (Jeu) Troefblad, n. Retourner, v.n. Terugkeeren, wederkeeren. || (fig.) R- en arrière, eene onderneming opgeven. R- à Dieu, zich bekeeren. || (Jeu) Il
retourne trèfle, klaveren is gekeerd (of) is troef. Savoir de quoi il retourne, weten wat er gaande is. || -, v.a. Omkeeren. R- un habit, een kleed keeren. || (Agric.) Omspitten, omgraven. R- du foin, hooi omzetten (of) keeren. || (fig.) R- q., iemand van gevoelen doen veranderen (of) doen
| |
| |
ontstellen. || Se r-, zich omkeeren, zich omdraaien. || (fig.) Se r-, eenen uitweg vinden. || S'en r-, terugkeeren, heengaan. Retracer, v.a. Opnieuw afschetsen. || (fig.) Schetsen, beschrijven, afschilderen. Rétractation, f. Intrekking, herroeping, f. Rétracter, v.a. Herroepen, wederroepen. || Se r-, zijn woord intrekken. || (Méd.) Se r-, korter worden, krimpen. Rétractile, adj. 2 g. Intrekbaar. Rétractilité, f. Intrekbaarheid, f. Rétraction, f. (Méd.) Intrekking, optrekking, verkorting, f. Retraduire, v.a. Terugvertalen. Retraire, v.a. (Jur.) Naasten, in zijn bezit brengen, inlossen. Retrait, e, adj. Blé r-, ingekrompen koorn, n. || (Blas.) Geknot. || -, m. (Jur.) Naasting, f. || Krimpen, n. || Intrekking, f. R- d'emploi, afdanking, f. R- d'argent, het nemen van geld. || (Mar.) Het terugwijken der zee. || (Archit.) En r-, achteruit. Retraite, f. Aftocht, terugtocht, m. Battre en r-, aftrekken, wijken. || (Mil.) Taptoe, f. || Rustplaats, schuilplaats, f. R- de brigands, roovershol, n. || Eenzaamheid, afzondering, f. Faire une r- spirituelle, zich aan godsdienstige overdenkingen wijden. || Jaargeld, pensioen, n. En r-, gepensioneerd. Prendre sa r-, den dienst met pensioen verlaten. || (Archit.) Verdunning, intrekking, f. || (Artill.) Terugloopen, n. || (Vétér.) Overgebleven nagelpunt, f. || (Mar.) Geitouw, n. || R- (de l'argile), het krimpen. Retraite, f. (Comm.) Keerwissel, m.
Retraité, ée, adj. Gepensioneerd. Retraiter, v.a. Pensioneeren. Retranchement, m. Afschaffing, wegneming, beperking, vermindering, inkorting, f. || Vertrekje, n. || (Mil.) Borstwering, verschansing, f. Retrancher, v.a. Afsnijden, afkorten, verminderen. R- sur tout, op alles besnoeien. R- d'un prix, van eenen prijs laten vallen. || Afschaffen, wegnemen. R- des abus, misbruiken uitroeien. R- un nom, eenen naam schrappen. || (Mil.) Verschansen. Camp retranché, verschanste legerplaats, f. || Se r-, afgesneden (of) opgeheven worden. || Se r-, zijne uitgaven verminderen. || Se r-, zich bepalen (tot). || (Mil.) Se r-, zich verschansen; (fig.) zich verschuilen (of) verontschuldigen. Retravailler, v a. (fam.) Opnieuw bewerken. Retraverser, v.a. Weer gaan (door), weer doortrekken. Retrayant, e, adj. Inlossend. || -, m. et f. (Jur.) Inlosser, m., inlosster. f. Rétréci, e, adj. (fig.) Bekrompen, beperkt. Rétrécir, v.n. Nauwer (of) smaller worden, (in)krimpen. || -, v.a. Vernauwen, verengen, versmallen. R- un habit, een kleed inleggen, nauwermaken. R- un cheval, een paard inkorten. || (fig.) Bekrompen maken. || Se r-, krimpen, inkrimpen. Rétrécissement, m. Verenging, versmalling, samentrekking, f., het krimpen. || (fig.) Bekrompenheid, f. Retreindre, v.a. Hol uithameren. Retreinte, f. Het hol uithameren. Retremper, v.a. Weder bevochtigen. R- le fer, het ijzer weder harden (of)
hertemperen. || (fig.) Verharden, verstalen. || Se r-, nieuwe kracht zamelen. Rétribuer, v.a. Vergelden, beloonen. Rétribution, f. Vergoeding, belooning, f., loon, n. R- scolaire, schoolgeld, n. Rétro, m. (Jeu) Terugstoot, m. Rétroactif, ive, adj. Terugwerkend. Rétroaction, f. Terugwerking, f. Rétroactivité, f. Terugwerkende kracht, f. Rétroagir, v.n.
● Battre en retraite, den terugtocht blazen (of) aannemen.
Terugwerken. Rétrocéder v.a. Weder afstaan. Rétrocession, f. Wederafstand, m. || (Méd.) Het inslaan. Rétrocessionnaire, m. et f. Hij, zij, aan wien iets weder wordt afgestaan. Rétrogradation, f. Achteruitgang, teruggang, m. Rétrograde, adj. 2 g. Achteruitgaande. || Terugloopend. || -, m. Achteruitkruiper, m. Rétrograder, v.n. Achteruitgaan. || Terugloopen. Rétrogressif, ive, adj. Den achteruitgang bewerkend. Rétrogression, f. Achteruitgang, teruggang, m. Rétrospectif, ive, adj. Terugziende. Coup d'oeil r-, terugblik, m. Retroussé, ée, adj. Nez r-, wipneus, m. || (Vétér.) Hol. Retroussement, m. Opschorting, opstrijking, f. Retrousser, v.a. Opschorten, opbinden, opslaan, (eenen hoed) opboorden. || R- ses moustaches, zijne knevels opstrijken. R- ses manches, zijne mouwen opstroopen. R- les cheveux, de haren opkammen. || Se r-, de rokken wat oplichten. Retroussis, m. Opgeslagen hoedrand, m. || Opslag, m. || Botte à r-, kaplaars, f. Retrouver, v.a. Terugvinden, weervinden, terugkrijgen. || Se r-, zich weder bevinden. || Se r- l'un l'autre, elkander wedervinden. || Se r-, teruggevonden worden. || Se r-, den rechten weg herkennen.
Rets, m. Net, n. || (fig.) Valstrik, m.
Rétus, e, adj. (Bot.) Zeer stomp, ingedrukt. Réunion, f. Hereeniging, vereeniging, samenvoeging, f. || Vergadering, bijeenkomst, vereeniging, f. || (fig.) Verzoening, f. Réunir, v.a. Hereenigen, vereenigen. || Inlijven (bij). || Verbinden. || (fig.) Verzoenen. || Se r-, zich samenvoegen. || Se r-, bijeenkomen, vergaderen; (fig.) zich weder verzoenen. || Se r-, te zamen loopen. Réussi, e, adj. Welgelukt, uitstekend. Réussir, v.n. Gelukken, slagen, wel uitvallen. || Fortuin maken. || Er in slagen. || (Agric.) Gedijen, tieren, aarden. || -, v.a. Gelukkig volbrengen. Réussite, f. Goede uitslag, bijval, m. || Uitkomst, f.. afloop, m. Revacciner, v.a. Opnieuw inenten. Revalidation, f. Wedergeldigmaking, f. Revalider, v.a. Weder geldig maken. Revaloir, v.a. Wedervergelden, betaald zetten. Revanche, f. Wederwraak, genoegdoening, wedervergelding, f. Prendre sa r-, het iemand betaald zetten, zijne beurt hebben. || (Jeu) Revanche, f. || En r-, tot vergelding; daarentegen. Revancher, v.a. Wreken, bijstaan. || Se r-, zich verdedigen. || Se r-, vergelden, het iemand betaald zetten; (fam.) zijne schade inhalen, weerwraak nemen. Revancheur, m. Verdediger, m.
Rêvasser, v.n. Onrustig droomen. || Mijmeren, malen (over iets). Rêvasserie, f. Onrustige droomerij, f. || (fig.) Mijmering, hersenschim, f. Rêvasseur, m., -euse, f. (fam.) Droomer, mijmeraar, m., mijmeraarster, f. Rêve, m. Droom, m. || (fig.) Hersenschim, f.
Revêche, adj. 2 g. Wrang, zuur. || Stuursch, barsch, stug, onvriendelijk. || Diamant r-, stugge diamant, m.
Réveil, m. Ontwaking, f. || (fig.) Avoir un fâcheux r-, ruw uit zijne droomen wakker geschud worden. || Wekker, m. Réveille-matin, m. Wekker, m. Réveiller, v.a. Wekken, wakker maken. || (fig.) Verwekken, vernieuwen,
| |
| |
verlevendigen. R- l'appétit, den eetlust prikkelen. || (Prov.) R- le chat qui dort, slapende honden wakker maken. || Se r-, ontwaken, wakker worden; (fig.) herleven. Réveilleur, m. Wekker, opklopper, porder, m. || (H.n.) Wekker, m. Réveillon, m. Middernachtmaaltijd, oudejaarsmaaltijd, m. || (Peint.) Levendige trek, m. Réveillonner, v.n. Een oudejaarsmaaltijd vieren. Révélateur, trice, m. et f. Openbaarder, verklapper, m.; openbaarster, f. || -, adj. Onthullend, openbarend. Révélation, f. Openbaring, ontdekking, f. Révéler, v.a. Openbaren, ontdekken, ontsluieren. || Se r-, zich openbaren. Revenant, e, adj. Innemend, aanvallig. || -, m. Spook, n. Revenant-bon, m. Profijt, bijvalletje, buitenkansje, n. || Kasoverschot, n. Revendeur, euse, m. et f. Uitdrager, weerverkooper, m.; uitdraagster, opkoopster, f. Revendication, f. Terugeisching, f., eisch, m. Revendiquer, v.a. Terugeischen, eischen. R- l'honneur, op de eer aanspraak maken. Revendre, v.a. Weder verkoopen. || (fig.) Avoir de qc. à r-, iets in overvloed hebben. Il vous en revendrait, hij zou u verschalken. Revenez-y, m. Avoir un goût de r-, naar meer smaken. || Terugkeer, m. Revenir, v.n. Terugkomen, wederkomen, terugkeeren. || Weder uitspruiten, weder aangroeien. || Herleven, herboren worden. || Il m'est revenu que..., het is mij ter oore gekomen, dat... || Ce nom ne me revient pas, ik herinner mij dien naam niet. || (Prov.) Revenons à nos moutons, laat ons tot ons
vorig gesprek wederkeeren. || Overeenkomen. Cela revient au même, dat komt op hetzelfde neer. R- sur ce qu'on a dit, van gevoelen veranderen. R- sur le compte de q., eene betere meening van iemand hebben. R- sur une promesse, eene belofte terugnemen. R- à la charge, weder aanvallen; (fig.) op eene zaak opnieuw aandringen. || (fam.) J'en suis revenu, ik heb er mijn bekomst van. || Oprispen, opbreken. || (fig.) Bedaren. R- de sa frayeur, van zijnen schrik bekomen. R- d'une maladie, van eene ziekte opkomen. R- en santé, weer gezond worden. R- (à soi), bijkomen; (fig.) tot betere gevoelens komen. R- à vue d'oeil, zichtbaar beteren. Je n'en reviens pas, ik sta er verstomd van. || Kosten, te staan komen. À combien vous revient ce vin? hoeveel kost u die wijn? || Behagen, aanstaan, bevallen. || Toekomen. Il me revient un franc, ik heb recht op 1 frank. || Opbrengen. Il ne m'en reviendra aucun avantage, ik zal er geen voordeel bij hebben. || Spoken. Il y revient des esprits, het spookt er. || (Cuis.) Faire r-, laten opkomen. Revenoir, m. Blauwijzer, n. Revente, f. Wederverkoop, m. De r-, uit de tweede hand. Revenu, m. Inkomen. n., rente, f. || (Chass.) Nieuwe horens, m. pl. Revenue, f. Jong hout, nagewas, n. || (Chass.) Graastijd, m.
Rêver, v.a. et v.n. Droomen. || Raaskallen, suffen. || Mijmeren. || R- à, peinzen (over), nadenken. || -, v.a. Vurig verlangen.
Réverbération, f. Terugstraling, weerkaatsing, f., weerschijn, m. Réverbère, m. Lichtspiegel, m. || Lantaren, f. || (Chim.) Ovenkap, f. Feu de r-, strijkvuur, n. Réverbérer, v.n. Terugschijnen, terugstralen. || -, v.a. Terugkaatsen. || Se r-, teruggekaatst worden.
● Son nom ne me revient pas, ik kan op zijn naam niet komen.
Reverdir, v.n. Weder groen worden. || Verjongen, weder jeugdig worden. || -, v.a. Weder groen verven (of) schilderen. Reverdissement, m. Het weder groenen, het verjongen, n. Reverdoir, m. (Brass.) Werkkuip, f. Révéremment, adv. Eerbiedig. Révérence, f. Eerbied, m. || Eerwaardigheid, f. || Groet, m., buiging, f. Tirer sa r-, eene buiging maken; (fam.) voor iets bedanken; heengaan. Révérenciel, elle, adj. Crainte r-elle, ontzag, n., eerbiedige vrees, f. Révérencieusement, adv. Eerbiedig, met veel buigingen. Révérencieux, euse, adj. Vol plichtplegingen, nederig en eerbiedig. Révérend, e, adj. Eerwaardig, eerwaard. Révérendissime, adj. 2 g. Zeer eerwaardig, hoogsteerwaardig. Révérer, v.a. (Ver)eeren, eer bewijzen.
Rêverie, f. Droomerij, mijmering, f. || Raaskalling, f. || Hersenschim, f.
Revers, m. Keerzijde, averechtsche zijde, achterzijde, f. || Slag m. met den rug der hand. || (Taill.) Opslag, m. || Kap f. eener laars. || R- (de pavé), hellende zijde, f. || (fig.) Tegenspoed, m., ongeval, n. || (Mar.) R- de manoeuvre, touwwerk n. aan de lijzijde. Réversal, e, adj. Reversaal, eene tegenbelofte bevattend. Lettres r-es, wederbrieven, waarborgbrieven, m. pl. || -, f. Waarborgbrief, m. Reverseau, m. Vloeiplankje, n., waterkeering, f. Reversement, m. Het verschepen, n. Reverser, v.a. Weder gieten (of) schenken. || (Mar.) Verbodemen, overschepen. || (Comm.) Overbrengen. Reversi(s), m. (Jeu) Reversispel, n. Faire le r-, alle slagen halen. Réversibilité, f. (Jur.) Weerkeerbaarheid, f. Réversible, adj. 2 g. Terugvallend. Réversion, f. Terugvalling, wederkeering, f. Réversoir, m. Vloeiopening, f.
Revertier, m. Pofspel, n.
Revêtement, m. Bekleeding, f. || Schoormuur, m. Revêtir, v.a. Kleeden, bekleeden. || Aantrekken, R- la soutane, geestelijke worden, R- un caractère, eene hoedanigheid aannemen. || (fig.) Bekleeden, voorzien, R- d'une charge, met een ambt bekleeden. || (Maç.) Bedekken, overtrekken. || (Mil.) Bemantelen, bekleeden, beschoeien. || Se r- d'un habit, een kleed aantrekken. || Se r-, nemen, aannemen, zich hullen (in). Revêtissement, m. v. Revêtement.
Rêveur, euse, adj. Droomend, mijmerend. || -, m. et f. Droomer, m.; mijmeraarster, f.
Revient, m. Prix de r-, inkoopprijs, fabrieksprijs, m. Revirement, m. (Mar.) Het omwenden, n. || Omkeering, f. || (Comm.) Afrekening, overdracht, f. Revirer, v.n. (Mar.) Omwenden. || (fig.) R- de bord, een ander besluit nemen; het over een anderen boeg gooien. Reviser, v.a. Nazien, herzien. Réviseur, m. Herziener, revisor, m. Révision, f. Herziening, f. || (Impr.) Laatste proeflezing, f. || Conseil de r-, keuringscommissie, f. Révisionniste, adj. 2 g. De herziening betreffende. Mouvement r-, streven n. naar (grondwets)herziening. Révivification, f. Opwekking f. tot een nieuw leven. || Herleiding f. tot den natuurlijken staat. Révivifier, v.a. Weder verlevendigen, een nieuw leven geven. || (Chim.) Tot den metaalstaat herleiden. Revivre, v.n. Herleven. || (fig.) Heropbloeien, weer opkomen. Faire
| |
| |
r-, vernieuwen, weer tot aanzien brengen, weer doen gelden. Révocabilité, f. Herroepelijkheid, f. Révocable, adj. 2 g. Herroepelijk, intrekbaar. || Afzetbaar. Révocation, f. Intrekking, herroeping, f. || Afzetting, f. Révocatoire, adj. 2 g. Herroepend, wederroepend. Revoici, revoilà, prép. Daar is... weder, zie daar weder, zie nogmaals. Revoir, v.a. Wederzien. || Overzien, herzien, nazien. || Se r-, elkander wederzien. || -, m. (fam.) Au r-, tot wederziens. Revolin, m. (Mar.) Stuitwind, valwind, m. Révoltant, e, adj. Ergerlijk. Révolte, f. Opstand, m., oproer, n. Se mettre en r-, in opstand komen. || Tegenkanting, f. Révolté, m. Opstandeling, oproerling, muiter, m. Révolter, v.a. In opstand brengen, opzetten, opruien. || Verontwaardigen, kwetsen, ergeren. || Se r-, opstaan, muiten, oproerig worden; (fig.) zich verzetten, beleedigd worden. Révolu, e, adj. Verloopen, verstreken. Dix ans r-s, volle tien jaar. Révolutif, ive, adj. (Bot.) Zich buitenwaarts omkrullend. || Omwentelend. Révolution, f. Omwenteling, f., omloop, m. La r- des siècles, de loop m. der eeuwen. || (Géom.) Omdraaiing, f. || (fig.) Verandering, f. || (Staats)-omwenteling, revolutie, f. Révolutionnaire, adj. 2 g. Revolutionnair oproerig, woelziek. || -, m. Omwentelingsgezinde, opstandeling, m. Révolutionner, v.a. Eene omwenteling bewerken, in opstand brengen. || (fig.) Een ommekeer bewerken. Revomir, v.a. Weder uitbraken.
Révoquer, v.a. Herroepen, wederroepen. || Afzetten, afstellen. || Intrekken, vernietigen. || R- en doute, betwijfelen. Revue, f. Onderzoek, overzicht, n. Faire une r- de, (iets) overzien. || (Littér.) Tijdschrift, n. || (Mil.) Monstering, wapenschouw, f. Passer en r-, monstering (of) wapenschouw houden (over). Révulsif, ive, adj. (Méd.) Afleidend. || -, m. Afleidend middel, n. Révulsion, f. Afleiding, f.
Rez, prép. Naast, nevens, gelijk met. R- terre, gelijkgronds. Rez-de-chaussée, m. Benedenhuis, n. || Straathoogte, f. || Verdieping f. gelijkvloers, benedenverdieping, f.
Rhabillage, rhabillement, m. Lapping, herstelling, f. || Lapwerk, n. Rhabiller, v.a. Weder kleeden. || Vermaken, herstellen, opknappen, oplappen. || Vergoelijken. || Se r-, zich opnieuw kleeden. Rhabilleur, m. v. Renoueur. || Oplapper, hersteller, m. Rhabituer, v.a. Weer gewennen. || Se rh-, zich weer gewennen.
Rhagade, f. (Méd.) Barst, m., kloof, f.
Rhapontic, m. (Bot.) Monniksrabarber, f.
Rhapsode, etc. v. Rapsode, etc.
Rhénan, e, adj. Van den Rijn, Rijnsch.
Rhéteur, m. Redekunstenaar, leeraar in de redekunst, m. || (fam.) Woordenkramer, m. Rhétoricien, m. Kenner m. der redekunst. || Leerling m. in de rhetorica. || Rederijker, m. Rhétorique, f. Redekunst, f. Figure de r-, redekunstige figuur, f. || Klas f. der rhetorica. Faire sa r-, in de rhetorica zitten. || (fig.) Hoogdravendheid, woordenkramerij, f.
Rhexie, f. (Bot.) Ankerbloem, f.
Rhin, m. (Géogr.) Rijn, m.
Rhinenchyte, m. (Chir.) Neusspuit, f.
Rhingrave, m. et f. Rijngraaf, m.; -gravin, f. || -, f. Met linten toegebonden broek, f.
● Marier sa fille richement, zijne dochter aan een rijken man uithuwelijken.
Rhinocéros, m. Neushoorndier, n. Rhinoplastie, f. Neusvernieuwingskunst, f.
Rhizagre, m. Tandworteltrekker, m. Rhizoblaste, m. (Bot.) Wortelkiemer, m. Rhizolithe, f. Versteende wortel, m. Rhizome, m. Wortelstok, paalwortel, m. Rhizophage, adj. 2 g. Worteletend. || -, m. Worteleter, m. Rhizophore, m. Wortelboom, m.
Rhodes, f. (Géogr.) Rhodus, n.
Rhodium, m. (Chim.) Rozenmetaal, n. Rhododendron, m. (Bot.) Alpenroos, bergroos, f. Rhodomel, m. Rozenhonig, m.
Rhombe, m. (Géom.) Ruit, f. || (H.n.) Klipvisch, m., soort tarbot, f. Rhombé, ée, adj. Ruitvormig. Rhomboèdre, m. Ruitvlakkig lichaam, n. Rhomboïdal, e, adj. Ruitvormig. Rhomboïde, m. Langwerpigeruit, f. || -, adj. Ruitvormig.
Rhubarbe, f. (Bot.) Rabarber, f.
Rhum, m. Suikerbrandewijn, m.
Rhumatismal, e, adj., rhumatique, adj. 2 g. Zinkingachtig, rheumatisch. Rhumatisant, e, rhumatisé, ée, adj. Aan rheumatiek lijdend. || -, m. et f. Rheumatieklijder, m., -es, f. Rhumatisme, m. Zinking, zinkingpijn, rheumatiek, ledenzinking, f. Rhume, m. Verkoudheid, valling, f.
Rhus, m. v. Sumac.
R(h)ythme, m. Klankmaat, f., rhythmus, n. R(h)ythmé, ée, adj. Gerhythmeerd. R(h)ythmique, adj. 2 g. Rhythmisch. || -, f. Rhythmiek, leer f. van den rhythmus.
Riant, e, adj. Lachend, vroolijk, blijgeestig. || Bevallig, vriendelijk, behaaglijk.
Riaule, f. Mijnwerkershaak, m.
Ribambelle, f. Lange rij, f., boel, m.
Ribaud, e, adj. Onkuisch. || -, m. et f. Wellusteling, m. et f. Ribauderie, f. Ontucht, uitspatting, f. Ribaudure, f. Valsche plooi, f.
Ribe, f. Vlasbraak, kempbraak, f.
Ribeaupierre, f. (Géogr.) Rappoldstein, n. Ribeauvilliers, m. Rappoldsweiler, n.
Ribler, v.a. Billen.
Riblette, f. Spekeierkoek, m. || Sneetje n. geroost vleesch.
Ribord, m. (Mar.) Gang m. op de zandstrook. Ribordage, m. Schade f. door het aanvaren veroorzaakt. || Schadevergoeding, f.
Ribot, m. Karnpols, m. Ribote, f. Slemperij, brasserij, f. Être en r-, dronken zijn. Faire r-, slempen, zuipen. Riboter, v.n. Zuipen, slampampen. Riboteur, euse, m. et f. Slemper, zuiper, slampamper, m.; zuipster, f.
Ricanement, m. Gegrijns, gegrinnik, hoongelach, n., grimlach, spotlach, m. Ricaner, v.n. Grijnzen, grimlachen, meesmuilen. Ricanerie, f. Hoongelach, n. Ricaneur, euse, m. et f. Grijnzer, meesmuiler, m.; meesmuilster, f. || -, adj. Spotlachend, meesmuilend.
Ric-à-ric, loc. adv. (fam.) Zeer stipt.
Richard, m. Rijkaard, m. || (H.n.) Prachtkever, m. Riche, adj. 2 g. Rijk, bemiddeld, vermogend. || R- taille, schoonste gestalte, f. || Rijk, overvloedig, vruchtbaar. || (Poét.) Rime r-, rijk rijm, n. Langue r-, rijke taal, f. || Kostelijk, prachtig. R- tapis, kostelijk tapijt, n. || -, m. Rijke, m. Richement, adv. Rijk, rijkelijk. || Kostelijk, prachtig. || Overvloedig. || (iron.)
| |
| |
Zeer, geweldig. || Rimer r-, rijke rijmen gebruiken. Richesse, f. Rijkdom, overvloed, m. || Vruchtbaarheid, weligheid, rijkheid, f. || Pracht, kostbaarheid, f. || R-s, rijkdommen, schatten, m. pl. Richissime, adj. (fam.) Schatrijk.
Ricin(ier), m. (H.n.) Christuspalm, wonderboom, m. Huile de ricin, wonderolie, f. Ricin, m. (H.n.) Vogelluis, f.
Ricocher, v.n. Wed er opstuiten (of) opspringen, keilen. Ricochet, m. Stuit, weerstuit, m. Faire des r-s dans l'eau, keilen. La chanson du r-, het liedje zonder einde. || (Mil.) Battre à r-, met stuitschoten beschieten. || (fig.) Par r-, onrechtstreeks, uit de tweede hand. || (fig.) Aaneenschakeling, f.
Rictus, m. Wijdgeopende mond, m.
Ride, f. Rimpel, m., frons, f. || (Mar.) Tal(ie)reep, m. Ridé, ée, adj. Rimpelig, gefronsd. Rideau, m. Gordijn, f. et n. || (Theât.) Scherm, n. Un lever de r-, stuk n. in één bedrijf, || (fig.) Sluier, m. Tirer le r-, een zaak laten zooals ze is. || Schoorsteenplaat, f.
Ridelle, f. Zijladder, wagenladder, f.
Rider, v.a. Rimpelen. || (Mar.) Aanhalen. || Se r-, rimpelen. || Se r-, het voorhoofd fronsen.
Ridicule, m. Werkzakje, n.
Ridicule, adj. 2 g., -ment, adv. Belachelijk. || -, m. Belachelijkheid, f. Tourner en r-, belachelijk maken. Ridiculiser, v.a. Belachelijk maken. Ridiculité, f. (fam.) Belachelijkheid, f.
Rièble, m. Kleefkruid, n. v. Grateron.
Rien, m. Niets, n. N'être bon à r-, tot niets deugen. Homme de r-, man m. zonder afkomst. Il ne m'est r-, hij is mij vreemd. Se réduire à r-, gansch versmelten; (fig.) op niets uitloopen, in 't water vallen. || Kleinigheid, f. Un r- le fâche. het geringste maakt hem boos. S'amuser à des r-s, zich met beuzelingen ophouden. || -, pron. indéf. Niets, iets. R- du tout, niemendal. Avezvous jamais vu r- de plus beau? hebt gij ooit iets schooners gezien? || -, adv. R- que, slechts, reeds. R- qu'en entrant, reeds bij het binnentreden.
Rieur, euse, m. et f. Lacher, m.; lachster, f. || Spotter, m.; spotster, f. || -. adj. Lachend.
Riflard, m. Roffelschaaf, f. || Tandbeitel, m. || Raspvijl, grove ijzervijl, f. || (fam.) Groote regenscherm, m. Rifleau, m. (Min. Steenader, f. Rifler, v.a. Opschaven. || Met de raspvijl bewerken. || Vreten, slokken. Rifloir, m. Raspvijl, f.
Rigaudon, m. v. Rigodon.
Rigide, adj. 2 g., -ment, adv. Stijf. || Scherp, streng, straf, hard. Rigidité, f. Stijfheid, f. || Strengheid, strafheid, f.
Rigodon, m. Rigodon, m. || Danspas, m.
Rigolade, f. (pop.) Lol, f. Rigolage, m. Pret, f.
Rigolage, m. Het graven van greppels. Rigole, f. Greppel, zijp, f., riool, n. || Groeve, f. Rigoler, v.a. Met voren (of) greppels voorzien.
Rigoler, v.n. Lol hebben, pret maken. Rigoleur, m. Pretmaker, m.
Rigollot, m. Mosterdpleister, f.
Rigorisme, m. Te strenge zedeleer, f. Rigoriste, m. et f. Gestrenge zedenleeraar, m., ijveraar, rigorist, m. et f. || -, adj. 2 g. Zeer
● Faire comme si de rien n'était, doen alsof er niets gebeurd ware.
gestreng. Rigoureusement, adv., rigoureux, euse, adj. Streng, hard, ongenadig, onverbiddelijk. Hiver r-, harde winter, m. || Onbetwistbaar. Rigueur, f. Strengheid, strafheid, ruwheid, f. Chose de r-, volstrekt noodzakelijk ding, n. Tenir r-, wrok gevoelen. || Nauwkeurigheid, stiptheid, f. || À la r-, op zijn ergst genomen. Prendre à la r-, letterlijk opnemen. De r-, onvermijdelijk, verplichtend.
Rillettes, f. pl. Gehakt varkensvleesch, n. Rillons, m. pl. Kanen, f. pl.
Rimaille, f. (fam.) Rijmelarij, f. Rimailler, v.n. (fam.) Rijmelen. Rimailleur, m., -euse, f. (fam.) Rijmelaar, m., -ster, f. Rime, f. Rijm, n. || (Prov.) Il n'y a ni r- ni raison, er is kop noch staart aan. || R-s, verzen, n. pl. Rimer, v.n. Rijmen. || Verzen maken, dichten. || (fig.) Cela ne rime à rien, dat beteekent niets. R- richement en Dieu, alle vijf voet vloeken. || -, v.a. Berijmen. Rimeur, m. Rijmer, m. || (iron.) Rijmelaar, m.
Rinçage, m. Het spoelen, n.
Rinceau, m. Loofwerk, n.
Rincer, v.a. Spoelen, wasschen. || (pop.) Bekijven, doorhalen. || Bestelen. || Afrossen. || R- le bec à q., iemand op een glas trakteeren. Rinçoir, m. Spoelbak, m. Rinçure, f. Spoeling, f., spoelwater, n.
Ringard, m. Keerstang, f.
Ringent, e, adj. (Bot.) Mondvormig.
Ringrave, m. et f. v. Rhingrave.
Rioter, v.n. (pop.) Glimlachen. Rioteur, euse, m. et f. Glimlacher, m.; lachster, f.
Ripage, m. Het afkrassen.
Ripaille, f. Smulpartij, f. Faire r-, brassen. Ripailleur, m. (fam.) Brasser, slemper, m.
Ripe, f. Krasser, m., schrapijzer, n. Riper, v.a. Afkrabben, afkrassen.
Ripopée, f. Spoelwijn, m. || Mengelmoes, n.
Riposte, f. Snedig (of) gepast antwoord, n. || (Mil.) Terugstoot, m. Riposter, v.a. et v.n. Een gepast antwoord geven. || Eene beleediging vaardig en gepast beantwoorden. || (Mil.) Eenen tegenstoot toebrengen.
Ripuaire, adj. 2 g. Oeverbewonend.
Riquiqui, m. (pop.) Foezel, f. || Bocht, m. || Air r-, koddig uiterlijk, n.
Rire, v.n. Lachen. Prêter à r-, doen lachen. R-dans sa barbe, in zijn vuist lachen. R- aux anges, zonder reden lachen. || (fam.) Zich vermaken, schertsen, zich verlustigen. Il n'y a pas de quoi r-, het is zoo pleizierig niet. || Lachen, spotten (met), (iemand) voor den aap houden. || (fig.) Tegenlachen. R- à q., iemand toelachen. Tout rit ici, alles maakt hier een lachenden indruk. || Se r- de, uitlachen, spotten. Rire, ris, m. Lach, m., gelach, het lachen, u. Éclater de r-, in een lach schieten.
Ris, m. R- de veau, kalfszwezerik, m.
Ris, m. (Mar.) Rif, reef, n. Prendre un r-, een rif innemen.
Risban, m. (Mil.) Rijsbank, f. Risberme, f. Rijsberm, m.
Risdale, f. v. Rixdale.
Risée, f. Luid gelach, n., schaterlach, m. || Spot, m., bespotting, f. Il est la r- de tous, iedereen spot met hem. || (Mar.) Zeng, f.
Riser, v.a. (Mar.) Een zeil reven.
| |
| |
Risette, f. Lief lachje, n. Risibilité, f. Lachvermogen, n. || Belachelijkheid, f. Risible, adj. 2 g. Die lachen kan. || Belachelijk, bespottelijk. || Lachwekkend. Risiblement, adv. Belachelijk.
Risquable, adj. 2 g. Gewaagd. || Waagbaar. Risque, m. Gevaar, n. À tout r-, op goed geluk, in alle geval. Risquer, v.a. Wagen, op het spel zetten. || (Prov.) Qui ne risque rien, n'a rien, die niet waagt, die niet wint. || (fig.) R- l'abordage (ou) le paquet, de kans wagen. || Se r-, zich in gevaar stellen (of) blootstellen. Risque-tout, m. et f. Waaghals, m. et f.
Risser, v.a. Sjorren.
Rissole, f. Vleeschpastij, f., vleeschtaartje, n. Rissolé, m. Bruin gebraden vleesch, n. Rissoler, v.a. Bruin roosten, bakken (of) braden. || Se r-, bruin worden. Rissolette, f. Geroost broodsneetje n. met vleesch.
Risto(u)rne, f. Vernietiging f. eener verzekering, vermindering f. der verzekerde som.
Rit(e), m. Kerkgebruik, n., ritus, m.
Ritournelle, f. Herhalingsthema, n. || (Mus.) Ritornel, n. || (fam.) Hetzelfde liedje, n.
Ritualisme, m. Neiging f. voor kerkgebruiken. Ritualiste, m. Ritualist, kerkgebruikbeschrijver, m. Rituel, m. Boek der kerkgebruiken. rituaal, n.
Rivage, m. Strand, n., (zee)oever, m. Rival, e, m. et f. Mededinger, m.; -dingster, f. || -, adj. Mededingend, wedijverend. Rivaliser, v.n. Mededingen, wedijveren. Rivalité, f. Naijver, wedijver, m., mededinging, f. Rive, f. Kant, rand, oever, zoom, boord, m. || (Prov.) Cela n'a ni fond ni r-, 't is eene verwarde zaak.
River, v.a. Omkloppen, (om)klinken. || (fig.) R- le clou à q., iemand den mond snoeren, R- les fers de q., iemands banden nog knellender maken.
Riverain, e, adj. Aan den oever liggend, wonend (of) groeiend. || -, m. Oeverbewoner, m.
Rivet, m. Niet, nagelpunt, f. Rivetier, m. Holpijp, f.
Rivière, f. Rivier, f. || (fig.) Diamantensnoer, n. || (Prov.) Les petits ruisseaux font les grandes r-s, vele kleintjes maken een groot, || -(Géogr.) Kuststreek, f. Riviéreux, adj. m. Oiseau r-, riviervalk, m.
Rivoir, m. Klinkhamer, m.
Rivulaire, adj. 2 g. Aan beken groeiend. Rivural, e, adj. Aan den oever levend. Coquilles r-s, oeverschelpen, f. pl.
Rivure, f. Scharnierpin, f. || Omklinking, f.
Rixdale, f. (Monn.) Rijksdaalder, m.
Rixe, f. Twist, strijd, m., geschil, krakeel, n.
Riz, m. Rijst, f. Faire du r-, rijst koken. Rizerie, f. Rijstpelderij, f. Rizicole, adj. 2 g. Den rijstbouw betreffende. Rizière, f. Rijstveld, n.
Rob, m. (Méd.) Verdikt vruchtensap, n.
Rob, m. (Jeu) Robber, rubber, m.
Robe, f. Kleed, n. R- de chambre, kamerrok, m. || Ambtsgewaad, n. || Geestelijke stand, m. || Rechterstand, m. Gens de r-, rechters, m. pl. || Rechterschap, f. || (H.n.) Haar, n., kleur, f. || (Prov.) Dieu donne la r- selon le froid, God geeft koude naar kleederen. || (Bot.) Schil, huid, f. || Dekblad, n. Robé, ée, adj. Met eene schil (of)
● La cour du roi Pétaud, een Poolsche rijksdag.
huid voorzien. Rober, v.a. De lange haren afwrijven. || Schillen.
Robin, m. Onbeduidend man, m.
Robin, m. (iron.) Tabbaardsleeper, jurist, m. || (Prov.) Faire comme R- à la danse, zijn best doen. Robinet, m. Kraan, f. || (fig.) Un r- d'eau tiède, een flauwe prater, m.
Roboratif, ive, adj. (Méd.) Versterkend.
Robre, m. (Jeu) Robber, m.
Robuste, adj. 2 g., -ment, adv. Kloek, struisch, sterk, stevig. Avoir une foi r-, een vast geloof hebben; (fig.) zich alles laten wijs maken. Robustesse, f. Kloeke gezondheid, f.
Roc, m. Rots. klip, f. Rocaille, f. Grotwerk, schelpwerk, n. Rocailleur, m. Grotwerkmaker, schelpwerkmaker, m. Rocailleux, euse, adj. Steenachtig. || (fig.) Style r-, stroeve stijl, m.
Rocambole, f. (Hort.) Bolprei, f. || (fig.) Kruim, pit, f. Toute la r-, de heele boel. || Laffe scherts, f.
Rocar, m. (H.n.) Rotsmeerl, f. Roche, f. Rots, klip, f. || (fig.) Coeur de r-, steenen hart, n. Homme de la vieille r-, man m. van den echten stempel. || (Prov.) Il y a quelque anguille sous r-, er schuilt eene adder in het gras. || Verglaasde baksteen, m. Rocher, m. Steile puntige rots, f. || (H.n.) Stekelschelp, f. || (Anat.) Rotsbeen, n. || (Brass.) Gistschuim, n. Rocher, v.n. Schuimend opkomen. || -, v.a. Met borax bestrooien.
Rochet, m. Roket. koorhemd, n.
Rochet, m. Roue à r-, schakelrad, schuifrad, n.
Rocheux, euse, adj. Rots(acht)ig. Monts R-, rotsgebergte, n. Rochier, m. Rotsvalk, m. || Kliphaai, m. Rochoir, m. Boraxbusje, n.
Roclenge, f. (Géogr.) Rukkelingen, n.
Rocou, m. Orleaan, n. Rocouer, v.a. Met orleaan verven. Rocouyer, m. Orleaanboom. m.
Rôder, v.n. Rondzwerven, rondzwalken. || (Mar.) Op zijn anker gieren.
Roder, v.a. Polijsten, slijpen.
Rodet, m. Waterpasmolenrad, n.
Rôdeur, euse, m. et f. Zwerver, landlooper. m., zwerfster, f.
Rodoir, m. Looikuip, f. || Snijplaat, f.
Rodomont, m. Zwetser, snoeshaan, snoever, m. Rodomontade, f. Gezwets, gepoch, n.
Rogations, f. pl. Kruisdagen, m. pl. Rogatoire, adj. 2 g. Commission r-, volmacht f. bij aanvraag. Rogaton, m. (Cuis.) Overschot, kliekje, n. || Opgewarmde kost, m. || Prul, f.
Roger-bontemps, m. (fam.) Zonderzorg, lustige broer, vroolijke Frans, m.
Rogne, f. (Méd.) Verouderde schurft, f. et n. || (Bot.) Vlaszijde, f. || (Hort.) Houtmos. n.
Rognement, m. Het besnoeien, n. Rognepied, m. Veegmes, n. Rogner, v.a. Snoeien, afsnijden, afkorten. || (fig.) Verminderen, besnoeien. R- les ongles, kortwieken. || Se r- les ongles, zich de nagels knippen. Rogneur, euse, m. et f. Geldsnoeier, m.; geldsnoeister, f.
Rogneux, euse, adj. Schurftig. || (fig.) Ellendig. ||-, m. et f. Schurftlijder, m., -es, f.
Rognoir, m. Snoeimes, n. || Snijbank, f.
Rognon, m. Nier, f. || (Min.) Ertsnier, f.
Rognonner, v.n. Grommen, brommen. Rognure, f. Afknipsel, n., snipper, m.
| |
| |
Rogomme, m. (pop.) Brandewijn, m., jenever, f. Voix de r-, schorre stem, f.
Rogue, f. (Pêch.) Kuit, f.
Rogue, adj. 2 g. Trotsch, opgeblazen.
Roi, m. Koning, m. R- de l'oiseau, schutterskoning. Jour des r-s, driekoningendag, m. || Coin du r-, muntstempel, m. || (Prov.) Du temps du r- Guillemot, in den ouden tijd. Pour le r- de Prusse, voor niets, zonder vergelding. || Aanleiden, m., hoofd, n. || (Jeu) Le r- de trèfle, klaverenheer, m.
Roide, roideur, etc. v. Raide, etc. - Roidillon, m. Kleine hoogte, f.
Roitelet, m. (H.n. et fig.) Koninkje, n.
Rolduc, m. (Géogr.) 's Hertogenrade, n.
Rôle, m. (Naam)lijst, naamrol, f. || Beschreven blad, n. || (Théât.) Rol, partij, f. || (fig.) À tour de r-, beurtelings, bij beurten. Rôler, v.n. (Jur.) Bladen vol schrijven. || -, v.a. Rollen. Rôlet, m. Rolletje, n. Être au bout de son r-, niet meer weten wat doen of zeggen. Rôleur, m. Tabakroller, m.
Rolle, m. Ovenkruk, f. Rollier, m. (H.n.) Mantelkraai, f.
Romain, e, adj. Romeinsch, Roomsch. || (fig.) Heldhaftig, edel. || -, m. et f. Romein, m.; Romeinsche (vrouw), f. || -, m. (Théât.) Betaalde toejuicher, m. || (Impr.) Romeinletter, f. || -, f. (Hort.) Roomsche latuw, f.
Romaine, f. Unster, knipwaag, f.
Romaïque, adj. 2 g. Nieuwgrieksch. Roman, m. (Littér.) Roman, m. Roman, e, adj. Romaansch. || -, m. Het Romaansch, n. Romance, f. Romance, f. || -, adj. v. Roman. - Romancier, ère, m. et f. Romanschrijver, m., -schrijfster, f. || Romancendichter, m. Romand, e, adj. Romaansch. Romanesque, adj. 2 g., -ment, adv. Romanesk, romanachtig, avontuurlijk. || Overdreven. || -, m. Het romaneske, n. Romaniser, v.n. Romans schrijven. || Tot de Roomsche Kerk behooren. || -, v.a. In een romantisch kleed steken. || Roomsch maken. Romanisme, m. Roomsche Kerk, f. Romaniste, m. Romaansch taalgeleerde, m. || Aanhanger m. des pauzen. Romantique, adj. 2 g., -ment, adv. Romantisch. || -, m. Het romantische, n. || Classiques et r-s, klassieken en romantieken, m. pl. Romantisme, m. Romantische school, f.
Romarin, m. Rosmarijn, rozemarijn, m.
Rome, f. (Géogr.) Rome, n.
Rompement, m. R- de tête, hoofdbreking, f. Rompre, v.n. Breken, in (of) aan stukken vallen. || De vriendschap breken. || Afbreken. || Ne pas r- d'une semelle, geen voetbreed achteruitwijken. || -, v.a. Breken, verbreken, verbrijzelen. Applaudir à tout r-, stormachtig toejuichen. R- sa maison, zijn huishouding opbreken. R- les oreilles à q., iemand doof schreeuwen. R- les chemins, de wegen onbruikbaar maken. || R- un dessein, een opzet verijdelen. R- les dés à q., iemands ontwerpen dwarsboomen. R- les chiens, de honden beletten een spoor te volgen; (fig.) een onaangenaam gesprek af breken. || Onderbreken, afbreken, doen ophouden. R- le fil de l'eau, den loop des waters afkeeren. R- le silence, het stilzwijgen verbreken. || Schenden. R- un serment, eenen eed breken. || Stuiten, breken. R- un coup, eenen slag breken. R- le fil de son
● Rompre en visière à quelqu'un, iemand vlakaf de waarheid zeggen.
discours, den draad zijner rede afbreken. || (Mil.) Breken, afbreken; doorbreken. || R- l'eau au cheval, het paard langzaam laten drinken. || (fig.) Gewennen. R- q. aux affaires, iemand in de zaken oefenen. R- un cheval, een paard africhten. R- la volonté de q., iemand leeren gehoorzaam te zijn. || R- les couleurs, kleuren mengelen. || Se r-, breken, in stukken vallen. || Se r-au travail, zich aan den arbeid gewennen. Rompu, e, adj. R- de fatigue, afgemat. || Geoefend (in). || Nombre r-, breuk, f. Rompure, f. Koude geut, f.
Ronce, f. Braam, f., braamstruik, m. || (fig.) R-s, moeilijkheden, wederwaardigheden, f. pl. Ronceraie, f. Braambosch, n.
Rond, e, adj. Rond. || (fig.) Rondborstig, oprecht. || Compte r-, effene rekening, f. Voix r-e, volle stem, f. || -, m. Rond, n., kring, m. En r-, in eenen kring. R- de cuir, stoelkussen; (iron.) kantoorklerk, m. || Ring, m. Rondache, f. Rondas, f. Ronde, f. (Mil.) Ronde, f. || (Call.) Rondschrift, n. || (Mus.) Ronde noot, f. || À la r-, in het rond. Faire la r-, de ronde doen. Rondedans, m. || Tafelliedje, n. Rondeau, m. Schop, f. || (Poés.) Rondeel, n. || (Mus.) Rondo, n. Rondelet, ette, adj. Dik en vet. Somme r-te, net sommetje, n. Rondelette, f. Bretonsch zeildoek, n. Rondelle, f. Rondas, f. || Ronde beitel, m. || R- de bière, biervaatje, n. || (Bot.) Hazelwortel, m. || (H.n.) Rondvisch, m. || Moerplaat, sluitplaat, schijf, f. Rondement, adv. Gelijk(matig). || Snel, gauw. || (fig.) Ronduit, vrijmoedig. Rondeur, f. Rondheid, rondte, f. || (fig.) Rondborstigheid, oprechtheid, f. || Vlugheid, f. Rondier, m. (Bot.) Waaierpalmboom, m. Rondin, m. Rondhout, n. || Knuppel, m. Rondiner, v.a. Met eenen knuppel afrossen. Rondir, v.a. Ronden. Rond-point, m. Rond plein, n.
Ronflant, e, adj. Ronkend, snorkend. || (fig.) Style r-, opgeblazen stijl, m. Ronflement, m. Het geronk, gesnork, gesnuif, n. Ronfler, v.n. Ronken, snorken, snuiven. || (fig.) Bulderen. Ronfleur, euse, m. et f. Snorker, m.; ronkster, snorkster, f.
Ronge, m. Faire le r-, herkauwen.
Rongeant, e, adj. Knagend, invretend, verterend. Ronger, v.a. Knagen, knabbelen. || (fig.) R- son frein, zijn leed verkroppen. || (fig.) Inbijten, invreten. || Kwellen, wroegen, verteren. || R- q., iemand uitzuigen. || Se r- le coeur, door angst gekweld worden. Se r- les poings, diepe spijt gevoelen.
Ronger, v.n. Herkauwen.
Rongeron, m. Knagelijntje, n. Rongeur, adj. m. Knagend. || -, m. Knaagdier, n.
Ronron, m. Gespin, n. Ronronner, v.n. Spinnen.
Roquefort, m. Roquefortsche kaas, m. et f.
Roquentin, m. Belachelijke grijsaard, m.
Roquer, v.n. (Jeu) Toren en kasteel omplaatsen.
Roquet, m. (H.n.) Keffer, bastaardmops, m., deentje, n. || Mopshagedis, f.
Roquet, m. Spoeltje, klosje, n. Roquetin, m. Spoel, f. Roquette, f. Spoel, bobijn, f.
Roquette, f. (Bot.) Raket, f.
Rorifère, adj. 2 g. Dauwbrengend, bedauwd.
| |
| |
Rorqual, m. (H.n.) Vinvisch, m.
Ros, m. (Tiss.) Weverskam, m.
Rosace, f. Roos, rozet, f. Rosacé, ée, adj. Roosvormig. Rosacées, f. pl. Roosplanten, f. pl. Rosage, m. Alpenroos, f., oleander, m. v. Rhododendron. - Rosaire, m. Rozenkrans, m., rozenhoedje, n. Rosat, adj. 2 g. Met rozenolie bereid. Huile r-, rozenolie, f.
Rosbif, m. Gebraden rundvleesch, n.
Rose, f. Roos, f. R- sauvage, hondsroos. || (Prov.) Découvrir le pot aux r-s, achter het geheim komen. || (fig.) Teint de lis et de r-s, melken-bloedkleur, f. || R- des vents, windroos. || -, adj. 2 g. Rooskleurig, rozerood. || -, m. Rozekleur, f., rozerood, n. Rosé, ée, adj. Bleekrozerood. Vin r-, bleekerd, m.
Roseau, m. Riet, n.
Rose-croix, m. Rozekruiser, m.
Rosée, f. Dauw, m. || Tendre comme r-, malsch als boter. || (Bot.) R- du soleil, zonnedauw.
Roselet, m. (H.n.) Geelharig hermelijn, n.
Roselière, f. Rietveld, rietbosch, n.
Roséole, f. Mazelen, f. pl. Roser, v.a. Rozerood maken. Roseraie, f. Rozengaard, rozentuin, m., rozen perk, n. Rosette, f. Roosje, n. || Lintroos, f., strik, m. || Rozet, f. || Roode inkt, m. || Roodkrijt, n. || Gestopte plaats, f. || (Horl.) Reguleerplaatje, n. || (Rel.) Rozetstempel, m. Rosettier, m. Rozetstempel, m. Rosier, m. Rozelaar, rozestruik, m. Rosière, f. Rozemeisje. n. || (H.n.) Grondeling m. met rooden staart. Rosoir, m. Roosbeitel, m. Roson, m. v. Rosace.
Rossane, f. (Hort.) Saffraanperzik, f.
Rossard, m. Brutale kerel, m. Rosse, f. Knol, m. || Roodvin, m. || (pop.) Lammeling, m.; schaamteloos wijf, n. || -, adj. (pop.) Lui. || Schaamteloos, vuil, gemeen. Rossée, f. Afranseling, f. Rosser, v.a. Afrossen, priegelen.
Rossignol, m. Nachtegaal, m. || (Mar.) Fluitje, n. || (iron.) R- d'Arcadie, ezel, m. || Houten wig, f. || Looper, m. || (Taill.) Onverkoopbare waar, f., ligger, m. || (Mus.) R-s, vogelzang, m. Rossignoler, v.n. Slaan als een nachtegaal.
Rossinante, m. et f. Rossinant, knol, m.
Rossolis, m. (Comm.) Rossoli, m.
Rossolis, m. (Bot.) Zonnedauw, m.
Rostrale, adj. f. Couronne r-, scheepskroon, f. Rostre, m. Scheepssnavelvormig sieraad, n. || (Hist.) R-s, spreekgestoelte, n. Rostriforme, adj. 2 g. Snavelvormig.
Rot, m. Oprisping, f., boer, m.
Rôt, m. Gebraad, n.
Rotacé, ée, adj. Radvormig.
Rotacisme, m. Lisping, brouwing, f.
Rotang, m. Indisch riet, n. || Rotting, m.
Rotateur, trice, adj. et m. Draaiend. Muscle r-, draaispier, f. || -, m. (H.n.) Raderdiertje, n. Rotatif, ive, adj. Omdraaiend. Rotation, f. Omdraaiing (om eene as), f. || (Anat.) Draaiing, f. || Afwisseling, f. Rotatoire, adj. 2 g. Omdraaiend.
Roter, v.n. Oprispen, een boer laten. || R- sur la besogne, niet willen werken.
Rôti, m. Gebraad, n. || (fig.) S'endormir sur le r-, zijn werk verwaarloozen. Rôtie, f. Geroosterdesnede f. brood. || (Archit.) Verhooging f. op halve dikte.
● Il est là à pot et à rôt, de tafel staat daar voor hem altijd gedekt.
Rotier, m. Weverskammaker, kamslager, m.
Rotifère, m. (H.n.) Raderdiertje, n.
Rotin, m. Rotting, m. v. Rotang.
Rôtir, v.n. Braden, gebraden worden. || Verzengen, verbranden. || -, v.a. Braden. || Roost(er)en. R- du café, koffie branden. || Verschroeien. || (fam.) R- le balai, armoedig leven; liederlijk leven. || Se r-, braden, zich verbranden. Rôtisserie, f. Gaarkeuken, f. Rôtisseur, euse, m. et f. Brader, gaarkok, m.; braadster, f. Rôtissoire, f. Braadpan, f.
Rotonde, f. Rond gebouw, n., rotonde, f. || (Tiss.) Rondkraag, m. || Bak, m. Rotondité, f. Rondheid, f. || Diklijvigheid, f.
Rotoquer, v.a. Weder merken.
Rotule, f. Knieschijf, f.
Roture, f. Onadellijkheid, f. Terre en r-, boerengoed, n. || Burgers, niet-adellijken, m. pl. Roturier, ére, adj., roturièrement, adv. Onadellijk, burgerlijk. || -, m. et f. Burgerman, m., burgervrouw, f., onadellijke, m. et f.
Rouage, m. Raderwerk, n. Bois de r-, radhout, n. || (fig.) Inrichting, f., raderen, n. pl.
Rouan, anne, adj. Cheval r-, rosschimmel, m. R- vineux, bruinschimmel.
Rouanne, f. Merkijzer, ritsijzer, n. || Pompboor, f. Rouanner, v.a. Ritsen, merken. || Eene pomp boren. Rouannette, f. Ritsijzertje, n.
Rouant, adj. m. (Blas.) Met uitgespreiden staart, een rad slaand.
Roublard, e, adj. Doorslepen. || -, m. et f. Sluwe kerel, m. (of) vrouw, f. Roublardise, f. Sluwheid, f.
Rouble, m. (Monn.) Roebel, m.
Rouche, f. Scheepsromp, m.
Roucou, m., roucouer, v. Rocou, etc.
Roucoulement, m. Gekir, n. Roucouler, v.n. Kirren, koeren. || (fig.) Smachten.
Ro(u)couyer, m. (Bot.) Rokoeboom, m.
Roue, f. Rad. wiel, n. R- de la Fortune, rad van avontuur. || (fam.) Pousser à la r-, iemand voorthelpen. || Faire la r-, zijnen staart uitspreiden; (fig.) eene hooge borst zetten. || (fig.) Être sur la r-, hevige smarten uitstaan. || R- (d'une poulie), schijf, f. || (pop.) R- de derrière, vijffrankstuk, n. Roué, ée, m. et f. (fig.) Lichtmis, m., zedelooze vrouw, f. || Bedrieger, m., bedriegster, f. Rouelle, f. Schijfje, n.
Rouen, m. (Géogr.) Rowaan, n. Rouennerie, f. Rowaansch katoen, n.
Rouer, v.a. Radbraken. || R- de coups, duchtig afrossen. || R- un câble, eenen kabel rondschieten. Rouerie, f. Galgestuk, n., schurkerij, f. Rouet, m. Spinnewiel, spinrad, n. || Fonteinrooster, m. || Kamrad, n.
Rouette, f. Teen, wijm, f., tengel, m.
Rouf, m. (Mar.) Vooronder, n., roef, f.
Rouffe, f. (Méd.) Melkschurft, f. et n.
Rouge, adj. 2 g. Rood, roodkleurig. Fer r-, gloeiend ijzer, n. || R- bord, boordevolletje, n. || (Prov.) Les plus r-s y sont pris, de slimsten zijn daarin bedrogen. || -, adv. Se fâcher tout r-, rood van kwaadheid worden. Voir r-, naar bloed dorsten. || -, m. Rood, n., roode kleur, f. Chauffer au r-, roodgloeiend maken. || Blanketsel, n. || (H.n.) Roodvoetige eend, f. Rougeâtre, adj. 2 g. Roodachtig. Rougeaud, e, adj.
| |
| |
Blozend van aanzicht. || -, m. et f. Roodwang, m. et f. Rouge-gorge, m. Roodborstje, n. Rougeole, f. Mazelen, f. pl. Rouge-queue, m. Roodstaartje, n. Rouget, m. (H.n.) Zeehaan, zeebarbeel, m. Rougeur, f. Roodheid, roode kleur, f. || (Méd.) R-s, roode vlekken, f. pl. Rougi, e, adj. De l'eau r-e, water met wijn. Rougir, v.n. Rood worden. R- de honte, schaamrood worden, blozen. || (fig.) Zich schamen. || Gloeiend worden. || -, v.a. Rood maken (of) kleuren. || Rood verven (of) schilderen. R- ses mains de sang, zijne handen met bloed bevlekken. || Gloeiend maken. Rougissant, e, adj. Blozend. Rougissure, f. Kleur f. van rood koper.
Roui, m. Het roten, n., root, m.
Rouille, f. Roest, m. || (Bot.) Koornbrand, m. Rouillé, ée, adj. (Bot.) Brandig, roestig. Rouiller, v.a. Doen roesten. || Se r-, verroesten, roestig worden; (fig.) verstompen. Rouilleux, euse, adj. Roestkleurig. Rouillure, f. Roest, m., roestigheid, f.
Rouir, v.a. et n. Roten. Rouissage, m. Het roten, n., roting, f. Rouissoir, m. v. Routoir.
Roulade, f. Het afrollen, n. || (Mus.) Looper, m., toonrolling, f. || (Cuis.) Rolend, n. Roulage, m. Het rollen (of) voortrollen, n. || Fer de r-, opgerold ijzerdraad, n. || Vervoer n. per as. Établissement de r-, voermanshuis, verzendingskantoor, n. || Vracht, f. Voiture de r-, vrachtwagen, m. || (Agric.) Het platrollen. Roulant, e, adj. Rollend, loopend. Chaise r-e, rolwagen, m. Chemin r-, effene weg, m. || (Mil.) Feu r-, aanhoudend geweervuur, n. || (Impr.) Presse r-e, werkende pers, f. Rouleau, m. Rol, f. || Rolstok, m. || (Agric.) Kluitenbreker, m. || (Impr.) Rol, f. Roulée, f. (Pêch.) Lampreinet, n. || (pop.) Stokslagen, m. pl. Roulement, m. Het rollen. || (Mus.) Loopje, n., toonrolling, f. R- de tambour, roffel, m. || Afwisseling, verwisseling, f. || Fonds de r-, bedrijfskapitaal, n. Rouler, v.n. Rollen, voortrollen. || Il fait r- l'argent, hij brengt het geld onder de menschen. R- sur l'or, zeer rijk zijn. || La conversation roule sur lui, het gesprek loopt over hem. Toute l'administration roule sur lui, het geheel beheer berust op hem. Il fait r- toute la familie, hij onderhoudt het geheele huisgezin. || (Mar.) Slingeren. || R- avec q., met iemand wisselen. || R- dans tous les pays, in alle landen zwerven. || (pop.) Aan de rol zijn. || -, v.a. Rollen, voortrollen, omwentelen, wentelen, draaien. R- un tonneau, eene ton rollen. R- les yeux, de oogen rollen (of) naar alle zijden draaien. || (fam.) R- carrosse, koets en paarden houden.
R- doucement sa vie, zijn leven genoeglijk slijten. R- q., iemand beetnemen, om den tuin leiden (of) een pak slag geven. R- sa bosse, zich binnendringen; rondreizen, rondzwalken. R- de grands projets dans sa tête, groote ontwerpen vormen. || Rollen, oprollen, samenrollen. || (Mus.) R- sa voix, roulades (of) loopen met, zijne stem maken. || Faire r- la presse, veel laten drukken. || Se r-, zich rollen, zich wentelen. Se r- dans son manteau, zich in zijnen mantel wikkelen.
Roulers, f. (Géogr.) Roeselare, n.
Roulet, m. Rolstok, m. Roulette, f. Rol-
● Tout roule là-dessus, dat is de spil waarop alles draait.
letje, wieltje, n. || (Prov.) Cela va comme sur des r-s, dat loopt op wielkens. || Rolwagen, rolstoel, m. || (Rel.) Verguldrol, f. || (Géom.) Radlijn, f. || (Jeu) Roulette, f. Rouleur, m. (H.n.) Kalander, m. || (Mar.) Slingerend schip, n. || Werkman m. die dikwijls van meester verandert. || Aardkruier, m. || Marskramer, m. || (fam.) Lichtmis, m. Rouleuse, f. Wikkelrups, f. || (fig.) Slet, f. Roulier, m. Vrachtvoerman, m. || -, ière, adj. Het vrachtvervoer betreffend, tot vrachtvervoer dienend. || -, f. Voermanskiel, f. Roulis, m. Slingering, f. Rouloir, m. Rolhout, n. Roulon, m. Spijl, stijl, m. || Sport, f. Roulotte, f. Wagen, m. Roulure, f. (Hort.) Ineenrolling, f. || Losheid, f.
Roupie, f. (Monn.) Ropij, f.
Roupie, f. Neusdrup, m. Roupieux, euse, adj. Drupneuzig. || -, m. et f. Drupneus, m. et f.
Roupiller, v.n. Sluimeren, dutten. Roupilleur, euse, m. et f. Slaapkop, m. et f.
Rouquet, m. (H.n.) Rammelaar, m. (haas).
Roure, m. v. Rouvre.
Rouspéter, v.n. (pop.) Mopperen, grommelen.
Roussable, m. Bokkinghang, m., rookerij, f.
Roussâtre, adj. 2 g. Rosachtig. Rousse, f. (pop.) Politie, f. Rousseau, m. Roodkop, roskop, m. || -, adj. Rosharig. Rousselet, m. Suikerpeer, f. Rousselette, f. (H.n.) Boomleeuwerik, m.
Rousserolle, f. (H.n.) Rietlijster, f.
Roussette, f. (H.n.) Panterhaai, kattenhaai, m. || Grasmusch, f. || v. Rousselet. - Rousseur, f. Rosheid, roodheid, f. Taches de r-, zomersproeten, f. pl.
Roussi, m. Juchtleder, n.
Roussi, m. Brandreuk, m. Roussiller, v.a. Verzengen. || (fig.) Aanwakkeren.
Roussin, m. Sterke ineengedrongen hengst, m. || (fam.) R- d'Arcadie, ezel, m.
Roussir, v.n. Roskleurig (of) bruin worden, verzengd worden. || -, v.a. Roodachtig (of) roskleurig maken. || Zengen, verzengen.
Rouster, v.a. (Mar.) Bewoelen. Rousture, f. Woeling, omwoeling, f.
Rout, m. v. Raout. - Routailler, v.a. (Chass.) Met den speurhond najagen. Route, f. Groote weg, m., baan, f. Se mettre en r-, zich op weg begeven. || Middel, n. || (Mil.) Marsch, tocht, m. || (Mar.) Faire fausse r-, een verkeerden koers sturen; (fig.) op een verkeerden weg geraken; den bal misslaan. Compas de r-, stuurkompas, n. || Boschweg, m. || À vau-de-r-, hals over kop, in wanorde. Routier, ère, adj. Waar de wegen op aangeduid zijn. || -, m. (Mar.) Graadboek, n. || Wegwijzer, m. || Ervaren man, doorslepen vos, m. Routine, f. Gewoonte, vaardigheid, f. || Sleur, f., slenter, m. Routiner, v.a. (Aan iets) gewennen. Routinier, ére, m. et f. Sleurvolger, m.; -ster, f. || -, adj. Den slenter volgend.
Routoir, m. Rootplaats, rote, f.
Rouverin, adj. m. Fer r-, sprokkig ijzer, n.
Rouvieux, m. Schurft, f. et n. || -, adj. m. Schurftig.
Rouvraie, f. Steeneikenbosch, n. Rouvre, m. Steeneik, m.
Rouvrir, v.a. Weder openen. || Se r-, weder opengaan.
| |
| |
Roux, rousse, adj. Ros, rood, bruingeel. Barbe r-sse, ros baard, rood baard, m. Beurre r-, gesnerkte boter, f. || Vents r-, gure voorjaarswinden, m. pl. Lune r-sse, gure Aprilmaand, f. || -, m. et f. Rosharige, rosse, m. et f. || -, m. Rosse (of) bruingele kleur, f. || (Cuis.) Bruin gebradene saus, f.
Roux-vieux, adj. v. Rouvieux.
Royal, e, adj., royalement, adv. Koninklijk. Prince r-, kroonprins, erfprins, m. || (fig.) Edelmoedig. || Koninklijk, heerlijk. Tigre r-, koningstijger, m. || -, f. Puntbaardje, pluimpje, n. || Koningspruim, f. Royalisme, m. Koningsgezindheid, f. Royaliste, adj. 2 g. Koningsgezind. || -, m. et f. Koningsgezinde, m. et f. Royaume, m. Koninkrijk, n. R- des cieux, hemelrijk, n. Royauté, f. Koningdom, koningschap, n., koninklijke waardigheid, f.
Ru, m. Beekje, n., gracht, geul, f.
Ruade, f. Achteruitslag, hoefslag, m. || (fig.) Uitval, m.
Rubace(lle), f. Roodgele robijn, m.
Ruban, m. Lint, n. || Strook, f., reep, m. Rubanaire, adj. 2 g., rubané, ée, adj. Lintvormig, gestreept. Rubaner, v.a. Met linten versieren. || Tot reepen verdeelen. Rubanerie, f. Lintweverij, f., linthandel, m. Rubanier, ère, m. et f. Lintwever, -verkooper, m.; -weefster, -verkoopster, f. || -, m. (Bot.) Rietgras, n. || -, adj. De linten betreffende. Rubanté, ée, adj. Met linten voorzien.
Rubasse, f. Gekleurd kristal, n. Rubéfaction, f. Roode huiduitslag, m., roodheid, f. Rubéfiant, e, adj. Huiduitslag veroorzakend. || -, m. Huidprikkelingsmiddel, n. Rubéfier, v.a. Eenen huiduitslag veroorzaken, rood maken, prikkelen. || Se r-, rood worden. Rubéole, f. Ruwkruid, n. Rubéolique, adj. 2 g. Roodachtig, mazelachtig. Rubescent, e, adj. Roodachtig. Rubiacées, f. pl. Krapplanten, f. pl.
Rubican, adj. m. Cheval r-, paard n. met grijze spikkels, stekelschimmel. m.
Rubicelle, f. v. Rubace.-Rubicond, e, adj. Rood. Rubigineux, euse, adj. Roest(kleur)ig. Rubis, m. Robijn(steen), m. || (Prov.) Faire r- sur l'ongle, tot den laatsten druppel uitdrinken. Payer r- sur l'ongle, tot den laatsten cent betalen. || (fig.) Roode wijnnens, m.
Rubord, m. Kimgang, strijkgang, m.
Rubricaire, m. Rubriekkenner, m. Rubrique, f. Titel, m., opschrift, n. || Rubriek, f. || (Min.) Roodaarde, f., roodkrijt, n. || (fig.) Gebruik, n. || List, kneep, f.
Ruche, f. Bijenkorf, m. || (Anat.) Voorhof n. van 't oor. || (Taill.) Geplooide tullen strook, f. Ruché, m. Garneersel n. van geplooide tulle (of) kant. Ruchée, f. Bijenkorfvol, m. Rucher, m. Bijenhof, m. Rucher, v.a. Met geplooide tullen strooken versieren.
Rudânier, ère, adj. (pop.) Ruw, barsch. Rude, adj. 2 g. Ruw, onzacht, hard. Vin r-, zure wijn, m. R-hiver, harde winier. || Hobbelig, ongelijk, oneffen. || Fel, geducht, geweldig. R- attaque, onstuimige aan val, m. || Moeilijk, zwaar, lastig. || Hard, streng, barsch. Règle r-, strenge regel, m. Rudement, adv. Hard, ruw, onzacht. || (pop.) Boire r-, duchtig drinken. Aller r- en besogne, flink doorwerken.
● Les petits ruisseaux font les grandes rivières, vele kleintjes maken een groote.
Rudenté, ée, adj. Met koordwerk voorzien, rondgeribd. Rudenter, v.a. Met stafwerk versieren. Rudenture, f. Koordwerk, stafwerk, n.
Rudéral, e, adj. Op puin groeiend. Rudération, f. Kiezelbestrating, f.
Rudesse, f. Ruwheid, hardheid, strengheid, f. || R-s, grofheden, f. pl. Rudiment, m. Handboek n. der Latijnsche taal. || R-s, grondregelen, m. pl., beginselen, n. pl. || (H.n.) Beginsel, n. R- de queue, zeer kort staartje, n. Rudimentaire, adj. 2 g. De eerste beginselen betreffend. || In beginsel aanwezig. || Onontwikkeld, klein, eenvoudig. Rudoiement, m. Ruwe behandeling, f. Rudoyer, v.a. Ruw (of) hard behandelen, toesnauwen.
Rue, f. (Bot.) Ruit, wijnruit, f.
Rue, f. Straat, f. R- de traverse, dwarsstraat. Grand-r-, hoofdstraat. Cela court les rues, de heele stad weet dat. Les rues en sont pavées, de zaak is goedkoop genoeg.
Ruée, f. Hoop m. strooisel.
Ruelle, f. Straatje, steegje, n., steeg, f. || Gang m. tusschen de bedstede en den muur, alkoof, f. Ruellée, f. (Maç.) Muurkeel, f. Rueller, v.a. Eene voor tusschen de wijnstokken maken.
Ruer, v.n. Achteruitslaan. || -, v.a. Met geweld werpen, smijten (of) gooien. || Slaan. || (Prov.) Ses plus grands coups sont rués, hij heeft zijne beste pijlen verschoten. || Se r-, zich werpen (op). Se r- sur q., iemand te lijf gaan. Rueur, euse, adj. Achteruitslaand.
Rugine, f. (Chir.) Beenvijl, f. Ruginer, v.a. Afvijlen, afschrabben.
Rugir, v.n. Brullen, brieschen. Rugissant, e, adj. Brieschend, brullend. Rugissement, m. Gebriesch, gebrul, geloei, n.
Rugosité, f. Rimpeligheid, f. || Rimpel, m. Rugueux, euse, adj. Gerimpeld, rimpelig.
Ruillée, f. Bestrijking f. met pleisterkalk.
Ruine, f. Verval, n., ineenstorting, f. Tomber en r-, vervallen, instorten. Battre en r-, verwoesten, vernielen, verdelgen. || (fig.) Val, m., verderf, verval, n., ondergang, m. || R-s, puinhoopen, bouwvallen, m. pl., puin, n. Ruiner, v.a. Vernielen, verwoesten, verdelgen. || Slechten, sloopen. || Kerven maken. || (fig.) Verderven, in den grond helpen, arm maken. R- q. de réputation, iemands goeden naam bekladden, iemand in zijne eer krenken. || Se r-, vervallen, in puin vallen; (fig.) te gronde gaan, zich in het verderf storten, zich arm maken. Ruineusement, adv., ruineux, euse, adj. Bouwvallig. || Bedriegelijk. || Verderfelijk. Ruinure, f. Insnijding, kerf, f.
Ruisseau, m. Beek, vliet, f. || R- (d'une rue), goot, f., riool, n., waterloop, m. Nouvelle ramassée dans le r-, straatnieuws, straatgerucht, n. || (fig.) Beek, f., stroom, vloed, m. R- de larmes, tranenvloed, m. Ruisselant, e, adj. Vloeiend, stroomend. R- de sueur, doornat bezweet. Ruisseler, v.n. Vlieten, stroomen, loopen, vloeien. Ruisselet, m. Beekje, n. Ruissellement, m. Het stroomen, n.
R(h)umb, m. Kompasstreek, windstreek, f.
Rumen, m. (Anat.) Pens, f. Rumeur, f. Rumoer, verward geraas (of) gerucht, n. Être
| |
| |
en r-, in opschudding (of) gisting zijn. R- publique, openbaar gerucht. Ruminant, e, adj. Herkauwend. R-s, m. pl. Herkauwers, m. pl. Rumination, f. Herkauwing, f. Ruminer, v.a. Herkauwen. || (fig.) Herhaaldelijk overdenken.
Runciné, ée, adj. Schrootzaagvormig.
Runes, f. pl. Runenschrift, n., runen, f. pl. Runique, adj. 2 g. Runisch.
Ruolz, m. Nieuwzilver, n.
Ruotte, f. Voor, f.
Rupestre, rupicole, adj. 2 g. Op rotsen groeiend. Ruptile, adj. 2 g. (Bot.) Openberstend. Rupture, f. Het breken (of) openbreken, n. || Breuk, f. R- de digue, doorbraak f. van een dijk. || (fig.) Oneenigheid, vredebreuk, f. || Verbreking, vernietiging, ontbinding, f. R- des négociations, het afbreken der onderhandelingen. || (Chir.) Breuk, verscheuring, f. || (Peint.) Vervenmenging, f.
Rural, e, adj. Landelijk, veldelijk. Commune r-e, landelijke gemeente, f. || Fonds ruraux, landgoederen, n. pl. || -, m. Boer, m.
Ruremonde, f. (Géogr.) Roermond, n.
Ruricole, adj. 2 g. Op het veld levend.
Ruse, f. List, doortraptheid, sluwheid, f. || List, f., streek, m. R- de guerre, krijgslist. Rusé, ée, adj. Sluw, loos, listig, doortrapt, doorslepen. || -, m. et f. Looze vos, m.; slimme feeks, f. Ruser, v.n. Listen gebruiken. || (Chass.) Omwegen maken.
Russe, adj. 2 g. Russisch. || -, m. et f. Rus, m.; Russische (vrouw), f. Russie, f. (Géogr.) Rusland, n. Russification, f. Het Russisch maken, n. Russifier, v.a. Russisch maken. Russophile, adj. 2 g. Russischgezind.
Rustaud, e, adj. Lomp, plomp, boersch. || -, m. et f. Lomperd, kinkel, boer, m.; boerin, f. Rustauderie, f. Lompheid, boerschheid, f. Rusticité, f. Boerschheid, lompheid, botheid, f. Rustique, adj. 2 g., -ment, adv. Landelijk, veldelijk, boersch. || (Archit.) Ordre r-, Toskaansche bouworde, f. || (fig.) Eenvoudig, ongekunsteld, wild. || (Hort.) Verwilderd. || Lomp, plomp, bot, ruw, boersch. || -, m. (Archit.) Boersche orde, f. || (Maç.) Rustiek, m. || Het plompe, landelijke, etc. || (Théât.) Landelijk binnenhuis, n. Rustiquer, v.a. Op eene boersche wijze strijken, uit grof behouwen steenen opbouwen, R- des pierres, steenen grof behouwen. || Grof slijpen. Rustre, adj. 2 g. Lomp, onbeschaafd. || -, m. Kinkel, vlegel, lummel, m.
Rut, m. Bronst, tochtigheid, ritsigheid, f.
Rutabaga, m. (Bot.) Koolraap, f.
Rutacées, f. pl. Ruitplanten, f. pl.
Rutilance, f. Goudkleurige glans, m. Rutilant, e, adj. Goudkleurig. || (Chim.) Salpeterzure dampen verspreidend. Rutiler, v.n. Als goud glanzen.
Rutoir, m. v. Routoir.
Ryder, m. (Monn.) Rijder, m.
Rythme, m. v. Rhythme.
|
|