| |
Q
Q, m. Q, f. || Q = 500.
Quadragénaire, adj. 2 g. Veertig eenheden bevattend. || Veertigjarig. || -, m. et f. Veertigjarige, veertiger, m. et f. Quadragésimal, e, adj. Van de veertigdaagsche vasten. Quadragésime, f. Dimanche de la q-, de eerste zondag m. van de vasten. Quadrangulaire, adj. 2 g. Vierhoekig. Quadrat, m. (Impr.) v. Cadrat. || -, e, adj. (Astron.) Een vierde cirkel van elkaar verwijderd. Quadratin, m. v. Cadratin. - Quadrature, f. Vierkantmaking, f. Q- du cercle, quadratuur f. des cirkels; (fig.) onmogelijkheid, f. || (Astron.) Afstand m. van 90o. || (Peint.) Fresco-schilderij, f. Quadricapsulaire, adj. 2 g. Met vier zaadhuisjes. Quadricuspidé, ée, adj. Vierpuntig. Quadridenté, ée, adj. Viertandig. Quadriennal, e, adj. v. Quatriennal. - Quadrifide, adj. 2 g. Vierspletig. Quadrifolié, ée, adj. Vierblad(er)ig, met gevieren staande bladeren. Quadrige, m. Vierspan, n. Quadrijugué, ée, adj. Viervoudig gepaard. Quadrijumeaux, m. pl. (Anat.) Vier tweelingsspieren, f. pl. || -, adj. Viermaal dubbel. Quadrilatéral, e, adj. Vierzijdig. Quadrilatère, m. Vierhoek, m. || -, adj. 2 g. Vierzijdig. Quadrillage, m. Samenvoeging f. van vierkanten. Quadrille, m. et f. Quadrille, f. || -, m. (Tiss.) Ruitvormige versiering, f.
Quadrille, m. (Jeu) Omberspel n. met vieren.
Quadrillé, ée, adj. Geruit. || Ruitvormig geliniëerd. Quadriller, v.a. Ruitvormig linieeren. Quadrillion, m. Quadrillioen, n. Quadrilobé, ée, adj. Vierlobbig. Quadriloculaire, adj. 2 g. Viervakkig. Quadrinôme, m. Vierledige grootheid, f. Quadripartition, f. Verdeeling f. in vieren. Quadrisyllabe, m. Vierlettergrepig woord, n. Quadrisyllabique, adj. 2 g. Vierlettergrepig. Quadrivalve, adj. 2 g., quadrivalvé, ée, adj. Vierklappig. Quadrumane, adj. 2 g. Vier-
● Chercher la quadrature du cercle, een onbereikbaar doel najagen.
handig. || -, m. Vierhandig dier, n., aap, m. Quadrupède, adj. 2 g. Viervoetig. || -, m. Viervoetig dier, n., viervoeter, m. Quadruple, adj. 2 g. Viervoudig. || -, m. Viervoud, n. Quadrupler, v.a. Verviervoudigen, viermaal grooter maken.
Quai, m. Kaai, kade, werf, f. || Losplaats, f. || Perron, n. Quaiage, m. Kaairecht, n.
Quaiche, f. (Mar.) Kits, f.
Quaker, eresse, m. et f. Kwaker, m., kwakerin, f. Quakérisme, m. Kwakerdom, n.
Qual, m. (H.n.) Zeester, kwal, f.
Qualifiable, adj. 2 g. Bepaalbaar, qualificeerbaar. Qualificateur, m. Onderzoeker, m. Qualificatif, ive, adj. Eene hoedanigheid uitdrukkend. || -, m. Bijvoeglijk naamwoord, hoedanigheidswoord, n. Qualification, f. Toekenning f. van eene hoedanigheid (of) titel. || Benoeming, f., titel, m. Qualifié, ée, adj. Aanzienlijk, voornaam. || De vereischte hoedanigheden bezittend. Vol qu-, diefstal m. met verzwarende omstandigheden. Qualifier, v.a. Heeten, noemen, benoemen, verklaren. Qu- q. de menteur, een leugenaar noemen. || (Gramm.) Eene hoedanigheid uitdrukken. || Geschikt maken, qualificeeren. || Se q-, zich uitgeven (voor). || Se q-, zich geschikt maken. Qualitatif, ive, adj. De hoedanigheid betreffend. Qualité, f. Hoedanigheid, eigenschap, gesteldheid, geschapenheid, f. || Goede hoedanigheid. || Aanzien, n., rang, staat, m. Personne de q-, aanzienlijk (of) voornaam persoon, m. || Titel, m. || (Jur.) Bevoegdheid, f.
Quamoclite, m. (Bot.) Trechterwinde, f.
Quand, conj. Ofschoon, al, hoewel. Q- même tu dirais, al zeidet gij ook. Q- même, al ware het nog zoo, in allen gevalle. || Toen, als. || -, adv. Wanneer.
Quanquam, m. Latijnsche schoolredevoering, f. Quanquan, etc. v. Cancan, etc.
Quantà, loc. prép. Wat aangaat, wat betreft. || Quant-à-soi, m. Fierheid, f. Il se met sur son
| |
| |
quant-à-moi, hij zet eene hooge borst. Quant, e, adj. Toutes et q-s fois que, telkens en zoo dikwijls als. Quantième, adj. 2 g. Hoeveelste. || -, m. Hoeveelste, datum, m. Quel q- du mois avons-nous? den hoeveelsten der maand is het? Quantitatif, ive, adj. De hoeveelheid betreffende. Quantité, f. Hoeveelheid, f. || Menigte, f., aantal, n. En qu-, in overvloed. || (Poét. et mus.) Silbenmaat, f. || (Math.) Grootheid, f.
Quarantaine, f. Veertigtal, n. || Veertig jaren, n. pl. || (Mar.) Ligtijd, proeftijd, m. Mettre en q-, een ligtijd opleggen. || Tijdelijke opsluiting, f. || (Bot.) Roode nagelbloem, f. Quarante, adj. numér. 2 g. Veertig. Quarantenaire, adj. 2 g. Veertigjarig. Quarantième, adj. numér. 2 g. Veertigste. || -, m. Veertigste deel, n. Quarderonner, v.a. De kanten afronden, quarderoneeren, met een duiveljager bewerken. Quarre, f. v. Carré. - Quarré, etc. v. Carré, etc. - Quart, m. Kwart, kwartier, vierde(deel), n. Q- d'heure, kwart(ier). Pas un q- d'écu, kruis noch duit. Q- de journée d'ouvrier, schoft, f. || (Mar.) Wacht, f. Prendre le q-, de wacht betrekken. || Vierde man, m. || (fam.) Médire du tiers et du q-, van iedereen kwaad spreken. || Q- de rond, duiveljager, m., kraal, f. || Q- de cercle, quadrant, m. || (Mil.) Q- de conversion, kwartzwenking, f. || (Tiss.) Vierde el, f. || (Comm.) Vierendeel, n. Quart, e, adj. Vierde. Fièvre q-e, derdendaagsche koorts, f. Quartaine, adj. 2 g. Fièvre q-, derdendaagsche koorts, f. Quartan, m. Vierde jaar, n. Quartanier, m. Vierjarig wild zwijn, n. Quartation, f. Het kwarteeren. Quartaut, m. Kwart okshoofd, anker, n. Quarte, f. (Comm.) Pot, m., dubbelpint, f. || (Jeu) Vierde, m. || (Mus.) Kwart, n. || Kwart n. (in 't schermen). Quartenier, m. Wijkmeester, m. || Bootsman, m. Quarter, v.n. Tusschen twee
sporen rijden. || (Mil.) Uitwijken. || (Mus.) Kwarteeren. Quarteron, m. (Comm.) Vierendeel, n. || Vijf en twintig, n. Quarteron, onne, m. et f. Quarterone, m. et f. Quartetto, m. (Mus.) Kwartet, n. Quartidi, m. Vierde dag, m. Quartier, m. Kwartier, kwart, vierde, vierendeel, n. || Kwartaal, n. || Drie maanden f. pl. dienst. || Stuk, n., brok, m. et f. Q- de soulier, hielstuk. Q- de sabot, horenwand, f. || (Blas.) Veld, vak, kwartier, n. || Kwartier n. van adeldom, voorvader, m. || Buurt, wijk, f. || (Mil.) Kwartier, legerkwartier, n., kazerne, f. Q- général, hoofdkwartier. || Kwartier, n., kamer, f. || Studeervertrek, n. || (Astron.) Kwartier, n. || Genade, lijfsgenade, f. Point de q-! geene genade! Demander q-, kwartier vragen. Sans q-, allerstrengst. || À q-, afzonderlijk, ter zijde. Quartier-maître, m. Kwartiermeester, m. || (Mar.) Onderbootsman, m. Quartine, adj. v. Quadrat. - Quartinier, m. v. Quartenier. - Quarto, (in-), adj. inv. et m. v. In-quarto.
Quartz, m. Kwarts, n. Quartzeux, euse, adj. Kwartsachtig. Quartzifère, adj. 2 g. Kwartshoudend.
Quasi, m. Stuk n. tusschen staart en nier.
Quasi, adv. Omtrent, bijna, schier, bijkans. Quasi-contrat, m. Stilzwijgend verdrag, n. Quasi-délit, m. Niet-opzettelijk vergrijp, n. Quasiment, adv. Bijna.
● Les trois quarts du temps, meestentijds, in de meeste gevallen.
Quasimodo, f. Beloken Paschen, f. Renvoyer à la Q-, lang uitstel vragen.
Quassie, f. Bitterhout, n. Quassier, m. Bitterhoutboom, m.
Quaternaire, adj. 2 g. Deelbaar door vier. || (Chim.) Vier lichamen bevattend. || (Min.) Jongst geformeerd. Quaterne, m. Quatern, f. Quaterné, ée, adj. Vier aan vier geplaatst. Quatorzaine, f. Veertien dagen, m. pl. Quatorze, adj. num. 2 g. Veertien. || Veertiende. Louis q-, Lodewijk de Veertiende. || (Prov.) Chercher midi à q- heures, zwarigheden zoeken waar er geene zijn. || -, m. Veertien, f. || (Jeu) Vier gelijke figuren, f. pl. || (fig.) Avoir quinte et q-, veel vooruit hebben. Quatorzième, adj. num. 2 g. Veertiende. || -, m. Veertiende dag, m. Quatorzièmement, adv. In de veertiende plaats. Quatrain, m. Vierregelig gedicht, n. Quatre, adj. num. 2 g. Vier. Ils sont q-, zij zijn met hun vieren. Marcher à q- pattes, op handen en voeten loopen. || (fig.) Ils font le diable à q-, ze houden een Spaansch leven. Comme q-, buitengewoon, geweldig. Se mettre en q-, zich de beenen afloopen. || Vierde. Henri q-, Hendrik de Vierde. || -, m. (Jeu) Vier, f. || De vierde dag, m. || Q- de chiffres, rattenval, f. Quatretemps, m. pl. Quatertemper, m. Quatre-Cantons, m. pl. Vier-Woudsteden, f. pl. Quatre-vingt(s), adj. 2 g. Tachtig. Quatrevingt-dix, adj. num. 2 g. Negentig. Quatrevingt-dixième, adj. num. 2 g. Negentigste. Quatre-vingtième, adj. num. 2 g. Tachtigste. Quatrième, adj. num. 2 g. Vierde. || -, m. Vierde gedeelte, n. || Vierde dag, m. || Je demeure au q-, ik woon op de vierde
verdieping. || -, f. Vierde klas, f. || (Jeu) Vierde, m. Quatrièmement, adv. Ten vierde, in de vierde plaats. Quatriennal, e, adj. Vierjaarlijksch. Quatuor, m. Zangstuk voor vier stemmen, n. || Kwartet, n.
Quayage, m. Kaaigeld, kaairecht, n.
Que, pron. interrog, et rel. des 2 g. et des 2 nombres. Die, welke; dat, hetwelk. Les fleurs que je vois, de bloemen die (of) welke ik zie. Que croyez-vous? wat meent gij? C'est de vous qu'on parle, van u spreekt men. Q- je sache, voor zooveel ik weet. Je n'en ai que faire, ik heb het niet noodig. Que n'est-il ici? waarom is hij hier niet? Que de fois! hoe dikwijls! || -, conj. et adv. Dat, of. Attendez qu'il vienne, wacht tot hij kome. Qu'on écoute! men luistere! Que je meure! ik mag sterven! Il y a un an qu'il est là, hij is daar sedert een jaar. N'est-ce que cela? is het niets anders? Aussi âgé que moi, zoo oud als ik. Plus âgé que moi, ouder dan ik. Je ne l'ai vu que deux fois, ik heb hem maar tweemaal gezien. Il dit que non, hij zegt van neen. Il ne fait que de rentrer, hij komt zoo even te huis. Quelque grande que soit sa fortune, hoe aanzienlijk zijn vermogen ook zij. Quel, quelle, adj. Welk, welke, wat, wat voor, hoedanig(e). Quel arbre, welke boom, quelle herbe, welk kruid. Quelle heure est- il? hoe laat is het? Quel bonheur! wat geluk! Tel quel, gelijk het valt. Quels que soient vos plans, wat uwe plannen ook mogen zijn. Quelconque, adj. 2 g. Welk, welke... ook, wat... ook, hoedanig... ook, hoe... ook genaamd. D'une manière q-, op de eene of andere wijze, op welke
| |
| |
wijze ook. Il ne lui est demeuré chose q-, er is hem hoegenaamd niets gebleven. Un point qu-, om 't even welk punt. C'est un homme qu-, 't is een zeer gewoon mensch. Quellement, adv. (fam.) Tellement q-, tamelijk, zoo zoo. Quelque, adj. 2 g. Eenig, enkel, sommig, ettelijk. Q- argent, peu d'argent, eenig (of) wat geld, n. En q- sorte, eenigermate, eenigerwijze. Q-part, ergens. Q- chose, iets, wat. Q- part que nous soyons, waar wij ook ergens zijn mogen. Qu-s efforts que vous fassiez, welke pogingen gij ook moget aanwenden. || -, adv. Ongeveer. || Q-... que, hoe... ook. Quelquefois, adv. Soms, somtijds, somwijlen, nu en dan. Quelqu'un, quelqu'une, pron. Iemand. Quelques-uns, quelques-unes, eenigen, sommigen. || C'est qu-, 't is de eerste de beste niet, 't is een flinke kerel.
Quémander, v.a. Bedelen. Quémandeur, euse, m. et f. Bedelaar, m., -ster, f.
Qu'en-dira-t-on, m. (fam.) Gepraat n. der menschen. openbare meening, f.
Quenelle, f. (Cuis.) Vleeschballetje, n.
Quenotte, f. (fam.) Tandje, bijtertje, n.
Quenouille, f. Spinrok(ken). n. || (Hist.) Spillezijde, vrouwelijke zijde, f. Tomber en q-, aan de vrouwelijke linie komen. || Beddestijl, m. || (Hort.) Spilleboom, m. Quenouillée, f. Spinrokkenvol, n. Quenouillette, f. Klein spinrokken, n. || (Bot.) Spillekruid, n. || (Fond.) Sluitstop, f.
Quérable, adj. v. Requérable.
Querce, f. Steenmes, n., liksteen, m.
Quercite, f. Eikelsuiker, f. Quercitron, m. (Bot.) Verfeik, m.
Querelle, f. Woordenstrijd, twist, m.; geschil, krakeel, gekijf, n. Embrasser la q- de q., iemands partij bij eenen twist kiezen. Q- de chien, slecht afgeloopen geschil, n. Quereller, v.a. Twisten, kijven (met); (iemand) bekijven, schelden. || Se q-, onder elkander twisten, kijven, harrewarren. Querelleur, euse, adj. Twistziek, kijfachtig. || -, m. et f. Kijver. twistzoeker, m.; twistzoekster, krakeelster, f. Quérimonie, f. Verzoekschrift, n.
Quérir, v.a. Halen. Envoyer q-, laten halen. Questeur, m. Schatmeester, quaestor, m. Question, f. Vraag, f. || Geschilpunt, vraagstuk, voorstel, n. || La chose dont il est q-, de zaak waarover gehandeld wordt (of) waarvan spraak is. Il est q- de savoir si..., het komt er op aan te weten of... La chose en q-, de betrokken (of) bewuste zaak. Mettre en q-, in twijfel trekken. || (Hist.) Pijnbank, f. Mettre q. à la q-, iemand op de pijnbank brengen; (fig.) iemand uitermate kwellen. Questionnaire, m. Vraagboekje, n., vraaglijst, f. || (Hist.) Pijniger, beul, m. Questionner, v.a. Uitvragen, ondervragen. Questionneur, euse, m. et f. Ondervrager, vrager, m.; vraagster, f. || -, adj. Vraagzuchtig. Questure, f. Rentmeesterschap, n., quaestuur, f. Quête, f. Opzoeking, opsporing, nasporing, f. Se mettre en q-, op zoek gaan (naar). || Geldinzameling, collecte, f. Faire la q-, met de armbus omgaan. || (Chass.) Opzoeking, opsporing, f. Quêter, v.a. Opzoeken, opsporen. || Aalmoezen inzamelen, met de bus omgaan. || (fig.) Afbedelen. Quêteur, euse, m. et f. Aalmoesvrager,
● Brider son âne par la queue, een zaak verkeerd aanvatten.
aalmoesophaler, m.; aalmoesvraagster, f. || -, adj. Frère q-, bedelmonnik, m. || Chien q-, speurhond, m.
Queue, f. Staart, m. Q-prenante, grijpstaart. || (Prov.) Cette q- n'est point de ce veau-là, dat past daar niet bij. Tirer le diable par la q-, in geldnood verkeeren. Se terminer en q-de rat, zonder kwade gevolgen afloopen. || Biljartstok, trokstok, keu, m. || (Bot.) Steel, stengel, m. || (fig.) Nasleep, sleep, m., gevolg, n. || Lange rij, f. Prendre la q-, achteraan gaan staan. Faire q-, in eene lange rij achter elkander staan. || Steel, m., handvatsel, n. || Piano à q-, vleugel, m. || (Cout.) Sleep, m. Q- de morue, stalen pen, f. || Lange haarvlecht, f. Faire la q- à q., iemand bedriegen. || Einde, n. || (Comm.) Anderhalf okshoofd, n. || (Charp.) Q- d'aronde, zwaluwstaart, m. Q- de cochon, vijsboor. f. || (Mar.) Q- de chat, endje n. touw. Queue-de-rat, f. Rondvijl, f. || (Mar.) Hondseind, n. Queuser, v.a. Met den steen ontharen. Queuté, ée, adj. (Mus.) Gestaart. Queuter, v.n. (Jeu) Twee ballen te gelijk voortstooten.
Queux, m. Wetsteen, m.
Qui, pron. interr. Qui va là? Qui vive! wie daar? De qui? wiens? || Pron. dém. Qui veut du café, qui de la bière, deze wil koffie, die bier. || Pron. rel. des 2 g. et des 2 nombres. Die, dat, welke, wie, wat, hetwelk. Qui pis est, wat erger is. C'était à qui parlerait, ze wilden allen om strijd spreken. Vous trouverez à qui parler, gij zult iemand te huis vinden; (fig.) gij zult weten met wien ge te doen hebt.
Quia, adv. Mettre à quia, tot zwijgen brengen, den mond snoeren (of) stoppen. Quibus, m. (pop.) Duiten, m. pl., schijven, f. pl. Quiconque, pron. indéf. Iedereen, alwie, wie ook, wie het ook zij. Quidam, m., quidane, m. et f. Zekere man, m. (of) vrouw, f., zeker iemand, m. || Kwant, vent, m.
Quiescent, e, (Gramm.) Stom. Quiétisme, m. Zielerust, gevoelsdooding, f. Quiétude, f. Zielerust, f.
Quignon, m., Hacht, m., homp f. brood.
Quilboquet, m. (Charp.) Gaathout, n.
Quillage, m. Droit de q-, kielrecht, n. Quille, f. (Mar.) Kiel, f.
Quille, f. (Jeu) Kegel, m. Jouer aux q-s, kegelen. || (Prov.) Donner à q. son sac et ses q-s, iemand pak en zak geven. Trousser ses q-s, zijne biezen pakken. || (pop.) Been, n. Quiller, v.n. (Jeu) Heulen, om den eersten worp kegelen. Quillette, f. Zetrijs, n., wilgeloot, f. Quillier, m. Kegelbaan, f. Quillon, m. Kruis n. van een gevest.
Quina, m. (Méd.) Kina, f.
Quinaire, adj. (Math.) Deelbaar door vijf.
Quinaud, e, adj. Onthutst, beschaamd.
Quincaille, f. Koper- (of) ijzerwaren, f. pl. || Koperen munt, f. Quincaillerie, f. IJzerkramerij, koperkramerij, f., ijzerwinkel, m. Quincaillier, m. IJzerkramer, m. Boutique de q-, ijzerwinkel, m.
Quinconce, m. Schaakbordvormig plantsoen, n. Quinconcial, e, adj. Ruitenvormig.
Quinconneau, m. (Mar.) Knevel, m.
Quindécagone, m. Vijftienhoek, m. Quindécemvir, m. Vijftienman, m. Quine, m.
| |
| |
(Jeu) Worp m. van twee vijven. || Quintern, quine, f. Quiné, ée, adj. (Bot.) Vijf aan vijf geplaatst.
Quinine, f. Kinine, f. Sulfate de q-, zwavelzure kinine.
Quinola, m. (Jeu) Hartenboer, m.
Quinquagénaire, adj. 2 g. Vijftigjarig. || -, m. et f. Vijftigjarige, m. et f. Quinquagésime, f. Zondag m. vóór de vasten. Quinquéfide, adj. 2 g. Vijfspletig. Quinquéflore, adj. 2 g. Vijfbloemig. Quinquéfolié, ée, adj. 2 g. Vijfbladig. Quinquennal, e, adj. Vijfjaarlijksch. || Vijfjarig. Quinquennium, m. Vijfjarig tijdvak, n.
Quinquet, m. Lamp, f., quinquet. m.
Quinquina, m. (Méd.) Koortsbast, m. || (Bot.) Kinaboom, koortsboom, m.
Quint, e, adj. Vijfde. Fièvre q-e, vijfdaagsche koorts, f. Quintaine, f. Renpaal, steekpaal, m.
Quintal, m. Centenaar, m. || Groote kruik, f.
Quintan, m. Steekpop, ledepop, f. Quintane, adj. f. (Méd.) v. Quint. - Quinte, f. (Mus.) Quint, vijf, f. || Altviool, f. || (Jeu) Vijfde, vijftiende, f. || (Méd.) Hoestbui, f. || (fig. et fam.) Kwint, gril, kuur, f. || (Mil.) Quint, f. || -, adj. v. Quint. - Quintefeuille, f. (Bot.) Vijfvingerkruid, vijfblad, n. Quinter, v.n. (Mus.) Quinteeren, met quinten opklimmen (of) dalen. Quintessence, f. Geest, m., vluchtigst gedeelte, n. || Etherstof, f. || (fig.) Merg, pit, puik, het beste, n. Quintessencié, ée, adj. Spitsvondig, al te fijn. Quintessencier, v.a. Den geest (of) het merg uit iets halen. || (fig.) Nauw uitpluizen, uitziften. Quintette, m. Quintet, vijfstemmig muziekstuk, n. Quinteux, euse, adj. Grillig, eigenzinnig, koppig. || (Méd.) Met buien optredend. Quintidi, m. Vijfde dag, m. Quintil, e, adj. (Astron.) Op een vijfde cirkel van elkander verwijderd. Quintille, m. Omberspel n. met vijf personen. Quintuple, adj. 2 g. Vijfvoudig. || -, m. Vijfvoud, n. Quintupler, v.a. Vervijfvoudigen, vijfmaal zoo groot maken. Quinzain, m. (Jeu) Vijftien gelijk. Quinzaine, f. Vijftiental, n. || Veertien dagen, m. pl. Quinze, adj. num. 2 g. Vijftien. Q- jours, veertien dagen. || Louis q-, Lodewijk de Vijftiende. || -, m. De vijftiende, m. Quinzevingts, (les), m. pl. Gasthuis n. voor driehonderd blinden. || Un q-, een blinde. Quinzième, adj. numér. 2 g. Vijftiende. || -, m. Vijftiende, m. et n.
Quinzièmement, adv. Ten vijftiende.
Quiossage, m. Het schaven n. met den schaafsteen. Quiosse, f. Schaafsteen, m. Quiosser, v.a. Schaven.
Quipos, m. pl. Knoopschrift, n.
Quiproquo, m. (fam.) Misgreep, misslag, m., vergissing, verwarring, dwaling, f.
Quittance, f. Kwijtbrief, m., kwijting, quitantie, f. || (fig.) Donner q-, kwijtschelden. Quittancer, v.a. Eenen kwijtbrief geven, quiteeren. Quitte, adj. 2 g. Ontlast, niets meer schuldig, op effen voet. Tenir q- de qc., iets kwijtschelden, van iets ontslaan. Q- et libre, vrij en onbelast. || Ontslagen, verlost. || Je le ferai, q- à le refaire, ik zal het doen, al moest ik het nog eens doen. Se battre d'abord, q- à se réconcilier ensuite, eerst vechten, om daarna weer goede vrienden te worden. Jouer q- ou double, kwijt of dubbel spelen. Q- à q-, kampop; kwijt. Quitter, v.a. Zich scheiden van, verlaten. || Loslaten, laten varen. Q- ses vêtements, zijne kleederen uittrekken. Q- ses feuilles, zijne bladeren laten vallen. Q- sa place à q., aan iemand zijne plaats overlaten (of) afstaan. || Ontslaan, kwijtschelden. || -, v.n. (Jeu) Den inzet laten varen. || Weggaan. || Se q-, scheiden, elkander verlaten. Quitus, m. Algemeene kwijting, f.
Qui-va-là? Qui-vive? interj. Wie daar? || -, m. (fig.) Être sur le qui-vive, op zijne hoede zijn.
Quoaille, f. Staartwol, f. Quoailler, v.n. Kwispelstaarten.
Quoi, pron. Wat. En quoi, waarin. À quoi? waaraan? À quoi bon? waartoe? waarom? De quoi? waarvan? wat? Il n'y a pas de q-, het is de moeite niet waard. De q- écrire, schrijfbehoeften, f. pl. Il n'y a pas de q- rire, er is geen reden om te lachen. || (pop.) Avoir de quoi, centen (of) schijven hebben. || Quoi qu'il en soit, wat er ook van zij. || Un je ne sais quoi, ik weet niet wat, zeker iets. || -, interj. Wat! boe! Quoique, conj. Ofschoon, hoewel, alhoewel. Quolibet, m. Flauwe woordspeling, laffe scherts, f. Quolibétier, quolibétiste, m. Gemeene (of) flauwe schertser, m. Quorum, m. Vereischte minimum, n. Quote-part, f. Aandeel, n. Quotidien, enne adj. Dagelijksch. Pain q-, dagelijksch brood, n. Journal q-, dagblad, n. Quotidiennement, adv. Dagelijks. Quotient, m. Uitkomst, f., quotient, n. Quotité, f. Aandeelsbedrag, n. Q- du cens, kiescijns, m.
Quottement, m. Het ingrijpen. Quotter, v.n. In elkander grijpen, wrijven.
● J'en ai été quitte pour la peur, ik ben er met den schrik van afgekomen.
|
|