| |
O
O, m. O, f. || Nul, f. || (fig.) Un O en chiffre, een ware nul. || -, interj. O!
Oasien, ne, adj. Van de oasen. || -, m. Oasenbewoner, m. Oasis, f. Oasis, oase, f.
Obclavé, ée, adj. Als een omgekeerde knots. Obconique, adj. 2 g. Omgekeerd kegelvormig. Obcordé, ée, obcordiforme, adj. Omgekeerd hartvormig. Obédience, f. Gehoorzaamheid, f. || Verlofbrief, reisbrief, m. || Pays d'o-, obediëntieland, n. Obédiencier, m. Plaatsvervanger, m. Obédientiel, elle, adj. Tot de obediëntie behoorend. Obéir, v.n. Gehoorzamen, onderdanig zijn. || (fig.) Wijken, zwichten, buigen. Ob- au gouvernail, naar het roer luisteren. || (Jeu) De gevraagde kleur bijspelen. Obéissance, f. Gehoorzaamheid, onderdanigheid, onderwerping, f. Prêter ob-, zich onderwerpen. Obéissant, e, adj. Gehoorzaam, onderdanig. || Buigzaam, gedwee.
Obèle, f. Critisch streepje, n. Obélisque, m. Gedenkzuil, pronknaald, f., obelisk, m.
Obéré, ée, adj. Vol schulden, met schulden belast. Obérer, v.a. Met schulden bezwaren. || S'ob-, schulden maken, zich in schulden steken. Obèse, adj. 2 g. Diklijvig, zwaarlijvig. Obésité, f. Zwaarlijvigheid, diklijvigheid, f.
Obier, m. Watervlierboom, m.
Obit, m. Jaarlijksche zielmis, f. Obituaire, m. Jaargetijdenboek, zielmissenboek, n. Objecter, v.a. Opwerpen, tegenwerpen, inbrengen. || Verwijten. Objectif, ive, adj. Voorwerpelijk, objectief. Verre ob-, voorwerpglas, n. || -, m. (Phys.) Voorwerpglas, n. || (fig.) Doel, n. Objection, f. Tegenwerping, bedenking, tegenspraak, f. || Verwijt, n. Objectivement, adv. Objectief. Objectiver, v.a. Objectief beschouwen (of) voorstellen, buiten ons denken. Objectivité, f. Voorwer- | |
| |
pelijkheid, objectiviteit, f., bestaan n. buiten ons. Objet, m. Voorwerp, n., stof, f. || Doel, oogmerk, oogwit, n. || Voorwerp, n., zaak, f. Objurgation, f. Hevig verwijt, n., strenge bestraffing, f. Oblat, m. Leekebroeder m. || Oblaat, m. Oblation, f. Offer, n., offerande, f. || Opoffering, f. Obligataire, m. et f. Bezitter m., bezitster f. eens schuldbriefs. Obligation, f. Plicht, m., verplichting, verbintenis, f. D'obl-, verplichtend. Être dans l'obl-, verplicht zijn. || Schuldbekentenis, f., schuldbrief, m. Faire honneur à ses obl-s, zijne schulden. betalen. || Dank, m., dankbaarheid, erkentenis, f. || (Jur.) Verband, n. Obligatoire, adj. 2 g. Verplichtend, verbindend. Instruction obl-, leerplicht. Obligé, ée, adj. Verplicht, genoodzaakt, verbonden. || Gebruikelijk, gewoon. || (Mus.) Récitatif ob-, recitatief n. begeleid met speeltuigen. || -, m. et f. Verplichte, m. et f. || Ob- principal, hoofdschuldenaar, m. || -, m. Leerverdrag, n. Obligeamment, adv. Beleefd, vriendelijk.
Obligeance, f. Gedienstigheid, dienstvaardigheid, dienstwilligheid, f. Ayez l'obl-, wees zoo goed. Obligeant, e, adj. Dienstwillig, beleefd, vriendelijk. Obliger, v.a. (Jur.) Verbinden, verplichten. || Dwingen noodzaken. || Dienst bewijzen, verplichten. || S'ob-, zich tot iets verbinden. || S'ob-, borg blijven, instaan (voor). || S'ob-, malkander dienst bewijzen. Obliquangle, adj. 2 g. Scheefhoekig. Oblique, adj. 2 g. Schuin(sch), scheef. || (Mil.) Ob- à droite! schuins rechts! || Zijdelingsch. || (fig.) Slinksch, dubbelzinnig, onoprecht. Louange ob-, bedekte lof, m. Moyens ob-s, bedriegelijke middelen, n. pl. || (Gramm.) Afhankelijk, onrechtstreeksch. Obliquement, adv. Schuins, scheef. || (fig.) Bedektelijk, bedrieglijk, slinks. Obliquer, v.n. Schuins marcheeren. Obliquité, f. Schuinte, scheefte, schuinsche plaatsing, f. || (fig.) Slinkschheid, onoprechtheid, f. Oblitérateur, trice, adj. (Méd.) Verstoppend. Oblitération, f. Schriftuitdelging, doorhaling, f. || Stempeling, f. || (Méd.) Verzwakking, verstopping, f. Oblitérer, v.a. Uitwisschen, doorhalen. || Stempelen. || (Méd.) Verstoppen. || S'ob-, uitgewischt (of) verstopt worden; (fig.) in vergetelheid geraken. Oblong, gue, adj. Langwerpig. Obnubilation, f. (Méd.) Beneveling, verduistering, f. Obnubiler, v.a. Benevelen.
Obole, f. Obool, m. || (fig.) Cela ne vaut pas une ob-, dat is geenen cent waard.
Obombrer, v.a. Overschaduwen. Obovale, adj. 2 g., obové, ée, adj. Omgekeerd eivormig. Obreptice, adj. 2 g. Door verzwijging verkregen. Obrepticement, adv. Listig, bedrieglijk. Obreption, f. Verschalking, verzwijging der waarheid, f. Obscène, adj. 2 g. Oneerbaar, onkuisch. Obscénité, f. Oneerbaarheid, onzedelijkheid, onkuischheid, f. Ob-s, vuile praat, m. Obscur, e, adj. Duister, donker. Il fait ob-, het is donker. || (fig.) Duister, onduidelijk. || Onbekend, nederig. Parents ob-s, geringe ouders, m. pl. Obscurant, m. Duisterling, domper, m. Obscurantisme, m. Verlichtingshaat, m., domperij, f. Obscurcir, v.a. Verduisteren, verdonkeren. || (fig.) Benevelen, ontluisteren. || Onduidelijk maken. || S'ob-,
● Être en observation, op de loer liggen.
donker worden; (fig.) verminderen, afnemen. Obscurcissement, m. Verduistering, verdonkering, f. || (fig.) Beneveling, ontluistering, f. || Verzwakking, f. Obscurément, adv. Op eene duistere wijze, donker. || (fig.) Onduidelijk. || Vergeten, onbekend. Vivre ob-, verborgen leven. Obscurité, f. Duisterheid, duisternis, f., donker, n. || (fig.) Onverstaanbaarheid, onduidelijkheid, f. || Onbekendheid, vergetelheid, f. || Geringheid, f., nederigheid f. der geboorte. Obsécration, f. (Rhét.) Bezwering, aanroeping, afsmeeking, f. Obséder, v.a. Niet (van iemand) wijken, (iemand) gestadig bestormen. || Lastig vallen, plagen, kwellen. Obsédé du diable, van den duivel bezeten. Obsèques, f. pl. Lijkstaatsie, f., lijkdienst, m. Obséquieusement, adv., obséquieux, euse, adj. Overbeleefd, slaafsch, kruipend, laag. Obséquiosité, f. Overbeleefdheid, overgedienstigheid, f. Observable, adj. 2 g. Waarneembaar. Observance, f. Naleving, nakoming, f. || Regel, m., voorschrift, n., wet, f. Étroite ob-, strenge regel. Observantin, m. Franciskaan, m. Observateur, trice, m. et f. Waarnemer, nalever, onderhouder, m.; opvolgster, naleefster, betrachtster, f. || Onderzoeker, waarnemer, opmerker, m.; waarneemster, f. || Bespieder, spioen, m. || -, adj. Waarnemend, scherp toeziend. Esprit ob-, scherpe opmerkingsgave, f.; goed waarnemer, m. Observation, f. Naleving, inachtneming, betrachting, f. || Beschouwing, waarneming, f., onderzoek, n. || Armée d'ob-, verkenningsleger, n. || (Mar.) Bâtiment d'ob-, uitligger, m. || Aanteekening,
aanmerking, noot, f. || Opmerking, f. Observatoire, m. Sterrewacht, f. Observatrice, f. v. Observateur. - Observer, v.a. Waarnemen, nakomen, naleven. Obs- le silence, zwijgen. || Opmerken, beschouwen, gadeslaan, waarnemen, nagaan. Faire ob-, doen opmerken, in overweging geven. Ob- les distances, op den afstand letten. || Beloeren. bespieden, gadeslaan. || S'ob-, op zijn hoede zijn, oppassen. || S'ob-, waargenomen worden. || S'ob-, elkander gadeslaan. Obsession, f. Aanvechting, bezetenheid, f. || Kwelling, belegering, f. || Geplaagdheid, f. Tenir en ob-, lastig vallen.
Obsidiane, obsidienne, f. (Min.) Lavaglas, n., obsidiaansteen, m.
Obsidional, e, adj. Het beleg eener stad betreffend. Monnaie obs-e, noodmunt, f. Obstacle, m. Hinderpaal, hinder, m., verhindering, f., beletsel, n. || Moeilijkheid, zwarigheid, f. Obstétrical, e, adj. Vroedkundig, verloskundig. Obstétrique, f. Vroedkunde, f. Obstination, f. Hardnekkigheid, koppigheid, weerspannigheid, f. Obstiné, ée, adj. Hardnekkig, halsstarrig, koppig, eigenzinnig. || -, m. et f. Koppig mensch, stijfkop, m., hardnekkige, m. et f. Obstinément, adv. Halsstarrig, stijfhoofdig, onverzettelijk. Obstiner, v.a. (fam.) Halsstarrig maken. || S'obst-, hardnekkig zijn (of) worden, het hoofd niet willen buigen. S'obst- à faire qc., iets volstrekt willen doen. S'obst- dans qc., iets hardnekkig volhouden. Obstructif, ive, adj. (Méd.) Verstoppend. ||. -, m. Stopmiddel, n. Obstruction, f. (Méd.) Verstoptheid, verstopping, f. || Belemmering,
| |
| |
f. Obstruer, v.a. Versperren, belemmeren. || (Méd.) Verstoppen. || S'obst-, verstopt raken. Obtempérer, v.n. Gehoorzamen (aan), (iets) nakomen. Obtenir, v.a. Verkrijgen, bekomen, erlangen. Faire obt- qc. à q., iemand aan iets helpen. || S'obt-, verkregen worden. Obtention, f. Verkrijging, verwerving, erlanging, f. Obturateur, m. (Chir.) Sluitplaat, schijf, f. || Afsluiting, f. Obturateur, trice, adj. Stoppend, afsluitend. Obturation, f. Stopping, afsluiting, opvulling, f. Obturer, v.a. Opvullen, afsluiten. Obtus, e, adj. Stomp. || (Bot.) Afgerond. || (fig.) Plomp, bot, dom. Obtusangle, adj. 2 g. Stomphoekig. Obtusément, adv. Stomp. Obtusifolié, ée, adj. Stompbladerig. Obtusion, f. Stompheid, f.
Obus, m. Houwitsergranaat, f. Obusier, m. Houwitser, m., granaatkanon, n.
Obvenir, v.n. Aan den staat vervallen. Obvention, f. Geestelijke belasting, f. Obvier, v.n. Voorkomen, tegengaan, verhelpen. Obvoluté, ée, adj. (Bot.) Ineengerold.
Oca, m. (Bot.) Okawortel, m.
Occase, adj. (Astr.) Amplitude occ-, ondergangswijdte, f. Occasion, f. Gelegenheid, omstandigheid, f. Prendre l'occ- aux cheveux, de gelegenheid waarnemen. À l'occ-, bij gelegenheid. D'occ-, uit de hand. || (Mil.) Gevecht, n. || Oorzaak, aanleiding, reden, f. Occasionnel, elle, adj. Aanleiding gevend. || Toevallig. Occasionnellement, adv. Bij geval, toevallig. Occasionner, v.a. Veroorzaken, teweegbrengen, aanleiding geven (tot). Occident, m. West(en), n. Empire d'Occ-, Westromeinsche rijk, n. À l'occ-, ten westen. Occidental, e, adj. Westersch, westerlijk, wester. Peuples occ-aux, westervolken, n. pl. Occipital, e, adj. Tot het achterhoofd behoorend. || -, m. Achterhoofdsbeen, n. Occiput, m. Achterhoofd, n. Occlusif, ive, adj. Eng sluitend. Occlusion, f. (Méd.) Toesluiting, geslotenheid, f. Occultation, f. (Astron.) Bedekking, f. Occulte, adj. 2 g. Verborgen, geheim. Occupant, e, adj. Bezittend, in bezit hebbend. || (Jur.) Aangesteld. || -, m. Bezitnemer, m. Occupateur, m. Bezitnemer, m. Occupation, f. Bezigheid, f., werk, n. Sans occ-, werkeloos. || (fam.) Moeite, zorg, f. || (Jur.) Bewoning, f. || (Mil.) Bezitneming, bezetting, f. Occupé, ée, adj. Bezig (met), onledig. Occuper, v.n. (Jur.) Aangesteld zijn, optreden. || -, v.a. Beslaan, bezetten, vervullen. Occ- un emploi, een ambt bekleeden. Occ- de la place, plaats beslaan. Occ- une semaine, eene week duren. || Bezig (of) onledig houden.
Occ- des ouvriers, werklieden gebruiken. || Bewonen. || (Mil.) Bezetten, zich meester maken. || (Jur.) In bezit nemen. || S'occ- de qc., zich met iets bezig houden. || S'occ- à qc., aan iets werken. Aimer à s'occ-, gaarne werken. Occurrence, f. Voorval, toeval, geval, n., omstandigheid, f. || Samentreffen, n. Occurrent, e, adj. Voorkomend. || Samenvallend.
Océan, m. Wereldzee, f., oceaan, m. || (fig.) Groote menigte, f., overvloed, m., zee, f. Océanique, adj. 2 g. Van de wereldzee, van den oceaan. || In den oceaan levend.
Ocellé, ée, adj. Met oogvormige vlekken. Ocelle, m. (H.n.) Oogje, n.
● Il est très occupé, hij heeft veel te doen. Être en bonne odeur, een goeden naam hebben.
Ocelot, m. Katpardel, m., panterkat, f.
Ochlocratie, f. Gepeupelheerschappij, f.
Ocre, f. Oker, m. Ocreux, euse, adj. Okerachtig, okerkleurig.
Octacorde, m. Achtsnarige lier, f. Octaèdre, m. Achtvlak, n. Octaédrique, adj. 2 g. Achtvlakkig. Octaétéride, f. Achtjarige tijdkring, m. Octagynie, f. Achtstijlige planten, f. pl. Octandre, adj. 2 g. (Bot.) Achthelmig. Octandrie, f. Achthelmige planten, f. pl. Octant, m. Octant, m. || Afstand m. van 45 graden. Octaples, m. pl. Bijbel m. in acht kolommen en acht vertalingen. Octave, f. Achtdaagsch kerkfeest, n. || Laatste dag m. eener octave. || (Poét.) Achtregelige strofe, f. || (Mus.) Achttoon, m., octaaf, f. || Achtste toon m. na een grondtoon. Octavier, v.n. (Mus.) In de andere octaaf vallen. Octavin, m. Octaaffluitje, n. Octavo, m. v. In-octavo. - Octavon, m., -ne, f. Kind n. van blanken en mulatten. Octidi, m. Achtste dag m. eener decade. Octobre, m. Wijnmaand, f., october, m. Octoculé, ée, adj. Achtoogig. Octodactyle, adj. 2 g. Achtvingerig. Octogénaire, adj. 2 g. Tachtigjarig. || -, m. et f. Tachtiger, m.; tachtigjarige vrouw, f. Octogonal, e, adj., octogone, adj. 2 g. Achthoekig Octogone, m. Achthoek, m. Octogyne, adj. 2 g. (Bot.) Met acht stam; pertjes. Octogynie, f. Achtstijlige planten, f. pl. Octopétale, adj. 2 g. Achtbloembladerig. Octopode, adj. 2 g. Achtvoetig. Oct-s, Achtpooters, m. pl. Octostyle, adj. 2 g. Achtzuilig. Octosyllabe, adj. 2 g. Achtlettergrepig.
Octroi, m. Verleening, vergunning, f. || Octrooi, n. || Octrooibureel, n. Octroyer, v.a. Verleenen, vergunnen, bewilligen.
Octuple, adj. 2 g. Achtdubbel, achtvoudig. || -, m. Achtvoud, n. Octupler, v.a. Verachtvoudigen, achtmaal herhalen.
Oculaire, adj. 2 g. Tot het oog behoorend. Dents oc-s, oogtanden, m. pl. Témoin oc-, ooggetuige, m. et f. Oculairement, adv. Met eigene oogen. Oculariste, m. Vervaardiger m. van kunstoogen. Oculation, f. (Bot.) Griffeling, oculeering, f. Oculé, ée, adj. Met oogen voorzien. Oculer, v.a. Griffelen, oculeeren. Oculiste, m. Oogmeester, oogarts, m. Oculistique, f. Oogheelkunde, f.
Odalisque, f. Slavin des sultans, odaliske, f.
Ode, f. (Poét.) Lierzang, m., lierdicht, n. Odelette, f. Kleine ode, f. Odéon, m. Muziekzaal. concertzaal, f., odeon, n.
Odeur, f. Reuk, geur, m. || Reukwerk, n. || (fig.) Naam, reuk, m., faam, f. Ne pas être en od- de sainteté, op een kwaad blaadje staan.
Odieusement, adv., odieux, euse, adj. Hatelijk, verfoeilijk. || -, m. Het hatelijke, n.
Odomètre, m. Wegmeter, stapmeter, m. Odométrie, f. Wegmeting, stapmeting, f.
Odontalgie, f. Tandpijn, f. Odontalgique, adj. 2 g. Tandpijn betreffend. || Tandpijnstillend. || -, m. Tandmiddel, n. Odontite, f. Tandontsteking, f. Odontographie, f. Tandenbeschrijving, f. Odontoïde, adj. 2 g. Tandvormig. Odontolithe, m. Wijnsteen, m. op de tanden. || Versteende tand, m. Odontologie, f. Tandenleer, f. Odontotechnie, f. Tandmeesterskunst, f.
| |
| |
Odorabilité, f. Ruikbaarheid, f. Odorable, adj. 2 g. Ruikbaar. Odorant, e, adj. Welriekend, geurig. Odorat, m. Reuk, reukzin, m. Odoration, f. Het ruiken. Odorer, v.a. Ruiken, rieken. Odoriférant, e, adj. Welriekend, geurig. Odorifique, adj. 2 g. Reukgevend.
OEcuménicité, f. Algemeenheid, f. OEcuménique, adj. 2 g., -ment, adv. Algemeen, oecumenisch.
OEdémateux, euse, adj. Met een watergezwel gekweld. || Watergezwelachtig. OEdème, m. Watergezwel, n. OEdipe, m. Oplosser van moeilijke raadsels, scherpzinnig man. m.
OEil, m. (pl. Yeux). Oog, n. Clin d'oeil, oogwenk. m. Coup d'oeil, blik, aanblik, m. Avoir l'oeil sur q., iemand in 't oog houden. A vue d'oeil, zienderoogen; (of) met de oogen gemeten. || (fig.) Blesser les yeux, mishagen, ergeren. Fermer les yeux sur qc., iets door de vingers zien. Donner duns l'oeil, een diepen indruk maken. Pour les beaux yeux de q., om iemand genoegen te doen. Faire de l'oeil, begeerig aanzien; verliefde blikken toewerpen. Sauter aux yeux, in 't oog vallen. En avoir par dessus les yeux, meer dan zijne bekomst van iets hebben. Aux yeux, volgens het gevoelen (of) de denkwijze. Pas plus que dans mon oeil, in het geheel niet. À l'oeil, voor niets, te borg. || (Bot.) Knop, m., oog, n. || (Archit.) OEil de boeuf, rond venster, n. || (Cuis.) (Vet)oog, n. || Glans, m. (van stoffen). || Kleur, f. || (Impr.) Petit oeil, kleine letter, f. || OEil de perdrix, likdoorn, m., eksteroog, n. OEillade, f. Lonk, wenk, m. OEillader, v.a. Aanlonken. OEillard, m. Molensteenoog, n. || Middelgroote slijpsteen, m. OEillé, ée, adj. (H.n.) Met oogen. OEillère, f. Ooglap, m. || Oognap, m. || Oogtand, m. || -, adj. f. Dent oeill-, oogtand, m. Feuille oeill-, blad n. met een oog in den hoek. OEillet, m. Snoergaatje, vetergat, n. || (Bot.) Anjelier, m. OEill- giroflé, giroffel, m., nagelbloem, f. OEill- d'amour, gipskruid, n. OEilleterie, f.
Anjelierbed, n. OEilleton, m. Loot f. van anjelieren. || Wortelscheut, m. || Oogschuif, f. OEilletonner, v.a. Afzetten, afleggen.
OEillette, f. Maankop, f. || Maankopolie, f.
OEnanthe, f. Druivenbloem, f. OEnolé, m. Met wijn bereide artsenij, f. OEnologie, f. Leer f. der wijnbereiding. OEnologiste, m. Wijnbouwkundige, m. OEnomel, m. Honigwijn. m. OEnomètre, m. Wijnmeter, m. OEnophile, m. Wijnliefhebber, m. || -, adj. 2 g. Wijnminnend. OEnophobe, m. Wijnhater, m.
OEsophage, m. Slokdarm, m. OEsophagien, enne, adj. Tot den slokdarm behoorende. OEsophagite, f. Slokdarmontsteking, f. OEsophagotomie, f. Slokdarmsnede, f.
OEstre, m. Horzel, brems, f. || Woede, f.
OEuf, m. Ei, n. Jaune d'oeuf, dooier, m. OEuf à la coque, zacht gekookt ei. OEufs brouillés, geroerde (of) geklutste eieren. OEufs couvis, broedeieren. OEufs de poisson, kuit, f. || (Prov.) Tondre sur un oeuf, keien villen. Mettre tous ses oeufs dans le même panier, al zijn geld in ééne zaak steken. || (H.n.) OEufs marins, zeeëikels, m. pl. OEuvé, ée, adj. Kuithebbend. Poisson oeuvé, kuitvisch, m.
OEuvre, f. Werk, gewrocht, n. || (Prov.) La fin couronne l'oeuvre, einde goed, alles goed. ||
● Il a le compas dans l'oeil, hij heeft een goede oogmaat.
Werk, n., daad, f. Mettre en oeuvre, bezigen, aanwenden, in 't werk stellen; verwerken. Mettre à l'oeuvre, aan het werk zetten, werk geven. Main-d'oeuvre, werkloon, maakloon, n. Bonnes oeuvres, goede werken. || Inzetting, kas, f. Mettre un rubis en oeuvre, een robijn kassen. || Kerkfabriek, f., kerkinkomsten, f. pl. Banc d'oeuvre, kerkmeestersbank, f. || OEuvres, werken, gewrochten, n. pl. || Maître des basses oeuvres, beerruimer, m. Maître des hautes oeuvres, beul, m. || (Mar.) OEuvres vives, mortes, bovenschip, onderschip, n. || -, m. (Archit.) Dans l'oeuvre, binnenwerks. À pied d'oeuvre, op het bouwterrein. Reprendre sous oeuvre, de fondamenten herstellen; (fig.) iets omwerken. || Hors d'oeuvre, m. Bijgebouw, n.; (fig.) bijzaak, f.; (cuis.) bijgerecht, n., toespijs, f. || (Peint.) Volledige werken, n. pl. || Grand oeuvre, steen m. der wijzen.
Offensant, e, adj. Beleedigend, smadelijk. Offense, f. Beleediging, verongelijking, f., hoon. smaad. m. || Schuld, zonde, f. Offensé, ée, adj. Beleedigd. || -, m. et f. Beleedigde, verongelijkte, m. et f. Offenser, v.a. Smaden, hoonen, beleedigen, vertoornen. || Kwetsen, onaangenaam aandoen. || S'off-, zich belgen, kwalijk nemen, zich beleedigd voelen. || S'off-, elkander beleedigen. Offenseur, m. Beleediger, m. Offensif, ive, adj. Aanvallend. Offensive, f. Aanval, m., aanvallende beweging, f. Prendre l'off-, tot den aanval overgaan. Offensivement, adv. Aanvallenderwijze. Offertoire, m. Offerande, f. || Offergebed, n. || (Mus.) Offertorium, n. Office, m. Plicht, m., schuldigheid, f. || Dienst, m., dienstbetoon, n. Bons off-s, hulp, bemiddeling, f. || Kerkdienst, m., mis, f. || Getijden, n. pl. || Ambt, n., ambtsverrichting, f. D'off-, ambtshalve; vrijwillig. Faire off- de, dienen tot. || Kantoor, n. Off- de publicité, advertentiekantoor. || (Cuis.) Tafelbediening, f., keukenbedienden, m. et f. pl. || -, f. Aanrechtkeuken, f. Official, m. Geestelijk rechter, m. Officialité, f. Geestelijk rechtsgebied (of) gerechtshof. n. || Ambt n. van geestelijk rechter. Officiant, adj. m. Dienstdoend. || -, m. Officiant, m. Officiante, f. Koornon, f. Officiel, elle, adj. Officieel, ambtelijk. Journal off-, staatsblad, n. Officiellement, adv. Van ambtswege. Officier, v.n. De mis lezen. || (fig.) Il officie bien, hij eet en drinkt wel. Officier, m.
Ambtenaar, m. Off- du gobelet, keldermeester, m. || (Mil.) Officier, m. Off- supérieur, hoofdofficier. Officieusement, adv., officieux, euse, adj. Gedienstig, dienstvaardig, dienst willig. Mensonge off-, noodleugen, leugen f. om beterswil. || Halfambtelijk, officieus. || -, m. Oogendienaar, m. Officinal, e, adj. (Méd.) Toebereid, in de apotheek voorhanden. Plante off-e, artsenijplant, f. Officine, f. Artsenijwinke, m. || Werkplaats, f. Offrande, f. Offerande, offergave, f. Aller à l'off-, ten offer gaan. Offrant, m. Bieder, m. Au plus offr-, aan den meestbiedende. Offre, f. Aanbieding, f. Offre de service, dienstaanbieding. Refuser une offre, een aanbod weigeren. || (Jur.) Voorslag, m. || (Comm.) Aanbod, n. Offrir, v.a. Bieden, aanbieden. Offr- le combat à q,, iemand uitdagen. || Offeren, opdragen. Off- un sacrifice, een offer brengen. || Ver- | |
| |
toonen. Off- des difficultés, met zwarigheden gepaard gaan. || S'offr-, zich voorstellen. || S'offr-, zich opdoen, zich vertoonen. Offusquer, v.a. Verduisteren, het licht benemen, bedekken. || Verblinden. || Benevelen. || (fig.) Mishagen, ergeren, verdrieten. || S'off-, zich ergeren (aan), (iets) kwalijk nemen.
Ogival, e, adj. Spitsbogig, spitsboogvormig. Ogive, f. Spitsboog, m. || -, adj. 2 g. Spitsbogig, spitsboogvormig.
Ognette, f. Beitel m. met smalle snede. Ognon, m. etc. v. Oignon, etc.
Ogre, ogresse, m. et f. (fam.) Bullebak, kindervreter, m.; kindervreetster, f. Manger comme un o-, eten als een wolf.
Oh, interj. O! och! hei! ei! Ohé, interj. Hei! hei daar!
Oïdium, m. Wijngaardkampernoelie, f.
Oie, f. Gans, f. Oie du nord, donsgans. Oie armée, spoorgans. Plume d'oie, ganzepen, ganzeveder, f. Tirer l'o-, gansknuppelen. || (Cuis.) Petite oie, afval, m., ganzepeper, f.
Oignement, m. Zalving, f.
Oignon, m. Bloembol, bol, klister, m. Oign- de tulipe, tulpbol. || Ui, ajuin, m. Botte d'oign-s, snees n. ajuinen. Soupe à l'oign-, ajuinsoep, f. || Aux petits oign-s, gepeperd; (fig.) scherp, geweldig. Arranger aux petits o-s, inpeperen, er van langs geven. || En rang d'o-s, op ééne rij. || (fam.) Dik zakhorloge, n. || (Chir.) Eelt, n., knobbel, m. Oignonade, f. Met ajuin gekruide spijs, f. Oignonet, m. Uivormige zomerpeer, f. Oignonette, f. Ajuinzaad, n. Oignonière, f. Uienveld, ajuinbed, n.
Oille, f. (Cuis.) Olla-podrida, f.
Oindre, v.a. Oliën, zalven. || Het laatste oliesel toedienen. Oing, m. Gesmolten varkensreuzel, n. Oint, m. Gezalfde, m.
Oiseau, m. Vogel, m. Ois- de passage, trekvogel. Ois- de mer, zeevogel. Ois-x de basse-cour, hoenders, n. pl., huisgevogelte, n. Oiseau de ramage, zangvogel. || (Chass.) Valk, m. || (pop.) L'ois- de saint Luc, de os, m. Vilain ois-, onaangenaam mensch, m. || (Prov.) Ce n'est pas viande pour vos ois-x, dat is geen spek voor uwen bek. Petit à petit l'o- fait son nid, tijd baart rozen. || (Maç.) Kalkbak, m. || (Jeu) Gaai, vogel, m. Oiseau-mouche, m. Vliegenvogel, kolibri, m. Oiseler, v.n. Vogelen vangen. || -, v.a. Een valk tot de jacht africhten. Oiselet, m. Vogeltje, n. Oiseleur, m. Vogelvanger, m. Oiselier, m. Vogelkweeker, vogelkooper, m. Oisellerie, f. Vogelvangst, vogelteelt, f.
Oiseux, euse, adj. Ledig, lui. || Nutteloos, ijdel. Oisif, ive, adj. Ledig, nietsdoend, werkeloos. || Ongebruikt, onnuttig. || -, m. Lediglooper. nietsdoener, m.
Oisillon, m. (fam.) Vogeltje, n.
Oisivement, adv. Ledig, in ledigheid. Oisiveté, f. Ledigheid, luiheid, f.
Oison, m. Jonge gans, f. Ois- bridé, gansje met eene pen door het snaveldek. || Hoop haver, m. || (fig.) Sul, botterik, m.
Oléacées, f. pl. Olijfgewassen, n. pl. Oléagineux, euse, adj. Oliegevend. Graine ol-se, oliezaad, n. || Olieachtig.
Oléandre, m. Oleander, rozelaurier, m.
Olécrane, m. (Anat.) Elleboogsknokkel, m.
● La belle plume fait le bel oiseau, de kleederen maken den man.
Oléfiant, e, adj. Olievormend. Oléine, f. Oliestof, f. Oléique, adj. Acide ol-, oliezuur, n.
Oléracé, ée, adj. Moeskruidachtig. Oléracées, f. pl. Moeskruidplanten, f. pl.
Olfactif, ive, adj. Van den reukzin. Nerfs olf-s, reukzenuwen, f. pl. Olfaction, f. Reukzin, m. Olfactoire, adj. 2 g. v. Olfactif.
Oliban, m. Wierook, m.
Olibrius, m. Ingebeelde gek, wijsneus, m.
Olifant, m. Blaashoorn, m.
Oligarchie, f. Regeering f. van weinigen. Oligarchique, adj. 2 g. Oligarchisch. Gouvernement ol-, regeering f. van weinigen. Oligochrone, adj. 2 g. Kortstondig, vluchtig. Oligotrophie, f. (Méd.) Verarmde voeding, f. || Vermindering f. van eetlust.
Olim, m. Oud parlementsregister, n.
Olinde, f. Fijne degenkling f. van Olinda.
Olivacé, ée, adj. Olijfkleurig, olijfgroen. Olivaire, adj. 2 g. Olijfvormig. || - s, f. pl.. Olijfschelpen, f. pl. Olivaison, f. Olijvenoogst, m. Olivâtre, adj. 2g. Olijfvervig, olijfgroen. Olive, f. Olijf, f. Huile d'ol-, olijfolie, f. || Olijf, olijfboom, m. || (H.n.) Olijfschelp, f. || (Archit.) Olijfvormig sieraad, n. Oliverie, f. Olijfoliefabriek, f.
Olivète, f. (Bot.) Olieradijs, f.
Olivette, f. Olijvenplantsoen, n. || O-s, f. pl. Olijfdans, m. || Olivetten, f. pl. Olivier, m. Olijf(boom), m. Branche d'ol-, olijftak, m. D'ol-, olijven. Oliviforme, adj. 2 g. Olijfvormig.
Ollaire, adj. 2 g. Pierre oll-, tufsteen, m. Olla-podrida, f. Olla-podrida, f. || (fig.) Mengelmoes, poespas, n.
Olographe, adj. m. Testament ol-, eigenhandig geschreven testament, n.
Olonne, f. Zeildoek n. van Olonne.
Olympiade, f. Tijdperk n. van vier jaren. Olympien, enne, adj. (Myth.) Olympisch. || Indrukmakend, statig. Olympique, adj. 2 g. Olympisch.
Omagre, f. (Méd.) Schouderjicht, f.
Ombelle, f. Bloemscherm, n. Ombellé, ée, adj. Bloemschermvormig. Ombellifère, adj. 2 g. Bloemschermdragend. || Omb-s, f. pl. Schermbloemen, f. pl. Ombelliforme, adj. 2 g. Bloemschermvormig. Ombellule, f. Bloemschermpje, n.
Ombilic, m. Navel, m. || (Bot.) Kelknavel, m. Ombilical, e, adj. Tot den navel behoorend. Cordon omb-, navelstreng, f. Ombiliqué, ée, adj. (Bot.) Genaveld.
Ombrage, m. Schaduw, belommering, f., lommer, lommerrijk gebladerte, n. || (fig.) Achterdocht, f., argwaan, nijd, m., mistrouwen, n. Donner de l'omb-, achterdocht wekken. Ombrager, v.a. Beschaduwen, belommeren. || (fig.) Dekken, bedekken. || S'ombr-, lommer krijgen. Ombrageusement, adv., ombrageux, euse, adj. Schuw, schichtig, schrikachtig. || (fig.) Achterdenkend, wantrouwig, ergdenkend. Ombre, f. Schaduw, f., lommer, n. || Les ombres de la nuit, de donkerheid f. des nachts. || (fig.) Mettre à l'om-, achter de tralies zetten; dooden. Faire om-, achterdocht inboezemen; in de schaduw stellen. || (Peint.) Schaduw, f., diepsel, n. || Schijn, m., spoor, n. Il n'y a pas om- de doute, er is geen schijn van
| |
| |
twijfel. || Sous l'om- de, onder den schijn (of) dekmantel van. || Bescherming, begunstiging, f. A l'om- de la nuit, begunstigd door de duisternis. || (Myth.) Schim, f., geest, m. || -, m. (H.n.) Ombervisch, m. Ombre chevalier, ridderforel, m.
Ombre, m. (Jeu) v. Hombre.
Ombrelle, f. Zonneschermpje, n. Ombrer, v.a. (Peint.) Schaduwen, diepen. Ombreux, euse, adj. Schaduwgevend, lommerrijk.
Oméga, m. Omega, f. || Einde, n.
Omer (Saint), m. (Géogr.) Sint Omaars, n.
Omelette, f. Eierstruif, f., eierkoek, m.
Omettre, v.a. Nalaten, verzuimen, vergeten, uitlaten. || S'om-, uitgelaten worden.
Omineux, euse, adj. Onheilspellend.
Omission, f. Nalating, uitlating, f., verzuim, n. || Nalatigheid, f.
Omnipotence, f. Almacht, almogendheid, f. || Machtvolkomenheid, f. Omnipotent, e, adj. Almachtig. Omniprésence, f. Alomtegenwoordigheid, f. Omniprésent, e, adj. Alomtegenwoordig. Omniscience, f. Alwetendheid, f. Omniscient, e, adj. Alwetend. Omnivore, adj. 2 g. Allesetend.
Omocotyle, f. (Anat.) Schouderbladpan, f.
Omophage, adj. 2 g. Rauw vleesch etend.
Omoplate, f. Schouderblad, n.
Omphalocèle, f. Navelbreuk, f. Omphalode, m. (Bot.) Zaadgroefbodem, m. Omphalorrhagie, f. Navelbloedvloeiing, f. Omphalotomie, f. Navelstrengsnede, f.
On, l'on, pron. indéf. Men. || -, m. Un on dit, een gerucht, n. Le qu'en dira-t-on? het gepraat der menschen.
Onagraire, f. (Bot.) Wederikplant, f. Onagre, Woudezel, wilde ezel, m. || (Min.) Bezoarsteen, m. || -, f. (Bot.) Nachtkaars, f.
Once, f. (Comm.) Ons, n.
Once, f. (H.n.) Los, m., onca, f., jaguar, m.
Oncial, e, adj. Onciaal, groot.
Oncle, m. Oom, m. || Faire l'o-, berispen.
Oncose, f. Gezwel, n. Oncotomie, f. Gezwelopening, f.
Onction, f. Zalving, f. L'extrême onct-, heilig oliesel, n. || (fig.) Zalving, vertroosting, innigheid, f. Onctueusement, adv. Met zalving. Onctueux, euse, adj. Vettig, zalfachtig, olieachtig. || (fig.) Zalvend. Onctuosité, f. Vettigheid, olieachtigheid, f.
Onde, f. Golf, baar, f. || Zee, f. || (Poét.) Water, n. Passer l'on- noire, sterven. || (Phys.) Golving, f. Ondes sonores, geluidgolvingen, f. pl. || Êtoffe à ondes, gewaterde stof, f. || (Peint.) Golflijnen, f. pl. Ondé, ée, adj. Golvend, golfvormig. || (Tiss.) Gegolfd, gewaterd. Ondée, f. Regenbui, bui, f., stortregen, m. Ondin, e, m. et f. Watergeest, m., ondine, f. Ondoiement, m. Nooddoop, m. || Golving, f. Ondoyant, e, adj. Golvend, golfvormig. || (fig.) Veranderlijk. Ondoyer, v.n. Golven. || (fig.) Wapperen. || -, v.a. Den nooddoop toedienen. Ondulant, e, adj. Golvend. Ondulation, f. Golving, schommeling, f. || (Peint.) Golflijnen, f. pl. Ondulatoire, adj. 2 g. Golfachtig, golvend. Ondulé, ée, adj. Gegolfd, golfachtig. Onduler, v.n. Golven, zich golvend bewegen. || -, v.a. Golven, een golvenden vorm geven. Onduleux, euse, adj. Golvend.
● On lui a rogné les ongles, men heeft hem gekortwiekt.
Onéraire, adj. 2 g. (Jur.) Lasthebbend, verantwoordelijk. Onéreux, euse, adj. Lastig, drukkend, zwaar. Condition on-euse, bezwarende voorwaarde, f. Succession on-euse, met schulden bezwaarde nalatenschap, f.
Ongle, m. Nagel, m. Coup d'ongle, krab, krauw, f. || (fam.) Avoir du sang sous les ongles, hart (of) moed hebben. Savoir au bout des on-s, op zijn duimpje kennen. Payer rubis sur l'o-, tot den laatsten cent betalen. Avoir bec et on-s, haar op zijn tanden hebben. || Klauw, m. || (Prov.) C'est l'ongle du lion, daaraan kent men den meester. || Hoef, paardenhoef, m. || (Méd.) Nagelvlies, n.: etter f. tusschen iris en hoornvlies. || (H.n.) Nagelschelp, f. Onglé, ée, adj. (Blas.) Met klauwen voorzien. Onglée, f. Tinteling, f. J'ai l'o-, mijne vingers tintelen. || (Vétér.) Nagelvlies. n. Onglet, m. (Bot.) Nagel, m. || Vetvlies, n. || (Impr.) Karton, verbeterblad, n. || (Charp.) Verstek, n. || (Rel.) Papierstrook, f. || Vingerhoed, m. || Groef f. in een pennemes. || Plat graveerijzer, n. Onglette, f. Plat graveerijzer, n. || Keep, groef, f.
Onguent, m. Zalf, f. Ong- mercuriel, kwikzalf.
Onguiculé, ée, adj. Met kleine nagels. || (Bot,). Nagelvormig. Onguiculé, m. Nageltje, n. Ongulé, ée, adj. (H.n.) Gehoefd. || (Bot.) Nagelvormig.
Oniricritie, oniromanc(i)e, f. Droomuitlegging, f. Oniromancien, m. Droomuitlegger, m.
Onocrotale, m. Kropgans, f., pelikaan, m.
Onomastique, adj. 2 g. Van de eigennamen. || -, f. Studie f. der eigennamen. Onomatopée, f. Klanknabootsing, f. || Klanknabootsend woord, n.
Onoporde, m. (Bot.) Witte wegdistel, f. Onop- à feuilles d'acanthe, ezelsdistel, f.
Ontologie, f. Wezenleer, ontologie, leer van het wezen der dingen, f. Ontologique, adj. 2 g. Ontologisch.
Onyx, m. (Min.) Onikssteen, nagelsteen, m. || (Vétér.) Ettermassa f. bij het hoornvlies.
Onze, adj. numér. 2 g. Elf. De onze ans, elfjarig. || Louis o-, Lodewijk de Elfde. || -, m. De elfde. Onzième, adj. numér. ord. 2 g. Elfde. || -, m. Elfde deel, n. Onzièmement, adv. Ten elfde, in de elfde plaats.
Oolithe, m. (Min.) Kuitsteen, m. Oolithique, adj. 2 g. Uit kuitsteen bestaande. Oophorite, f. (Méd.) Eierstokontsteking, f.
Opacifier, v.a. Ondoorschijnend maken. Opacité, f. Ondoorschijnendheid, f.
Opale, f. Opaalsteen, m, || Opaalkleur, f. Opalin, e, opalisé, ée, adj. Opaalachtig, opaalkleurig.
Opaque, adj. 2 g. Ondoorschijnend.
Ope, f. Balkgat, stellinggat, n.
Opéra, m. Zangspel, n., opera, f. Op- comique, vroolijk zangspel. || Operaschouwburg, m. Opérable, adj. 2 g. (Chir.) Opereerbaar. || Doenbaar. Opérateur, m. Heelmeester m., die kunstbewerkingen verricht. Op- pour les dents, tandmeester, m. Opération, f. Bewerking, handeling, f. Op- chimique, scheikundige bewerking. Op- d'arithmétique, rekenkunstige bewerking. || (Chir.) Kunstbewerking, operatie,
| |
| |
f. || (Comm.) Zaak, f. || (Mil.) Operatie, f. Opératoire, adj. 2 g. De kunstbewerkingen betreffend.
Operculaire, adj. 2 g. Een deksel vormend. || -, f. Dekselkruid, n. Opercule, m. Deksel, n. Operculé, ée, adj. Met een deksel voorzien.
Opérer, v.a. Bewerken, uitwerken, verrichten, uitvoeren. || (Chir.) Opereeren. || -, v.n. Werken. || S'op-, zich toedragen, plaats grijpen. Opérette, f. (Théât.) Kleine opera, f.
Ophiase, f. Het uitvallen der haren in kronkels. Ophicéphale, m. Slangekop. m. Ophicléide, m. Ophicleïde, f., serpent, n. Ophidien, enne, adj. Slangvormig. Ophidiens, m. pl. Slangvormige dieren, n. pl. Ophiodonte, f. Slangentand, m. Ophioglosse, m. (Bot.) Addertong, f. Ophiographie, f. Slangenbeschrijving, f. Ophiolâtre, adj. 2 g. Slangenaanbiddend. || -, m. et f. Slangenvereerder, m.; slangenaanbidster, f. Ophiolâtrie, f. Slangenvereering, f. Ophiologie, f. Slangenleer, f. Ophiophage, m. et f. Slangeneter, m.; slangeneetster, f. || -, adj. 2 g. Slangenetend. Ophite, m. Slangensteen, ophiet, m. || (Marbre) oph-, slangachtig gestreept marmer, n. Ophiure, f. Slangenster, f. || (Bot.) Slangenstaart, m.
Ophrys, m. (Bot.) Tweeblad, n.
Ophtalmie, f. Oogziekte, f. Ophtalmique, adj. 2 g. Van de oogen. || Remède opht-, oogmiddel, n. Ophtalmographie, f. Oogbeschrijving, f. Ophtalmologie, f. Oogleer, f. Ophtalmoscope, m. Oogspiegel, m. Ophtalmoscopie, f. Oogbeschouwing, f. Ophtalmotomie, f. Uitnemen n. van het oog.
Opiacé, ée, adj. Opiumbevattend. Opiat, m. Opinmmiddel, n. || Tandopiaat, n.
Opilatif, ive, adj. Verstoppend. Opilation, f. Verstopping, f. Opiler, v.a. Verstoppen.
Opime, adj. f. (Hist.) Dépouilles op-s, veldheersbuit, eerebuit, m.
Opinant, e, m. et f. Uitbrenger eener meening, stemmer, m., stemgeefster, f. Opiner, v.n. Zijn meening uitbrengen, zijne stem geven. Op- du bonnet, een jaknikker zijn. Opiniâtre, adj. 2g., opiniâtrément, adv. Koppig, hardnekkig, halsstarrig, stijfhoofdig. || Standvastig, onverzettelijk. || Aanhoudend, langdurig. Toux op-, hardnekkige hoest, m. || -, m. Stijfkop, m. Opiniâtrer (s'), v. réfl. Stijfhoofdig zijn, blijven staan (op); hardnekkig volhouden. Opiniâtreté, f. Koppigheid, hardnekkigheid, stijfhoofdigheid, eigenzinnigheid, f. || Standvastigheid, volharding, f. Opinion, f. Gevoelen, oordeel, n., zienswijze, meening, f. Selon mon op-, mijns dunkens (of) inziens. Haute op-, hooge dunk, m. || Stem, f. || Partij, denkwijze, f.
Opiophage, m. Opiumeter, m.
Opisthographe, adj. 2 g. Op de rugzijde (dus op beide zijden) beschreven.
Opium, m. Heulsap, amfioen, n.
Opodeldoch, m. Opodeldok, n.
Opopanax, m. (Bot.) Panaxgom, f.
Opossum, m. Virginische buidelrat, f.
Opportun, e, adj., opportunément, adv. Geschikt, gepast, gelegen, gunstig, ge-
● Il a le courage de son opinion, hij komt moedig voor zijne meening uit.
voeglijk. Opportunisme, m. Gelegenheidspolitiek, f. Opportunité, f. Geschiktheid, gepastheid, f. || Gunstige gelegenheid, f. Opposable, adj. 2 g. Tegenoverstelbaar. Opposant, e, adj. Tegenstellend. || Wederstrevend, zich verzettend. Parti opp-, tegenpartij, f. Se rendre opp- à qc., zich tegen iets verzetten. || -, m. Tegenstrever, verweerder, m. Opposé, ée, adj. Tegenovergesteld. || (Géom.) Tegenoverstaand, || Strijdig. || -, m. Tegendeel, n. Opposer, v.a. Tegenstellen, tegenoverzetten. Opp- une digue, een dijk opwerpen. || Tegenoverstellen. Opp- des raisons, gronden inbrengen (tegen). || Vergelijken. || S'opp-, weerstand bieden, tegen zijn, zich verzetten. S'opp- à qc., zich tegen iets verzetten, protest aanteekenen (tegen). Opposite, m. Tegendeel, het tegenovergestelde, n. A l'opp-, tegenover. Opposition, f. Wederstand, m., tegenkanting, tegenweer, f., hinderpaal, m. Mettre opp-, zich verzetten (tegen), stokken in de wielen steken. || (Jur.) Tegenkanting, f. Faire opp-, opkomen, protest aanteekenen (tegen). || Strijdigheid, tegenstelling, f., verschil, n. || Tegenpartij, oppositie, f. || (Rhét.) Tegenstelling, f. || (Astron.) Tegenstand, m. Oppresser, v.a. Benauwen, drukken, beklemmen. Oppresseur, m. Verdrukker, geweldenaar, m. || -, adj. m. Verdrukkend. Oppressif, ive, adj. Verdrukkend, bedwingend. Oppression, f. Beklemdheid, benauwdheid, f. || Verdrukking, f. Opprimé, ée, adj. Verdrukt, onderdrukt. || -, m. et f. Verdrukte, m. et f. Opprimer, v.a. Verdrukken, onderdrukken.
Opprobre, m. Smaad, m., schande, f.
Opsigone, adj. 2 g. Later ontstaan. Opsimathie, f. Late leerzucht, f.
Opsomanie, f. Lust m. naar één spijs.
Optatif, ive, adj. Wenschend. || -, m. (Gramm.) Wenschende wijze, f. Opter, v.n. Kiezen, verkiezen.
Opticien, m. Brillenmaker, handelaar in optische instrumenten, m.
Optimé, adv. (fam.) Best, zeer wel. Optimisme, m. Neiging f. om alles van de beste zijde te beschouwen. || Leer f. der beste wereld. Optimiste, m. et f. Alles-wel-vinder, optimist, m.; alles-volmaakt-vindster, f. || -, adj. 2 g. Optimistisch.
Option, f. Keus, keur, f. || Optie, f.
Optique, f. (Phys.) Gezichtkunde, lichtleer, f. || Vergezicht, n.; gezichtsmisleiding, f. Illusion d'o-, gezichtsbegoocheling. || Kijkkast, f., rarekiek, n. || -, adj. 2 g. Het gezicht betreffend, tot de gezichtkunde behoorend, optisch. Nerf op-, gezichtszenuw, f. Verre op-, kijkglas, n.
Opulemment, adv. Rijkelijk, in weelde. Opulence, f. Overvloed, m., weelde, f. Opulent, e, adj. Schatrijk. || Weelderig.
Opuntia, f. (Bot.) Indiaansche vijgedistel, f. Opuntiacé, ée, adj. Vijgedistelvormig.
Opuscule, m. Werkje, boekje, n.
Or, conj. Nu, welnu. Or ça! welaan! kom! D'ores et déjà, van nu af.
Or, m. Goud, n. Mine d'or, goudmijn, f. Or en barre, staafgoud. Or en feuille, bladgoud. Or trait, gouddraad, m. Couleur d'or, goudverf, f., goudgeel, n. Acheter au poids de l'or, met goud opwegen. || (fig.) D'or, gouden, gulden. ||
| |
| |
Goudgelekleur, f. || Nombre d'or, gulden getal, n. || (Prov.) Il parle d'or, al wat hij zegt is goud waard. C'est l'histoire de la dent d'or, het is een gewaand wonder. || (fig.) Tout cousu d'or, zoo rijk als de zee diep is. Jours filés d'or et de soie, gelukkige levensdagen, m. pl.
Oracle, m. Godspraak, f., orakel, n. || Uitspraak, beslissing, f. || (fig.) Orakel, n., vraagbaak, f. Oraculeux, euse, adj. Orakelachtig.
Orage, m. Onweder, n., storm, m., donderbui, f. || (fig.) Losbarsting f. van toorn. || Beroerte, f., oproer, n. || Ongeluk, onheil, n. Orageusement, adv., orageux, euse, adj. Storm(acht)ig, onstuimig. || (fig.) Onrustig, woelig, onstuimig.
Oraison, f. Gebed, n., bede, f. || Rede(voering), oratie, f. Or- funèbre, lijkrede, f. Oral, m. Hoofdsluier, m. Oral, e, adj., oralement, adv. Mondeling. Cavité or-e, mondholte, f.
Orange, f. Oranjeappel, m. Or- douce, sinaasappel, m., appelsien, f. Couleur d'or-, oranjekleur, f. || (Géogr.) Oranje, n. || Oranjerivier, f. Orangé, m. Oranjekleur, f. || -, ée, adj. Oranjekleurig. Orangeade, f. Oranjewater, n. Orangeat, m. Gesuikerde oranjeschillen, f. pl. Oranger, m. Oranjeboom, m. Fleur d'or-, oranjebloesem, m. Oranger, ère, m. et f. Appelsienverkooper, m.; oranjeappelverkoopster, f. Orangerie, f. Oranjeperk, n. || Oranjerie, f., oranjehuis, n. Orangette, f. Klein oranjeappeltje, n. Orangin, m. Oranjepompoen, m. Orangisme, m. Oranjegezindheid, f. Orangiste, m. Oranjeboomkweeker, m. || (Hist.) Oranjegezinde, Oranjeklant, m.
Orang-outang, m. Boschmensch, m.
Orate d'ammoniaque, m. Knalgoud, n.
Orateur, m. Redenaar, spreker, m. Orsacré, kanselredenaar, m. Oratoire, adj. 2 g. Tot den redenaar behoorend, redekunstig. Art or-, redenaarskunst, f. Oratoire, m. Huiskapel, bidplaats, f. || Orde f. van het Oratorium. Oratoirement, adv. Op redenaarswijze, oratorisch. Oratorien, m. Priester m. van het Oratorium. Oratorio, m. Geestelijk zangspel, oratorio, n.
Orbe, adj. 2 g. (Chir.) Kneuzend. || Blind.
Orbe, m. Kringloop, omloop, m., baan, f. || Bol, m. || (H.n.) Zeeëgel, m. Orbiculaire, adj. 2 g. Kringvormig, rond. Orbiculairement, adv. Kringswijze, in het rond. Orbiculé, ée, adj. Kringvormig, rond. Orbitaire, adj. 2 g. De oogholte betreffend. Veine orb-, oogholteader, f. Orbite, f. (Astron.) Loopbaan, f., omloop, m. || (Anat.) Oogholte, f.
Orcades, f. pl. (Géogr.) Orkaden, f. pl.
Orcanète, orcanette, f. (Bot.) Ossetong, f. || Roode kleurstof, f.
Orchestique, f. Danskunst, f. || -, adj. 2 g. De danskunst betreffend. Orchestration, f. Samenstelling f. van het orkest. || Orchestreering, f. Orchestre, m. Orkest, n. || Orkestmuziek, f. || (Théât.) Aan het orkest palende plaatsen, f. pl. Orchestrer, v.a. Voor het orkest schikken (of) bewerken.
Orchidées, f. pl. Standelkruiden, n. pl. Orchis, m. Standelkruid, n.
Ordalie, f. (Hist.) Godsoordeel, n.
Ordange, m. (Géogr.) Ordingen, n.
● Il a l'oreille du ministre, zijne woorden zijn hij den minister van tel.
Ordinaire, adj. 2 g. Gebruikelijk, gewoon, gemeen, alledaagsch. Vin ord-, gewone tafelwijn, m. Médecin ord-, huisdokter, m. || Middelmatig, gering, gemeen. || -, m. Gewone kost, m., gewone portie, f. || Gewoonte, f., gebruik, n. || Bisschop, m. || Ord- de la messe, gewone misgebeden, n. pl. || Gewone postbode; postdag, m. || D'ord-, gewoonlijk, door den band. Contre l'ord-, tegen de gewoonte. Ordinairement, adv. Gewoonlijk, doorgaans, meestal, in den regel. Ordinal, e, adj. Rangschikkend. Adverbe ord-, bijwoord n. van orde. Ordinand, m. Wijling, m. Ordinant, ordinateur, m. Wijbisschop, m. Ordination, f. Wijding, inwijding, f. || Bevestiging, f. Ordo, m. Kerkalmanak, m. Ordonnance, f. Schikking, inrichting, regeling, f. || Bevel, gebod, voorschrift, n., verordening, wet, f. || (Fin.) Orderbriefje ter betaling, mandaat, n. || (Méd.) Voorschrift, recept, n. || (Mil.) Ordonnans, m. Bottes d'ord-, voorgeschreven laarzen, f. pl. Ordonnancement, m. Machtiging f. tot betaling. Ordonnancer, v.a. Betaling gelasten. Ordonnateur, m. Bestuurder, inrichter, regelaar, verordenaar, m. || Lastgever der betalingen, m. || -, adj. m. (Mil.) Commissaire ord-, havenintendant, m. Ordonné, ée, adj. Geschikt, geregeld, geordend. Maison bien ord-ée, goed ingericht huishouden, n. Tête bien ord-ée, helder hoofd, n. || Voorgeschreven, gemachtigd. || (Prov.) Charité bien ord-ée commence par soimême, het hemd is nader dan de rok. Ordonnée, f. (Géom.) Ordinaat, f.
Ordonner, v.a. Schikken, ordenen, regelen, in orde brengen, inrichten. || Bevelen, gebieden, voorschrijven. || Wijden. || Last geven om uit te betalen. Ordre, m. Orde, schikking, regeling, f. Or- de bataille, slagorde. Numéro d'or-, volgnummer, n. Par or- d'ancienneté, volgens het aantal dienstjaren. Or- d'idées, gedachtengang, m. || Orde, regelmatigheid, f. En or-, in orde, in regel. || Regel, m., wet, orde, f. Cela n'est pas dans l'or-, dat is tegen den regel. || Tucht, f. Faire rentrer dans l'or-, tot gehoorzaamheid dwingen. || Staat, toestand, m. Ordre des choses, orde van zaken; bestaand regeeringsstelsel, n. || Gebod, bevel, n., last, m., order, f. || (Mil.) Wachtwoord, parool, n. || Rapport, n. Mettre à l'or- de l'armée, op hooger bevel aan het leger bekend maken. || Priesterwijding, f. || Orde, f., stand. m. Or- religieux, geestelijke orde. Or- de Léopold, Leopoldsorde. || (Comm.) Order, f. || (Archit.) Bouworde, f. || (H.n.) Orde, klas, f.
Ordure, f. Vuil. stof, n., vuiligheid, vuilnis, f., (uit)veegsel, n. Panier d'ord-, vuilnisbak, m. || Drek, m., uitwerpsels, n. pl. || (fig.) Vuile woorden, n. pl. || Vuiligheid, f. Ordurier, ère, adj. Vuil, onkuisch. || -, m. et f. Vuiltong, m. et f.
Oréade, f. (Myth.) Bergnimf, f.
Or(e)illard, e, adj. Langoorig, met lobooren. || -, m. Langoorige vledermuis, f. Oreille, f. Oor, n. Les or-s me cornent, mijne ooren tuiten. Faire la sourde or-, zich doof gebaren. || (fig.) Avoir la puce à l'or-, zeer ongerust over iets zijn. Avoir l'or- basse, de ooren laten hangen. Frotter les or-s, bij de ooren trekken, om de ooren geven. J'en ai les or-s rabattues, ik moet
| |
| |
het zonder ophouden hooren. || Oor, gehoor, n. Avoir l'or- fine, een fijn gehoor hebben. Avoir l'or- de q., bij iemand gehoor vinden. || (Prov.) Il y laissera ses or-s, hij zal er niet heelshuids afkomen. Tenir le loup par les or-s, in eenen hachelijken toestand zijn. Ventre affamé n'a point d'or-s, praatjes vullen den buik niet. || Vin d'une or-, beste wijn, m. Vin de deux or-s, slechte wijn, m. || Oor, handvatsel, n. || Vouw, f., ezelsoor, n. || (Bot.) Or- d'ours, berenoor, n. Or- de souris, muizenoor. Or- de lièvre, hazenoor. Oreillé, ée, adj. Geoord. Oreiller, m. Oorkussen, hoofdkussen, n. || (Mar.) Broek, twil, f. Oreillère, f. (H.n.) Oorworm, m. Oreillette, f. (Anat.) Hartoor, n. || Oorklep, f. || Oordoekje, n. || (Bot.) Hazelwortel, m. Oreillons, m. pl. (Med.) Oorklierontsteking, f. || Ledersnippers, m. pl.
Orémus, m. Gebed, oremus, n.
Oréographie, f. Bergbeschrijving, f.
Orfèvre, m. Goudsmid, zilversmid, m. Orfèvrerie, f. Goud- (of) zilversmederij, f. || Goud- (of) zilverwerk, n. || Goudsmidswinkel, m. Orfévri, e, adj. Door den goudsmid bewerkt.
Orfraie, f. (H.n.) Vischarend, m.
Orfroi, m. Goudstikwerk, n., goudstof, f.
Organdi, m. Organdijn, n.
Organe, m. Zintuig, werktuig, orgaan, n. || Stem, f., spraakwerktuig, n. || (fig.) Tusschenkomst, bemiddeling, f. || Tolk, m., orgaan, n. Organeau, m. Kabelring, m. Organique, adj. 2 g. Bewerktuigd, organisch. Loi org-, inrichtingswet, f. Organisable, adj. 2 g. Organiseerbaar. Organisateur, trice, adj. Organiseerend. || -, m. et f. Inrichter, regelaar, m., inrichtster, f. Organisation, f. Bewerktuiging, samenstelling, f. || Inrichting, f. || Gestel, n. Organisé, ée, adj. Bewerktuigd. || (fig.) Ingericht. Organiser, v.a. Bewerktuigen. || (fig.) Inrichten, regelen, tot stand brengen. || (Mus.) Met een orgelspel verbinden. || S'org-, tot stand komen. Organisme, m. Bewerktuigd geheel, organisme, n. Organiste, m. et f. Orgelspeler, m., -speelster, f., organist, m. et f. Organographie, f. Organen beschrijving, f. Organologie, f. Leer f. der organen. Organoplastie, f. Organenvorming, f.
Organsin, m. Getwijnde zijde, f. Organsinage, m. Het twijnen n. der zijde. Organsiner, v.a. (Zijde) twijnen.
Orgasme, m. (Méd.) Prikkeling, zwelling, verhoogde levenswerking, f.
Orge, f. Gerst, garst, f. Grain d'orge, gerstekorrel, f. || -, m. Orge mondé, gepelde gerst. O- perlé, parelgerst. || (Prov.) Faire ses orges, zijn schaapjes scheeren. Orgeat, m. Amandelmelk, f. Orge(o)let, m. Gerstekorrel, f.
Orgiaque, adj. 2 g. De Bacchusfeesten betreffende. || (fig.) Opgewonden. Orgie, f. Slemperij, brasserij, f. || O-s, f. pl. Bacchusfeesten, n. pl.
Orgue, m., orgues, f. pl. Orgel, n. Org- de Barbarie, draaiorgel. Buffet d'org-, orgelkas, f. Souffleur d'org-, orgeltrapper, m. Point d'org-, orgelpunt, n. || (Mar.) Spijgat, n.
Orgueil, m. Hoogmoed. m., hoovaardigheid, f., trots, m. || Trots, waardigheid, fierheid, f. || (fig.) Hefboomsteun, m. Orgueilleusement,
● Il vous échaufferait les oreilles, hij zou u wel driftig maken.
adv., orgueilleux, euse, adj. Hoovaardig, trotsch, opgeblazen, || -, m. et f. Hoovaardige, m. et f., trotschaard, m.
Orient, m. Oosten, oost, n. Vers l'or-, oostwaarts, ten oosten. L'empire d'Or-, het Oostersche rijk, n. || Water, n. (eener parel). Oriental, e, adj. Oostersch, oostelijk. Peuples or-aux, Oosterlingen, m. pl. Orientaliser (s'), v. réfl. De zeden der Oosterlingen aannemen. Orientalisme, m. Wetenschappelijke kennis f. van het Oosten. Orientaliste, m. Kenner m. der Oostersche talen. Orientaux, m. pl. Oosterlingen, m. pl. Orientation, f. Ligging f. volgens de hemelstreken. || Het herkennen der hemelstreken. || (fig.) Richting, f. || Leiding, f. || (Mar.) Het stellen der zeilen naar den wind. Orienter, v.a. Naar de hemelstreken richten, oriënteeren. Or- les voiles, de zeilen brassen. || S'or-, zich naar de hemelstreken richten, de hemelstreken erkennen. || (Mar.) S'or-, bijstaan. || (fig.) S'or-, zich terechtvinden.
Orifice, m. Opening, f., mond, ingang, m.
Oriflamme, f. Rijksstandaard, m.
Origan, m. Marjolein, wilde majoraan, f.
Originaire, adj. 2 g. Oorspronkelijk, komstig. || Aangeboren. || Or- de..., afkomstig van... Originairement, adv. Oorspronkelijk. Original, e, adj., originalement, adv. Oorspronkelijk, eigenaardig. || Zonderling. || Oorspronkelijk, nieuw. ||-, m. Het oorspronkelijke, origineel, model, n. || (Littér.) Oorspronkelijke tekst, m., oorkonde, f. || Oorspronkelijk schrijver, m. || (fig.) Zonderling, wonderlijk man, m. || D'or-, loc. adv. Uit de eerste hand, van goeder hand. || En or-, loc. adv. In het oorspronkelijke. Originalité, f. Oorspronkelijkheid, eigenaardigheid, f. || Zonderlingheid, wonderlijkheid, f. Origine, f. Oorsprong, m., beginsel, n. || Oorzaak, f. || Afkomst, geboorte, f. Originel, elle, adj. Oorspronkelijk, aangeboren. Péché or-, erfzonde, f. Originellement, adv. Oorspronkelijk, van natuur.
Orignac, orignal, m. Kanadasche eland, m.
Orillard, e, adj., orillon, v. Oreillard.
Orin, m. Boeireep, m. || (Pêch.) Bodemlijn, f.
Oripeau, m. Klatergoud, n. || (fig.) Valsche tooi, m.
Orle, m. Rand, m., plat bandje, n. || (Blas. et Mar.) Zoom, m. Orlé, ée, adj. Gezoomd.
Orléans, f. (Comm.) Orleans, n.
Ormaie, f. Olmbosch, n. Orme, m. Olm, iep, m. || (fig.) Attendez-moi sous l'orme, maak daar geen staat op. Ormeau, m. Olmpje, n. Ormille, f. Olmhaag, f. || Jonge iep, m.
Ormin, m. (Bot.) Edele scharlei, f.
Orne, m. (Bot.) v. Ornier.
Orne. m. Tusschenruimte, f. || Faire or-, de boomen in rechte lijn vellen.
Ornemaniste, m. Ornementmaker, m. Ornement, m. Sieraad, versiersel, n., versiering, f. || Versiering, f. || Opschik, m. || (Archit.) O-s, ornamenten, n. pl. || Priestergewaden, n. pl. Ornemental, e, adj. Versierend. Plante orn-e, sierplant, f. Ornementation, f. Versiering, f. || Versierderskunst, f. Ornementer, v.a. Versieren. Ornementiste, v. Ornemaniste. - Orner, v.a. Sieren, optooien, opschikken.
| |
| |
Ornier, m. Esch f. met groote bloemen.
Ornière, f. Karrespoor, n., wagenslag, m., leeze, f. || (fig.) Slenter, sleur, m.
Ornithogale, m. Vogelmelk, f. Ornitholithe, f. Vogelsteen, m. Ornithologie, f. Vogelkunde, f. Ornithologiste, ornithologue, m. et f. Vogelkenner. m., vogelkenster, f. Ornithophile, m. et f. Vogelvriend, m,, -in, f. Ornithop(od)e, m. (Bot.) Vogelpootje, n. Ornithorrhynque, m. Snaveldier, vogelbekdier, n., snavelotter, m. || -, adj. 2 g. Met eenen snavel voorzien. Ornithotrophie, f. Vogelteelt, f.
Orobanche, f. (Bot.) Bremraap, f. Orobe, f. Kleine wikke, f.
Orogénie, f. Gebergtevorming, f. Orographie, f. Bergbeschrijving, f. Orohydrographie, f. Beschrijving f. der bergen en stroomen. Orologie, f. Gebergtekunde, f.
Oronge, f. Eierkampernoelie, f.
Orpailleur, m. Gondwasscher, m.
Orphelin, e, m. et f. Wees, m. et f., weeskind, n. Maison des orph-s, weezenhuis, n. || -, adj. Ouderloos. Orphelinage, m. Ouderloosheid, f., weezenstaat, m. Orphelinat, m. Weezenhuis, n.
Orphéon, m. Orpheon, n., zangvereeniging, f. Orphéonique, adj. 2 g. Concours orph-, wedstrijd m. tusschen gezangvereenigingen. Orphéoniste, m. Koorzanger, m.
Orpiment, m. Geel zwavelarsenik, operment, n. Orpimenter, v.a. Met operment vermengen. Orpin, m. (Bot.) Smeerwortel, m. || Operment, n.
Orque, f. v. Épaulard.
Orseille, f. (Bot.) Verfmos, n.
Orser, v.n. (Mar.) Oploeven.
Ort, adj. inv. Brutto, met de verpakking.
Orteil, m. (Groote) teen, toon, m.
Orthocère, adj. 2 g. Rechthoornig. || -, m. (H.n.) Rechthoorn, m. Orthodoxe, adj. 2 g. Rechtzinnig, rechtgeloovig. || (fig.) Echt, onvervalscht. || Orth-s, m. pl. Rechtgeloovigen. m. pl. Orthodoxie, f. Rechtgeloovigheid, f. Orthoépie, f. Nauwkeurige uitspraak, f. || Uitspraakleer, f. Orthogonal, e, adj. Rechtstandig. Orthogonalement, adv. Rechtstandig, te lood. Orthographe, f. Spelkunst, rechtschrijving, spelling, f. Faute d'or-, spelfout, f. Orthographie, f. Standteekening, meetkundige schets, f. || Loodrechte doorsnede, f. Orthographier, v.a. Volgens de regels spellen. || S'or-, gespeld worden. Orthographique, adj. 2 g. Spelkunstig. Exercice orth-, speloefening, f. || (Archit.) De standteekening betreffend. Orthographiste, m. Schrijver m. over de spelling. || Goed speller, m. Orthologie, f. Juiste uitdrukkingswijze, f. Orthopédie, f. Kunst f. om de mismaaktheden bij kinderen te genezen. Orthopédique, adj. 2 g. Orthopaedisch. Orthopédiste, m. Orthopaedist, m. Orthopnée, f. Aamborstigheid, f. (die tot rechtstaan noopt). Orthoptères, m. pl. Rechtvleugeligen. m. pl.
Ortie, f. (Brand)netel, f. Ort- morte, doove netel. || (fam.) Jeter le froc aux ort-s, de kap op den tuin hangen (of) over de haag smijten. || (Vétér.) Wiek, f. || Or- de mer, zeenetel, f.
● Le malade ne fera pas de vieux os, de zieke zal het niet lang uithouden.
Ortive, adj. f. (Astron.) Amplitude ort-, oostelijke breedte, f.
Ortolan, m. (H.n.) Ortolaan, m.
Orvale, f. (Bot.) Groote scharlei, f.
Orvet, m. (H.n.) Hageslang, f.
Orviétan, m. Orviëtaan, m Marchand d'orv-, kwakzalver, m.; bedrieger, m.
Oryctériens, m. pl. (H.n.) Aardgravers, m. pl. Oryctognosie, f. Wetenschap f. der versteeningen. Oryctographe, m. Delfstofbeschrijver, m. Oryctographie, f. Delfstofbeschrijving, fossiliënbeschrijving, f. Oryctologie, f. Fossiliënleer, f. Oryctologique, ad j. 2 g. Delfstofkundig, fossiliënkundig. Oryctologiste, oryctologue, m. Fossiliën kenner, m.
Os, m. Been, n. Ronger un os, een been afkluiven. Les os, de beenderen, n. pl., het gebeente, n. D'os, beenen. || (fam.) Il n'a que la peau et les os, hij is zoo mager als eene graat. Mouillé jusqu'aux os, door en door nat. En chair et en os, in levenden lijve. Os dur à ronger, harde noot om te kraken. Osanore, adj. Zonder goud ingezet. || -, m. Zonder goud ingezette kunsttand. m.
Oscabrion, m. (H.n.) Kevermossel, f.
Oscillant, e, adj. Slingerend, schommelend. Oscillation, f. Slingering, schommeling, f. || Ongestadigheid, dobbering, f. Oscillatoire, adj. 2 g. Slingerend, schommelend. Mouvement osc-, slingering, schommeling, f. Osciller, v.n. Slingeren, schommelen, zich heen en weder bewegen. || (fig.) Aarzelen, geslingerd worden.
Oscitant, e, adj. Fièvre osc-e, geeuwkoorts, f. Oscitation, f. Geenwing, f.; het geeuwen.
Osculateur, trice, adj. (Geom.) In één punt rakend. Osculation, f. Aanraking, f.
Osé, ée, adj. Vermetel, stout, gewaagd.
Oseille, f. Zuring, zurkel, f. Sel d'os-, zuringzout. n.
Oser, v.a. Durven, zich verstouten, zich vermeten. Je n'ose, ik durf niet. Si j'ose le dire, indien ik het zeggen mag. || Wagen.
Oseraie, f. Teenland, wijmland, teenbosch, rijsbosch, n., griend, f.
Oseur, m. Durver, waaghals, m.
Osier, m. (Teen)wilg, m., teen, f. || Teen, wijm, twijg, f. D'os-, teenen, wijmen. || (fig.) Franc comme l'os-, de oprechtheid zelve.
Osmanlis, m. pl. Turken, m. pl.
Osmazôme, f. (Chim.) Vleesch-extract, n.
Osmonde, f. (Bot.) Watervaren, f.
Ossature, f. Geraamte, beengestel, n.
Ossec, m. (Mar.) Vulling, f. || Hoosgat, n.
Osselet, m. Beentje, n. || (Jeu) Oss-s, bikkels, m. pl., konten, f. pl. || Knevelhout. n. || (Vétér.) Kootknobbel, m. || (Bot.) Kern, f. Ossements, m. pl. Beenderen, n. pl., gebeente, n. Osseret, m. Beenmes, n. Osseux, euse, adj. Been(acht)ig. Système oss-, beengestel, n. Ossification, f. Verbeening, beendervorming, f. Ossifier, v.a. In been veranderen. || Tot een geraamte maken. || S'oss-, tot been worden, verbeenen. Ossifique, adj. 2 g. Beenvormend. Ossivore, adj. 2 g. Beenvretend. Ossuaire, m. Beenderhuis, n., beenderhoop, m. Ostéine, f. Beenderstof, f.
Ostende, f. (Géogr.) Oostende, n.
| |
| |
Ostensible, adj. 2 g., -ment, adv. Zichtbaar, klaarblijkelijk, open baar. Ostension, f. Vertooning f. der reliquieën. Ostensoir, m. Remonstrantie, f. Ostentateur, trice, adj. Pralend, grootsch, ijdel, pochend. || -, m. Pocher, zwetser, m. Ostentation, f. Praalzucht, vertoonmaking, f. Faire ost- de, pronken (met); (fam.) geuren.
Ostéocolle, f. Beenderlijm, f. Ostéocope, adj. 2 g. Douleur ost-, beenderpijn, f. Ostéogénie, f. Beenvorming, beenderwording, f. Ostéographe, m. Beenbeschrijver, m. Ostéographie, f. Beenbeschrijving, f. Ostéolithe, f. Beenversteening, f. Ostéologie, f. Beenderleer, f. Ostéologique, adj. 2 g. Beenkundig. Ostéologue, m. Beenkenner, m. Ostéosarcome, m., ostéosarcose, f. (Chir.) Beenvleeschgezwel, n. Ostéotomie, f. Beenderontleding, f. || Beenderdoorsnijding, f.
Ostfrise, f. (Géogr.) Oost-Friesland, n.
Ostracé, ée, adj. (H.n.) Tweeschalig, oesterachtig. Ostracés, m. pl. Mosselsoorten, oestersoorten, f. pl. Ostraciser, v.a. Met verbanning straffen, in den ban doen. Ostracisme, m. Tienjarige uitbanning, f. Ostracite, f. Oesterversteening, f. Ostracologie, f. Schelpenkunde, f. Ostréiculture, f. Oesterteelt, f. Ostréiculteur, m. Oesterteler, m. Ostréiforme, adj. 2 g. Oestervormig.
Ostrogoth, m. (Hist.) Oostgoth, m. || (fam.) Lomperd, m. || -, adj. m. Lomp, ruw, barbaarsch.
Otacoustique, adj. 2 g. Gehoorsterkend.
Otage, m. Gijzelaar, m., onderpand, n.
Otalgie, f. Oorpijn, f. Otalgique, adj. 2 g. De oorpijn betreffend. || Oorpijnstillend. Otarie, f. (H.n.) Rob, f.
Ôté, prep. Uitgezonderd, behalve.
Otelles, f. pl. (Blas.) Speerpunten, f. pl.
Otenchyte, f. Oorspuit, f. || Oorinspuiting, f.
Ôter, v.a. Uitnemen, wegnemen, afnemen, wegleggen, wegdoen. Ôt- ses bas, zijne kousen uittrekken. Ôt- son chapeau, zijn hoed afnemen. Ôt- une branche, een tak afsnijden. || Ontnemen. Ôt- la vie, het leven benemen. Ôt- la vue, het uitzicht benemen. || Ôt- de peine, uit het verdriet helpen. || Wegnemen, verdrijven. Ôt- la fièvre, de koorts doen ophouden. || Uitroeien, afschaffen. || S'ôt-, heengaan, zich wegmaken. || S'ôt-, weggenomen, uitgedaan (of) uitgeroeid worden.
Otique, adj. 2 g. Het oor betreffend. || Oorpijnstillend. Otite, f. Oorontsteking, f. Otographie, f. Oorbeschrijving, f. Otologie, f. Oorkunde, f. Otologique, adj. 2 g. Oorkundig. Otorrhée, f. Oorloop, m. Otoscope, m. Oorspiegel, m. Ototomie, f. Oorontleding, f.
Otrange, f. (Géogr.) Otringen, n.
Ottoman, e, adj. Ottomansch, Turksch. || -, m. et f. Ottoman, Turk, m.; Turkin, f. Ottomane, f. Turksch rustbed, n., lage sofa, f.
Ou, conj. Of.
Où, adv. Waar, waarheen. Où qu'il soit, waar hij ook moge zijn. D'où, van waar, waar vandaan, waaruit. Par où, waardoor.
Ouaille, f. Schaap, n.
Ouais, interj. Ei! zoo! waarlijk!
Ouate, f. Watte, f. D'ouate, watten. Ouater,
● Je m'oublie en causant, ik vergeet onder het praten wat ik te doen heb.
v.a. Met watte voeren. Ouateur, m. Watteerliniaal, n.
Oubli, m. Vergetelheid, f. Tomber en oub-, in het vergeetboek geraken. || Het vergeten, verzuimen, n. Oub- des devoirs, plichtverzuim, n. Oubli de soi-même, zelfverloochening, f.
Oublie, f. Oblie, f., zeer dun wafeltje, n. || Ouwel, m. || (H.n.) Blaashoorn, m.
Oublier, v.a. Vergeten, uit het geheugen verliezen. || Nalaten, verzuimen. || S'oubl-, zich te buiten gaan. || S'oubl-, zijn belangen verwaarloozen. || S'oubl-, vergeten worden.
Oublierie, f. Obliebakkerij, f.
Oubliettes, f. pl. Geheime gevangenis, f., onderaardsche kerker, m.
Oublieur, m. Oblieverkooper, oblieman, m.
Oublieux, euse, adj. Vergeetachtig. Être oubl- de qc., iets vergeten (of) verzuimen.
Ouest, m. West(en), n. Le vent est à l'ouest, de wind is west.
Ouf, interj. Wee! ach! oef!
Oui, adv. Ja. Oui-dà, ja zeker, jawel, gaarne. || -, m. Ja, n. Dire le grand oui, trouwen.
Ouï-dire, m. Het hooren zeggen, n. Les ouï-d-, praatjes, n. pl. Ouïe, f. Gehoor, n. Sens de l'ouïe, gehoorzin. || (Mus.) Vioolgat, n. || Ouïes des poissons, kieuwen, f. pl.
Ouillage, m. Bijvulling, f. Ouiller, v.a. Een wijnvat aanvullen.
Ouïr, v.a. Hooren. || (Jur.) (Ver)hooren.
Oule, f. Aarden kookvat, n.
Ouistiti, m. (H.n.) Zijdeaap, m.
Oulices, f. pl. À oul-, vierkant.
Ouragan, m. Orkaan, hevige stormwind, m.
Oural, m. (Géogr.) Oeral, m.
Ourdir, v.a. (Tiss.) Scheren. || (fig.) Smeden, beramen, ontwerpen. || (Maç.) Grof bepleisteren, de eerste kalklaag geven. || Vlechten. || S'our-, geschoren (of) beraamd worden. Ourdissage, m. Schering, f. Ourdisseur, euse, m. et f. Scheerder, m.; scheerster, f. Ourdissoir, m. Scheerraam, n., weversboom, m. Ourdissure, f. Schering, invlechting, f.
Ourdri, e, adj. Met schimmelvlekken.
Ourler, v.a. (Om)zoomen. Ourlet, m. Zoom, m. || Omgeslagen rand, m. Ourleur, m. Zoomer, m.
Ours, m. Beer, m. Ours blanc, ijsbeer. Ours raton, waschbeer. Ours fourmilier, mierenbeer. || (fig.) Brombeer, knorrepot, m. Ours mal léché, ruwe kwast, brutale kerel, m. || (pop.) Politiekamer, f. || (Litt.) Slecht stuk, n., gatstopper, m. Ourse, f. Berin, f. || (Astron.) Beer, m. La grande Ourse, de groote Beer, de Hellewagen, m. Oursin, m. Beren vacht, f. || Berenmuts, f. || (H.n.) Zeeëgel, m. Oursine, f. (Bot.) Berenklauw, m. || Dikke wollen stof, f. Oursiné, ée, adj. Stekelig, egelachtig. Ourson, m. (H.n.) Beertje, n. || Berenmuts, f.
Ourvari, m. v. Hourvari.
Outarde, f. Trapgans, f. Outardeau, m. Trapgansje, n.
Outil, m. Werktuig, gereedschap, n., alem, m. Outillage, m. Gereedschap, n., toerusting, f. Outillé, ée, adj. Van werktuigen voorzien. || Toegerust. Outiller, v.a. Van gereedschap voorzien. || S'out-, zich alem aanschaffen.
Outrage, m. Smaad, m., zware beleediging,
| |
| |
f. Faire outr-, beleedigen, hoonen; (fig.) kwetsen, schenden. || (fig.) Schade, f. Outrageant, e, adj. Hoonend, beleedigend. Outrager, v.a. Hoonen, zwaar beleedigen. Outr- la pudeur, de eerbaarheid kwetsen. Outrageusement, adv. Op zeer beleedigende wijze. || (fig.) Hevig, geweldig. Outrageux, euse, adj. Smadelijk, beleedigend, hoonend. Outrance, f. À outr-, hevig, geweldig, tot het uiterste, op leven en dood. Outrancier, ière, adj. Tot buitensporigheden overslaand, tot overdrijving geneigd.
Outre, f. Boksleeren zak, m.
Outre, prép. et adv. Over, aan de overzijde, aan gene zijde, aan den overkant. Les pays d'outre-mer, de landen van overzee. || Boven. Outre mesure, bovenmate. || -, adv. Passer outre, over iets heenstappen. En outre, daarenboven. D'outre en outre, doorendoor. || Outre que, conj. Behalve dat. Outré, ée, adj. Overdreven. || Afgemat. || Outré de douleur, van droefheid overstelpt. || Outré de colère, buiten zich van gramschap. || Verontwaardigd, beieedigd. Outrecuidance, f. Vermetelheid, verwaandheid, f. Outrecuidant, e, adj. Vermetel, verwaand. Outrément, adv. Overdreven, bovenmate. Outremer, m. (Peint.) Lazuurblauw, n. || (Min.) Lazuursteen. m. Outrepasse, f. Grensoverschrijding, f. Outrepasser, v.a. Overtreden, overschrijden, schenden. Outrer, v.a. Overdrijven, te verre drijven. || Overlasten, overladen. Outr- un cheval, een paard afrijden. || Verontwaardigen, grieven.
Ouvert, e, adj. Geopend, open, ontsloten. À livre ouv-, zonder voorbereiding. À main ouv-e, met volle handen. || (Prov.) Enfoncer une porte ouv-e, zich veel moeite voor niets geven. || (Mil.) Open, niet versterkt. || (Comm.) Compte ouv-, loopende rekening. À bureau ouv-, zonder voorafgaande verwittiging. || (fig.) Esprit ouv-, klare geest, m. || Oprecht, openhartig, ongeveinsd. Force ouv-e, geweld, n. || -, m. Ingang, m., opening, f. Ouvertement, adv. Openlijk, rondborstig, vrijuit. Ouverture, f. Opening, f., gat, n. || Reet, spleet, f. || Wijdte, f., afstand, m. La porte a assez d'ouv-, de deur is wijd genoeg. || Ontsluiting, f., het openstaan, n. || Begin, n., aanvang, m. || Middel, n., uitweg, m., gelegenheid, f. || Bekentenis, vertrouwelijke mededeeling, f., voorstel, n. Faire des ouv-s, voorstellen doen, onderhandelingen aanknoopen. || Ouv- de coeur, openhartigheid, f. Ouv- d'esprit, schranderheid, f. || (Mus.) Voorspel, n.
Ouvrable, adj. 2 g. Aan den arbeid toegewijd. Jour ouvr-, werkdag, m. Ouvrage, m. Werk, gewrocht, n. Ouvr-s blancs, noirs, witte, zwarte smidswaren, f. pl. || Arbeid, m., werk, n. || (Littér.) Werk, schrift, n. || (Impr.) Ouvr- de ville, smoutwerk, n. || (Fort.) Vestingwerk, n., verschansing, f. || Uitgraving, f. Ouvragé, ée, adj. Uitgewerkt, bearbeid, versierd. Ouvraison, f. (Tiss.) Bewerking, f. || Getweernde zijde, f.
Ouvrant, e, adj. À jour ouvr-, bij het krieken van den dag. À porte ouvr-e, bij het openen der poort. || -, m. Deur, f., vleugel, m., paneel, n.
Ouvré, ée, adj. Bewerkt. Linge ouvré, gebloemd lijnwaad, n.
Ouvreau, m. Opening, f., trekgat, n.
● Cela est fait de main d'ouvrier, dat is door eene bekwame hand gemaakt.
Ouvrer, v.a. Bewerken. || Papier scheppen. Ouvreur, m. Schepper, m.
Ouvreur, euse, m. et f. Opendoener, m.; opendoenster, vrouw f. die de loges ontsluit.
Ouvrier, ère, m. et f. Werkman, arbeider, m.; werkster, arbeidster, f. || D'un bon ouvr-, van eene knappe hand. || -, adj. Jour ouvr-, werkdag, m. Classe ouvrière, werkende stand, m. || Cheville ouvrière, sluitnagel, m.; (fig.) aanvoerder, m., spil, f.
Ouvrir, v.a. Openen, ontsluiten, opendoen, openmaken, openzetten. Ouvr- une route, een weg banen (of) aanleggen. Ouvr- les yeux, de oogen opslaan; (fig.) oppassen; zijne dwaling inzien. Ouvr- une porte dans un mur, eene deur in eenen muur maken (of) breken. Ouvr- les jambes, de beenen uiteenspreiden. || Opensteken, opensnijden. Ouvr- une veine, aderlaten. || Ouvr- l'appétit, den honger scherpen. Ouvr- l'esprit, het verstand scherpen. || Beginnen, opnemen. Ouvr- un avis, een voorstel het eerst doen, een gevoelen uitbrengen. || -, v.n. Opendoen. || Ouvr- sur, uitkomen, uitgeven (op). || S'ouvr-, opengaan, zich ontsluiten, ontluiken. || S'ouvr- à q., zich tegen iemand vertrouwelijk uitlaten, zich ontdekken. || S'ouvr-, beginnen.
Ouvroir, m. Werkplaats, f. || Werkhuis, n.
Ovaire, m. (Bot.) Vruchtknop, m., vruchtbeginsel, n. || (Anat.) Eierstok, m. Ovalaire, adj. 2 g. Eirond, eivormig. Ovale, adj. 2 g. Eirond, ovaal. || -, m. Eironde figuur, f., ovaal, n. || Twijnbord, n. Ovaler, v.a. Tweernen. Ovaliste, m. et f. Zijdetwijner, m., -twijnster, f. Ovariotomie, f. Uitsnijding f. des eierstoks. Ovarique, adj. 2 g. Den eierstok betreffende. Ovarite, f. Eierstokontsteking, f.
Ovation, f. Kleine zegevierende intocht, m. || Feestelijke inhaling, ovatie, f., eerbetoon, n.
Ove, m. Eivormig sieraad, ei, n. Ové, ée, adj. Eivormig, eirond. Ovicule, m. Klein eivormig sieraad, n. Oviducte, m. (Anat.) Eierbuis, f. Oviforme, adj. 2 g. Eivormig.
Ovine, adj. f. Race ov-, schapenras, n.
Ovipare, adj. 2 g. Eierleggend. || Ov-s, m. pl. Eierleggende dieren, n. pl. Ovo, (ab), loc. adv. Van meet af aan. Ovoïde, adj. 2 g. Eivormig, eirond. Ovoir, m. Ovaalbeiteltje, n. Ovovivipare, adj. 2 g. De eieren in het lichaam uitbroeiend. Ovulation, f. (Méd.) Het vallen van het ei uit den eierstok. Ovule, m. Eitje, n. || -, f. (H.n.) Eierslak, f.
Oxalate, m. Zuringzuur zout, n. Oxalide, f. (Bot.) Zuringklaver, f. Oxalique, adj. m. Acide oxal-, zuringzuur, n. Oxycrat, m. Azijnwater, n. Oxycrocéum, m. Saffraanpleister, f. Oxydabilité, f. Oxydeerbaarheid, vatbaarheid f. om zich met zuurstof te verbinden. Oxydable, adj. 2 g. Oxydeerbaar. Oxydation, f. Oxydatie, verbinding met zuurstof, f. Oxyde, m. Zuurstofverbinding, f., oxyde, n. Oxyder, v.a. Met zuurstof verbinden, in oxyde veranderen. || S'oxyd-, roesten. Oxygénation, f. v. Oxydation. - Oxygène, m. Zuurstof, f. Gaz oxyg-, zuurstofgas, n. Oxygéné, ée, adj. Zuurstofbevattend. Oxygéner, v.a. Met zuurstof verbinden. v. Oxyder. || S'ox-, zich met zuurstof verbinden. Oxyhydrique, adj. 2 g. Uit zuurstof en waterstof
| |
| |
bestaande. Lumière ox-, kalklicht, n. Oxymel, m. Honigazijn, m. Oxyopie, f. Ziekelijke scherpzichtigheid, f. Oxyphonie, f. Schelle stem, f. Oxyregmie, f. Maagzuur, n. Oxyrrhynque, adj. 2 g. (H.n.) Spitssnavelig. ||-, m. Spitssnuit, m. Oxyton, adj. et m. Op de laatste lettergreep beklemtoond (woord, n.).
Oyant, e, m. et f. (Jur.) Rekeningaanhoorder, m.; rekeningaanhoorster, f.
Ozène, m. Stinkende neuszweer, f. Ozone, m. Ozoon, n. Ozoniser, v.a. Met ozoon vullen (of) vermengen.
|
|