Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de woorden der gewone spreektaal
(1909)–Jan van Droogenbroeck, Willem Duflou– Auteursrecht onbekend
[pagina 480]
| |
Nable, m. Prop, f. || Propgat, n. Nabot, e, m. et f. (fam.) Dwergje, n. Nacarat, adj. invar. Helderrood. || -, m. Helderrood, nakaraat, n. Nacelle, f. Bootje, schuitje, n. || (Anat.) Oorscheepje, n. || (Archit.) Half ovaal lijstje, n. Nacre, f. Paarlemoer, n. De n-, paarlemoeren. Nacré, ée, adj. Paarlemoerhoudend. || Paarlemoerachtig. || -, m. Paarlemoervlinder, m. Nacrer, v.a. Een paarlemoerschijn geven. Nacrure, f. Paarlemoerglans, m. Nadir, m. (Astron.) Voetpunt, nadir, n. Naffe, f. Eau de n-, oranjebloesemwater, n. Nage, f. Het zwemmen, n. Se jeter à la n-, in het water springen om te zwemmen. Se sauver à la n-, zich met zwemmen redden. || (Mar.) Dolboord, n. Chef de n-, slag, m. Bancs de n-, doften, roeibanken, f. pl. || (fig.) En n-, bezweet. Nageant, e, adj. (Bot.) Zwemmend, bovendrijvend. || (Blas.) Horizontaal liggend. Nagée, f. Streek, f., zwemslag, m. Nageoire, f. Vin, f. || Zwemblaas, f. || Vlotplankje, n. Nager, v.n. Zwemmen. || (fig.) N- dans son sang, in zijn bloed baden. N- dans l'opulence, in weelde baden. N- en pleine eau, alles volop hebben. N- entre deux eaux, schipperen. || Drijven, vlotten, zwemmen. N- sur l'eau, op het water drijven. || Roeien. || De pooten buitenwaarts slaan. || -, v.a. Boegseeren. || Roeien. Nageur, euse, m. et f. Zwemmer, m.; zwemster, f. || Roeier, m. || (H.n.) N-s, watervogels, m. pl. Naguère(s), adv. Onlangs, laatst. Naïade, f. Stroomnimf, waternimf, f. Naïf, ïve, adj. Natuurlijk, ongekunsteld, ongezocht, eenvoudig. || Onnoozel, lichtgeloovig. || -, m. Het ongekunstelde, n. Nain, e, m. et f. Dwerg, m., dwergin, f. || -, adj. Dwergachtig. OEuf n-, windei, n. Pois n-s, kruiperwten, f. pl. Naissance, f. Geboorte, f. || Afkomst, geboorte, f., geslacht, n. || (fig.) Begin, n., oorsprong, m., wording, f. Prendre n-, ontstaan, zijn oorsprong nemen. Donner n-, doen ontstaan, teweegbrengen. N- (d'un fleuve), oorsprong, m., bron, f. La n- du jour, het aanbreken n. van den dag. Naissant, e, adj. Opkomend, beginnend, aanbrekend, wordend. || Jong, ontluikend. || (Blas.) Lion n-, halve leeuw, m. Naître, v.n. Geboren worden, ter wereld komen. En naissant, bij de geboorte. || Afstammen. Bien né, van goede afkomst. || Uitschieten, uitkomen, spruiten. || Voortkomen, beginnen, ontstaan, opkomen. Faire n-, doen ontstaan, in 't leven roepen, teweeg brengen. Naïvement, adv. Natuurlijk, ronduit, ongekunsteld. Naïveté, f. Natuurlijkheid, ongeveinsdheid, onschuld, ongekunsteldheid, eenvoudigheid, f. || Onnoozel gezegde, n. Nanan, m. Lekkernij, snoeperij, f. Nankin, m. Nanking, n. || Lichtgeel, n. Nanse, f. (Pêch.) Aalkorf, m. Nantir, v.a. Een onderpand (of) zekerheid geven. Être nanti, gedekt zijn. || Verschaffen, voorzien. || Se n-, onderpand nemen; zich dekken. || Se n-, zich voorzien (van). Nantissement, m. Onderpand, n., waarborg, m. Napacé, ée, adj. Raapvormig. ● Faire naître une idée chez quelqu'un, iemand op een denkbeeld brengen. Napée, f. (Myth.) Woudnimf, bergnimf, f. Napel, m. (Bot.) Wolfswortel, m. Naphte, m. Aardolie, naphta, f. Naples, f. (Géogr.) Napels, n. Napoléon, m. Gouden napoleon, m. Napolitain, e, adj. Napelsch. Onguent n-, kwikzalf, ruiterzalf, f. || -, m. et f. Napolitaan, m.; Napolitaansche (vrouw), f. || -, f. Napolitaansche stof, napolitaine, f. Nappage, m. Linnen, tafelgoed, n. Nappe, f. Tafellaken, ammelaken, n. N- d'autel, altaardoek, m., altaardwaal, f. Mettre la n-, de tafel dekken. Trouver la n- mise, bij anderen eten. || (Chass.) Hertshuid, f. || N- d'eau, breede waterval m. (of) breede watervlakte, f. N- de feu, breede vuurgloed, m. || (Chass.) Net, n. Napperon, m. Klein ammelaken, n. Nappiste, m. Vogelvanger m. met netten. Narbonne, m. Narbonsche honig, m. Narcisse, m. Narcis(bloem), narcisplant, herfsttijloos, f. || (fig.) Verwaande gek, m. Narcissé, ée, adj., narcissoïde, adj. 2 g. Narcisvormig. Narcose, f. Bedwelming, f. Narcotine, f. Heulsapstof, f. Narcotique, adj. 2 g. Slaapverwekkend, bedwelmend. || -, m. Slaapmiddel, n. Narcotisme, m. Bedwelming, f. Nard, m. (Bot.) Nardus, m., borstelgras, n. N- commun, spijk, f. || (Méd.) Nardusolie, f. Narghilé, m. Turksche pijp, f. Nargue, interj. Weg! naar den drommel met! Faire n- à q., geene zier om iemand geven, den brui van iemand geven. Faire n- à qc,, iets verre overtreffen. Dire n- de qc., naar iets niet vragen. Narguer, v.a. Trotseeren, verachten, bespotten. Narine, f. Neusgat, n. || Neusvleugel, m. Narquois, e, adj. Spottend, schalksch. Narrateur, m. Verhaler, verteller, m. Narratif, ive, adj. Verhalend. Narration, f. Verhaal, n., vertelling, f. Narré, m. Verhaal, relaas, verslag, n. || (fam.) Faire des n-s, vervelend wauwelen. Narrer, v.a. Vertellen. Narthex, m. Voorportaal, n. Narval, m. (H.n.) Walrus, narwal, m. Navarre, f. (Géogr.) Navarra, n. Nasal, e, adj. Van den neus. Lettre n-e, neusletter, f. || -, m. Neusplaat, f. || -, f. Neusklank, m. Nasalement, adv. Door den neus, met een neusgeluid. Nasalisation, f. Nasaleering, f. Nasaler, v.a. Een neusklank geven. Nasalité, f. Neusklank, nasale klank, m. Nasard, m. (Mus.) Neusregister, n., nasaal, f. Nasarde, f. Knip m. op den neus. Nasarder, v.a. Neusknippen geven. || (fig.) Bespotten, uitlachen. Naseau, m. Neusgat, n. || (fig.) Fendeur de n-x, grootspreker, pocher, m. Nasillard, e, adj. Door den neus sprekend. Ton n-, neustoon, m. || -, m. et f. v. Nasilleur. - Nasillement, m. Het door den neus spreken. Nasiller, v.n. Door den neus spreken. Nasilleur, euse, m. et f. Door-den-neus-spreker, m., -spreekster, f. Nasillonnement, v. Nasillement. - Nasillonner, v.n. Gewoonlijk door den neus spreken. Nasillonneur, etc. v. Nasilleur, etc. Nasique, m. (H.n.) Neusaap, m. || -, adj. Langneuzig. Nasitort, m. (Bot.) Tuinkers, bitterkers, f. | |
[pagina 481]
| |
Nasse, f. (Pêch.) Fuik, vischfuik, f. || (Chass.) Vogelfuik, f. || (fig.) Dans la n-, in 't nauw. || (Fond.) Vloerholte, f. || (H.n.) Boogslak, f. Nassone, f. Kreeftfuik, f. Nasturce, m. (Bot.) Waterkers, f. Natal, e, adj. De geboorte betreffend. Lieu n-, geboorteplaats, f. Natalité, f. Gemiddeld cijfer n. der geboorten. Natation, f. Zwemkunst, f. Exercice de n-, zwemoefening, f. École de n-, zwemschool, f., badhuis, n. || Het zwemmen, n. Natatoire, adj. 2 g. Tot zwemmen dienend. Natice, f. (H.n.) Navelschelp, f. Natif, ive, adj. Geboortig, geboren. N- de Lierre, geboortig van Lier, te Lier geboren. || (fig.) Aangeboren, ingeschapen, natuurlijk. Or n-, gedegen goud, n. || -, m. Inboorling, inlander, m. Nation, f. Volk, n., natie, f. || (Bot.) N-s, Heidenen, m. pl. National, e, adj. Nationaal, van het volk (of) het land. Esprit n-, volksgeest, m. Nationalement, adv. Op eene nationale wijze. Nationaliser, v.a. Nationaal maken, tot een volkszaak maken. Nationalité, f. Volkseigenaardigheid, f., volkskarakter, n. || Nationaliteit, natie, f. Nationaux, m. pl. Inboorlingen, landslieden, m. pl. Nativité, f. Christusgeboorte, kerstmis, f. || (fig.) Stand m. der sterren bij de geboorte. Natrix, m. Waterslang, ringadder, f. Nattage, m. Het vlechten. Natte, f. Vloermat, mat, f. N- de paille, stroomat. || Vlecht, streng, f. Natter, v.a. Matten, bematten. || Vlechten, matsgewijs strengelen. || Se n-, met matten bekleed worden, gevlochten worden. Nattier, m. Matten maker, mattenverkooper, m. Naturalibus (in), loc. adv. Moedernaakt. Naturalisation, f. Verleening van het burgerrecht, inburgering, f. || Burgerrecht, n. Naturaliser, v.a. Het. burgerrecht verleenen, inburgeren. || (Bot.) Aan de luchtstreek gewennen, inheemsch maken. || N- des mots, woorden overnemen, invoeren. || Dieren opzetten. || Se n-, zich gewennen (aan); inheemsch worden. Naturalisme, m. Natuurlijkheid, f. || Natuurgeloof, n. || (Litt.) Natuurgetrouwheid, f. Naturaliste, m. Natuurkundige, natuurkenner, m. || Natuurphilosoof, m. || -, adj. Naturalistisch. Naturalité, f. Inboorlingschap, n. Droit de n-, inboorlingsrecht, n. Lettres de n-, burgerrechtsbrieven, m. pl. Nature, f. Natuur, f. || Wezen, n., eigenschap, f., aard, m. De bonne n-, goedaardig, gewillig. || (Méd.) Natuur, f., gestel, n. N- maladive, ziekelijk gestel. || (Peint.) N- morte, stilleven, n. Plus grand que n-, grooter dan in wezenlijkheid. Demi-n-, halve grootte, f. || (Comm.) En n-, in natura. || Soort, f., aard, m., slag, n. Naturel, elle, adj. Natuurlijk. Loi n-elle, natuurwet, f. Droit n-, natuurrecht, n. || Onvervalscht. Vin n-, zuivere wijn, m. || Ongedwongen, ongekunsteld. || -, m. Inboorling, inlander, m. || Natuur, eigenschap, f. || Aard, m., inborst, geaardheid, f. || Genegenheid, f. Manquer de n-, geen gevoel hebben. || Medelijden, mededoogen, n. Sans n-, meedoogenloos. || Natuurlijkheid, f., gemak, n., losheid, ongedwongenheid, f. || Natuurlijke en uiterlijke vorm, m. Au n-, naar de natuur, natuurlijk. || (Peint.) Leven, n., levensgrootte, natuur, f. Naturel- ● Naturellement parlant, in eigenlijken zin gesproken. lement, adv. Natuurlijk, van nature. || Gemakkelijk, eenvoudig, ongedwongen. || Openhartig, ronduit. Naturisme, m. Natuurgeloof, n. Nauclée, f. (Bot.) Morgenster, f. Naufrage, m. Schipbreuk, f. Faire n-, schipbreuk lijden. || (fig.) Verlies, onheil, n., ondergang, m. Naufragé, ée, adj. Schipbreukig, gestrand. Vaisseau n-, verongelukt schip, n. || -, m. et f. Schipbreukeling, m. et f. Naulage, m. Vrachtgeld, n. Naumachie, f. Spiegelgevecht te water, waterkampspel, n. Nauséabond, e, adj. Walgelijk, walgachtig. || (fig.) Walgelijk, afkeerverwekkend. Nausée, f. Braaklust, m., misselijkheid, f. Donner des n-s, doen walgen. || (fig.) Walging, f., afkeer, m. Nautier, m. Mes n. voor het uitsnijden der ingewanden van zekere visschen. Nautile, m. Schipschelp, scheepsmossel, f. || Zwemgordel, m. Nautilier, m. Scheepsmosseldier, n. Nautique, adj. 2 g. Tot de scheepvaart behoorende. Art n-, scheepvaart, zeevaart, f. Cartes n-s, zeekaarten, paskaarten, f. pl. Club n-, roeiclub, m. Nautonier, ére, m. et f. Schipper, veerman, m.; schippersvrouw, f. || (Poét.) Le n- des enfers, de helleschipper, m. Naval, e, adj. Tot de schepen behoorend. Architecture n-e, scheepsbouwkunst, f. École n-e, marineschool, f. || Van de oorlogschepen. Combat n-, zeeslag, zeestrijd, m. Puissance n-e, zeemogendheid, f. Navet, m. Raap, f., knol, m. Navetier, m. Schietspoelmaker, m. Navette, f. Steekraap, f. || Raapzaad, koolzaad, n. Huile de n-, raapolie, f. Navette, f. Wierookdoos, f. || (Tiss.) (Schiet)spoel, f. Ouvrier de la petite n-, lintwever, m. || (fig.) Faire la n-, veel heen en weer loopen. Naviculaire, adj. 2 g. Schuitvormig. Navigabilité, f. Bevaarbaarheid, f. Navigable, adj. 2 g. Bevaarbaar. Navigateur, m. Zeevaarder, m. || Bevaren stuurman, m. || -, adj. m. Zeevarend. Navigation, f. Zeevaart, f. || Scheepvaart, stoomvaart, f. Canal de n-, vaart, f., bevaarbaar kanaal, n. || Zeevaartkunde, f. Naviguer, v.n. Varen, zeilen. || Sturen. Naville, f. Besproeiingskanaal, n. Navire, m. Zeeschip, vaartuig, n. N- marchand, koopvaardijschip. Capitaine de n-, scheepskapitein, m. Navrant, e, adj. Grievend, roerend. Navrer, v.a. Grieven, diep treffen. Nazaréen, m. Nazareër, Nazarener, m. Ne, adv. de nég. Niet. Je ne dis mot, ik zeg geen woord. Ne... que, slechts. Il ne tient qu'à vous, het ligt slechts aan u. || N'était qu'il est malade, ware hij maar niet ziek. || Ne est souvent explétif. Craindre que ne, vreezen dat. Plus riche qu'on ne croit rijker dan men meent. Né, ée, adj. Geboren. Nouvellement né, pasgeboren. Bien né, van goeden huize; goedaardig. Mal né, kwaadaardig. Néanmoins, adv. Niettemin, echter, evenwel, toch. Néant, m. Niet, n. Tirer du n-, uit het niet scheppen. Réduire à n-, vernietigen. || (Jur.) Mettre à n-, afwijzen, niet ontvankelijk verklaren. || (fig.) Nietigheid, f. || -, adv. Neen; niet. Nébulé, ée, adj. (Blas.) Gewolkt, Nébuleuse, f. Nevelstar, nevelvlek, f. || (H.n.) Grijze | |
[pagina 482]
| |
adder, f. Nébuleux, euse, adj. Bewolkt, nevelig, mistig. Étoile n-e, nevelstar, f. || (fig.) Somber, bewolkt, bezorgd. Nébulosité, f. Nevelachtigheid, f. || Wolkje, neveltje, n. Nécessaire, adj. 2. g. Noodig, noodzakelijk, onmisbaar. || Onvermijdelijk. || Noodwendig. || -, m. Het noodige, noodzakelijke, noodwendige, n. || Nooddruft, f., onderhoud, n. || Naaikistje, n., doos, f., koker, m. N- de voyage, reiskistje, n. Nécessairement, adv. Noodzakelijk, onvermijdelijk. || Onfeilbaar, zeker. Nécessitante, adj. f. Dwingend, volstrekt noodzakelijk. Nécessité, f. Noodzakelijkheid, noodwendigheid, f. || Dwang, nooddrang, m. || (Prov.) N- n'a point de loi, nood breekt wet. || De n-, noodwendig, noodzakelijk. Par n-, uit nood. || Armoede, behoeftigheid, f. || N-s, levensbehoeften, f. pl. Nécessiter, v.a. Noodzaken. || Noodzakelijk maken, vereischen. Nécessiteux, euse, adj. Noodlijdend, behoeftig. || -, m. pl. Behoeftigen, m. pl. Nec plus ultra, v. Non plus ultra. Nécrologe, m. Doodboek, doodenregister, n. || Doodsbericht, n. Nécrologie, f. Doodenbericht, n. || Doodsbericht, levensbericht, n. Nécrologique, adj. 2 g. Necrologisch. Nécromancie, f. Zwarte kunst, doodenbezwering, f. || Tooverij, f. Nécromancien, enne, m. et f. Doodenbezweerder, m.; duivelskunstenares, tooveres, f. Nécrophage, adj. 2 g. Op doode dieren (of) krengen azend. || -, m. Lijkkever, m. Nécrophobie, f. Doodenvrees, f. Nécrophore, m. Lijkkever, m. Nécropole, f. Doodenstad, begraafplaats, f. Nécropsie, nécroscopie, f. Lijkschouwing, f. Nécrose, f. Beenderbrand, m., versterving, f. Nécrosé, ée, adj. 2 g. Brandig, door versterving aangetast. Nécroser, v.a. Brandig maken. || Se n-, versterven, brandig worden. Nectaire, m. Honigkelk, m. Nectar, m. Godendrank, m. || (fig.) Kostelijke drank, nectar, m. || Honigsap, n. Nectaré, ée, adj. Zoet als nectar. Nectique, adj. 2 g. Zwemmend, drijvend. Néerlandais, e, adj. Nederlandsch. || -, m. et f. Nederlander, m.; Nederlandsche (vrouw), f. || -, m. Nederlandsch, n. Nef, f. Schip, vaartuig, n. || (Arch.) Schip, n., beuk, m. N- latérale, zijbeuk. Néfaste, adj. 2 g. Ongelukkig, rampzalig. Jours n-s, treurdagen, ongeluksdagen, m. pl. Nèfle, f. Mispel, f. || (fam.) Pour des n-s, voor niets. Néflier, m. Mispelboom, mispelaar, m. Négateur, m. Geloofsverzaker, loochenaar, m. Négatif, ive, adj. Ontkennend, loochenend. || Weigerend. || (Gramm.) Ontkennend. || Résultat n-, ongunstige (of) verkeerde uitslag, m. || (Phys.) Negatief. Négation, f. Ontkenning, loochening, f. || (Gramm.) Ontkenningswoord, n. Négative, f. Ontkenning, loochening, f. || (Gramm.) Ontkennende zin, m. || Weigering, afkeuring, f. Dans la n-, in geval van weigering. Négativement, adv. Ontkennend. Négatrice, f. Loochenaarster, f. Négligé, m. Morgengewaad, huiskleed, n. || (Peint.) Bevallige losheid, f. Négligé, ée, adj. Verwaarloosd, achteloos, slordig. Négligeable, adj. 2 g. Dat mag weggelaten worden. Négligem- ● Il se tient sur la négative, hij blijft hardnekkig ontkennen. ment, adv. Onachtzaam, achteloos, slordig. Négligence, f. Achteloosheid, nalatigheid, slordigheid, verwaarloozing, f. || Verzuim, n. Négligent, e, adj. Onachtzaam, nalatig, slordig. || -, m. et f. Onachtzame, m. et f. Négliger, v.n. Verzuimen. || -, v.a. Verzuimen, verwaarloozen, nalaten. N- q., iemand veronachtzamen. N- une quantité, eene grootheid weglaten. || Se n-, zich verwaarloozen. Négoce, m. Handel, m., nering, f. Faire le n-, handel drijven. Négociabilité, f. Verhandelbaarheid, omzetbaarheid, f. Négociable, adj. 2 g. Verhandelbaar, omzetbaar. Négociant, m. Koopman, groothandelaar, m. Négociateur, trice, m. et f. Onderhandelaar, m.; bemiddelaarster, f. Négociation, f. Onderhandeling, f. || (Comm.) Verhandeling, f. N- d'un billet, verkoop m. eens wissels. Négociatrice, f. v. Négociateur. - Négocier, v.n. Handel drijven. || -, v.a. Verhandelen. || Bemiddelen, bewerken. || N- la paix, over vrede onderhandelen. || Se n-, verhandeld worden. Nègre, adj. 2 g. Zwarthuidig. Race n-, negerras, n. || -, m. Neger, zwarte, m. Négrerie, f. Negerhuis, n., negerij, f. Négresse, f. Negerin, zwarte, f. Négrier, adj. m. et m. Vaisseau n-, negerhaler, m., negerschip, n. || Slavenhandelaar, m. Négrillon, onne, m. et f. Negertje, negerinnetje, n. Négrophile, m. et f. Negervriend, m.; -vriendin, f. Neige, f. Sneeuw, f. Flocon de n-, sneeuwvlok, f. || (fig.) La n- de ses cheveux, zijn sneeuwwit haar, n. Blanc comme n-, geheel onschuldig. Faire boule de n-, gestadig aangroeien. || OEufs à la n-, tot schuim geklopt eiwit, n. Neiger, v. impers. Sneeuwen. Il neige, het sneeuwt. Neigeux, euse, adj. Sneeuwachtig, sneeuwwit. || Besneeuwd. Neille, f. Stopwerk, n. Nématoïde, adj. 2 g. Draadvormig. Nénies, f. pl. (Hist.) Lijkzangen, m. pl. Nenni, adv. Neen. || -, m. Weigering, f. Nénufar, nénuphar, m. Waterlelie, f. Néo-catholique, adj. 2 g. Nieuw-katholiek. || -, m. Nieuw-katholiek, m. Néochrétien, ne, adj. Nieuw-christelijk. Néographe, m. et f. Hij (of) zij die eene nieuwe spelling invoert. Néographie, f. Nieuwe vreemde spelling, f. Néographique, adj. 2 g. Van de nieuwe spelling. Néographisme, m. Nieuwe spelling, f. Néolatin, e, adj. Nieuwlatijnsch. Néolithique, adj. 2 g. Neolitisch, uit het tijdvak van den gepolijsten steen. Néologie, f. Taalvernieuwing, f. Néologique, adj. 2 g. Neologisch, nieuwgevormd. Néologisme, m. Gebruik n. van nieuwe woorden, nieuwigheidszucht, f. || Nieuw woord, n. Néologue, m. Woordensmid, taalnieuwigheidszoeker, m. Néophobie, f. Nieuwigheidsvrees, f. Néophyte, m. et f. Nieuwbekeerde, m. et f. Néo-platonicien, ne, adj. Nieuwplatonisch. || -. m. Nieuwplatonicus, m. Néothérique, adj. 2 g. Nieuwerwetsch, nieuwmodisch. Népenthè(s), m. (Bot.) Kannekenskruid, n. || Toovermiddel n. tegen zwaarmoedigheid. Néphélion, m. (Méd.) Hoornvliesvlek, f. Néphéloïde, adj. 2 g. Wolkig. | |
[pagina 483]
| |
Néphralgie, f. Nierpijn, f. Néphrétique, adj. 2 g. Van de nieren. || Nierzuchtig. Colique n-, graveel, n., nierjicht, f. || Remède n-, middel n. tegen nierpijn. || -, m. et f. Nierzuchtige, m. et f. Néphrite, f. Nierontsteking, f. Néphrocèle, f. Nierbreuk, f. Néphrographie, f. Nierbeschrijving, f. Néphrolithe, m. Niersteen, m. Néphrologie, f. Nierenleer, f. Néphrospastique, adj. 2 g. Door nierkramp veroorzaakt. Néphrotomie, f. Nierontleding, niersnede, f. Népotisme, m. Neefbegunstiging, f. Neptune, m. Neptunus, zeegod, m. || (Poét.) De zee, f. Neptunien, enne, adj. Neptunisch, door water ontstaan. Néréide, f. (Myth.) Waternimf, f. Nerf, m. Zenuw, f. N- de boeuf, bullepees, f. Donner sur les n-s, zenuwachtig maken. || (fig.) Kracht, ziel, f. || (Archit.) Rib, f. || (Rel.) Rugrib, f. || N- de la guerre, hoofdzaak, f. Nerfférure, f. (Vétér.) Peeswonde, f. Nérite, f. Zwemslak, f., halvemaanshoorn, m. Néroli, m. Oranjebloesemolie, f. Nerprun, m. (Bot.) Wegedoorn, m. Nerval, e, adj. (Méd.) Zenuwsterkend. || De zenuwen betreffend. Nervation, f. (Bot.) Ribbengeraamte, n. Nervé, ée, adj. Geribd, geaderd. Nerver, v.a. Met pezen bezetten (of) overtrekken. || De rugribben aan een boek maken. Nerveusement, adv., nerveux, euse, adj. Zenuwachtig., || Zenuwrijk, vol zenuwen. || Maladie n-se, zenuwziekte, f. Système n-, zenuwgestel. n. || (Bot.) Geribd. || (fig.) Krachtig, gespierd. Nervifolié, ée, adj. Met geribde bladeren. Nervin, adj. m. Zenuwsterkend. || -. m. Zenuwsterkend middel, n. Nervosité, f. Zenuwachtigheid, f. Nervule, f. Kleine zenuw, f. Nervure, f. Ribbenband, m., rugribben, f. pl. || (Arch. et bot.) Ribben, f. pl. Nescio vos, loc. lat. Ik ken u niet. || Onmogelijk. Nestor, m. Ervaren grijsaard, nestor, m. Net, nette, adj. Zuiver, rein, zindelijk, net, blank, vlekkeloos. Glace nette, gladde spiegel, m. || Onvervalscht. || Onrecht. Réponse nette, ondubbelzinnig antwoord, n. || Duidelijk, klaar. Écriture nette, duidelijk schrift, n. || Maison n-te, ledig huis, n. || Klaar, helder, doorschijnend. || (Comm.) Zuiver, onbezwaard. Produit n-, zuivere opbrengst, f. Prix n-, naaste prijs, m. || Je veux en avoir le coeur n-, ik wil weten wat er van is. || -, m. Mettre au n-, in het net schrijven. || -, adv. In eens, eensklaps. || (Comm.) Netto. || (fig.) Rechtuit, ronduit. Tout n-, vlakaf. Nettement, adv. Netjes, zuiver, zindelijk. || Duidelijk. || Rechtuit, onbewimpeld. Netteté, f. Zuiverheid, zindelijkheid, netheid, f. || Duidelijkheid, f. Nettoiement, nettoyage, m. Het schoonmaken, reinigen, kuischen. n. Nettoyer, v.a. Schoonmaken, zuiveren. kuischen. || (Schoenen) poetsen, (kleederen) uitborstelen. || (fig.) (Zaken) ordenen. || (Peint.) N- les contours, de omtrekken duidelijker maken. || Verjagen, verdrijven. || Se n-, zich schoonmaken (of) opknappen; schoongemaakt worden. Nettoyeur, euse, m. et f. Schoonmaker, m., -maakster, f. Nettoyure, f. Vuil, veegsel, n. ● Pour le trancher net, om er geene doekjes om te winden. Neuf, adj. numér. 2 g. Negen. De n- sortes, negenderhande, negenderlei. || Negende. Pie n-, Pius de negende. || -, m. Negen, f. Neuf, neuve, adj. Nieuw. Tout battant n-, splinternieuw. Faire peau n-e, vervellen; (fig.) den ouden mensch uittrekken. || Onervaren, groen. || -, m. Het nieuwe, n. Habiller de n-, in 't nieuw kleeden. À n-, opnieuw, zoodat het er nieuw uitziet. Neufchâtel, m. (Géogr.) Nieuwburg. n. Neurasthénie, f. Overprikkeling f. der zenuwen. Neurasthénique, adj. 2 g. Aan zenuwoverprikkeling lijdend. || -, m. et f. Zenuwlijder, m., -lijderes, f. Neutralement, adv. Onzijdig. Neutralisant, e, adj. Neutraliseerend. || -, m. Neutraliseerende stof, f. Neutralisation, f. Onzijdigmaking, neutraliseering, f. || (Méd.) Onschadelijkmaking, f. Neutraliser, v.a. Onzijdig maken, neutraliseeren. || Krachteloos maken, ontzenuwen. || Se n-, elkander te niet doen. Neutralité, f. Onzijdigheid, f. Neutre, adj. 2 g. Onpartijdig. || (Gramm. et chim.) Onzijdig. || (H.n.) Geslachteloos. || -, m. Onzijdig geslacht. n. || Onzijdige, m. Neuvaine, f. Novene, f. Neuve, adj. f. v. Neuf, adj. Neuvième, adj. numér. ord. 2 g. Negende. || -, m. Negende, n. Neuvièmement, adv. Ten negende. Névé, m. Gletschersneeuw, f. Neveu, m. Neef. m. Petit n-, achterneef. || (Poét.) Arrière-n-x. nakomelingen, m. pl. Névralgie, f. Zenuwpijn, f., zenuwlijden, n. Névralgique, adj. 2 g. De zenuwsmart betreffend. Douleur n-, zenuwpijn, f. Névrite, f. Zenuwontsteking, f. Névritique, adj. 2 g. Zenuwsterkend. || -, m. Zenuwmiddel, n. Névrographie, f. Zenuwbeschrijving, f. Névrographique, adj. 2 g. Zenuwbeschrijvend. Névrologie, f. Zenuwleer, f. Névrologique, adj. 2 g. Zenuwkundig. Névropathe, m. et f. Zenuwlijder, m., -es, f. Névropathie, v. Névrose. - Névroptères, m. pl. (H.n.) Netvleugeligen, m. pl. Névrose, f. Zenuwlijden, n., zenuwkwaal, f. Névrotomie, f. Zenuwontleding, f. || Zenuwsnede, f. Newtonianisme, m. Newton's leerstelsel, n. Newtonien, enne, adj. Newtoniaansch. || -, m. Newtoniaan, m. Nez, m. Neus, m. N- camus, platneus. N- aquilin, arendsnens. N- à n-, tegenover elkaar. || (fig.) Faire un pied de n- à q., iemand eenen neus zetten, met iemand spotten. Tirer à q. les vers du n-, iemand uithooren. Rire au n-, uitlachen. Cela vous pend au n-, dat hangt u over 't hoofd. Au n- de q., in iemands gezicht. Mettre le n- sur qc., iets ontdekken. Jeter au n-, onder den neus wrijven. Il a bon n-. hij heeft eenen fijnen neus (of) reuk: (fig.) hij is slim. Saigner du n-, uit den neus bloeden; (fig.) het hazenpad kiezen. Il a le n- long, hij ziet verre vooruit. || (Mar.) Voorboeg, m. Nez-coupé, m. (Bot.) Klappernoteboom, m. Ni, conj. Noch. Ni moi non plus, ik ook niet. Niable, adj. 2 g. Ontkenbaar, loochenbaar. Niais, e, adj. Oiseau n-, nestvogel, m. || (fig.) Sulachtig, onnoozel, onervaren. || -, m. et f. | |
[pagina 484]
| |
Sul, m.; onnoozel vronwmensch, n. Niaisement, adv. Onnoozel. Niaiser, v.n. Flauwiteiten vertellen, zijn tijd verbeuzelen. Niaiserie, f. Vodderij, f. || Onnoozelheid, f. Niche, f. Poets, part, f., streek, m. Faire une n- à q-, iemand eene part spelen. Niche, f. (Archit.) Nis, f., muurvak, n. || Alkoof, f. || Hok, kot, nest, n. Nichée, f. Nest, broedsel, n. || (fig.) Troep, m. Nicher, v.n. Nestelen. || -, v.a. (fam.) Vestigen, leggen, zetten. || Se n-, zich verbergen. || Se n-, zich nestelen, zich plaatsen. || (fam.) Où l'orgueil va-t-il se n-? wie zou daar ooit hoogmoed zoeken? Nichet, m. Nestei, n. Nicheur, euse, adj. Nestelend. Nichoir, m. Broedkooi, f. Nickel, m. Nikkel, n. || (Monn.) Nikkel, m. Nickeler, v.a. Vernikkelen. Nicodème, m. (fam.) Sul, bloed, domoor, m. Nicotiane, f. Tabaksplant, f. Nicotine, f. Tabaksvergift, n. Nid, m. Nest, n. N- de fourmis, mierennest. || (Prov.) Il croit avoir trouvé la pic au n-, hij meent den aap te hebben gevonden. Petit à petit l'oiseau fait son n-, Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd. S'en aller à n- de chien, mislukken, in duigen vallen. Nidification, f. Nestbouwing, f. Nidoreux, euse, adj. Naar vuile eieren riekend (of) smakend. Nidulant, e, adj. Een nest vormend. Nidulé, ée, adj. Als eieren in een nest liggend. Nièce, f. Nicht, f. Nielle, f. Honigdauw, koornbrand, m. Nielle, f. (Bot.) Narduszaad, n., bolderik, m. || Zwart emailleersel, niëllo, n. Nieller, v.a. Door honigdauw bederven. Nieller, v.a. Met zwart emailleersel inleggen. Nielleur, m. Niëlleerder, m. Niellure, f. (Agric.) Korenbrand, m. Niellure, f. Niëllowerk, n. Niéper, m. (Géogr.) Dnieper, m. Nier, v.a. Ontkennen, loochenen, || Se n-, ontkend kunnen worden. Niester, m. (Géogr.) Dniester, m. Nife, f. (Min.) Bovenste leilaag, f. Nigaud, e, adj. Sulachtig, lomp, onnoozel. || -, m. et f. Sul, botterik, domoor, m.; onnoozel vrouwmensch, n. || -, m. (H.n.) Zeeraaf, f. Nigauder, v.n. Beuzelen, domme streken begaan. Nigauderie, f. Domme streek. || Onnoozelheid, domheid, f. Nigelle, f. (Bot.) Zwarte komijn, m. Nigrette, f. (H.n.) Zwarte merel, f. Nigripenne, adj. 2 g. Zwartvleugelig. Nigroil, m. (H.n.) Brandbrasem, m. Nihilisme, m. Ontkenning f. van alle geloof. || Leer f. van de omverwerping der maatschappij. Nihiliste, m. et f. Nietsgeloovende, m. et f. || Nihilist, m., -e, f. ||-, adj. Nihilistisch. Nil, m. (Géogr.) Nijl, m. Nille, f. (Blas.) Gescheiden ankerkruis, n. || Handvatsel, n. || (Bot.) Uitspruitsel, n. Nillée, adj. f. Croix n-, gescheiden ankerkruis, n. Nilomètre, m. Nijlmeter, m. Nimbe, m. Lichtkrans, straalkring, m. || (fig.) Glans, luister, m. Nimber, v.a. Met een stralenkrans omgeven. Nimbus, m. Regenwolk, f. ● Il n'a trouvé que le nid, hij heeft het nest ledig gevonden. Nimègue, m. (Géogr.) Nijmegen, n. Nippe, f. Kleedingstuk, n., opschik, m. Vieilles n-s, afgedragen kleeren. n. pl. Nipper, v.a. Uitdossen. || Se n-, zich uitdossen. Nique, f. Spottende hoofdknik, m. Faire la n- à q., iemand uitlachen. Niquedouille, m. Sul, m. Niquetage, m. Angliseering, f. Niqueter, v.a. Angliseeren. Nitée, f. v. Nichée. Nitouche, f. Sainte n-, schijnheilige, f. Nitraire, f. Salpeterstruik, m. Nitrate, m. Salpeterzuur zout, n. N- d'argent, duivelsteen, m. Nitraté, ée, adj. Salpeterzuur. Nitre, m. Salpeter, n. Nitreux, euse, adj. Salpeterachtig. Acide n-, salpeterig zuur, n. Nitrière, f. Salpetermijn, f. Nitrification, f. Salpetervorming, f. Nitrifier, v.a. In salpeter veranderen. Nitrique, adj. 2 g. Acide n-, sterkwater, n. Nitrogène, m. (Chim.) Stikstof, f. Nitroglycérine, f. Nitroglycerine, ontplofolie, f. Nitro-hydrochlorique, adj. m. Acide n-, koningswater, scheiwater, n. Nitrosité, f. Salpetergehalte, n. Nitrure, m. Salpeterverbinding, f. Niveau, m. Waterpas, paslood, n. N- à plomb, schietlood, n. De n-, waterpas. || N- de l'eau, waterspiegel, m., waterpas, n. || (fig.) Hoogte, f., stand, m. De n- avec, gelijk met. Au n- de, op gelijke hoogte met. || (H.n.) N- d'eau, hamerhaai, m. Niveler, v.a. Waterpassen. || Effenen. || (fig.) Gelijk maken. Niveleur, m. Waterpasmeter, m. || (fig.) Effemnaker, m. Nivellement, m. Waterpasmaking, effenmaking, f. || (fig.) Gelijkmaking f. der fortuinen. Nivelles, f. (Géogr.) Nijvel, n. Nivéole, f. (Bot.) Sneeuwklokje, n. Niverolle, f. (H.n.) Sneeuwvink, m. Nivet, m. Onderduimsch rabat, n. Nivôse, m. Sneeuwmaand, f. Nobiliaire, adj. 2 g. Tot den adel behoorend. || Den adel te kennen gevend. || -, m. Adelboek, n. Nobilissime, adj. 2 g. Alleredelst. Noble, adj. 2 g., -ment, adv. Adellijk, edel. Très n-, hoogedel, hooggeboren. || (Anat.) Partie n-, edel deel, n. || (fig.) Verheven, heerlijk, edelmoedig, doorluchtig. || -. m. Edelman, m. || Het edele, verhevene, n. Noblesse, f. Adel, adeldom, m. Lettres de n-, adelbrieven, m. pl. N- oblige, een edelman moet zich edel gedragen; men mag zijn talent niet begraven. || Adel, m., edellieden, m. pl. || (fig.) Verhevenheid, waardigheid, edelheid, edelmoedigheid, f. N- d'âme, zielenadel, m. Noce, f. Bruiloft, f., bruiloftsmaal, huwelijksfeest, n. || Bruiloftsgezelschap, n. || (fam.) Drinkpartij, f., feest, n. Faire la n-, zich uitbundig vermaken, pret maken. || N-s, huwelijk, n., echt, m. Convoler en secondes n-s, voor de tweede maal trouwen. || (fig.) N'être pas à la n-, niet op zijn gemak zijn. Il ne fut jamais à telles n-s, hij is er nog nooit zoo leelijk aan toe geweest. Arriver comme tambourin à n-s, juist van pas komen. Nocer, v.n. Pret maken, goede sier maken; (fam.) pierewaaien. Noceur, m. noceuse, f. (pop.) Verkwister, pretmaker, smullebroer, m.; pretmaakster, f. Nocher, m. Stuurman, schipper, m. Nocif, ive, adj. Schadelijk. | |
[pagina 485]
| |
Noctambule, adj. 2 g. In den slaap wandelend. || -, m. et f. Slaapwandelaar, m.; -ster, f. || (fam.) Late straatwandelaar, m.; -ster, f. Noctambuler, v.n. (pop.) 's Nachts op straat loopen. Noctambulisme, m. Slaapwandeling, f. Noctiflore, adj. 2 g. 's Nachts bloeiend. Noctilion, m. Amerikaansche vledermuis, f. Noctiluque, adj. 2 g. Bij nacht lichtend. Noctivague, adj. 2 g. 's Nachts rondloopend. Nocturne, adj. 2 g. Nachtelijk. Vision n-, nachtgezicht, n., nachtverschijning, f. Bruit n-, nachtgerucht, n. || (Bot.) 's Nachts bloeiend. || (H.n.) 's Nachts jachtmakend. || -, m. (Mus.) Nachtzang, m., nocturnum, n. || Nachtmis, f. Nocuité, f. Schadelijkheid, f. Nodal, e, adj. (Phys.) De slingerknoopen betreffend. Nodosité, f. Knobbelachtigheid, knoestigheid, f. || Knobbel, m. Nodule, m. Knobbeltje, n. Noduleux, euse, adj. Vol knobbeltjes. Nodus, m. (Chir.) Harde knobbel, knoop, m. Noël, m. Kerstdag, m., kerstfeest, n., kerstmis, f. Nuit de N-, kerstnacht, m. || Kerstlied, n. Noeud, m. Knoop, strik, m. N- coulant, schuifknoop, stropsteek, m. N- droit, platte knoop. || (Mar.) Filer 20 n-s, twintig knoopen loopen. || N- de diamant, diamanten boot, m. et f. N- de perles, parelsnoer, n. || (fig.) Band, m. || (Théât.) Knoop, m. || (Chir.) Beenknobbel, m. || (Bot.) Knoest, kwast, m., geleding, f. || (fig.) Moeilijkheid, f., hoofdpunt, n. || (Anat.) Knokkel. m., geleding, f.; strottenhoofd, n. Noguet, m. Vlakke korf, m., ondiepe hen, f. Noir, e, adj. Zwart. || Zwartachtig, donkerkleurig. Raisin n-, blauwe druif, f. Temps n-, donker weer, n. Nuit n-e, donkere nacht, m. Point n-, onweerswolkje, n.; (fig.) slecht voorteeken, n. || Loodblauw, doodsch. || Vuil. || (fig.) Boos. Crime n-, snoode misdaad, f. Rendre n-, belasteren. Humeur n-e, zwartgallige bui, f. || -, m. Het zwart, n., zwarte kleur, f. Teindre en n-, zwart verven. Passer du blanc au n-, van de eene meening in de andere vallen. || N- de fumée, zwartsel, lampzwart, n. N- d'ivoire, gebrand ivoor, n. || (fig.) Broyer du n-, zich in treurige gedachten verdiepen. || Zwarte stof, rouwstof, f. Prendre le n-, den rouw dragen. || Neger, zwarte, m. || (Agric.) Koornroest, m. Noirâtre, adj. 2 g. Zwartachtig. Noiraud, e, adj. Donkerbruin. || -, m. et f. Donkerbruine, m. et f. || -, m. (H.n.) Zwarte stekelstaart, m. Noirceur, f. Zwartheid, f. || (fig.) Snoodheid, gruwelijkheid, boosheid, f. || Droefgeestigheid, f. Noircir, v.n. Zwart worden. || -, v.a. Zwarten. N- du papier, papier bekladden. || (fig.) Zwart maken, lasteren. || Somber kleuren, met sombre gedachten vervullen. || (fig.) Se n-, zich onteeren. || Se n-, zwart worden. Le ciel se noircit, de lucht betrekt. Noircissement, m. Zwartmaking, f. Noircisseur, m. Zwartverver, m. Noircissure, f. Zwartheid, zwarte vlek, f. || Het zwart worden. Noire, f. (Mus.) Zwarte, f. || (Jeu) Zwart veld, n. Noise, f. (fam.) Twist, m., krakeel, gekijf, n. Noiseraie, f. Hazelaarbosch, m. Noisetier, m. Hazelaar, m. Noisette, f. Hazelnoot, f. || -, adj. Hazelnootbruin. Noix, f. Noot, f. Grosse n-, walnoot. N- vomique, braaknoot. || ● Il fait noir comme dans un four, het is pikdonker. (Cuis.) Kalfsklier, f. || (Mar.) Hommer, m. || Tandrad, n.; neut, schijf, f. Noli me tangere, m. (Bot.) Kruidje-roer-mij-niet, n. || (Chir.) Kankerachtige zweer, f. Nolis, m. Scheepshuur, scheepsvracht, f. Noliser, v.a. Huren, bevrachten. Nolis(s)ement, m. Bevrachting, f. Nolition, f. Het niet-willen. Nom, m. Naam, m., benaming, f. Décliner son n-, zijn naam opgeven. Au n-de Dieu, in Gods naam. N- social, handelsnaam. || De n-, in name. || Persoon, m. N-chrétien, de christenen, m. pl. || (Gramm.) Naamwoord, n. || Faam, achting, eer, f., aanzien, n. || Geboorte, f. Homme de n-, voornaam man, m. Nomade, adj. 2 g. Zwervend. ||-, m. et f. Rondzwerver, m.; -zwerfster, f. Nomarque, m. Landvoogd, stadhouder, m. Nombrable, adj. 2 g. Telbaar. Nombrant, adj. m. Nombre n-, onbenoemd getal, n. Nombre, m. Getal, n. N- premier, ondeelbaar getal. || Aantal, n., menigte, f. N- de gens, vele lieden, m. pl. Faire n-, meetellen. || Ne pas être en n-, niet tot stemmen bevoegd zijn. || (Gramm.) Getal, n. || (Poés.) Welluidendheid, f. || Du n-, onder het getal. Sans n-, ontelbaar. Nombrer, v.a. Tellen, berekenen. Nombreux, euse, adj. Talrijk, veel, menigvuldig. || Welluidend, volklinkend. Nombril, m. (Anat.) Navel, m. || (Bot.) Kruin, f., kelknaad, m. Nome, m. District, n. || (Littér.) Gedicht n. ter eere van Apollo. Nomenclateur, m. Naamnoemer, m. || Naamgever, m. Nomenclature, f. Naamlijst, f. || Kunstnamen, m. pl.; woordenschat, m. Nominal, e, adj. Den naam betreffend. Appel n-, naamafroeping, f. || Nominaal, in naam voorhanden. Nominalement, adv. Nominaal, in naam. Nominataire, m. et f. Benoemde m. et f. tot een kerkambt. Nominateur, m. Benoemer, m. Nominatif, m. Noemer, eerste naamval, m. || -, -ive, adj. Benoemend. Liste n-e, naamlijst, f. Nomination, f. Benoeming, f. || Benoemingsrecht, n. Nominativement, adv. Bij den naam. Nommé, ée, adj. Genoemd, geheeten. || Benoemd. || Bepaald. À point n-, van pas, als geroepen. || -, m. et f. Un n- X, een zekere X. Nommément, adv. Met name, bij name. Nommer, v.a. Noemen, een naam geven, heeten. || Den naam noemen. || Benoemen, aanstellen, beroepen. N- héritier, tot erfgenaam benoemen. || Se n-, heeten, genoemd worden. || Se n-, zijn naam zeggen. Nomographie, f. Verhandeling f. over de wetten. Nomologie, f. Wettenstudie, f. Nomothète, m. Wetgever, m. Non, adv. Neen. N- plus, niet meer. Il ne l'a pas non plus, hij heeft het ook niet. || -, m. Neen, n. Non-activité, f. Nonactiviteit, f. Être en n-, geen dienst doen. Mettre en n-, in beschikbaarheid stellen. Nonagénaire, adj. 2 g. Negentigjarig. || -, m. et f. Negentigjarige, m. et f. Nonagésime, m. (Astron.) De negentigste graad, m. Nonane, adj. Fièvre n-, negendaagsche koorts, f. Nonante, adj. numér. 2 g. Negentig. Nonantième, adj. 2 g. Negentigste. | |
[pagina 486]
| |
Non-avenu, e, adj. Nietgebeurd. Nonce, m. Pauselijke gezant, nuntius, m. Nonchalamment, adv. Onachtzaam, slordig. Nonchalance, f. Slordigheid, nalatigheid, f. Nonchalant, e, adj. Achteloos, slordig, vadsig. || -, m. et f. Zorgelooze, vadsige, slordige, m. et f. Nonciature, f. Nuntiusambt, n. || Paleis n. van den nuntius. Non-combattant, m. Niet-medestrijder, m. Non-conformiste, m. Dissenter, m. Non-être, m. Het niet-zijn. Non-existence, f. Niet bestaan, n. Nonidi, m. Negende dag, m. Non-intervention, f. Niet-tusschenkomst, f. Non-jouissance, f. (Jur.) Niet-genieting, f. Non-lieu, m. Ontslag n. van rechtsvervolging. Nonnain, nonne, f. (fam.) Non, kloosterzuster, f. || (H.n.) Sluierduif, f. Nonnette, f. Nonnetje, n. || (Cuis.) Nonnekoekje, n. || (H.n.) Poelmees, f. N- cendrée, koolmees. Nonobstant, prép. Niettegenstaande, ondanks. Ce n-, des ondanks. Non-paiement, m. Niet-betaling, f. Non-pair, e, adj. Oneven, onpaar. Nonpareil, eille, adj. Weergaloos, onvergelijkelijk. || -, m. (H.n.) Groenvink, m. || -, f. Bieslintje, n. || (Chass.) Kleinste hagel, m. || Suikerbolletjes, n. pl. || (Impr.) Kleine drukletter, f. Non-plus-ultra, m. Toppunt, uiterste, het niet verder, n. Non-résidence, f. Het niet-wonen op de plaats des ambtszetels, afwezigheid f. van de ambtelijke verblijfplaats. Non-réussite, f. Het niet-gelukken. Nonsens, m. Onzin, m. Nonuple, adj. 2 g. Negenvoudig. Nonupler, v.a. Negenmaal herhalen. Non-usage, m. Ongebruik, n. Non-valeur, f. Onwaarde, f. Rester en n-, niets opbrengen. || Oninvorderbare schuld, f., waardeloos papier, n. || (Mil.) Niet-strijder, m. Nonvente, f. Handelsstilstard, niet-verkoop, m. Nopage, m. Het lakennoppen, n. Nopal, m. (Bot.) Vijgedistel, f. Nopalière, f. Nopalplantage, f. Nope, f. Nop, f. Noper, v.a. Laken noppen. Nopeur, euse, m. et f. Nopper, m., nopster, f. Noquet, m. Looden strook, f. Nord, m. Noord(en), n. Mer du N-, noordzee, f. Faire le n-, noordwaarts stevenen. || -, adj. m. Noord, Le pôle n-, de noordpool, f. Le vent est n-, de wind is noord. Nord-est, m. Noordoosten, n. || -, adj. m. Le vent est n-, de wind is noordoost. Nord-ouest, m. Noordwesten, n. || Noordwestenwind, m. || -, adj. m. Noordwest(elijk). Noria, m. Paternosterwerk, n. Normal, e, adj. Tot regel dienend. École n-e, normaalschool, f. || Gewoon, regelmatig, natuurlijk. Normale, f. (Géom. et phys.) Loodlijn, f. Normalement, adv. Op regelmatige (of) normale wijze. Normalien, m. Leerling m. eener normaalschool, normalist, m. Normand, e, adj. (Géogr.) Normandisch. || (fam.) Réponse n-e, dubbelzinnig antwoord, n. || -, m. et f. Normandiër, m.; Normandische (vrouw), f. Normandie, f. Normandië, n. Normatif, ive, adj. Tot richtsnoer strekkend. Norme, f. Wet, f., regel, m., richtsnoer, n. ● Répondre en normand, noch ja noch neen zeggen. Norrois, m. Oudnoordsch, n. Norvège, f. (Géogr.) Noorwegen, n. Norvégien, enne, adj. Noorweegsch. || -, m. et f. Noor, m.; Norin, f. || -, m. Noorweegsch, n. Nos, adj. poss. v. Notre. Nosogénie, f. Ontstaan n. der ziekten. Nosographie, f. Ziektenbeschrijving, f. Nosographique, adj. 2 g. Ziekten beschrijvend. Nosologie, f. Ziekteleer, f. Nosologique, adj. 2 g. Ziektekundig. Nosologiste, m. Ziektekundige, m. Nostalgie, f. Landziekte, f., heimwee, n. Nostalgique, adj. 2 g. Het heimwee betreffend. || Heimwee gevoelend. Nostoc, m, (Bot.) Aardgelei, aardbloem, f. Nota (bene), loc. adv. Let wel op, geeft acht. || -, m. Kantteekening, nota, f. Notabilité, f. Merkwaardigheid, opmerkelijkheid, f., aanzien, n. || N-s, aanzienlijke personen, m. pl. Notable, adj. 2 g. Merkwaardig, merkelijk. || Aanzienlijk, voornaam. Notables, m. pl. Aanzienlijke personen, m. pl. Notablement, adv. Merkelijk, aanzienlijk. Notaire, m. Notaris, m. Notamment, adv. Inzonderheid, (voor)namelijk. Notarial, e, adj. Notariëel. Notariat, m. Notarisambt, notarisschap, n. Notarié, ée, adj. Notariëel, door een notaris opgemaakt. Notation, f. Aanduiding, noteering, f. Note, f. Teeken, merk. n. || (fig.) Vlek, f. || Aanteekening, aanmerking, f. N- marginale, kantteekening, f. N- (d'un élève), noot, aanteekening, f., cijfer, n. Avoir de bonnes n-s, goed aangeteekend staan. || Kort uittreksel, n. Prendre n-, opschrijven, aanteekenen. || Rekening, nota, f. || (Mus.) Noot, f., toonteeken, n. N- tonique, grondnoot, f., grondtoon, m. Bien attaquer la n-, den toon goed aanslaan. || (fig.) Chanter toujours sur la même n-, altoos hetzelfde liedje zingen. Changer de n-, van iets anders spreken; (of) een anderen toon aanslaan. Donner la n-, de gedragslijn voorschrijven. Noter, v.a. Aanteekenen, aanstippen, opschrijven. || Opmerken. || (fig.) Ongunstig aanteekenen. N- d'infamie, brandmerken. || (Mus.) Op noten brengen. Noteur, m. Muziekuitschrijver, m. Notice, f. Korte beschrijving, f., bericht, uittreksel, overzicht, n. Notificatif, ive, adj. Tot bekendmaking dienend. Notification, f. Bekendmaking, aankondiging, ambtelijke mededeeling, f. || (Jur.) Beteekening, f. Notifier, v.a. Bekend maken, aankondigen, berichten, melden, te kennen geven. Notion, f. Begrip, denkbeeld, n. Notoire, adj. 2 g. Openbaar, algemeen bekend, wereldkundig. Notoirement, adv. Klaarblijkelijk, openbaar. Notonecte, f. (H.n.) Waterweegluis, f. Notoptère, m. (H.n.) Rugvinner, m. || -, adj. 2 g. Met rugvinnen. Notoriété, f. Ruchtbaarheid, wereldkundigheid, f. De n- publique, overal bekend. Notre, pl., nos, adj. poss. 2 g. Onze, ons. N-père, onze vader, m. Nos plumes, onze pennen, f. pl. || Le nôtre, la nôtre, pron. poss. De onze, het onze. Les nôtres, de onzen. Soyez des n-s, doe met ons mee. Notre-Dame, f. Onze-Lieve-Vrouw, f. Notre-Seigneur, m. Onze Lieve Heer, m. Notule, f. Kleine kantteekening, f. | |
[pagina 487]
| |
Nouage, m. Engelsche ziekte, f. Noue, f. Dakkeel, dakvoege, dakgoot, f. || Holle looden dakplaat, holle dakpan, f. Noue, f. Vette vochtige weide, meersch, f. Noué, ée, adj. Geknoopt, gestrikt. N- de goutte, knobbeljichtig. || Die de Engelsche ziekte heeft. || (Bot. et chass.) Bevrucht. || Esprit n-, onontwikkelde geest, m. Nouées, f. pl. Hertedrek, m. Nouement, m. Toeknooping, f. Nouer, v.a. Knoopen, toeknoopen, binden, strikken. || (fig.) Beramen, smeden. N- amitié, vriendschap aanknoopen. || (Théât.) Den knoop leggen. || (Méd.) Se n-, de knobbelziekte krijgen. || (Bot.) Se n-, zich zetten, zich tot vruchten vormen. Nouet, m. Kruidenzakje, n. Nouette, f. Dakpan f. met hoogen kant. Noueux, euse, adj. Knoestig, kwastig. Nougat, m. Amandelkoekje, n. || Lijnkoek, m. Nouille, noule, f. Noedel, f. Noulet, m. Dakkeelgoot, f. Noumène, m. Het door 't verstand gedachte, n. Nourrain, m. Pootvisch, m. Nourri, e, adj. Gevoed, onderhouden, opgevoed. || (Mil.) Feu n-, aanhoudend geweervuur, n. || N- des bons auteurs, door de studie der goede schrijvers gevormd. || (Peint.) Dik, vet. Style n-, krachtvolle stijl, m. || (Blas.) Wortelloos. || (Cuis.) Gekruid, vet. || -, m. Kracht, f. Nourrice, f. Voedster, min, f. Mettre en n-, bij de min doen. Nourricier, ère, adj. Voedend. Suc n-, voedend sap, n. || Père n-, voedstervader, m. || -, m. Voedstervader, m. Nourrir, v.n. Voeden. || -, v.a. Voeden, voedsel verschaffen, spijzen, onderhouden. || Zoogen. || (fig.) Opvoeden, opkweeken, vormen. || N- la haine, haat aankweeken. || (Call.) Vet maken, aandikken. || Voortbrengen. || Se n-, zich voeden; (fig.) zich ontwikkelen. || Se n-, gevoed worden. Nourrissage, m. Veeteelt, f. Nourrissant, e, adj. Voedend, voedzaam,krachtig. Nourrisseur, m. Melkboer, veefokker, m. Nourrisson, m. Voedsterkind, n., zuigeling, m. et f. || (fig.) Kweekeling, m. Nourriture, f. Voedsel, n., spijs, f. Prendre n-, toenemen. || Voeder, n. || Zooging, f. || Faire des n-s, zich op de veeteelt toeleggen. Nous, pron. pers. 1re pers. pl. Wij, we. Le verrons-n-? zullen wij het zien? || Ons. On n- dit, men zegt ons. Il n- connaît, hij kent ons. Nouure, f. Het knoopen. || (Méd.) Knobbelziekte, f. || (Bot.) Vruchtzetting, f. Nouveau, nouvel, nouvelle, adj. Nieuw. Saison n-lle, lente, f. Nouvel an, nieuwjaar, n. Nouvel habit, een nieuw (of) ander kleed. || Onervaren, nieuw. || De n-, opnieuw, weder, nogmaals. || -, m. Het nieuwe, nieuws, n. || -, adv. Nieuw, onlangs, kortelings. || (Comm.) Porter à n-, op nieuwe rekening overdragen. Nouveau-né, ée, adj. Pasgeboren. || -, m. et f. Pasgeboren kind, n. Nouveauté, f. Nieuwheid, f., het nieuwe, n. || Nieuwigheid, verandering, f. || (Comm.) Modeartikel, modegoed, n. Haute n-, volkomen nieuw artikel, n. || (Littér.) Nieuw werk, n. Nouvelle, f. (Nieuws)tijding, f., nieuws, bericht, n. || (fig.) Vous aurez de mes n-s, ik zal u wel vinden. Vous m'en direz des n-s, gij zult er u van beloven. || (Littér.) No- ● Il est noyé de dettes, hij steekt tot over de ooren in schulden. velle, f. Nouvellement, adv. Onlangs, pas. Nouvelleté, f. (Jur.) Storing f. in het bezit. Nouvelliste, m. Nieuwszoeker, nieuwtjeskramer, m. || (Littér.) Novellenschrijver, m. Novale, f. Nieuwontgonnen land, n. Novateur, trice, adj. Nieuwigheidzoekend. Esprit n-, nieuwigheidszucht, f. Tendance n-trice, strekking f. om veranderingen in te voeren. || -, m. Nieuwigheidsinvoerder, m. Novation, f. (Jur.) Schuldverwisseling, f. Novelles, f. pl. Nieuwe wetten f. pl. van Justinianus. Novembre, m. Slachtmaand, f., November, m. Novice, m. et f. Proefkloosterling, m. et f. || (fig.) Nieuweling, m. et f. || -, adj. 2 g. Onervaren, ongeoefend, nieuw. Noviciat, m. Kloosterproeftijd, m. || (fig.) Leerjaren, n. pl., leertijd, m., nieuwelingschap, n. Noyade, f. Verdrinking, f. Noyale, f. Karreldoek, n. Noyau, m. (Kraak)steen, m. Fruits à n-, steenvruchten, f. pl. || N- d'escalier, spil, f., stander, m. || (fig.) Kern, ziel, f., oorsprong, m., begin, n. || (fam.) N-x, spijkers, m. pl. Noyé, ée, adj. Verdronken. || (Peint.) Bien n-, goed ineengesmolten. || N- de larmes, vol tranen. || -, m. et f. Drenkeling, m. et f. Noyer, m. (Bot.) Noteboom, notelaar, m. Bois de n-, notelaren hout, n. Noyer, v.a. Verdrinken. || Overstroomen, onder water zetten. || (Charp.) Diep inlaten. || (fig.) Te gronde (of) ten onder helpen. || (Peint.) (De kleuren) doen ineensmelten, verdrijven. || (Jeu) N- une boule, een bal voorbij het doel werpen (of) doen verloopen. || Se n-, verdrinken, zich verdrinken. || Se n-, te gronde gaan. || (Jeu) Se n-, verloopen. Noyon, m. (Jeu) Meet, grenslijn, f. Noyure, f. Trechtervormige holte, f. Nu, e, adj. Naakt, bloot, ongekleed. Nu-tête, blootshoofds. Nu-pieds, barvoets. || Kaal, zonder boomen. || (fig.) Vérité n-e, zuivere waarheid, f || (Jur.) Nue propriété, eigendom n. zonder vruchtgebruik. || -, m. (Peint.) Het naakte, n. || Vêtir les nus, de naakten kleeden. || Monter un cheval à nu, een paard zonder zadel berijden. || Mettre q. à nu, iemand uitschudden. Mettre qc. à nu, iets blootleggen. Nuage, m. Wolk, f. Couvrir de n-s, bewolken. || (fig.) N- de poussière, stofwolk. Un n- de traits, eene hagelbui f. van schichten. || (fig.) Twijfeling, f., nevel, m. || Droefheid, zwarte wolk, f. || (Méd.) Wolkje, n. Nuagé, ée, adj. Gewolkt. Nuageux, euse, adj. Bewolkt, wolkig, betrokken. || (fig.) Nevelachtig, duister. Nuaison, f. (Mar.) Duur m. van een staanden wind. Nuance, f. Kleurovergang, m., kleurschakeering, f. || Kleurmengeling, kleurparing, f. || (fig.) Fijn verschil, n. || (Mus.) Toonschakeering, f. Nuancer, v.a. Schakeeren. || De fijne verschillen doen uitkomen. Nubécule, f. (Méd.) Wolkje, n. || (Astron.) Kleine nevelvlek, f. Nubile, adj. 2 g. Huwbaar. Nubileux, euse, adj. Bewolkt. Nubilité, f. Huwbaarheid, f. Nucelle, f. (Bot.) Eikern, f. Nuciforme, adj. 2 g. Nootvormig. Nucifrage, m. (H.n.) | |
[pagina 488]
| |
Notenkraker, kernbijter, m. Nucivore, adj. 2 g. Notenetend. Nucléaire, nucléal, e, adj. De kern betreffend. Nucléole, m. Kerntje, n. Nucléus, m. Kern, f. Nuculaine, m. Steenbezie, f. Nucule, f. Kerntje, pitje, n. Nudibranche, adj. 2 g. Naaktkieuwig. Nudité, f. Naaktheid, blootheid, f. || Naakt beeld, n. Nue, f. (Hoogzwevende) wolk, f. Porter aux n-s, in de wolken verheffen, uitbundig prijzen. Sauter aux n-s, uit zijn vel springen. Être aux n-s, veel bijval genieten. Nuée, f. Onweerswolk, f. || (fig.) Groote menigte, f., zwerm, m. Nuement, adv. v. Nûment. Nuer, v.a. Schakeeren. Nuire, v.n. Schaden, schade doen, benadeelen, nadeel toebrengen. Trop parler nuit, te veel praten deugt niet. Se n- à soi-même, zich zelven benadeelen. Nuisible, adj. 2 g. Schadelijk, hinderlijk. Nuit, f. Nacht, m. Chemise de n-, nachthemd, n. N- blanche, slapelooze nacht. Il fait n-, het is nacht. || (Prov.) La n- porte conseil, komt tijd, komt raad. || L'astre des n-s, de maan, f. De n-, bij nacht, des nachts. À la n- tombante, bij 't vallen van den nacht. Nuitamment, adv. Des nachts, gedurende den nacht. Nuitée, f. Nachttijd, nacht, m. || Nachtwerk, n. Nul, nulle, adj. Geen, niet een. N- homme, geen mensch, m. || Van geener waarde, krachteloos, nietig. Homme n-, onbeduidende mensch, m. || -, pron. m. Niemand, geen mensch, m. Nulle, f. Niets beduidend teeken, n. Nullement, adv. Geenszins, volstrekt niet. Nullifier, v.a. Vernietigen, opheffen. Nullité, f. Nietigheid, krachteloosheid, ongeldigheid, f. || Onbeduidendheid, f. || Onbeduidend mensch, m. Nûment, adv. Vrijuit, ronduit, oprecht, onbewimpeld. || Onmiddelbaar. Numéraire, m. Baar geld, n. || -, adj. f. Valeur n-, geldswaarde, f. Numéral, e, adj. Een getal aanduidend. Lettre n-e, telletter, f. Adjectif n-, telwoord, n. Numérateur, m. Teller, m. Numératif, ive, adj. Tot het tellen dienend. || -, m. Telwoord, n. Numération, f. Telling, telkunst, f. || (Comm.) Uitbetaling f. in klinkende munt. Numérique, adj. 2 g. De getallen betreffend. Calcul n-, cijferkunst, f. Rapport n-, getalverhouding, f. Supériorité n-, grootere getalsterkte, f. Numériquement, adv. In getal. Numéro, m. Nommer, cijfer, n. || (fig.) Il entend te n-, hij is zeer knap in zijn vak. Je connais son n-, ik weet hoe zwaar hij weegt. || (fam.) N- 100, beste kamer, f., huisje, n. Numérotage, m. Nommering, f. Numéroter, v.a. Nommeren. Numismal, e, adj. Muntvormig. Numismate, m. Penningkundige, m. Numismatique, adj. 2 g. Penningkundig. || -, f. Penningkunde, f. Numismatiste, m. v. Numismate. - Numismatographe, m. Penningbeschrijver, m. Numismatographie, f. Penningbeschrijving, f. Nummulaire, f. (Bot.) Penningkruid. muntkruid, n. || -, adj. 2 g. Muntvormig. Nummulite, f. Linzensteen, m. Nuncupatif, adj. m. (Jur.) Mondeling. Nundiual, e, adj. De markten betreffend. Lettres n-s, marktletters, f. pl. Nuptial, e, adj. Van de bruiloft. Robe n-e, bruiloftskleed, n. Anneau n-, trouwring, m. Bénédiction n-e, huwelijksinzegening, f. Nuque, f. (Anat.) Nek, m. Nutation, f. (Astron.) Schudding, f. || (Bot.) Overbuiging f. naar de zon. Nutritif, ive, adj. Voedend, voedzaam. Faculté n-ve, voedingsvermogen, n. Nutrition, f. Voeding, f. Nyctage, f. (Bot.) Wonderbloem, f. Nyctalope, m. et f. Nachtziende, m. et f. Nyctalopie, f. Dagblindheid, f. Nyctanthe, m. Nachtjasmijnplant, nachtbloem, f. Nyctérins, m. pl. Nachtelijke roofvogels, m. pl. Nycticorax, m. Nachtraaf, f. Nyctobate, m. et f. Nachtwandelaar, m., -ster, f. Nymphe, f. (Myth.) Nimf, f. || (H.n.) Nimf, beweeglijke pop, f. Nymphéa, m. (Bot.) Waterlelie, f. Nymphée, m. Nimfengrot, f. || Badplaats, f. Nymphéen, enne, adj. (Min.) Door zoetwater gevormd. ● Le malade ne passera pas la nuit, de zieke zal den morgen niet halen. |
|