Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de woorden der gewone spreektaal
(1909)–Jan van Droogenbroeck, Willem Duflou– Auteursrecht onbekend
[pagina 403]
| |
f. Zalfgeneeskunde, f. Iatrique, adj. 2 g. Geneeskundig. || -, f. Geneeskunst, f. Iatrochimie, f. Geneeskundige scheikunde, f. Iatrochimiste, m. Scheikundige arts, m. Ibérie, f. (Géogr.) Iberië, n. (Spanje). Ibérien, ne, adj. Iberisch. Ibidem, adv. Terzelfder plaats. Ibis, m. (H.n.) Nijlreiger, ibis, m. Icelui, icelle, pron. (Jur.) Die, deze, dat, dit. voornoemd. Ichneumon, m. (H.n.) Spoorwezel, Egyptische rat, f. Guêpe ichn-, sluipwesp, f. Ichnographe, m. Planteekenaar, m. Ichnographie, f. Grondplan, n. Ichnographique, adj. 2 g. Tot de grondteekening behoorend. Ichor, m. Dunne etter, m., bloedwater, n. Ichoreux, euse, adj. Etterig. Ichtyocolle, f. Vischlijm, f. Ichtyographe, m. Visschenbeschrijver, m. Ichtyographie, f. Visschenbeschrijving, f. Ichtyolithe, m. Vischversteening, f. Ichtyologie, f. Vischkunde, f. Ichtyologique, adj. 2 g. Vischkundig. Ichtyologiste, m. Vischkenner, m. Ichtymorphe, adj. 2 g. Vischvormig. Ichtyophage, adj. 2 g. Vischetend. || -, m. Vischeter, m. Ichtyophagie, f. Het vischeten. Ichtyosaure, m. Vischhagedis, f. Ichtyose, f. Schubbige huiduitslag, m. Ici, adv. (Al)hier. Ici-bas, hier beneden. Par-ici, hierlangs, hierdoor. Près d'ici, hierbij. Icone, m. Heiligenbeeld, n. Iconique, adj. Statue ic-, levensgroot standbeeld, n. Iconoclasme, m. Beeldstormersleer, f. Iconoclaste, m. Beeldstormer, m. Iconographe, m. Beeldenkenner, m. Iconographie, f. Beeldenkennis, f. || Beeldenverzameling, f. Iconographique, adj. 2 g. Beeldbeschrijvend. Iconolâtre, m. Beeldaanbidder, m. Iconolâtrie, f. Beeldaanbidding, f. Iconologie, f. Beeldenverklaring, f. Iconologique, adj. 2 g. Beeldenkundig. Iconologiste, iconologue, m. Beeldenbeschrijver, m. Iconomaque, m. Bestrijder m. van den beeldendienst. Icosaèdre, m. Twintigvlak, n. Icosandrie, f. Twintighelmige bloemen, f. pl. Icosandr(iqu)e, adj. 2 g. Twintighelmig. Ictère, m. (Méd.) Geelzucht, f. Ictérique, adj. 2 g. Geelzuchtig. || Remède ic-, middel n. tegen de geelzucht. Ictéropode, adj. 2 g. Geelvoetig. Ictéroptère, adj. 2 g. Geelvleugelig. Idéal, e, adj., idéalement, adv. Denkbeeldig, ideaal. || Voorbeeldig, volmaakt. || Ingebeeld, hersenschimmig. || -, m. Het dichterlijk schoone, droombeeld, ideaal, n. Idéalisation, f. Idealiseering, veredeling, f. Idéaliser, v.a. Tot het ideale verheffen. || Veredelen. Idéalisme, m. Idealismus, n. Idéaliste, m. Idealist, m. Idéalité, f. Denkbeeldigheid, f. || Voorbeeldige schoonheid, verhevenheid, f. Idée, f. Denkbeeld, begrip, n., voorstelling, f. || Schets, f., ontwerp, n. || Herinnering, f. || (Peint.) Id- (d'un tableau), vinding, gedachte, f. || Meening, f., gevoelen, n. || Inbeelding, hersenschim, f. || Verbeelding, f. Avoir dans l'id-, zich inbeelden. ● Ôte-lui cela de l'idée, praat hem dat uit het hoofd. Idem, mot latin. Dezelfde, hetzelfde, idem. Identification, f. Vereenzelviging, versmelting, f. Identifier, v.a. Vereenzelvigen, ineensmelten. || S'id-, ineensmelten, zich vereenzelvigen. Identique, adj. 2 g. Eenzelvig, hetzelfde, gelijkgeldend. Identiquement, adv. Op eene en dezelfde wijze, gelijkgeldend. Identité, f. Eenzelvigheid, f. || Id-personnelle, zelfbewustzijn, n. || Identiteit, f. Idéogénie, f. Ontstaan n. der begrippen. Idéogramme, m. Begripsteeken, n. Idéographie, f. Voorstelling f. der begrippen door teekens. Idéographique, adj. 2 g. Begrippen door teekens voorstellend. Idéologie, f. Begripsleer, f. Idéologique, adj. 2 g. Tot de begripsleer behoorend. Idéologiste, idéologue, m. Begripsleerkundige, m. || Dweper, droomer, m. Idio-électrique, adj. 2 g. (Phys.) Zelf-electrisch. Idiomatique, adj. 2 g. Den tongval kenmerkend, eigenaardig. Idiome, m. Volkstaal, f. || Tongval, m. Idiopathie, f. Bijzondere neiging, f. || (Méd.) Eigenlijdigheid, f. Idiopathique, adj. 2 g. Eigenlijdig. Idiosyncras(i)e, f. Eigenaardige vatbaarheid, f. Idiot, e, adj. Onnoozel, stompzinnig. || -, m. et f. Domoor, m., onnoozele, m. et f. Idiotie, f. Stompzinnigheid, f. Idiotique, adj. 2 g. Stompzinnig. || Aan eene taal eigen. Idiotisme, m. Verstandszwakte, stompzinnigheid, f. || Taaleigenheid, f., taaleigen, n. Idolâtre, adj. 2 g. Afgodisch, heidensch. || (fig.) Verzot, verslingerd (op). || -, m. et f. Afgodendienaar, m.; -dienares, f. Idolâtrer, v.n. De afgoden aanbidden, afgoderij plegen. || -, v.a. Vergoden, verzot zijn (op). || S'id-, zich vergoden. Idolâtrie, f. Afgodendienst, m., afgoderij, f. || (fig.) Vergoding, f. Idolâtrique, adj. 2 g. Afgodisch. Idole, f. Afgod, m., afgodsbeeld, n. || (fig.) Afgod, held, m., afgodin, f. || (fam.) Lomperd, m. Idylle, f. Velddicht, herdersdicht, landdicht, n. || Landelijk tafereel, n. Idyllique, adj. 2 g. Landelijk, idyllisch. If, m. (Bot.) IJp(eboom), iep(eboom), m. Haie d'if, taxishaag, f. || (Charp.) Driehoek, m. Igname, f. (Bot.) Broodvrucht, jams, f. Ignare, adj. 2 g. Zeer onwetend. || -, m. Dommerik, botterik, weetniet, m. Igné, ée, adj. Vurig, vulkanisch. Matière ignée, vuurstof, f. Ignescence, f. Gloeien, n. Ignescent, e, adj. Brandend, gloeiend. Ignicole, adj. 2 g. Vuuraanbiddend. || -, m. Vuuraanbidder, m. Ignition, f. Gloeiing, f., het branden. En ig-, gloeiend. Ignivome, adj. 2 g. Vuurspuwend. Ignivore, adj. 2 g. Vuuretend. || -, m. Vuureter, m. Ignobilité, f. Gemeenheid, f. Ignoble, adj. 2 g., -ment, adv. Laag, gemeen, schandelijk. Ignominie, f. Schande, eerloosheid, f. Ignominieusement, adv., ignominieux, euse, adj. Schandelijk, smadelijk, onteerend. Ignoramment, adv. Onwetend. Ignorance, f. Onwetendheid, onkunde, f. Ignorant, e, adj. Onwetend, onkundig, ongeleerd. || -, m. et f. Onwetende, m. et f. Faire l'ignorant, zich van den domme houden. Ignorantin, m. Ignorantijn, m.; (fig.) dom- | |
[pagina 404]
| |
per, Ignorantisme, m. Domperstelsel, n. Ignorantissime, adj. 2 g. Zeer onwetend. Ignorantiste, m. Domper, m. Ignoré, ée, adj. Onbekend, verborgen. Ignorer, v.a. Niet weten. Ne pas ign-, zeer goed weten. || -, v.n. (fam.) N'ign- de rien, alles kennen. Iguane, f. Kamhagedis, f., leguaan, m. Il, pron. pers. masc. sing. de la 3e pers. Hij, het. Ce couteau est-il bon? Is dit mes goed? Il grêle, het hagelt. Il fait beau temps, het is schoon weder. Il y a beaucoup de monde, er is veel volk. Île, f. Eiland, n. Ilio-coecal, e, adj. Tot den kromdarm en den blinden darm behoorend. Iléologie, f. Darmleer, f. Iléologiste, iléologue, m. Darmleerkenner, m. Iléon, m. Kromdarm, m. Iles, m. pl. Zijdeelen n. pl. van den onderbuik. Os des il-, darmbeen, n. Iléum, m. v. Iléon. - Iléus, m. Darmkronkel, m. Iliaque, adj. 2 g. Tot de zijdeelen van den onderbuik behoorend. Os il-, darmbeen, n. Passion il-, darmkronkel, m. Ilio-fémoral, e, adj. Tot darm- en dijbeen behoorende. Ilion, m. Darmbeen, n. Illacérable, adj. 2 g. Onverscheurbaar. Illécèbre, f. (Bot.) Hardkelk, f. Illégal, e, adj., illégalement, adv. Onwettig, onwettelijk, wederrechtelijk. Illégalité, f. Onwettelijkheid, onwettigheid, onrechtmatigheid, f. || Wederrechtelijke handeling, f. Illégitime, adj. 2 g., -ment, adv. Onwettig, onrecht. || Onbillijk. Illégitimité, f. Onwettigheid, onrechtmatigheid, onechtheid, onbillijkheid, f. Illettré, ée, adj. Ongeletterd, ongeleerd. Illibéral, e, adj., illibéralement, adv. Laag. || Enghartig, bekrompen. || Onvrijzinnig. Illibéralité, f. Onvrijzinnigheid, bekrompenheid, f. Illicite, adj. 2 g. Ongeoorloofd. Illicitement, adv. Op ongeoorloofde wijze. Illimitable, adj. 2 g. Onbegrensbaar. Illimitation, f. Onbegrensdheid, f. Illimité, ée, adj. Onbegrensd, onbeperkt, onbepaald. Illisible, adj. 2 g. -ment, adv. Onleesbaar. || (fig.) Vervelend. Illisibilité, f. Onleesbaarheid, f. Illogique, adj. 2 g., -ment, adv. Onredeneerkundig, onlogisch. Illogisme, m. Gebrek n. aan redeneerkunde. || Onlogische redeneering, f. Illuminable, adj. 2 g. Voor verlichting vatbaar. Illuminateur, m. Verlichter, m. Illuminatif, ive, adj. Verlichtend. Illumination, f. Verlichting, f. Illuminé, ée, adj. Verlicht. || -, m. et f. (fig.) Dweper, geestdrijver, m.; dweepster, f. || (Hist.) Ill-s, verlichten, illuminaten, m. pl. Illuminer, v.a. Verlichten. Illuminisme, m. Leer f. der illuminaten. Illusion, f. Zinsbedrog, n., zinsbegoocheling, verblinding, misleiding, f. Se faire ill- à soi-même, dwalen. || Droom, m., gril, f., schijnbeeld. n. Illusionner, v.a. Verblinden, misleiden. Illusoire, adj. 2 g. Bedrieglijk, misleidend. || IJdel, hersenschimmig. || Nutteloos, nietig. Illusoirement, adv. Bedrieglijk, schijnbaar. Illustrateur, m. Verheerlijker, m. || Illustreerder, m. Illustration, f. Verheerlijking, f. || Vermaardheid, beroemdheid, f. || Luister, roem, m. || (Impr.) Plaat, ● Ce mot fait image, dat woord stelt de zaak aanschouwelijker voor. prent, illustratie, f. || Beroemde man, m. || Ill-s, ophelderingen, uitleggingen, f. pl. Illustre, adj. 2 g. Beroemd, schitterend, aanzienlijk. Famille ill-, doorluchtig geslacht, n. || -, m. Beroemde man, m. Illustrer, v.a. Beroemd maken, verheerlijken; luister bijzetten. || Verklaren. || (Impr.) Met platen versieren, illustreeren, opluisteren. || S'ill-, zich beroemd maken. Illustrissime, adj. 2 g. Doorluchtigst. Illutation, f. (Méd.) Het bestrijken met slijk, n. || Slijkpleister, f. Illyrien, -enne, adj. (Géogr.) Illyrisch. || -, m, et f. Illyriër, m.; Illyrische (vrouw), f. Îlot, m. Eilandje, n. Ilote, m. Heloot, Spartaansche slaaf, m. Îlotier, m. Bewaker m. eener huizengroep. Ilotisme, m. Slavenstand, m. || (fig.) Staat m. van verworpenheid en domheid. Image, f. Beeld, n., beeltenis, f. Briseur d'im-s, beeldstormer, m. || Beeldje, prentje, n. Livre d'im-s, prentenboek, n. || (fig.) Sage comme une im-, zoet als een lam. || Evenbeeld, n., gelijkenis, f. || (Littér.) Beeld, n., aanschouwelijke voorstelling, f. Imagé, ée, adj. Vol beelden, beeldrijk. Imager, v.a. Met beelden versieren. Imager, ère, m. et f. Prentverkooper, m.; prentverkoopster, f. Imagerie, f. Prentenfabriek, beeldenfabriek, f. || Prentenhandel, beeldenhandel, prentenwinkel, m. Imaginable, adj. 2 g. Denkbaar, verzinbaar. Imaginaire, adj. 2 g. Denkbeeldig, ingebeeld. Imaginatif, ive, adj. Vindingrijk, vernuftig. Faculté im-ive, verbeeldingskracht, f. Imagination, f. Verbeeldingskracht, inbeelding, f. || Gedachte, f. Venir à l'im-, in de gedachte komen, invallen. || Inbeelding, hersenschim, f. Imaginer, v.a. Verbeelden, denken, bedenken. || Uitvinden, verzinnen. || S'im-, denken, zich inbeelden. Iman, m. Mahomedaansche priester, m. Imanat, m. Imanschap, n. Imaret, m. Turksch gasthuis, n. Imbécile, adj. 2 g., - ment, adv. Zwak. || Kindsch, zwakhoofdig, onnoozel. || -, m. et f. Onnoozele, domkop, m. et f., ezel, m. Imbécillité, f. Verstandszwakte, onnoozelheid, f. Tomber dans l'imb-, kindsch worden. || Domheid, f. Imberbe, adj. 2 g. Baardeloos. Imbiber, v.a. Doornat maken, bevochtigen, doorweeken. || Opzuigen. || S'imb-, doortrokken worden (van). Imbibition, f. Doorweeking, intrekking, inzuiging, f. Imbrication, f. Dakpansgewijze ligging, f. Imbriqué, ée, adj. Dakpansgewijze over elkander liggend. Imbroglio, m. Verwikkeling, f. || (Théât.) Ingewikkeld tooneelstuk, n. Imbu, e, adj. (fig.) Doordrongen, doorkneed. || Vol. Imbu de son mérite, zeer met zijne verdiensten ingenomen. Imbuvable, adj. 2 g. Ondrinkbaar. Imitable, adj. 2 g. Navolgbaar. || Navolgenswaard. Imitateur, trice, m. et f. Navolger, nabootser, m.; navolgster, namaakster, f. || -, adj. Nabootsend. Imitatif, ive, adj. Navolgend. Harmonie im-e, klanknabootsende uitdrukking, f. Imitation, f. Navolging, nabootsing, f. Im- servile, naäping, f. Au-dessus | |
[pagina 405]
| |
de toute im-, onnavolgbaar. En im-, nagemaakt. A l'im- de, naar het voorbeeld van. Imitatrice, adj. et f. v. Imitateur. - Imiter, v.a. Navolgen, nabootsen, nadoen, namaken. Im- servilement, naäpen. Immaculé, ée, adj. Onbevlekt. || Smetteloos. Immanent, e, adj. Blijvend, inwonend. Immangeable, adj. 2 g. Oneetbaar. Immanquable, adj. 2 g., -ment, adv. Onfeilbaar. ontwijfelbaar, gewis. Immarcessible, adj. 2 g. Onverwelkelijk. Immatérialiser, v.a. Als onstoffelijk beschouwen. Immatérialisme, m. Leer f. der onstoffelijkheid. Immatérialiste, m. Ontkenner m. van het bestaan der stof. Immatérialité, f. Onstoffelijkheid, f. Immatériel, elle, adj., immatériellement, adv. Onstoffelijk, onlichamelijk. Immatriculation, f. Inschrijving, opteekening f. op eene rol. Immatricule, f. Inschrijving, f. Immatriculer, v.a. Op eene rol inschrijven (of) opteekenen. Immaturité, f. Onrijpheid, f. Immédiat, e, adj. Onmiddellijk, rechtstreeksch. Immédiatement, adv. Onmiddellijk. Immaprès, terstond daarna. Immédiateté, f. Onmiddellijkheid, f. Immémorial, e, adj. Onheuglijk, overoud. Immense, adj. 2 g. Onmeetbaar, onmetelijk, oneindig. || Zeer groot. || Ontelbaar. Immensément, adv. Uitermate, bovenmate, oneindelijk. Immensité, f. Onafmeetbaarheid, onmetelijkheid, oneindigheid, f. || (fig.) Groote uitgestrektheid, f. Immensurable, adj. 2 g. Onmetelijk. Immerger, v.a. Indompelen. Immérité, ée, adj. Onverdiend. Immersion, f. Onderdompeling, f. || (Astron.) Intrede f. in de schaduw eener planeet. Immeuble, adj. 2 g. Vast, onroerend. || -, m. Onroerend goed, n. Immigrant, e, adj. Zich neerzettend, naar een vreemd land verhuizend. || -, m. et f. Landverhuizer, m., landverhuisster, f. Immigration, f. Nederzetting in een vreemd land, landverhuizing, f. Immigrer, v.a. Zich in een ander land nederzetten. Imminence, f. Dreigende nabijheid, f., het naken, n. Imminent, e, adj. Nakend, dreigend. Immiscer, v.a. Inmengen. || S'imm-, zich inmengen, zich inlaten (met). || (Jur.) S'imm- dans une succession, eene erfenis aanvaarden. Immiscibilité, f. Onvermengbaarheid, f. Immiscible, adj. 2 g. On(ver)mengbaar. Immiséricordieux, euse, adj. Onbarmhartig, onmeedoogend. Immixtion, f. Inmenging, f. || (Jur.) Aanvaarding f. eener erfenis. Immobile, adj. 2 g. Onbeweeglijk, roerloos. || (fig.) Onwrikbaar, onverzettelijk. Immobilier, ére, adj. Onroerend. Héritier imm-, erfgenaam m. der onroerende goederen. || -, m. Onroerend goed, n. Immobilisation, f. Het onroerend maken, n. || (fig.) Vastlegging, onbeweeglijkmaking, f. Immobiliser, v.a. Onroerend maken. || Onbeweeglijk maken. || S'imm-, niet van plaats veranderen. Immobilisme, m. (fig.) Vasthouden n. aan het oude. ● Commettre un impair, eenen bok schieten. Planète immergée, verduisterde planeet. Immobilité, f. Onbeweeglijkheid, roerloosheid, f. || (fig.) Onverzettelijkheid, onwrikbaarheid, f. Immodération, f. Ongematigdheid, f. Immodéré, ée, adj. Ongematigd, ongeregeld. || Hartstochtelijk. Immodérément, adv. Onmatig, bovenmate. Immodeste, adj. 2 g., -ment, adv. Onzedig, onbescheiden, onbetamelijk. Immodestie, f. Onzedigheid, onbescheidenheid, oneerbaarheid, f. || Onbetamelijkheid, f. Immolateur, m. Offeraar, m. Immolation, f. Het offeren, n. || Slachting, f. Immoler, v.a. Offeren, slachten. Immonde, adj 2 g. Onrein. L'esprit imm-, de duivel, m. Immondice, f. Slijk, vuil, n., vuilnis, f. Immondicité, f. Onreinheid, f. Immoral, e, adj., immoralement, adv. Zedeloos, onzedelijk. Immoralité, f. Zedeloosheid, onzedelijkheid, f. Immortalisation, f. Vereeuwiging, f. Immortaliser, v.a. Vereeuwigen, onsterfelijk maken. || S'imm-, zijnen naam vereeuwigen. Immortalité, f. Onsterfelijkheid, f. || Onvergankelijke roem, m. Immortel, elle, adj. Onsterfelijk. || (fig.) Onvergankelijk, eeuwig. || -, m. et f. Onsterfelijke, m. et f. Immortelle, f. (Bot.) Winterbloem, stroobloem, papierbloem, f. Immortellement, adv. Op onvergankelijke wijze. Immortification, f. Onboetvaardigheid, f. Immortifié, ée, adj. Onboetvaardig, onbekeerd. Immuable, adj. 2 g., -ment, adv. Onveranderlijk, bestendig. || Onverzettelijk. || Onwrikbaar. Immunité, f. Vrijstelling, f., vrijdom, m., voorrecht, n. Immutabilité, f. Onveranderlijkheid, bestendigheid, f. || Onverzettelijkheid, f. Impact, m. Point d'i-, stootpunt, n. Impaction, f. (Chir.) Splinterbreuk, f. Impair, e, adj. Oneven, onpaar, ongelijk. || -, m. (fam.) Tegenvaller, m. || Flater, m., domheid, f. Impalpabilité, f. Onvoelbaarheid, ontastbaarheid, f. Impalpable, adj. 2 g. Onvoelbaar. Impanation, f. (Théol.) Aanwezigheid f. van het lichaam van Christus in het brood. Impardonnable, adj. 2 g. Onvergeeflijk. Imparfait, e, adj., imparfaitement, adv. Onvolmaakt, onvoltooid, onvolkomen. || -, m. (Gramm.) Onvolmaakt verleden tijd, m. Imparisyllab(iqu)e, adj. 2 g. Ongelijklettergrepig. Imparité, f. Onevenheid, ongelijkheid, f. Impartageable, adj. 2 g. Onverdeelbaar, ondeelbaar. Impartial, e, adj., impartialement, adv. Onpartijdig, onzijdig. Impartialité, f. Onpartijdigheid, onzijdigheid, rechtvaardigheid, f. Impasse, f. Zak. m., straatje n. zonder uitgang. || (fig.) Être dans une imp-, in de klem zitten; geen uitzicht op bevordering hebben. Impassibilité, f. Lijdeloosheid, f. || Koelbloedigheid, f. || Onpartijdigheid, f. Impassible, adj. 2 g. Onlijdelijk. || Ongevoelig, gevoelloos, koelbloedig. || Onpartijdig. Impastation, f. Deegmaking, f. || (Archit.) Metseltras, n. Impatiemment, adv. Ongeduldig. Impatience, f. Ongeduld, vurig verlangen, n., ongeduldigheid, f. Impatient, e, adj. Onge- | |
[pagina 406]
| |
duldig, onverduldig. || Driftig, verdrietig. || Imp- du joug, die het juk niet verdragen kan. || -, f. Springkruid, n. Impatientant, e, adj. Ongeduldig makend. Impatienter, v.a. Ongeduldig maken. || S'imp-, ongeduldig worden. Impatroniser (s'), v. réfl. Den baas spelen. || -, v.a. Als meester inbrengen. Impayable, adj. 2 g. Onbetaalbaar. Impayé, ée, adj. Onbetaald. Impeccabilité, f. Onzondigheid, f. Impeccable, adj. 2 g. Onzondig, zondeloos. || Onfeilbaar, feilloos. Impénétrabilité, f. Ondoordringbaarheid, f. || (fig.) Ondoorgrondelijkheid, f. Impénétrable, adj. 2 g., -ment, adv. Ondoordringbaar. || (fig.) Ondoorgrondelijk. Impénitence, f. Onboetvaardigheid, verstoktheid, f. Impénitent, e, adj. Onboetvaardig, verstokt. || -, m. Onboetvaardige, verstokte zondaar, m. Impenses, f. pl. Onderhoudskosten, m. pl. Impératif, ive, adj., impérativement, adv. Gebiedend. || Meesterachtig. || -, m. (Gramm.) Gebiedende wijze, f. || (Phil.) Impcatégorique, onvoorwaardelijke zedewet, f. Impératoire, f. (Bot.) Meesterwortel, m. Impératrice, f. Keizerin, f. Imperceptibilité, f. Onbespeurbaarheid, f. Imperceptible, adj. 2 g. Onmerkbaar, onbespeurbaar. Imperceptiblement, adv. Onmerkbaar. || Allengs(kens), ongemerkt. Imperdable, adj. 2 g. Onverliesbaar. Imperfectibilité, f. Onvolmaakbaarheid, f. Imperfectible, adj. 2 g. Onvolmaakbaar. Imperfection, f. Onvolmaaktheid, gebrekkigheid, f. || Gebrek, n. || (Impr.) Defecten, n. pl. Imperforation, f. (Méd.) Geslotenheid, f. Imperforé, ée, adj. Gesloten. Impérial, e, adj. Keizerlijk. Ville imp-e, vrije rijksstad, f. || -, m. pl. Les imp-aux, de keizerlijken, m. pl. Impériale, f. Bovendeel n. eens rijtuigs. || Bedhemel, m. || (Bot.) Keizerskroon, f. || (Comm.) Fijne wollen serge, f. || (Hort.) Keizerspruim, f. || (Archit.) Spits koepeldak, n. || (Jeu) Keizersspel, n.; keizerreeks, f. || Bokkebaardje. n. Impérialisme, m. Keizersgezindheid, f. || Streven n. naar rijksvergrooting. Impérialiste, m. Keizersgezinde, imperialist, m. || -, adj. 2 g. Keizersgezind, imperialistisch. Impérieusement, adv., impérieux, euse, adj. Meesterachtig, heerschzuchtig, gebiedend. || Dwingend. Impérissabilité, f. Onvergankelijkheid, f. Impérissable, adj. 2 g., -ment, adv. Onvergankelijk. Impéritie, f. Onbekwaamheid, ongeschiktheid, onervarenheid, onbedrevenheid, f. Impermanence, f. Onbestendigheid, f. Impermanent, e, adj. Onbestendig. Imperméabiliser, v.a. Ondoordringbaar maken. Imperméabilité, f. Ondoordringbaarheid, f. Imperméable, adj. 2 g. Ondoordringbaar, waterdicht. || -, m. Waterdichte mantel, m. Impermutabilité, f. Onverwisselbaarheid, f. Impermutable, adj. 2 g. Onverwisselbaar. Impersonnalité, f. Onpersoonlijkheid, f. Impersonnel, elle, adj., impersonnellement, adv. Onpersoonlijk. Impertinemment, adv. Onwelvoeglijk, onbeschoft. Impertinence, f. Onmanierlijkheid, onbeschoftheid, f. Impertinent, e, adj. Onmanierlijk, ● Prendre de l'importance, aan belang (of) gewicht toenemen. onbeschoft, onbeschaamd. || Beleedigend. || (Jur.) Tot de zaak niet behoorend. || -, m. et f. Onbeschofte, m. et f. Imperturbabilité, f. Gelijkmoedigheid, onwankelbaarheid, onverstoorbare kalmte, f. Imperturbable, adj. 2 g., -ment, adv. Gelijkmoedig, onverstoorbaar, onwankelbaar. Impétrabilité, f. Verkrijgbaarheid, f. Impétrable, adj. 2 g. Verkrijgbaar. || Open. Impétrant, e, m. et f. Verkrijger, m.; verkrijgster, f. Impétration, f. Verkrijging, verwerving, f. Impétrer, v.a. Verkrijgen, erlangen. Impétueusement, adv., impétueux, euse, adj. Woest, hevig, geweldig, onstuimig. Impétuosité, f. Woestheid, onstuimigheid, hevigheid, f., geweld, n. Impie, adj. 2 g. Goddeloos, godvergeten. || -, m. et f. Goddelooze, m. et f. Impiété, f. Goddeloosheid, godvergetenheid, f. Impitoyable, adj. 2 g., -ment, adv. Onmeedoogend, onbarmhartig, onverbiddelijk, ongenadig. Implacabilité, f. Onverzoenbaarheid, onverzoenlijkheid, f. Implacable, adj. 2 g., -ment, adv. Onverzoenbaar, onverzoenlijk. Implantation, f. Inplanting, f. || Vestiging, f. Implanter, v.a. Inplanten. || (fig.) Vestigen. || S'impl-, ingeplant zijn. || S'impl-, zich vestigen. Implexe, adj. 2 g. Verwikkeld. Impliable, adj. 2 g. Onbuigbaar. Implication, f. (Jur.) Medeplichtigheid, betrokkenheid, f. || Tegenspraak, tegenstrijdigheid, f. Implicite, adj. 2 g. Er onder begrepen, mede inbetrokken. Foi impl-, blind geloof, n. Implicitement, adv. Stilzwijgenderwijs. Impliquer, v.a. Inwikkelen, betrekken. || In zich sluiten, omvatten. || Onderstellen. Implorable, adj. 2 g. Aanroepbaar. Implorant, e, adj. Aanroepend, smeekend. Implorateur, m., -trice, f. Aanroeper, afsmeeker, m., afsmeekster, aanroepster, f. Imploration, f. Aanroeping, smeeking, smeekbede, f. Implorer, v.a. Aanroepen, afsmeeken, afbidden, inroepen. Impoli, e, adj. Lomp, onbeleefd, onbeschaafd, grof. || -, m. Lomperd, onbeleefde mensch, m. Impolicé, ée, adj. Tuchteloos, onbeschaafd. Impoliment, adv. Lomp, onbeleefd. Impolitesse, f. Lompheid, onbeleefdheid, onbeschaafdheid, grofheid, f. Impolitique, adj. 2 g., -ment, adv. Onstaatkundig. || Onverstandig. Impondérabilité, f. (Phys.) Onweegbaarheid, f. Impondérable, adj. 2 g. Onweegbaar. Impopulaire, adj. 2 g. Bij het volk niet bemind. Impopularité, f. Volksongunst, onbemindheid, f. Importable, adj. 2 g. Invoerbaar. Importance, f. Belangrijkheid, f., belang, n. Attacher de l'imp-, gewicht hechten. || Aanzien, gezag, n. || D'imp-, ferm, ter dege. Important, e, adj. Belangrijk, gewichtig. || -, m. Faire l'imp-, zich veel laten voorstaan, den man van gewicht uithangen. || Hoofdzaak, f., hoofdpunt, n. Importateur, m. Invoerder, m. Importation, f. Invoer, m., invoering, f. Imp- (d'une maladie), overbrenging, f. || Ingevoerd goed, n. Importer, v.a. Invoeren. || -, v.n. et impers. Aanbelangen, aangelegen zijn, van gewicht zijn. Peu importe, het doet | |
[pagina 407]
| |
er weinig toe. Que m'importe! Wat kan het mij schelen! N'importe! Om het even! Importun, e, adj. Lastig, verdrietig, ongelegen. || -, m. Vervelend mensch, indringer, kwelgeest, m. Importunément, adv. Lastig, op bezwaarlijke wijze. Importuner, v.a. Lastig vallen, vervelen. Importunité, f. Last, overlast, m., kwelling, indringendheid, f. Imposable, adj. 2 g. Belastbaar, schatplichtig. Imposant, e, adj. Ontzagwekkend, indrukwekkend, statig. Imposé, ée, m. et f. Belaste, aangeslagene, m. et f. Imposer, v.a. Opleggen, opplaatsen. || (fig.) Imp- un nom, eenen naam geven. || Opleggen, voorschrijven. Imp- silence, doen zwijgen; (fig.) den mond snoeren. Imp- du respect, eerbied afdwingen. Imp-une créature, eenen gunsteling opdringen. || (Fin.) Belasten. || En imp-, bedriegen, misleiden. || (Impr.) Opmaken. || -, v.n. Ontzag inboezemen. || S'imp-, zich zelven opleggen. Imposeur, m. (Impr.) Opmaker, m. Imposition, f. Oplegging, f. L'imp- des mains, de oplegging der handen. || (fig.) Imp- de nom, naamgeving, f. Imp- d'une tâche, oplegging eener taak. || (Fin.) Belasting, f., last, m. || (Impr.) Opmaking, f. Impossibilité, f. Onmogelijkheid, onuitvoerbaarheid, f. Impossible, adj. 2 g. Onmogelijk, onuitvoerbaar. || Zeer moeilijk. || (fam.) Homme imp-, onuitstaanbaar mensch, m. Chapeau imp-, gekke hoed, m. || -, m. Het onmogelijke, n. Réduire q. à l'imp-, het onmogelijke van iemand eischen; iemand in tegenspraken wikkelen. Par imp-, wat onmogelijk is. Imposte, m. (Archit.) Kamper, m., impostlijst, f. || Dwarshout, n. Imposteur, m. Bedrieger, m. || Lasteraar, m. || Dwaalleeraar, m. || -, adj. Lengenachtig, huichelachtig. Imposture, f. Bedrog, n., misleiding, f. || Laster, m. || Huichelarij, f., oogenverblinding, f., zinsbedrog, n. Impôt, m. Belasting, schatting, f. Imp- personnel, hoofdelijke omslag, m. Impotable, adj. 2 g. Ondrinkbaar. Impotence, f. Gebrekkelijkheid, kreupelheid, lamheid, f. Impotent, e, adj. Kreupel, lam. || -, m. Gebrekkelijke, m. Impraticabilité, f. Onuitvoerbaarheid, f. || Onbruikbaarheid, f. Impraticable, adj. 2 g. Onuitvoerbaar, ondoenlijk. || Onbegaanbaar, onbruikbaar. || Onbewoonbaar. || Stug, ongezellig. Imprécateur, m. Vloeker, verwenscher, m. Imprécation, f. Verwensching, vervloeking, f. Imprécatoire, adj. 2 g. Vervloekend. Imprécision, f. Onbepaaldheid, f. Imprégnable, adj. 2 g. Doorweekbaar, doordringbaar. || Bevruchtbaar. Imprégnation, f. Doortrekking, doorweeking, f. || Bevruchting, f. Imprégner, v.a. Doortrekken, doorweeken. || Bevruchten. || S'impr-, doorweekt (of) doortrokken worden. Impréméditation, f. Onvoorbedachtheid, f. Imprémédité, ée, adj. Onvoorbedacht. Imprenable, adj. 2 g. Oninnemelijk, onneembaar, onverwinnelijk. Imprésario, m. Tooneelondernemer, m. Imprescriptibilité, f. Onverjaarbaarheid, f. Imprescriptible, adj. 2 g. Onverjaarbaar. || (fig.) Eeuwig, onvergankelijk. ● À l'impossible nul n'est tenu, het onmogelijke kan van niemand verlangd worden. Impression, f. Opdrukking, inprenting, f. || Indruk, m., indruksel, n. || (Impr.) Afdruk, m., het drukken. Faute d'impr-, drukfout, f. Frais d'impr-, drukkosten, m. pl. Impr- en couleurs, kleurendruk. || Druk, m., uitgaaf, oplage, f. || (fig.) Indruk, invloed, m. || (Peint.) Grond, m., grondverf, f. Peinture d'impr-, huisschilderwerk, n. Impressionnabilité, f. Fijngevoeligheid, f. Impressionnable, adj. 2 g. Fijngevoelig, zeer beweeglijk, voor indrukken vatbaar. Impressionnant, e, adj. Indrukwekkend, aandoenlijk. Impressionner, v.a. Bewegen, ontroeren, aandoen. || S'impr-, bewogen worden. Impressionnisme, m. (Peint.) Streven n. naar algemeene indrukken. Imprévoyance, f. Onvoorzichtigheid, f. Imprévoyant, e, adj. Onvoorzichtig, onberaden. Imprévu, e, adj. Onvoorzien, onverwacht, onverhoedsch. Imprimable, adj. 2 g. Drukbaar. Imprimé, m. Druksel, drukwerk, n. Imprimer, v.a. Opdrukken, indrukken, inprenten. || Drukken, uitgeven. || Inboezemen, inscherpen. Impr- un sentiment, een gevoel inprenten. || Geven, mededeelen. Impr- une direction, eene richting geven. || (Peint.) Grond(verv)en. || S'impr-, indrukken nalaten. || S'impr-, gedrukt worden. Imprimerie, f. Boekdrukkunst, f. || Drukkerij, f. Imprimeur, m. Boekdrukker, m. || Drukker, perswerker, m. Impr- en tailledouce, plaatdrukker, m. Imprimure, f. Grondverf, gronding, f. Improbabilité, f. Onwaarschijnlijkheid, f. Improbable, adj. 2 g., -ment, adv. Onwaarschijnlijk. Improbateur, trice, adj. Afkeurend. || -, m. et f. Berisper, m.; afkeurster, f. Improbation, f. Afkeuring, f. Improbatrice, adj. et f. v. Improbateur. - Improbe, adj. 2 g. Oneerlijk. Improbité, f. Oneerlijkheid, onrechtschapenheid, f. Improducteur, trice, adj. Onvruchtbaar. Improductible, adj. 2 g. Onvoortbrengbaar. Improductif, ive, adj. Onvruchtbaar. || Geene winst afwerpend. Improductivité, f. Onvruchtbaarheid, f. Impromptu, m. Inval, m., onvoorbereide zaak, f. || (Poés.) Kniedicht, gelegenheidsgedicht, n. || -, adj. Onvoorbereid. Imprononçable, adj. 2 g. Onuitspreekbaar. Impropre, adj. 2 g. Onjuist, oneigen. || Ongeschikt (voor). Improprement, adv. Oneigenlijk, ongepast. Impropriété, f. (Gramm.) Oneigenheid, f. || Ongepastheid, ongeschiktheid, f. Improuver, v.a. Afkeuren. Improvisateur, trice, m. et f. Onvoorbereide redenaar, dichter (of) toonkundige, m., onvoorbereide spreekster, f., improvisator, m. Improvisation, f. Het dichten, spreken (of) spelen n. voor de vuist. || Improvisatie, onvoorbereide rede, f., onvoorbereid gedicht (of) spel, n. Improvisatrice, f. v. Improvisateur. - Improvisé, ée, adj. Inderhaast bereid, onvoorbereid. Improviser, v.n. et v.a. Voor de vuist dichten, spreken (of) spelen, improviseeren. || Op staanden voet inrichten. Improviste (à l'), loc. adv. Onvoorziens. Imprudemment, adv. Onvoorzichtig. Imprudence, f. Onbedachtzaamheid, onvoor- | |
[pagina 408]
| |
zichtigheid, f. || Onbezonnenheid, f. Imprudent, e, adj. Onbedachtzaam, onbezonnen, onvoorzichtig. || -, m. et f. Onbezonnene, m. et f. Impubère, adj. 2 g. Onhuwbaar. Impuberté, f. Onhuwbaarheid, f. Impudemment, adv. Onbeschaamd. Impudence, f. Onbeschaamdheid, f. Impudent, e, adj. Schaamteloos, onbeschaamd. || -, m. et f. Onbeschaamde, m. et f. Impudeur, f. Schaamteloosheid, f. Impudicité, f. Ontucht, onknischheid, f. || Onkuische daad, f. Impudique, adj. 2 g., -ment, adv. Ontuchtig, oneerbaar. || -, m. et f. Oneerbaar mensch, m. et n. Impuissance, f. Machteloosheid, onmacht, f., onvermogen, n. || (Méd.) Impotentie, f. Impuissant, e, adj. Machteloos, onvermogend, krachteloos. || (Méd.) Impotent. Impulsif, ive, adj. Voortdrijvend, aandrijvend. Impulsion, f. Stoot, aanstoot, m., voortdrijving, f. Force d'imp-, drijfkracht, f. || (fig.) Prikkel, aandrang, m. Imp- du coeur, drang m. des harten. Impunément, adv. Straffeloos, ongestraft. Impuni, e, adj. Straffeloos, strafvrij. Impunissable, adj. 2 g. Onstrafbaar. Impunité, f. Straffeloosheid, f. Impur, e, adj., impurement, adv. Vuil, onzuiver, onrein. || (fig.) Onkuisch, onzedelijk, bedorven. Impureté, f. Vuilheid, onzuiverheid, onreinheid, f. || (fig.) Onkuischheid, oneerbaarheid, f. Imputabilité, f. Toerekenbaarheid, f. Imputable, adj. 2 g. Toerekenbaar, toe te schrijven. || (Comm.) Hetgeen in rekening moet gebracht worden. Imputatif, ive, adj. Beschuldigend. Imputation, f. Telastlegging, betichting, aantijging, f. || Toeëigening, toerekening, f. || (Comm.) Afschrijving, verrekening, f. Imputer, v.a. Beschuldigen, betichten. || Imp- à déshonneur, als eene schande aanrekenen. || (Comm.) Aftrekken, afschrijven (van), uittrekken (op), verrekenen. || S'imp-, toegeschreven (of) afgerekend worden. Imputrescibilité, f. Onverrotbaarheid, f. Imputrescible, adj. 2 g. Onverrotbaar. Inabordable, adj. 2 g. Ongenaakbaar, ontoegankelijk. Inabordé, ée, adj. Onbezocht. Inabrité, ée, adj. Onbeschut. Inabrogeable, adj. 2 g. Onophefbaar, onwederroepelijk. Inabstinence, f. Ononthoudzaamheid, f. Inabstinent, e, adj. Ononthoudzaam. Inacceptable, adj. 2 g. Onaannemelijk. Inaccessibilité, f. Ongenaakbaarheid, f. Inaccessible, adj. 2 g. Ongenaakbaar, ontoegankelijk. || (fig.) In- à la pitié, onbarmhartig. In- à la peur, onversaagd. Inaccommodable, adj. 2 g. Niet te schikken (of) bij te leggen. Inaccomplissement, m. Niet-vervulling, f. Inaccordable, adj. 2 g. Onvereenigbaar. || Onverleenbaar, onvergunbaar. Inaccostable, adj. 2 g. Ongezellig, onvriendelijk. Inaccoutumé, ée, adj. Ongewoon, ongewend. Inachevé, ée, adj. Onvoltooid. Inactif, ive, adj. Werkeloos, ledig. Inaction, f. Werkeloosheid, f. Inactivement, adv. Werkeloos. Inactivité, f. Traagheid, onwerkzaamheid, f. Inadéquat, e, adj. Onevenredig, onvoldoende. Inadhérent, e, adj. Niet samenhangend, gescheiden. Inadmissi- ● Ces prix sont inabordables, die prijzen zijn boven ons bereik. bilité, f. Onaannemelijkheid, onontvankelijkheid, f. Inadmissible, adj. 2 g. Onaannemelijk, onontvankelijk. Inadmission, f. Afwijzing, nietaanneming, f. Inadvertance, f. Achteloosheid, onachtzaamheid, f. Par in-, bij vergissing. Inaliénabilité, f. Onvervreemdbaarheid, f. Inaliénable, adj. 2 g., -ment, adv. Onvervreemdbaar. Inalliabilité, f. Onvermengbaarheid, f. Inalliable, adj. 2 g. Onvermengbaar, onvereenigbaar. Inaltérabilité, f. Onveranderlijkheid, onbederflijkheid, f. Inaltérable, adj. 2 g. Onveranderlijk, onbederflijk. || Onwrikbaar, onverstoorbaar Inamissibilité, f. Onverliesbaarheid, f. Inamissible, adj. 2 g. Onverliesbaar. Inamovibilité, f. Onafzetbaarheid, f. Inamovible, adj. 2 g. Onafzetbaar. Inanimable, adj. 2 g. Onbezielbaar. Inanimation, f. Levenloosheid, onbezieldheid, f. Inanimé, ée, adj. Levenloos, onbezield. || (fig.) Koud, zielloos. Inanité, f. IJdelheid, f. || Nutteloosheid, f. Inanition, f. Krachteloosheid, uitputting, f. Inapercevable, adj. 2 g. Onbespeurbaar, onbemerkbaar. Inaperçu, e, adj. Onbespeurd, onopgemerkt. Inapparence, f. Het niet-verschijnen. Inapparent, e, adj. Onzichtbaar. Inappétence, f. (Méd.) Gebrek n. aan eetlust. || Walging, f., tegenzin, m. Inapplicabilité, f. Ontoepasselijkheid, f. Inapplicable, adj. 2 g. Ontoepasselijk. Inapplication, f. Nalatigheid, onachtzaamheid, f. Inappliqué, ée, adj. Onachtzaam, nalatig. || Niet toegepast. Inappréciable, adj. 2 g. Onwaardeerlijk, onschatbaar. Inapprêté, ée, adj. Onbereid, ontoebereid. Inapprivoisé, ée, adj. Ongetemd. Inapte, adj. 2 g. Ongeschikt. Inaptitude, f. Ongeschiktheid, onbekwaamheid, f. Inarticulation, f. (H.n.) Ongeleedheid, f. || Onduidelijke uitspraak, f. Inarticulé, ée, adj. Niet duidelijk uitgesproken. || (H.n.) Ongeleed. Inassermenté, ée, adj. Onbeëedigd. Inasservi, e, adj. Vrij. Inassiduité, f. Gebrek n. aan vlijt. Inassimilable, adj. 2 g. Onvereenigbaar. || (Anat.) Niet assimileerbaar. Inassorti, e, adj. Niet gesorteerd. || Kwalijk bijeenpassend. Inassouvi, e, adj. Onverzadigd, ongestild. Inattaquable, adj. 2 g. Onaantastbaar, onschendbaar. Inattendu, e, adj. Onverwacht, onvoorzien. Inattentif, ive, adj. Onoplettend, onachtzaam. Inattention, f. Onoplettendheid, f. Inaugural, e, adj. Inwijdend, ter inwijding dienend. || Discours in-, rede f. bij de ambtsaanvaarding. Inaugurateur, m. Inwijder, m. Inauguration, f. Inhuldiging, f. || Inwijding, plechtige opening, onthulling, f. Inaugurer, v.a. Inhuldigen, inwijden, plechtig instellen. Inauthentique, adj. 2 g. Onecht. Inavouable, adj. 2 g. Onbekenbaar. Inavoué, ée, adj. Niet erkend, verzwegen. Incalculable, adj. 2 g. Onberekenbaar. Incandescence, f. Witgloeiing, f. Incandescent, e, adj. Witgloeiend. || (fig.) Gloeiend. Incantation, f. Betoovering, bezwering, f. || Bezweringsformulier, n. | |
[pagina 409]
| |
Incapable, adj. 2 g. Onbekwaam, ongeschikt, onmachtig. || (Jur.) Onbevoegd. Incapacité, f. Ongeschiktheid, onbekwaamheid, f., onvermogen, n. || (Jur.) Onbevoegdheid, f. Incarcération, f. Gevangenzetting, f. || Gevangenschap, hechtenis, f. Incarcéré, ée, adj. (Chir.) Vastzittend, beklemd. Incarcérer, v.a. Kerkeren, opsluiten, in hechtenis zetten. Incarnadin, e, adj. Bleekrood. || -, m. Bleekrood, n. Incarnat, e, adj. Hoogrood. || -, m. Inkarnaat, n. Incarnation, f. Menschwording, f. || (fig.) Belichaming, f. Incarné, ée, adj. Mensch (of) vleesch geworden. Le Verbe inc-, het vleesch geworden Woord, n. || Diable inc-, gevleesde duivel, m. C'est l'avarice inc-ée, het is de gierigheid zelve. Ongle inc-, in 't vleesch gegroeide nagel, m. Incarner (s'), v. réfl. Het menschelijk lichaam aannemen. || In het vleesch groeien. || -, v.a. (fig.) Belichamen. Incartade, f. Uitval, m., onbezonnen beleediging, f. || Buitensporigheid, f., dwaze streek, m. Incassable, adj. 2 g. Onbreekbaar. Incendiaire, m. et f. Brandstichter, m.; brandstichtster, f. || (fig.) Oproermaker, m. || -, adj. 2 g. Brandstichtend. || Oproerig. || Wellustig. || (Cuis.) Prikkelend. Incendie, m. Brand, m. || (fig.) Onlusten, m. pl., oproer, n. Incendié, m. Afgebrande, m. Incendier, v.a. In brand steken. || (fig.) Oproer zaaien. Incération, f. Vermenging f. met was. || Kneding f. tot was. Incertain, e, adj. Onzeker, twijfelachtig. || Veranderlijk, ongestadig. || Besluiteloos. || -, m. Het onzekere, twijfelachtige, n. Incertitude, f. Twijfel, m., onzekerheid, twijfelachtigheid, f. || Besluiteloosheid, f. || Wankelbaarheid, veranderlijkheid, ongestadigheid, f. Incessamment, adv. Aanstonds, dadelijk, seffens. || Onophoudelijk. Incessant, e, adj. Voortdurend, onophoudend. Incessibilité, f. Onvervreemdbaarheid, f. Incessible, adj. 2 g. Onafstaanbaar, onvervreemdbaar. Inceste, m. Bloedschande, f. || -, m. et f. Bloedschender, m.; bloedschendster, f. || -, adj. 2 g. v. Incestueux. - Incestueusement, adv., incestueux, euse, adj. Bloedschendig. || -, m. et f. Bloedschender, m.; bloedschendster, f. Inchoatif, ive, adj. Een begin aanduidend. Incidemment, adv. Toevallig, toevalligerwijze. Incidence, f. (Géom.) Samenvalling, invalling, aanraking, f. Point d'inc-, invalspunt, n. Angle d'inc-, invalshoek, m. Incident, e, adj. Tusschenvallend, bijkomend. || (Gramm.) Phrase inc-e, tusschenzin, m. || -, m. Bijkomend geval, onvoorzien toeval, n., bijzaak, f. || Twist, m., zwarigheid, f. || (Jur.) Tusschengeschil, n. || (Poét.) Tusschenval, m. || -, f. Tusschenzin, m. Incidentaire, m. Zwarigheidmaker, m. Incidentel, le, adj. Bijkomstig. Incidenter, v.n. Zwarigheden inbrengen, tusschengeschillen opwerpen. Incinération, f. Verbranding, f. Incinérer, v.a. Tot asch verbranden. Incirconcis, e, adj. Onbesneden. || Verstokt. || -, m. Onbesnedene, onboetvaardige, m. Incirconcision, f. Onbesnedenheid, f. || Verstoktheid, verharding, f. ● Incapable de raison, onbekwaam om naar rede te luisteren. Incise, f. (Gramm.) Tusschenzin, m. Inciser, v.a. Insnijden, insneden maken. || (Med.) Verdunnen, oplossen. || (Hort.) Insnijden. Incisif, ive, adj. (Méd.) Oplossend. || (Anat.) Dents inc-ives, snijtanden, m. pl. || Bijtend. || (fig.) Scherp, bitsig. || -, m. Verdeelend (of) verdunnend middel, n. || -, f. Snijtand, m. Incision, f. Insnijding, insnede, f. Incitabilité, f. Prikkelbaarheid, f. Incitable, adj. 2 g. Prikkelbaar. Incitant, e, adj. Prikkelend. || -, m. Prikkelend middel, n. Incitateur, trice, m. et f. Aanhitser, m.; ophitster, f. Incitation, f. Aanhitsing, aandrijving, aansporing, f. Inciter, v.a. Aanvuren, ophitsen, aanzetten, aansporen. Incivil, e, adj., incivilement, adv. Onbeleefd, onheusch, onhoffelijk, ongemanierd. Incivilisé, ée, adj. Onbeschaafd. Incivilité, f. Lompheid, ongemanierdheid, grofheid, f. Incivique, adj. 2 g. Onburgerlijk. Incivisme, m. Gebrek n. aan burgerzin. Inclémence, f. Gestrengheid, ongenade, f. || Incl- (du temps), guurheid, f. Inclément, e, adj. Streng. || Ruw, guur. Inclinaison, f. Schuinte, helling, f. || (Géom.) Angle d'incl-, neigingshoek, m. Inclinant, adj. m. Cadran incl-, hellende zonnewijzer, m. Inclination, f. Nijging, buiging, f. || (fig.) Geneigdheid, f., lust, trek, m. || Genegenheid, f. Mariage d'incl-, huwelijk n. uit liefde. || Liefhebberij, f. Incliné, ée, adj. Schuin, schuinsch, hellend. Incliner, v.n. Nijgen, hellen. || (fig.) Neiging hebben, genegen zijn. Incl- à une opinion, tot een gevoelen overhellen. Incl- à sa fin, zijn einde naderen. || -, v.a. Neigen, doen hellen. || Vooroverbuigen. || S'incl-, overhellen, zich neigen, zich buigen. Inclus, e, adj. Medegerekend. || Ingesloten, inliggend. Incluse, f. Nevensgaande (of) ingeslotene brief, m. Inclusivement, adv. Medegerekend, inbegrepen. Incoercibilité, f. Onbedwingbaarheid, f. Incoercible, adj. 2 g. Onbedwingbaar, onsluitbaar, onhoudbaar. Incognito, adv. Onbekend, onder vreemden naam. || (fig.) Heimelijk. || -, m. Onbekendheid, f. Incohérence, f. Gebrek n. aan samenhang, onverbondenheid, f. Incohérent, e, adj. Los, onsamenhangend. Incohésion, f. (Phys.) Gebrek n. aan samenhang. Incolore, adj. 2 g. Kleurloos. Incombant, e, adj. (Bot.) Opliggend. Incomber, v.n. Rusten (op), opgelegd zijn. Incombustibilité, f. Onverbrandbaarheid, f. Incombustible, adj. 2 g. Onverbrandbaar. Incomestible, adj. 2 g. Oneetbaar. Income-tax, m. Belasting f. op 't inkomen. Incommensurabilité, f. Onderlinge onmeetbaarheid, f. Incommensurable, adj. 2 g. Onderling onmeetbaar. || Onmeetbaar. Incommercable, adj. 2 g. Niet verhandelbaar. Incommodant, e, adj. Lastig, moeilijk, hinderlijk. Incommode, adj. 2 g. Lastig, ongemakkelijk, bezwaarlijk, ongerieflijk. Incommodé, ée, adj. Gehinderd. Inc- d'un bras, die een arm niet kan gebruiken. Il est inc- dans ses affaires, zijne zaken zijn in slechten staat. || Licht ongesteld, onpasselijk. || (Mar.) Beschadigd. Incommodément, | |
[pagina 410]
| |
adv. Moeilijk, ongemakkelijk. Incommoder, v.a. Lastig (of) moeilijk vallen, kwellen, hinderen. || In (geld)verlegenheid brengen. || Ontstellen, onpasselijk maken. || S'inc-, elkander tot last zijn. || S'inc-, zich in verlegenheid brengen. Incommodité, f. Bezwaar, ongemak, n., moeilijkheid, ongelegenheid, f., last, hinder, m. || Onpasselijkheid, ongesteldheid, f. || (Mar.) Averij, f. Signal d'inc-, noodsein, n. Incommunicable, adj. 2 g. Onmededeelbaar. Incommutabilité, f. (Jur.) Onveranderlijkheid, f. Incommutable, adj. 2 g., -ment, adv. Onontzetbaar, onverstoorbaar. Incomparabilité, f. Onvergelijkelijkheid, f. Incomparable, adj. 2 g. Weergaloos, eenig, onvergelijkelijk. Incomparablement, adv. Zonder vergelijking. Incompatibilité, f. Strijdigheid, onvereenbaarheid, f. Incompatible, adj. 2 g. Strijdig, tegenstrijdig, ongelijkaardig, onvereenbaar. Incompétemment, adv. Onbevoegdelijk. Incompétence, f. Onbevoegdheid, f. Incompétent, e, adj. Onbevoegd. Incomplaisance, f. Ongedienstigheid, f. Incomplaisant, e, adj. Ongedienstig. Incomplet, ète, adj., incomplètement, adv. Onvolledig, onvoltallig, onvolkomen. Incomplexe, adj. 2 g. Eenvoudig, eenledig. Incomplexité, f. Eenvoudigheid, f. Incompréhensibilité, f. Onbegrijpelijkheid, f. Incompréhensible, adj. 2 g. Onbegrijpelijk, ondoorgrondelijk. Incompressibilité, f. Onsamenpersbaarheid, f. Incompressible, adj. 2 g. Onsamenpersbaar. Incompris, e, adj. Onbegrepen, miskend. Inconcevable, adj. 2 g., -ment, adv. Onbegrijpelijk, onbeseflijk. || Verbazend, buitengewoon, zonderling. Inconciliable, adj. 2 g. Onvereen(ig)baar. || Onverzoenbaar. Inconditionnel, le, adj., inconditionnellement, adv. Onvoorwaardelijk. Inconduite, f. Wangedrag, n. Incongelable, adj. 2 g. Onbevriesbaar. Incongru, e, adj. Foutief. || (fam.) Aanstootelijk, onhebbelijk, onbetamelijk, lomp. Incongruité, f. Taalfout, f. || (fam.) Lompheid, grofheid, onwelvoeglijkheid, f. Incongrûment, adv. Foutief. || Lomp, grof, onbehoorlijk. Inconnaissable, adj. 2 g. Onkenbaar. Inconnu, e, adj. Onbekend. || Vergeten, geheim. || -, m. et f. Onbekende, m. et f. || -, m. Het onbekende, n. || -, f. (Math.) Onbekende grootheid, f. Inconquis, e, adj. Onveroverd. Inconsciemment, adv. Onbewust. Inconscience, f. Bewusteloosheid, onbewustheid, f. Inconscient, e, adj. Onbewust. Inconséquemment, adv. Op eene ongerijmde wijze. Inconséquence, f. Tegenstrijdigheid, ongerijmdheid, ongelijkheid, f. || Lichtvaardigheid, f. || Lichtzinnige handeling, f. Inconséquent, e, adj. Tegenstrijdig, ongerijmd, zich zelven tegensprekend. || Lichtzinnig. Inconsidération, f. Onberadenheid, onbezonnenheid, f. || Geringschatting, f. Inconsidéré, ée, adj. Onoverlegd, onberaden, onbedacht. || Onbedachtzaam. || -, m. Losbol, onbezonnene, m. Inconsidérément, adv. Onbedacht. Inconsistance, f. Onvastheid, onbestendigheid, f. || Losse samenhang, m. Inconsistant, e, ● Cet homme est un inconscient, die man is niet toerekenbaar. adj. Onvast, onbestendig. || Los, onsamenhangend. Inconsolable, adj. 2 g., -ment, adv. Troosteloos, ontroostbaar. Inconsolé, ée, adj. Ongetroost. Inconsommable, adj. 2 g. Onverbruikbaar. Inconstamment, adv. Onstandvastig, ongestadig. Inconstance, f. Wispelturigheid, onstandvastigheid, onbestendigheid, wuftheid, f. Inc- (du temps), veranderlijkheid, f. Inconstant, e, adj. Veranderlijk, ongestadig, onbestendig, wankelmoedig. Inconstitutionnalité, f. Ongrondwettigheid, f. Inconstitutionnel, elle, adj., inconstitutionnellement, adv. Ongrondwettig. Incontestabilité, f. Onbetwistbaarheid, ontegensprekelijkheid, f. Incontestable, adj. Uitgemaakt, vast en zeker, ontegensprekelijk. Incontestablement, adv. Buiten tegenspraak, ontegenzeglijk, buiten kijf. Incontesté, ée, adj. Onbetwist, onbestreden. Incontinence, f. Onkuischheid, f. || (Méd.) Inc- d'urine, onwillekeurige waterloozing, f. || (fig.) Inc- de langue, babbelzucht, f. Incontinent, e, adj. Onkuisch. Incontinent, adv. Aanstonds, terstond, oogenblikkelijk, dadelijk, seffens. Incontrôlable, adj. 2 g. Niet te bewaken. Incontroversable, adj. 2 g. Onbetwistbaar. Incontroversé, ée, adj. Onbestreden, onbetwist. Inconvenable, adj. 2 g. Ongeschikt, onpassend. Inconvenance, f. Onbetamelijkheid, ongepastheid, f. Inconvenant, e, adj. Ongepast, onwelvoeglijk. Inconvénient, m. Zwarigheid, hindernis, f., nadeel, n. || Parer aux inc-s, de ongelegenheden voorkomen. Inconverti, e, adj. Onbekeerd. Inconvertibilité, f. Onverwisselbaarheid, f. || (Fin.) Onomzetbaarheid, f. Inconvertible, adj. 2 g. Onverwisselbaar. || Onbekeerbaar. Incoordination, f. Gebrek n. aan gelijkwerking. Incorporalité, f. Onlichamelijkheid, f. Incorporation, f. Inlijving, f. || Vereeniging, vermenging, f. Incorporel, elle, adj. Onlichamelijk. Incorporer, v.a. Vereenigen, inlijven, opnemen. || Mengen. || S'inc-, zich vereenigen, zich vermengen (met). Incorrect, e, adj., incorrectement, adv. Gebrekkig, onnauwkeurig. Incorrection, f. Gebrekkigheid, onnauwkeurigheid, slordigheid, f. Incorrigibilité, f. Onverbeterlijkheid, f. Incorrigible, adj. 2 g., -ment, adv. Onverbeterlijk. Incorruptibilité, f. Onbederfelijkheid, f. || (fig.) Onomkoopbaarheid, f. Incorruptible, adj. 2 g. Onbederfelijk. || (fig.) Rechtschapen, onomkoopbaar. Incorruption, f. Onverdorvenheid, f. || (Théol.) Onverderfelijkheid, f. Incourant, e, adj. Ongangbaar, ongezocht. Incourbé, ée, adj. Recht, niet krom. Incrassant, e, adj. (Méd.) Verdikkend. || -, m. Verdikkingsmiddel, n. Incrasser, v.a. et réfl. Verdikken. Incrédibilité, f. Ongeloofbaarheid, f. Incrédule, adj. 2 g. Ongeloovig. || -, m. et f. Ongeloovige, vrijgeest, m. et f. Incrédulité, f. Twijfelzucht, ongeloovigheid, f. || Ongeloof, n. Incréé, ée, adj. Ongeschapen. Incrément, m. Aangroeiing, f. Incrimi- | |
[pagina 411]
| |
nable, adj. 2 g. Aanklaagbaar. Incrimination, f. Beschuldiging, f., het aanklagen. Incriminer, v.a. Beschuldigen, aanklagen. || Aanklagen, als misdaad aanrekenen. Incrochetable, adj. 2 g. Niet met een looper te openen. Incroyable, adj. 2 g., -ment, adv. Ongelooflijk. || Buitengemeen. || -, m. Het ongelooflijke, n. || (Hist.) Modeheertje, n. Incroyant, e, m. et f. Ongeloovige, m. et f. Incrustable, adj. 2 g. Inlegbaar. Incrustant, e, adj. Omkorstend. Incrustation, f. Inlegging, belegging, f. || Inlegsel, n. || Steenkorst, omkorsting, f. || Kalkkorst, f. Incrusté, ée, adj. Ingelegd, belegd. || Omkorst. || (fig.) Ingeworteld. Incruster, v.a. Inleggen, beleggen. || Omkorsten. || S'incr-, ingelegd worden. || S'incr- dans qc., in iets vastgroeien. || (fam.) S'incr-, zich omkorsten. Incubation, f. Uitbroeiing, f. || (Méd.) Ontwikkelingstijdperk, n. Incube, m. Nachtmerrie, mare, f. Inculpabilité, f. Beschuldigbaarheid, f. Inculpable, adj. 2 g. Beschuldigbaar. Inculpation, f. Beschuldiging, telastlegging, f. Inculpé, ée, adj. Beschuldigd, aangeklaagd. || -, m. et f. Beklaagde, m. et f. Inculper, v.a. Beschuldigen (van), betichten (van). Inculquer, v.a. Inscherpen, inprenten. || S'incr-, ingeprent worden. Inculte, adj. 2 g. Onbebouwd. || (fig.) Grof, ruw. || Ongeoefend. || Wild, woest. Incultivable, adj. 2 g. Onbebouwbaar. Inculture, f. Woestheid, f. || Ruwheid, f. Incunable, adj. 2 g. (Impr.) Uitgave f. uit den eersten tijd der boekdrukkunst. Incurabilité, f. Ongeneeslijkheid, onheelbaarheid, f. Incurable, adj. 2 g., -ment, adv. Ongeneeslijk, onheelbaar. || (fig.) Onverbeterlijk. || -, m. Ongeneesbare, m. Incurie, f. Verwaarloozing, zorgeloosheid, onachtzaamheid, f. Incurieux, euse, adj. Nalatig. || Onverschillig, niet weetgierig. Incuriosité, f. Zorgeloosheid, f. || Onverschilligheid, f. Incursion, f. Inval, strooptocht, m. || Ontdekkingsreis, f. || (fig.) Uitstap, m. Incurvation, f. Kromming, f. Incurver, v.a. Krommen. Incuse, adj. f. Médaille inc-, holpenning, m. Inde, f. Indië, n. Indes orientales, de Oost, f. Indes occidentales, de West, f. Inde, m. Indigoblauw, n. Bois d'i-, blauwhout, n. Indébrouillable, adj. 2 g. Onontwarbaar. Indécachetable, adj. 2 g. Niet te openen. Indécemment, adv. Onbetamelijk. Indécence, f. Onbehoorlijkheid, onhebbelijkheid, f. || Oneerbaarheid, f. Indécent, e, adj. Onbetamelijk, onbehoorlijk. || Onzedelijk. Indéchiffrable, adj. 2 g. Onontcijferbaar, onleesbaar. || Onverklaarbaar, raadselachtig. || Verward. Indéchirable, adj. 2 g. Onverscheurbaar. Indécis, e, adj. Onbeslist, onbeslecht. || Besluiteloos, wankelmoedig. || Onzeker. || Onduidelijk, onbepaald. Indécision, f. Wankelmoedigheid, besluiteloosheid, onzekerheid, f. || Onduidelijkheid, f. Indéclinabilité, f. Onverbuigbaarheid, f. Indéclinable, adj. 2 g. Onverbuigbaar. Indécomposable, adj. 2 g. Onontbindbaar. Indécrottable, adj. 2 g. ● À titre d'indemnité, als vergoeding. J'en suis indemne, ik ben er vrij van. Onreinigbaar. || (fig.) Onverbeterlijk, onhebbelijk. Indéfectibilité, f. Duurzaamheid, onvergankelijkheid, f. Indéfectible, adj. 2 g. Duurzaam, onvergankelijk. || Onfeilbaar. Indéfendable, adj. 2 g. Onverdedigbaar. Indéfendu, e, adj. Weerloos, onverdedigd. Indéfini, e, adj. Onbepaald, onbegrensd, onbeperkt. || (Gramm.) Onbepaald. Indéfiniment, adv. Onbepaald. Indéfinissable, adj. 2 g. Onbepaalbaar. || (fig.) Raadselachtig, onverklaarbaar. Indefinité, f. Onbepaaldheid, f. Indéfrichable, adj. 2 g. Onontginbaar. Indéhiscence, f. (Bot.) Het niet-openspringen, n., geslotenheid, f. Indéhiscent, e, adj. Niet openspringend. Indélébile, adj. 2 g., -ment, adv. Onuitwischbaar, onuitdelgbaar. Indélébilité, f. Onuitwischbaarheid, onuitdelgbaarheid, f. Indélibéré, ée, adj. Niet overwogen, onberaden, onoverlegd. Indélibérément, adv. Zonder overleg. Indélicat, e, adj. Niet fijngevoelig, onkiesch. Indélicatement, adv. Op onkiesche wijze. Indélicatesse, f. Onkieschheid, f. || Onkiesche daad, f. Indemne, adj. 2 g. Schadeloos. || (fig.) Sortir ind- de qc., zonder kleerscheuren ergens afkomen. Indemnisation, f. Schadeloosstelling, vergoeding, f. Indemniser, v.a. Vergoeden, schadeloos stellen. Indemnité, f. Schadeloosstelling, vergoeding, vrijhouding, f. Indémontrable, adj. 2 g. Onbewijsbaar. Indéniable, adj. 2 g. Onloochenbaar. Indenté, ée, adj. Tandeloos, ongetand. Indépendamment, adv. Onafhankelijk. || Ind- de, loc. prép. Onaangezien, behalve, buiten. Indépendance, f. Onafhankelijkheid, f. Guerre d'ind-, vrijheidsoorlog, m. Indépendant, e, adj. Zelfstandig, onafhankelijk. || -, m. Onafhankelijke, m. Indépendantisme, m. Indepentismus, n. Indéracinable, adj. 2 g. Onuitroeibaar. Indescriptible, adj. 2 g., -ment, adv. Onbeschrijfelijk, onbeschrijfbaar. Indestituable, adj. 2 g. Onafzetbaar. Indestructibilité, f. Onvernielbaarheid, onuitroeibaarheid, f. Indestructible, adj. 2 g. Onvernielbaar, onuitroeibaar. Indéterminable, adj. 2 g. Onbepaalbaar. Indétermination, f. Besluiteloosheid, f. || Onbepaaldheid, f. Indéterminé, ée, adj. Onbepaald. || Weifelend, besluiteloos. Indéterminément, adv. Onbepaaldelijk. || Besluiteloos. Indevinable, adj. 2 g. Onraadbaar, onoplosbaar. Indévot, e, adj., indévotement, adv. Niet vroom, ongodvruchtig. || -, m. et f. Ongodvruchtige, m. et f. Indévotion, f. Ongodsdienstigheid, f. Index, m. Tafel, f., bladwijzer, m. || Lijst f. der verboden boeken, index, m. Mettre à l'ind-, op den index stellen; (fig.) verbieden. Ind- expurgatoire, lijst f. der gezuiverde en daarna toegelaten werken. || Wijsvinger, voorvinger, m. || Naald, f., wijzer, m. Indicateur, m. Wijsvinger, m. || Reiswijzer, m., spoorboekje, n. || Aanwijzer, meter, m. || -, adj. Poteau ind-, wegwijzer, m. Indicatif, m. (Gramm.) Aantoonende wijze, f. Indicatif, ive, adj. Aantoonend, aanwijzend. Indication, f. Aanduiding, aanwijzing, opgave, f. || Verklaring, f. || Inlichting, f. || Teeken, kenteeken, n. Indice, m. Teeken, kenmerk, be- | |
[pagina 412]
| |
wijs, blijk, n. || Kenmerkend getal, n., exponent, m. || Index, m. Indicible, adj. 2 g., -ment, adv. Onzeglijk, onuitsprekelijk, onuitdrukkelijk. Indiction, f. Bijeenroeping, f. || Vijftienjarige tijdkring, m., indictie, f. Indien, ne, adj. Indisch. || Indiaansch. || -, m. et f. Indiaan, m., Indiaansche, f. Indienne, f. Sits, fijn gedrukt katoen, n. Indienneur, m. Sitswever, katoenfabrikant, m. Indifféremment, adv. Koeltjes, onverschillig. || Zonder onderscheid, ondereen. Indifférence, f. Lauwheid, onverschilligheid, ongevoeligheid, f. Indifférent, e, adj. Gelijk, onverschillig. || Koel, lauw, ongevoelig. || Zonder belang, onbelangrijk. || -, m. et f. Onverschillige, m. et f. Indifférentisme, m. Lauwgeloovigheid, f., onverschilligheidsstelsel, n. Indifférentiste, m. Onverschillige m. in geloofszaken. Indigénat, m. Inboorlingschap, burgerrecht, n. Indigence, f. Groote armoede, f. nood, m., gebrek, onvermogen, n. Indigène, adj. 2 g. Inlandsch, inheemsch. || -, m. Inboorling, inlander, m. Indigent, e, adj. Behoeftig, noodlijdend. || -, m. Behoeftige, noodlijdende, m. Indigeste, adj. 2 g. Moeilijk te verteren, onverteerbaar. || (fig.) Verward, ondoordacht, onbekookt. Indigestibilité, f. Onverteerbaarheid, f. Indigestible, adj. 2 g. Onverteerbaar. Indigestion, f. Slechte spijsvertering, f. || (fig.) Avoir une indigestion de qc., meer dan genoeg van iets hebben. Indigète, adj. 2 g. Dieu ind-, halfgod, m. Indignation, f. Verontwaardiging, f. Indigne, adj. 2 g., -ment, adv. Onwaardig. || Schandelijk, verfoeilijk. || Onbehoorlijk. || -, m. (fam.) Snoodaard, onwaardige, m. Indigner, v.a. Verontwaardigen, ergeren. || S'ind-, zich verontwaardigen. Indignité, f. Onwaardigheid, f. || Schandelijkheid, snoodheid, f. || Hoon, m., schande, f. || Schanddaad, f. Indigo, m. Indigo, m., indigoblauw, n. || (Bot.) Indigoplant, f. Indigofère, adj. 2 g. Indigo voortbrengend. Indigoterie, f. Indigofabriek, f. Indigotier, m. (Bot.) Indigoplant, f. || Indigobereider, m. Indiquer, v.a. Wijzen, toonen, aanduiden. || Aanwijzen, te kennen geven, leeren. La fumée indique le feu, de rook geeft de aanwezigheid van vuur te kennen. || Bepalen, aanzeggen. Ind- une session, eene zitting bepalen. A l'heure indiquée, op het vastgestelde (of) bepaalde uur. || (Peint.) Schetsen, met losse trekken aanduiden. Indirect, e, adj. Zijdelingsch, onrechtstreeksch. || Bedekt, heimelijk, verborgen. Voies ind-es, sluipwegen, m. pl. Indirectement, adv. Zijdelings, onrechtstreeks, middellijk. || Bedektelijk. Indiscernable, adj. 2 g. Ononderscheidbaar. Indiscernement, m. Gebrek n. aan doorzicht. Indisciplinable, adj. 2 g. Weerspannig, onbuigzaam, onleerzaam. Indiscipline, f. Tuchteloosheid, weerspannigheid, f. Indiscipliné, ée, adj. Tuchteloos, weerspannig. Indiscret, ète, adj., indiscrètement, adv. Onbescheiden. || Onbezonnen, onvoorzichtig. || Praatziek, babbelachtig. ● On l'a indisposé contre moi, men heeft hem tegen mij opgezet (of) in 't harnas gejaagd. || -, m. et f. Babbelaar, m., -ster, f., onbescheidene, m. et f. Indiscrétion, f. Onbescheidenheid, f. || Onbezonnenheid, onvoorzichtigheid, f. || Ind-s, onbedachte woorden, n. pl. (of) daden, f. pl. Indiscutable, adj. 2 g., -ment, adv. Ontegensprekelijk, onbetwistbaar. Indispensable, adj. 2 g., -ment, adv. Volstrekt noodzakelijk, onontbeerlijk. || Noodwendig, onmisbaar. Indisponibilité, f. (Jur.) Onbeschikbaarheid, onvervreemdbaarheid, f. Indisponible, adj. 2 g. Onbeschikbaar, onvervreemdbaar. Indisposé, ée, adj. Onpasselijk, ongesteld. || Wrevelig, ontstemd. Indisposer, v.a. Ontstellen. || Misnoegen, ontstemmen. Indisposition, f. Onpasselijkheid, f. || Misnoegen, n., misnoegdheid, wreveligheid, f. Indisputabilité, f. Onbetwistbaarheid, f. Indisputable, adj. 2 g., -ment, adv. Onbetwistbaar. Indisputé, ée, adj. Onbetwist. Indissolubilité, f. Onontbindbaarheid, onoplosbaarheid, f. || (fig.) Hechtheid, onscheidbaarheid, f. Indissoluble, adj. 2 g., -ment, adv. Onontbindbaar, onoplosbaar. || (fig.) Onverbreekbaar, onscheidbaar. Indistinct, e, adj., -ment, adv. Verward, duister, onduidelijk, onbepaald. Individu, m. Eenling, m., ondeelbaar wezen, n. || Mensch, persoon, m. || (fam.) Onbekende, m. || Man, kerel, m. || (fam.) Avoir soin de son ind-, voor zich zelven veel zorg dragen. Individualisation, f. Afzonderlijke beschouwing, individualiseering, f. Individualiser, v.a. Afzonderlijk beschouwen. || Afzonderlijk kenmerken. || S'ind-, een eigen kenmerk krijgen. Individualité, f. Eigenaardigheid, persoonlijkheid, f. Individuel, elle, adj. Persoonlijk, bijzonder. Individuellement, adv. Afzonderlijk, op zich zelven beschouwd, persoonlijk. Indivis, e, adj. (Jur.) Onverdeeld, ongescheiden. Par ind-, gemeenschappelijk. Indivisé, ée, adj. Onverdeeld. Indivisément, adv. Onverdeeld, gemeenschappelijk. Indivisibilité, f. Ondeelbaarheid, onscheidbaarheid, f. Indivisible, adj. 2 g., -ment, adv. Ondeelbaar, onverdeelbaar, onscheidbaar. Indivision, f. (Jur.) Ongedeeldheid, gemeenschap, f. In-dix-huit, m. Boek n. in achttiende formaat. Indocile, adj. 2 g. Onleerzaam. || Weerspannig. Indocilité, f. Onleerzaamheid, f. || Weerspannigheid, f. Indolemment, adv. Traag, zorgeloos, ongevoelig. Indolence, f. Traagheid, zorgeloosheid, vadsigheid, ongevoeligheid, f. Indolent, e, adj. Traag, zorgeloos, vadsig, ongevoelig. || (Méd.) Pijnloos, smarteloos. || -, m. et f. Vadsige, onverschillige, m. et f. Indomptabilité, f. Ontembaarheid, f. Indomptable, adj. 2 g. Ontembaar onbedwingbaar. Indompté, ée, adj. Wild, ongetemd. In-douze, m. Induodecimo, n. Indu, e, adj. Onbillijk. Heure indue, ongelegen (of) ontijdig uur, n. Indubitable, adj. 2 g. Zeker, vast, onbetwijfelbaar. Indubitablement, adv. Ongetwijfeld, buiten kijf. Inducteur, m. (Phys.) Inductietoestel, n. || -, adj. Inductie voortbrengend. Inductif, ive, adj. (Log.) Op inductie berustend. | |
[pagina 413]
| |
Inductile, adj. 2 g. Onrekbaar. Inductilité, f. Onrekbaarheid, f. Induction, f. Aansporing, f. || (Log.) Gevolgtrekking, inductie, f. || Bestrijking f. eener pleister. || (Phys.) Inductie, f., ontstaan n. van bijstroomen. Courant d'ind-, bijstroom, m. Induire, v.a. Verleiden, aansporen. Ind- en tentation, in bekoring leiden. || Het gevolg trekken, afleiden. || (Phys.) Induceeren. Indulgemment, adv. Toegeeflijk, uit inschikkelijkheid. Indulgence, f. Toegevendheid, inschikkelijkheid, f. User d'ind-, toegevend zijn. || Aflaat, m. Ind- plénière, volle aflaat. Indulgent, e, adj. Toegevend, toegeeflijk, lankmoedig, inschikkelijk. Indult, m. Pauselijke vergunningsbrief, m. Indultaire, m. Bezitter m. van een vergunningsbrief. Indûment, adv. Ten onrechte, onbillijk. Induration, f. (Méd.) Verharding, f. Indurer, v.a. Verharden. Industrialisme, m. Overwicht n. der nijverheid. Industrie, f. Ambacht, bedrijf, n., nijverheid, f. || Behendigheid, kunstvaardigheid, vlijt, f. Homme d'ind-, behendig man, m. || (fig.) Chevalier d'ind-, gelukzoeker, m. Industriel, elle, adj. Tot de beroepsnijverheid behoorend. Arts ind-s, nijverheidskunsten, f. pl. || Door nijverheid voortgebracht. || -, m. Nijverheidsman, fabrikant, m. Industriellement, adv. Door nijverheid (of) kunstvlijt. Industrieusement, adv., industrieux, euse, adj. Vernuftig, kunstvaardig, kunstig. || Nijverig, vlijtig, noest, naarstig. || Behendig. Indut, m. Mishelper, m. Inébranlable, adj. 2 g., -ment, adv. Standvastig, onbeweeglijk, onwrikbaar, onverzettelijk. Inédit, e, adj. Onuitgegeven, ongedrukt. Ineffabilité, f. Onuitsprekelijkheid, f. Ineffable, adj. 2 g., -ment, adv. Onuitsprekelijk. IneffaÇable, adj. 2 g., -ment, adv. Onuitwischbaar. Ineffacé, ée, adj. Onuitgewischt. Ineffectif, ive, adj. Krachteloos, onwerkdadig. Inefficace, adj. 2 g. Ondoeltreffend, ontoereikend. Inefficacité, f. Krachteloosheid, onwerkdadigheid, ontoereikendheid, f. Inégal, e, adj., inégalement, adv. Ongelijk. Chemin in-, hobbelige weg, m. || (fig.) Veranderlijk, ongestadig, wispelturig. || Ongelijkmatig, ongeregeld. Inégalité, f. Ongelijkheid, f. In- (d'un chemin), hobbeligheid, oneffenheid, f. || (fig.) Veranderlijkheid, ongestadigheid, wispelturigheid, f. || Onregelmatigheid, f. Inélégamment, adv. Plomp, onsierlijk. Inélégance, f. Plompheid, onsierlijkheid, f. Inélégant, e, adj. Plomp, smakeloos, onsierlijk. Inéligibilité, f. Onverkiesbaarheid, f. Inéligible, adj. 2 g. Onverkiesbaar. Inéloquence, f. Onwelsprekendheid, f. Inéloquent, e, adj. Onwelsprekend. Inéluctable, adj. 2 g., -ment, adv. Onvermijdelijk. Inéludable, adj. 2 g. Onontduikbaar. Inemployé, ée, adj. Ongebruikt. Inénarrable, adj. 2 g. Onverhaalbaar, onbeschrijflijk, onuitsprekelijk. Inentendu, e, adj. Ongehoord. || Onkundig, onverstandig. Inepte, adj. 2 g. Onbekwaam. || Dwaas, ongerijmd. Ineptie, f. Onbekwaamheid, f. || Dwaasheid, ongerijmdheid, f. Inépuisable, adj. 2 g., -ment, adv. ● Induire en erreur, op een dwaalspoor brengen. Onuitputtelijk. Inépuisé, ée, adj. Onuitgeput. Inéqualifolié, ée, adj. Ongelijkbladig. Inéquiangle, adj. 2 g. Ongelijkhoekig. Inéquilatéral, e, adj. Ongelijkzijdig. Inéquilatère, adj. 2 g. Ongelijkzijdig. Inéquitable, adj. 2 g., -ment, adv. Onrechtmatig, onbillijk. Inéquivalve, adj. 2 g. (H.n.) Ongelijkschalig. Inerme, adj. 2 g. (Bot.) Doornloos. || Zonder angel. Inerte, adj. 2 g. Traag, werkeloos, beweegloos. Inertie, f. Werkeloosheid, traagheid, beweegloosheid, f. Force d'in-, traagheid; (fig.) lijdelijke tegenstand, m. Inespérable, adj. 2 g. Niet te verhopen. Inespéré, ée, adj. Onverhoopt, onverwacht. Inespérément, adv. Onverhoopt, onverwachts. Inestimable, adj. 2 g. Onwaardeerbaar, onschatbaar. Inétendu, e, adj. Onuitgebreid. Inévidence, f. Onduidelijkheid, f. Inévident, e, adj. Onklaarblijkelijk, onduidelijk. Inévitabilité, f. Onvermijdelijkheid, f. Inévitable, adj. 2 g., -ment, adv. Onvoorkomelijk, onvermijdelijk, noodwendig. Inexact, e, adj., inexactement, adv. Onnauwkeurig, onjuist. || Niet stipt. Inexactitude, f. Onnauwkeurigheid, onjuistheid, f. || Nalatigheid, f. Inexaucé, ée, adj. Onverhoord. Inexcusable, adj. 2 g., -ment, adv. Onverschoonbaar, onvergeeflijk, onverantwoordelijk. Inexécutable, adj. 2 g. Onuitvoerbaar, ondoenlijk. Inexécution, f. Niet-voltrekking, niet-uitvoering, f., het niet-naleven. Inexercé, ée, adj. Ongeoefend, onbedreven. Inexigibilité, f. (Jur.) Niet-invorderbaarheid, f. Inexigible, adj. 2 g. Oneischbaar, niet invorderbaar. Inexistant, e, adj. Niet bestaand. Inexistence, f. Niet-aanwezigheid, f., niet-bestaan, n. Inexorabilité, f. Onverbiddelijkheid, f. Inexorable, adj. 2 g., -ment, adv. Onverzettelijk, onvermurwbaar, onverbiddelijk. Inexpérience, f. Onervarenheid, onbedrevenheid, f. Inexpérimenté, ée, adj. Onervaren, ongeoefend, onbedreven. Inexpiable, adj. 2 g. Onboetbaar, onverzoenbaar. Inexpié, ée, adj. Ongeboet, onverzoend. Inexplicabilité, f. Onverklaarbaarheid, f. Inexplicable, adj. 2 g. Onverklaarbaar. || Zonderling, onbegrijpelijk. Inexpliqué, ée, adj. Onopgehelderd. Inexploitable, adj. 2 g. Onbenuttigbaar, onontginbaar. Inexploité, ée, adj. Onontgonnen, onbenuttigd. Inexplorable, adj. 2 g. Ontoegankelijk, ononderzoekbaar. Inexploré, ée, adj. Nog niet bezocht. Inexplosible, adj. 2 g. Onontplofbaar. Inexprimable, adj. 2 g. Onuitdrukkelijk, onnoemelijk, onuitsprekelijk. Inexpugnable, adj. 2 g. Onwinbaar, onneembaar, onoverweldigbaar. Inextensibilité, f. Onrekbaarheid, f. Inextensible, adj. 2 g. Onrekbaar, onuitbreidbaar. Inextinguibilité, f. Onuitbluschbaarheid, f. Inextinguible, adj. 2 g. Onuitbluschbaar, onuitdoofbaar. Rire in-, onbedwingbaar gelach, n. Inextirpable, adj. 2 g. Onuitroeibaar. In extremis, loc. adv. In het uur des doods. Inextricable, adj. 2 g., -ment, adv. Onontwarbaar, onoplosbaar. Infaillibilité, f. Onfeilbaarheid, f. Infaillible, adj. 2 g., | |
[pagina 414]
| |
-ment, adv. Zeker, onfeilbaar. Infaisable, adj. 2 g. Ondoenlijk. Infamant, e, adj. Schandvlekkend, onteerend. Infamation, f. Schandvlek, onteering, f. Infâme, adj. 2 g. Geschandvlekt, eerloos, onteerd. || Schandelijk, afschuwelijk. || Ellendig, vuil. || -, m. et f. Laaghartige, eerlooze, m. et f. Infamie, f. Schandvlek, f. || Schande, eerloosheid, f. || Laagheid, schanddaad, f. Infanterie, f. Voetvolk, n. Inf- de marine, mariniers, m. pl. Infanticide, m. Kindermoord, m. || -, m. et f. Kindermoorder, m.; kindermoordster, f. || -, adj. 2 g. Kindermoordend. Infantile, adj. De kinderen betreffende. Mortalité inf-, kindersterfte, f. Infatigabilité, f. Onvermoeibaarheid, f. Infatigable, adj. 2 g., -ment, adv. Rusteloos, onvermoeibaar. Infatuation, f. Gekke vooringenomenheid, f., bespottelijke eigenwaan, m. Infatué, ée, adj. Hoog ingenomen (met). Infatuer, v.a. Verzot maken (op). S'inf-, ingenomen zijn (met). Infécond, e, adj. Onvruchtbaar. Infécondité, f. Onvruchtbaarheid, f. Infect, e, adj. Besmet, bedorven, stinkend. || (fig.) Walgelijk. Infecter, v.a. Besmetten, bederven, verpesten. Infectieux, ieuse, adj. Besmettelijk, verpestend. Infection, f. Groote stank, m., besmetting, verpesting, f., bederf, n. Foyer d'inf-, pesthaard, m. Infélicité, f. Tegenspoed, rampspoed, m. Inféodation, f. Beleening, f. Inféoder, v.a. Beleenen, te leen geven. || S'inf- à q., zich zeer nauw aan iemand verbinden (of) hechten. S'inf- q., iemand van zich afhankelijk maken. Inférence, f. Gevolgtrekking, f. Inférer, v.a. Afleiden, besluiten, opmaken. Inférieur, adj. Lager, laatste, onderste, benedenste. Rhin inf-, Neder-Rijn, m. Lèvre inf-e, onderlip, f. Salaire inf-, geringer loon, n. Classe inf-e, lagere klas, f. || Ondergeschikt, onderhoorig. Être inf- à q-, voor iemand onderdoen. || -, m. Mindere, onderhoorige, m. Inférieurement, adv. Beneden, lager. || Geringer, slechter. Infériorité, f. Minderheid, ondergeschiktheid, f., geringere hoeveelheid, f. Inf- du nombre, geringer aantal, n. Infermentescible, adj. 2 g. Niet gistbaar. Infernal, e, adj. Helsch. || Gruwelijk, afschuwelijk. Infernalement, adv. Helsch. Infertile, adj. 2 g. Schraal, onvruchtbaar. Infertilité, f. Schraalheid, f. Infestation, f. Verwoesting, f., het onveilig maken. Infester, v.a. Verwoesten, uitplunderen, afloopen. || Onveilig maken, verontrusten. Infibulation, f. (Vétér.) Beringing, f. Infibuler, v.a. Ringen. Infidèle, adj. 2 g., -ment, adv. Trouweloos, ontrouw. || Ongeloovig. || Onnauwkeurig, onwaar. Portrait inf-, ongelijkend portret, n. Mémoire inf-, onvast geheugen, n. || -, m. et f. Trouwelooze, m. et f. || Niet-christen, ongeloovige, m. et f. Infidélité, f. Trouweloosheid, ontrouw, f. || Onnauwkeurigheid, onvastheid, f. || Oneerlijkheid, f. || Ongeloof, n. Infiltration, f. Inzijging, doorzijpeling, f. Infiltrer (s'), v. réfl. Inzijgen, intrekken, ● S'inféoder à un parti, zich bij eene partij nauw aansluiten. doorzijpelen. || (Méd.) Uitstorten. Infime, adj. 2 g. Geringst, nederigst, kleinst, laagst. Infini, e, adj. Eindeloos, oneindig, grenzenloos. || Talloos, ontelbaar. || -, m. Het oneindige, onbegrensde, n. A l'inf-, zonder einde, in 't oneindige. Infiniment, adv. Oneindig, eindeloos. || Buitengemeen, buitengewoon. Infinité, f. Eindeloosheid, onbegrensdheid, onbeperktheid, f. || Talloosheid, ontelbare menigte, f. Infinitésimal, e, adj. Calcul inf-, infinitesimaatrekening, f. || (fig.) Oneindig klein. Infinitésime, adj. 2 g. Oneindig klein. Infinitif, m. Onbepaalde wijze, f. || -, ive, adj. Met een infinitief. Infinitude, f. Oneindigheid, f. Infirmatif, ive, adj. (Jur.) Vernietigend, ongeldigmakend. Infirmation, f. Vernietiging, opheffing, ongeldigmaking, f. Infirme, adj. 2 g. Ziekelijk, gebrekkelijk, zwak, krachteloos. || -, m. et f. Ziekelijke, gebrekkelijke, m. et f. Infirmer, v.a. (Jur.) Vernietigen, opheffen, ongeldig verklaren. || Verzwakken, ontzenuwen. Infirmerie, f. Ziekenzaal, f. || (Mar.) Ziekenboeg, m. Infirmier, ère, m. et f. Ziekenbediener, ziekenoppasser, m., -oppasster, f. Infirmité, f. Ziekelijkheid, gebrekkelijkheid, f. || Gebrek, n. || (fig.) Gebrek. n., onvolkomenheid, f. Infixe, m. Invoegsel. n. Infixer, v.a. Invoegen. Inflammabilité, f. Ontvlambaarheid, f. Inflammable, adj. 2 g. Ontvlambaar. || (fig.) Prikkelbaar, licht opvliegend. Inflammation, f. Ontvlamming, ontsteking, f. || (Méd.) Ontsteking, f. || (Vétér.) Hersenziekte (der varkens), f. Inflammatoire, adj. 2 g. Ontsteking veroorzakend. Fièvre infl-, ontstekingskoorts, f. Inflation, f. Opzwelling, f. Infléchi, e, adj. (Bot.) Binnenwaarts gebogen. Infléchir, v.a. (Phys.) Buigen, doen afwijken. || S'infl-, afwijken, zich binnenwaarts buigen. Inflexe, adj. 2 g. (Bot.) Binnenwaarts gebogen. Inflexibilité, f. Onbuigbaarheid, f. || (fig.) Onverzettelijkheid, onbuigzaamheid, f. Inflexible, adj. 2 g., -ment, adv. Onbuigbaar, onbeweeglijk. || (fig.) Onverbiddelijk, onbuigzaam, onwrikbaar. Inflexion, f. Buiging, f. || (Phys.) Buiging, afwijking, f. Infl- de voix, stembuiging, f. || (Gramm.) Buiging, flexie, f.; buigingsvorm, m. Inflictif, ive, adj. Opgelegd. op te leggen. Peine inf-e, lijfstraf, f. Infliction, f. Oplegging f. (eener straf). Infliger, v.a. Opleggen. Inflorescence, f. (Bot). Bloesemstand. m. Influence, f. Invloed, m., inwerking, f. Influencer, v.a. Invloed hebben, inwerken (op), beinvloeden. Influent, e, adj. Invloedhebbend, aanzienlijk. Influenza, f. (Méd.) Griep, f. Influer, v.n. Invloed uitoefenen, indruk maken, inwerken. Influx, m. Invloeiing, f. In-folio, m. Folioformaat, n. Livre in-f-, foliant, m. Information, f. (Jur.) Gerechtelijk onderzoek, n. || Bevraging, inlichting, onderzoeking, f. || Bericht, n. Prendre des inf-s, berichten inwinnen. Informe, adj. 2 g. Misvormd, mismaakt, wanschapen, vormeloos. || (Jur.) Onvolkomen. Informé, m. v. Information. - Informer, v.n. (Jur.) Gerechtelijk onderzoek doen. || -, v.a. Berichten, melden, laten weten, kennis geven. S'inf-, onderzoek doen, vernemen. | |
[pagina 415]
| |
Informité, f. Vormeloosheid, f. Infortifiable, adj. 2 g. Onversterkbaar. Infortune, f. Tegenspoed, rampspoed, m., ongeluk, n. Infortuné, ée, adj. Rampzalig, ongelukkig, rampspoedig. || -, m. et f. Rampzalige, ongelukkige, m. et f. Infracteur, m., -trice, f. Verbreker, overtreder, schender, m., overtreedster, f. Infraction, f. Overtreding, schending, f. Faire inf- (à), inbreuk maken (op), overtreden, schenden. Infranchissable, adj. 2 g. Onoverschrijdbaar, onoverkomelijk. Infrayé, ée, adj. Ongebaand. Infréquence, f. Zeldzaamheid, f. Infréquenté, ée, adj. Eenzaam, onbezocht. Infructueusement, adv., infructueux, euse, adj. Onvruchtbaar, || (fig.) Vruchteloos, vergeefsch. Emploi infr-, schraal baantje, n. Infundibulé, ée, adj., infundibuliforme, adj. 2 g. Trechtervormig. Infus, e, adj. Aangeboren, ingeboren, ingestort. Infuser, v.a. Laten trekken, opgieten, te weeken zetten. || Instorten. || S'inf-, trekken, weeken. Infusibilité, f. Onsmeltbaarheid, f. Infusible, adj. 2 g. Onsmeltbaar. Infusion, f. Opgieting, f. || Aftreksel, opgietsel, n. || (fig.) Instorting, f. Infusoires, m. pl. Infusiediertjes, n. pl. Ingambe, adj. 2 g. Vlug ter been, wakker, flink. Ingénier (s'), v. réfl. Zijn vernuft inspannen, zijn hoofd breken (met). Ingénieur, m. Ingenieur, bouwmeester, m. Ingénieur-géographe, m. Kaartteekenaar, m. Ingénieusement, adv., ingénieux, euse, adj. Vindingrijk, schrander, zinrijk, vernuftig. Ingéniosité, f. Schranderheid, vindingrijkheid, f. Ingénu, e, adj. Openhartig, trouwhartig, argeloos, ongeveinsd. || -, m. et f. Eenvoudige, openhartige, m. et f. || Vrijgeborene, m. et f. Ingénue, f. Eenvoudig en onschuldig meisje, n. Ingénuité, f. Vrijmoedigheid, openhartigheid, ongeveinsdheid, argeloosheid, f. Ingénument, adv. Eenvoudig, openhartig, oprecht, rondborstig. Ingérence, f. Bemoeiing, f. Ingérer, v.a. Doen inzwelgen, inbrengen. || S'ing-, zich mengen (in), zich bemoeien (met); zich aanmatigen. || S'ing-, in de maag gebracht worden. Ingestion, f. Inneming, inbrenging, f. Inglobo, adv. Gezamenlijk, tegelijk. Inglorieusement, adv., inglorieux, euse, adj. Roemloos. Ingouvernable, adj. 2 g. Onregeerbaar, onbestuurbaar. Ingrat, e, adj., ingratement, adv. Ondankbaar. || Dor, schraal, onvruchtbaar. Visage ingr-, onaangenaam gezicht, n. || -, m. et f. Ondankbare, m. et f. Ingratitude, f. Ondankbaarheid, f., ondank, m. || Onvruchtbaarheid, f. Ingrédient, m. Bestanddeel, n. || (Méd.) Inmengsel. toevoegsel, n. Inguérissable, adj. 2 g. Ongeneeslijk. Inguinal, e, adj. Tot de lies behoorend. Hernie ing-e, liesbreuk, f. Ingurgitation, f. Doorzwelging. inzwelging, f. Ingurgiter, v.a. Inzwelgen, inslikken. Inhabile, adj. 2 g. Onbekwaam, ongeschikt (tot): || (Jur.) Onbevoegd. Inhabilement, adv. Op onbekwame wijze. Inhabileté, f. Onbekwaamheid, onbedrevenheid, f. Inhabilité, f. ● Il croit avoir la science infuse, hij meent dat de wijsheid hem aangewaaid is. (Jur.) Onbevoegdheid, f. Inhabitable, adj. 2 g. Onbewoonbaar. Inhabité, ée, adj. Onbewoond. Inhabitude, f. Ongewoonte, ongewoonheid, f. Inhabitué, ée, adj. Niet gewoon. Inhabituel, le, adj. Ongewoon. Inhalation, f. Inademing, inzuiging, f. Inhaler, v.a. Inademen. Inharmonieux, euse, adj. Onwelluidend. Inhérence, f. Aankleving, aanhangigheid, onafscheidelijkheid, f., innig verband, n. Inhérent, e, adj. Aanklevend, innig verbonden. Inhiber, v.a. (Jur.) Verbieden, ontzeggen. Inhibition, f. Verbod, n. Inhibitoire, adj. 2 g. Verbiedend, ontzeggend. Inhonoré, ée, adj. Ongeëerd. Inhospitalier, ére, adj. Onherbergzaam. || Ongastvrij. Inhospitalité, f. Onherbergzaamheid, ongastvrijheid, f. Inhumain, e, adj. Wreed, onmenschelijk, barbaarsch. Inhumaine, f. Prentsche vrouw, f. Inhumainement, adv. Wreedelijk, onmenschelijk. Inhumanité, f. Wreedheid, onmenschelijkheid, f. Inhumation, f. Begrafenis, teraardebestelling, f. Inhumer, v.a. Begraven, ter aarde bestellen. Inimaginable, adj. 2 g. Ondenkbaar, onbegrijpelijk. || Buitengewoon. Inimitable, adj. 2 g., -ment, adv. Onnavolgbaar. Inimitié, f. Vijandschap, onmin, f. Ininflammable, adj. 2 g. Onontvlambaar. Inintelligemment, adv. Op onverstandige wijze. Inintelligence, f. Onverstand, gebrek aan doorzicht, n. Inintelligent, e, adj. Onverstandig. Inintelligibilité, f. Onverstaanbaarheid, onduidelijkheid, f. Inintelligible, adj. 2 g., -ment, adv. Duister, onverstaanbaar. Ininterrompu, e, adj. Onafgebroken. Inique, adj. 2 g., -ment, adv. Zeer onrechtvaardig. onrechtmatig. Iniquité, f. Groote onrechtvaardigheid, onbillijkheid, f. || Bedorvenheid, ongerechtigheid, f. Initial, e, adj. Aanvankelijk. Discours in-, inleidende redevoering, f. Initiale, f. Beginletter. initiaal, f. Initiateur, trice, m. et f. Inwijder, m.; inwijdster, f. || Voorsteller, m., optouwzetster, f. || -, adj. Inwijdend. || In gang stekend. Initiation, f. Inwijding, f. Initiative, f. Eerste voordracht, f. Droit d'in-, voordrachtsrecht, n. || Prendre l'in- de qc., den stoot tot iets geven, eene zaak aanpakken. Homme d'in-, ondernemend man, m. Initié, ée, adj. Ingewijd. || -, m. Ingewijde, m. Initier, v.a. Inwijden, plechtig aannemen. || Op de hoogte brengen (van). || In de beginselen onderrichten, onderwijzen. Injecté, ée, adj. Doortrokken, gekleurd. Injecter, v.a. Inspuiten. || S'inj-, doortrokken (of) gekleurd worden. Injecteur, m. Inspuiter, m., spuit, f. Injection, f. Inspuiting, f. || Spuitmiddel, n. Injonction, f. Uitdrukkelijk bevel. n. Injudicieusement, adv., injudicieux, euse, adj. Onverstandig, onoordeelkundig. Injure, f. Beleediging, f., onrecht, ongelijk, n. Faire inf-, onrecht aandoen. || Scheldwoord, smaadwoord, n., eerkrenking, f. Dire des inj-s à q., iemand beleedigen. || Schade, f., nadeel, n. Les inj-s du temps, de guurheid f. des weders; | |
[pagina 416]
| |
de verwoestingen f. pl. des tijds. Inj- du sort, onverdiende tegenspoed, m. Injurier, v.a. Beleedigen, hoonen, uitschelden. || S'inj-, malkander uitschelden. Injurieusement, adv., injurieux, euse, adj. Beleedigend, hoonend, lasterlijk. || (fig.) Onrechtvaardig, onbillijk, vijandig. Injuste, adj. 2 g., -ment, adv. Onrechtvaardig, onbillijk. || Ongegrond, onredelijk. || -, m. Onrecht, n. || Onrechtvaardige, ongerechtige, m. Injustice, f. Onrechtvaardigheid, onbillijkheid, ongerechtigheid, f. || Verongelijking, f. Injustifiable, adj. 2 g. Onverdedigbaar. Innascibilité, f. (Bib.) Ongeborenheid, f. Innascible, adj. 2 g. Ongeboren. Innavigabilité, f. Onbevaarbaarheid, i. Innavigable, adj. 2 g. Onbevaarbaar. Inné, ée, adj. Ingeboren, aangeboren. Innéité, f. Aangeborenheid, f. Innervation, f. Werkzaamheid f. der zenuwen. Innocemment, adv. Argeloos, onschuldig. || Dwaas, onnoozel. Innocence, f. Onschuld, f. || Onnoozelheid, argeloosheid, onschuld, f. || Onschadelijkheid, f. Innocent, e, adj. Onschuldig. || Argeloos, onschuldig, oprecht, onnoozel. Fête des Inn-s, aller-kinderendag, m. || Jeux inn-s, pandspelen, n. pl. || Lichtgeloovig. || Onschuldig, rein, zuiver. || Onschadelijk. || -, m. Onschuldige, m. || Sul, bloed, m. || (Cuis.) Inn-s, jonge duiven, f. pl. Innocenter, v.a. Onschuldig verklaren, rechtvaardigen. Innocuité, f. Onschadelijkheid, f. Innombrable, adj. 2 g., -ment, adv. Talloos, ontelbaar, zonder tal. Innomé, ée, adj. Onbenoemd. Innominé, ée, adj. Naamloos, onbenoemd. Innommable, adj. 2 g. Onnoembaar. Innovateur, m., -trice, f. Invoerder, m., invoerster f. van nieuwigheden. Innovation, f. Invoering f. van nieuwigheden. || Nieuwigheid, f. Innover, v.a. et v.n. Nieuwigheden invoeren. Inobéissance, f. Ongehoorzaamheid, f. Inobservable, adj. 2 g. Niet waarneembaar. || Onnaleefbaar. Inobservance, inobservation, f. Overtreding, f. || Niet-inachtneming, f. Inobservé, ée, adj. Onopgemerkt. Inoccupation, f. Werkeloosheid, ledigheid, f. Inoccupé, ée, adj. Werkeloos, ledig. In-octavo, m. In-octavoboek, n. Inoculable, adj. 2 g. Inentbaar. Inoculateur, trice, m. et f. Inenter, m.; inentster, f. Inoculation, f. Inenting, f. Inoculer, v.a. Inenten. || (fig.) Inprenten. || S'in-, ingeënt worden; zich zelven inenten. Inodore, adj. 2 g. Reukeloos. || -, m. Reukelooze bestekamer, f. Inoffensif, ive, adj. Niet beleedigend, onschuldig, argeloos. Inofficiel, le, adj. Niet ambtelijk. Inofficieux, euse, adj. (Jur.) Verkortend, zonder reden ontervend (of) bevoordeeligend. Inofficiosité, f. Rechtsverkorting, onbillijke onterving, f. Inondable, adj. 2 g. Overstroombaar. Inondation, f. Overstrooming, f. || Watervloed, vloed, m. || (Fort.) Onderwaterzetting, f. || (fig.) Vijandelijke inval, m., overstrooming, f. Inondé, ée, adj. Overstroomd. || -, m. et f. Overstroomde, m. et f. Inonder, v.a. Overstroomen, onder water zetten. || Doornat maken. || (fig.) Bedekken, invallen. ● Prendre ses inscriptions, zich laten inschrijven. Inopérant, e, adj. Zonder uitwerking (of) gevolg. Inopiné, ée, adj. Onvoorzien, onverwacht. Inopinément, adv. Onvoorziens, onverwachts, onverhoeds. Inopportun, e, adj. Lastig, ongelegen, ontijdig. Inopportunément, adv. Ten onpas. Inopportunité, f. Ongelegenheid, f. Inorganique, adj. 2 g. Onbewerktuigd. || Anorganisch. || Vreemd. Inorganisable, adj. 2 g. Niet organiseerbaar. Inorthodoxe, adj. etc. v. Hétérodoxe, etc. Inosculation, f. v. Anastomose. Inoubliable, adj. 2 g. Onvergetelijk. Inouï, e, adj. Ongehoord. Inoxydable, adj. 2 g. Niet oxydeerbaar, onroestbaar. In-pace, v. Pace (in). - In partibus, loc. adv. In het land der ongeloovigen. || (Iron.) Met niets dan den titel. In-petto, loc. adv. In het geheim, bij zich zelven, in het geniep. In-plano, m. In-planoformaat, n. Inpromptu, m. v. Impromptu. Inqualifiable, adj. 2 g. Onnoembaar, niet qualificeerbaar. || Schandelijk. Inquart, m. v. Quartation. - In-quarto, m. In-quartoboek, n., kwartijn, m. Inquiet, ète, adj. Bekommerd, ongerust, bezorgd. || Woelig, woelziek. Sommeil inq-, onrustige slaap, m. Inquiétant, e, adj. Bekommerend, onrustbarend, verontrustend. Inquiéter, v.a. Bekommeren, (ver)ontrusten. || Verstoren. || S'inq-, zich verontrusten, zich bekommeren. S'inq- de qc., zich aan iets storen. Inquiétude, f. Bekommering, beangstheid, onrust, zorg, f. || Woeligheid, onrustigheid, f. || (Méd.) Inq-s, pijn f. (in de beenen). Inquisiteur, m. Geloofsonderzoeker, ketterrechter, ketterjager, m. || -, adj. Navorschend, onderzoekend. Inquisition, f. Streng onderzoek, n. || Geloofsonderzoek, n., inquisitie, f. Inquisitorial, e, adj. Streng verhoorend, scherp onderzoekend. || De inquisitie betreffende. Insaisissabilité, f. (Jur.) Onaantastbaarheid, f. Insaisissable, adj. 2 g. (Jur.) Onaantastbaar. || Onbegrijpelijk, ondoorgrondelijk. || Onbereikbaar. Insalivation, f. Vermenging f. met speeksel. Insalubre, adj. 2 g. Ongezond. Insalubrité, f. Ongezondheid, f. Insanité, f. Dwaasheid, f., waanzin, m. Insatiabilité, f. Onverzadelijkheid. f. || (fig.) Onverzadelijke begeerte, f. Insatiable, adj. 2 g., -ment, adv. Onverzadelijk. || (fig.) Onleschbaar. Insaturable, adj. 2 g. Onverzadigbaar. Insciemment, adv. Buiten weten, zonder opzet. Inscriptible, adj. 2 g. (Géom.) In eenen cirkel beschrijfbaar. Inscription, f. Bijschrift, opschrift, n. || Inschrijving, f. || (Jur.) Insc- de faux, eisch m. tot valschverklaring. || (Géom.) Beschrijving f. eener figuur in eene andere. Inscrire, v.a. Inschrijven, opschrijven, boeken. || (Géom.) Eene figuur in eene andere beschrijven. || S'insc-, zijnen naam inschrijven. || S'insc- en faux (contre une pièce), (een stuk) als valsch (of) vervalscht verklaren; (fig.) betwisten. Inscrutabilité, f. Ondoorgrondelijkheid, onnaspeurlijkheid, f. Inscrutable, adj. 2 g. | |
[pagina 417]
| |
Ondoorgrondelijk, onnaspeurlijk. Insécabilité, f. Onsnijdbaarheid, ondeelbaarheid, f. Insécable, adj. 2 g. Onsnijdbaar, ondeelbaar. Insecte, m. Kerfdier, insect, n. Insecticide, adj. 2 g. Insectendoodend. || -, m. Poeder n. tegen insecten. Insectier, m. Kerfdierenkastje, n. Insectifère, adj. 2 g. Insectenbevattend. Insectivore, adj. 2 g. Kerfdierenetend. Insécurité, f. Onveiligheid, f. In-seize, m. Boek n. in zestiende formaat. Insensé, ée, adj. Krankzinnig, zinneloos, uitzinnig. || (fig.) Onzinnig, gek, dwaas. || -, m. et f. Dolzinnige, zinnelooze, m. et f. Insensibiliser, v.a. Gevoelloos maken. Insensibilité, f. Gevoelloosheid, ongevoeligheid, f. || Hardheid, f. Insensible, adj. 2 g. Gevoelloos, ongevoelig. || Hardvochtig, onmeedoogend. || Onmerkbaar. || -, m. et f. Ongevoelige, m. et f. Insensiblement, adv. Allengs(kens), van lieverlede. Inséparabilité, f. Onafscheidelijkheid, onscheidbaarheid, f. Inséparable, adj. 2 g., -ment, adv. Onafscheidelijk, onscheidbaar. Insérable, adj. 2 g. Inlaschbaar. || Opneembaar. Insérer, v.a. Invoegen, inlasschen, inschuiven. || Inplanten. || (Impr.) Opnemen. || S'ins-, inschieten, ingelascht worden. Insermenté, adj. m. Onbeëedigd. Insertion, f. Invoeging, inlassching, inschuiving, f. || (Anat. et bot.) Aanhechting, inplanting, verbinding, f. || Opneming, f. Insession, f. Halfbad, zitbad, n. Insexé, ée, adj. (H.n.) Geslachtloos. Insidieusement, adv., insidieux, euse, adj. Arglistig, listig, verraderlijk. Insigne, adj. 2 g. Uitnemend, aanzienlijk, uitmuntend. || Fripon ins-, aartsschelm, m. Ins- calomnie, onbeschaamde laster, m. || -, m. Kenteeken, onderscheidingsteeken, n. Insignifiance, f. Onbeduidendheid, f. Insignifiant, e, adj. Onbeduidend. Insinuant, e, adj. Indringend, innemend, vleiend. Insinuatif, ive, adj. Indringend, innemend. Insinuation, f. Indringing, inschuiving, f. || (fig.) Sluwe toespeling, bedekte influistering, f., wenk, m. || Innemendheid, f. Exorde par ins-, innemend begin, n. Insinuer, v.a. Omzichtig inbrengen (of) inschuiven. || (fig.) Influisteren, eene bedekte toespeling maken, te verstaan geven. || S'ins-, zich indringen. Insipide, adj. 2 g., -ment, adv. Smakeloos, laf, flauw. || Zouteloos, geesteloos. Insipidité, f. Smakeloosheid, flauwheid, lafheid, f. || (fig.) Zouteloosheid, geesteloosheid, f. Insistance, f. Aandringen, n., aanhouding, f. Avec ins-, aanhoudend. || Dringende voorstelling, f. Insister, v.n. Aanhouden, volhouden, aandringen (op). J'insiste pour que tu le fasses, ik sta er op dat ge 't doet. || Drukken (op). Insociabilité, f. Ongezelligheid, f. Insociable, adj. 2 g. Ongezellig. Insocial, e, adj. Onmaatschappelijk. Insolation, f. Het blootstaan n. aan de zonnestralen. || Zonneslag, zonnesteek, m. Insolemment, adv. Onbeschaamd. Insolence, f. Onbeschaamdheid, onbeschoftheid, f. Insolent, e, adj. Verwaten, onbeschaamd, ● Faire des instances pressantes auprès de quelqu'un, iemand dringend verzoeken. onbeschoft. || Trotsch, overmoedig. || Bonheur ins-, ongehoord geluk, n. || -, m. et f. Onbeschaamde, m. et f. Insoler, v.a. (Méd.) Aan de zonnestralen (of) het zonnelicht blootstellen. Insolite, adj. 2 g. Ongewoon, ongebruikelijk. Insolubilité, f. Onoplosbaarheid, f. Insoluble, adj. 2 g. Onoplosbaar, onsmeltbaar. || (fig.) Onverklaarbaar, onoplosbaar. Insolvabilité, f. Onvermogen n. om te betalen. Insolvable, adj. 2 g. Onmachtig om te betalen, insolvent. Insomnie, f. Slapeloosheid, f. Insondable, adj. 2 g. Onpeilbaar. || (fig.) Ondoorgrondelijk. Insouciance, f. Zorgeloosheid, f. Insouciant, e, adj. Zorgeloos, onbezorgd, achteloos. || -, m. et f. Zorgelooze, m. et f. Insoucieux, euse, adj. Onbezorgd, onbekommerd. Insoudable, adj. 2 g. Onsoldeerbaar. Insoumis, e, adj. Vrij, onafhankelijk. || Weerspannig. || -, m. v. Réfractaire. - Insoumission, f. Weerspannigheid, f. Insoupçonnable, adj. 2 g. Boven alle verdenking verheven. Insoupçonné, ée, adj. Onverwacht. Insoutenable, adj. 2 g. Onuitstaanbaar. || Onhoudbaar, onverdedigbaar. Inspecter, v.a. In oogenschouw nemen, bezichtigen, onderzoeken. Inspecteur, trice, m. et f. Opziener, opzichter, m., opzienster, f. Inspection, f. Bezichtiging, onderzoeking, oogenschouw, f. Faire l'insp-, bezichtigen. || Opzienersambt, opzichterschap. n. || Toezicht, n. || (Mil.) Wapenschouwing, f. Inspectrice, f. v. Inspecteur. - Inspirateur, trice, adj. Ingevend, inboezemend. || (Anat.) Bij de inademing werkzaam. || -, m. Ingever, m. Inspiration, f. Inademing, f. || Inboezeming ingeving, f. || Raad, m., aanraden, n. || Insp- poétique, bezieling, dichterlijke geestdrift, f. Inspiré, ée, adj. Ingeademd. || (fig.) Bezield. J'ai été bien insp-, ik heb een goeden inval gehad. || -, m. et f. Bezielde, m. et f., ziener, m.; zieneres, f. Inspirer, v.a. Inblazen. || Ingeven, inboezemen. || Aanraden. || In geestdrift brengen, bezielen. || S'insp- de qc., zich door iets laten leiden. Instabilité, f. Veranderlijkheid, wisselvalligheid, wankelbaarheid, f. Instable, adj. 2 g., -ment, adv. Veranderlijk, onstandvastig, onbestendig, wankelbaar. Installation, f. Instelling, plechtige aanstelling, bevestiging, f. || Inrichting, f. Installer, v.a. Plechtig aanstellen (of) bevestigen. || Inrichten. || Vestigen. || S'inst-, zich vestigen. || (fam.) S'inst- (dans un fauteuil), zich behaaglijk neerzetten. Instamment, adv. Met aandrang, dringend. Instance, f. Aanhoudend verzoek, n., dringende bede, f. || (Jur.) Eisch, m., rechtsvordering, f., proces, n. Être en inst-, eenen eisch ingediend hebben, een proces hebben. Tribunal de première inst-, rechtbank f. van eersten aanleg. || (fig.) Être en inst- pour qc., aanzoek naar iets doen. || Nieuw bewijs, n. Instant, e, adj. Dringend, aanhoudend. || Nakend, dreigend. Instant, m. Oogenblik. n. À l'inst-, aanstonds, terstond, seffens. D'un inst- à l'autre, ieder oogenblik. Instantané, ée, adj. Een oogenblik durend, oogenblikkelijk. || -, m. Vlugge photographische opname, | |
[pagina 418]
| |
f. Instantanéité, f. Oogenblikkelijkheid, f. Instantanément, adv. Oogenblikkelijk. Instar (à l'), loc. prép. In navolging (van), op de wijze (van). Instaurateur, m. Insteller, oprichter, m. Instauration, f. Instelling, oprichting, f. Instaurer, v.a. Invoeren, oprichten. Instigateur, trice, m. et f. Aanhitser, aanstoker, m.; aanstookster, f. Instigation, f. Aanhitsing, aanporring, f. À l'inst- de, op aandrijving van, aangezet door. Instigatrice, f. v. Instigateur. - Instiguer, v.a. Aanhitsen, aandrijven, aanstoken, aanporren. Instillation, f. Indruppeling, f. Instiller, v.a. Laten indruppelen. Instinct, m. Natuurdrift, f., instinct, n. Instinctif, ive, adj., instinctivement, adv. Instinctmatig, onwillekeurig. Instinctivité, f. Instinctmatigheid, f. Instipulé, ée, adj. Zonder bijblad. Instituer, v.a. Instellen, stichten, inrichten. || Aanstellen. Inst- héritier, tot erfgenaam benoemen. || S'inst-, zich zelven aanstellen; aangesteld worden. Institut, m. Instituut, geleerd genootschap, n. || Gesticht, college, n. || (Leer)regel, m. || Instelling, orde, f. Institutes, f. pl. Grondbeginselen n. pl. van het Romeinsche recht. Instituteur, trice, m. et f. Insteller, stichter, m.; oprichtster, f. || Leermeester, onderwijzer, m.; onderwijzeres, f. Institution, f. Instelling, stichting, f. || Benoeming, aanstelling, f. || Opleiding, opvoeding, f. || Kostschool, f., opvoedingsgesticht, n. Institutrice, f. v. Instituteur. - Instructeur, m. Leermeester, onderwijzer, m. || (Mil.) Drilmeester, exerceermeester, rijmeester, m. || (Jur.) Juge intr-, onderzoekingsrechter, m. Instructif, ive, adj. Leerrijk. || Nuttig. Instruction, f. Onderwijs, onderricht, n. Inst- des recrues, oefening f. der rekruten. || Kennis, geleerdheid, f. Sans inst-, ongeleerd, onkundig. || Les, f. || Voorschrift, n. Inst-s, last, lastbrief, m., dienstvoorschrift, n. Inst- pastorale, herderlijke brief, m. || (Jur.) Onderzoek, n. Instruire, v.a. Leeren, onderwijzen, onderrichten. || (Mil.) Drillen, oefenen. || Berichten, melden, laten weten. || (Jur.) Inst- un procès, een geding inleiden (of) voorbereiden. || S'inst- l'un l'autre, elkander onderrichten. || (Jur.) S'inst-, ingeleid worden. Instruit, e, adj. Geleerd, onderwezen. || Onderricht. Instrument, m. Werktuig, gereedschap, n. || (Prov.) C'est un bel instr- que la langue, 't is eer gezegd dan gedaan, woorden zijn geen oorden. || Instr- de musique, speeltuig, n. Inst- à vent, blaasinstrument, n. Instr- de torture, foltertuig, marteltuig. n. Inst-s aratoires, landbouwalam, m. || (fig.) Middel, werktuig, n. || Bewijsstuk, n., oorkonde, f. Instrumentaire, adj. 2 g. Témoin in-, notariëel getuige, m. Instrumental, e, adj. Werktuiglijk. || Musique instr-e, speeltuigmuziek, f. || -, m. (Gramm.) Instrumentalis, m. Instrumentation, f. Instrumenteering, f. Instrumenter, v.n. Gerechtelijke oorkonden opmaken. || -, v.a. (Mus.) Instrumenteeren. Instrumentiste, m. Instrumentist, militair muzikant, m. Insu, m. Onbekendheid, f. A l'insu de, buiten wete, zonder voorkennis (van). Insub- ● Instruire contre quelqu'un, iemands proces opmaken. mersibilité, f. Onverzinkbaarheid, f. Insubmersible, adj. 2 g. Onverzinkbaar. Insubordination, f. Weerspannigheid, f. Insubordonné, ée, adj. Weerspannig, weerbarstig. Insubstantiel, le, adj. Onstoffelijk. Insuccès, m. Mislukking, f., slechte uitslag, tegenspoed, tegenvaller, m. Insuffisamment, adv. Ongenoegzaam. Insuffisance, f. Ongenoegzaamheid, ontoereikendheid, f. || Onbekwaamheid, f. Insuffisant, e, adj. Ongenoegzaam, ontoereikend, onvoldoend. Insufflation, f. (Med.) Inblazing, f. Insuffler, v.a. Inblazen. Insulaire, adj. 2 g. Op een eiland wonend. || -, m. et f. Eilander, m., eilanderin, f. Insularité, f. Toestand m. als eiland. Insultable, adj. 2 g. (Mil.) Overrompelbaar. Insultant, e, adj. Hoonend, beleedigend. Insulte, f. Beschimping, beleediging, f., smaad, hoon, m. || (Mil.) Verrassing, overrompeling, f. Insulter, v.n. Spotten (met), hoonen. || -, v.a. Beleedigen, bespotten, hoonen. || (Mil.) Overvallen, overrompelen. || S'ins-, elkander beleedigen. Insulteur, m. Beleediger, m. Insupportable, adj. 2 g., -ment, adv. Onverdraaglijk, onuitstaanbaar. Insurgé, ée, adj. In opstand geraakt, oproerig. || -, m. Opstandeling, oproerling, m. Insurgents, m. pl. Opstandelingen, m. pl. Insurger, v.a. Tot opstand brengen, opruien. || S'ins-, opstaan. Insurmontable, adj. 2 g. Onoverkomelijk, onoverwinnelijk. Insurpassable, adj. 2 g. Onovertrefbaar. Insurrection, f. Opstand, m., oproer, n. Insurrectionnel, elle, adj. Oproerig. Intact, e, adj. Onaangeroerd, ongeschonden, ongekwetst. || (fig.) Ongeschonden, ongerept. || Onberispelijk. Intactile, adj. 2 g. Ontastbaar. Intaille, f. Hol gesneden steen, m. Intangibilité, f. Onvoelbaarheid, f. Intangible, adj. 2 g. Onvoelbaar, ontastbaar. Intarissable, adj. 2 g. Onuitputtelijk. Intégrable, adj. 2 g. (Math.) Door integraalrekening berekenbaar. Intégral, e, adj. Geheel, volledig. || (Math.) Calcul int-, integraal rekening, f. Intégrale, f. Integrale grootheid, f. Intégralement, adv. Geheel. Intégralité, f. Geheelheid, voltalligheid, volledigheid, f. Intégrant, e, adj. Tot het geheel behoorend, integreerend, onafscheidbaar. Intégration, f. (Math.) Het vinden n. der integrale grootheid. Intègre, adj. 2 g. Rechtschapen, eerlijk, onbesproken. Intégrer, v.a. (Math.) De integrale grootheid vinden. Intégrité, f. Geheelheid, volledigheid, f. || Gaafheid, ongeschondenheid, f. || (fig.) Rechtschapenheid, onomkoopbaarheid, f. Intégument, m. (H.n.) Bedeksel, hulsel, n. Intellect, m. Kenvermogen, verstand, n. Intellectif, ive, adj. Verstandelijk. Intellection, f. Begrip, begrijpen, n. Intellectualiser, v.a. Bovenzinnelijk maken, in een begrip herscheppen. Intellectualité, f. Verstandelijkheid, f., bovenzinnelijkheid, f. Intellectuel, elle, adj., intellectuellement, adv. Verstandelijk. Facultés int-les, | |
[pagina 419]
| |
geestvermogens, n. pl. || Geestelijk. Intelligemment, adv. Verstandig. Intelligence, f. Verstand, n., bevatting, f. || Kennis, f. Int- de qc., kennis (of) verstand van iets. || Schranderheid, f. || Verstandhouding, f. Avoir des int-s avec q., met iemand heulen. || (Poés.) Geestelijk wezen, n. Intelligent, e, adj. Verstandig, schrander, vlug. || Bekwaam. Intelligibilité, f. Verstaanbaarheid, duidelijkheid, f. Intelligible, adj. 2 g., -ment, adv. Verstaanbaar. Intempéramment, adv. Onmatig. Intempérance, f. Onmatigheid, overdaad, f. Int-s de langue, vrijpostige taal, f. || Int-s, uitspattingen, f. pl. Intempérant, e, adj. Onmatig, overdadig. || -, m. Onmatige, m. Intempéré, ée, adj. Onmatig, teugelloos. Intempérie, f. Ongeregeldheid, ongestadigheid, f. Int-s, ruw weder, n. Intempestif, ive, adj. Ontijdig, ongelegen. Intempestivement, adv. Te ongelegener tijd, ontijdig. Intenable, adj. 2 g. Onhoudbaar. Intendance, f. Bestuur, opzicht, n. || Intendantschap, n., intendantswoning, f. || (Mil.) Legerverzorging, f. Intendant, m. Bestuurder, opzichter, m. || Krijgsintendant, m. Intendante, f. Intendantsvrouw, f. Intense, adj. 2 g. Sterk, hevig, geweldig. Intensif, ive, adj. v. Intense. Culture int-ve, wetenschappelijker uitoefening van het landbouwbedrijf met meer kapitaal en arbeid. || (Gramm.) Intensief, versterkend. Intensifier, v.a. Meer kracht bijzetten. Intensité, f. Kracht, sterkte, f. Intensivement, adv. Met kracht, met verhoogde werkzaamheid. Intenter, v.a. Beginnen, instellen, aandoen. Int- une accusation, eene aanklacht indienen. Intention, f. Voornemen, oogmerk, doelwit, n., bedoeling, f. À l'int- de q., om iemands wil, uit genegenheid tot iemand. Sans int-, zonder boos opzet. Intentionné, ée, adj. Gezind, geneigd. Mal int-, kwalijk gezind. || -, m. Bien int-, welmeenende, weldenkende, m. Intentionnel, elle, adj. Bedoeld. || Het oogmerk betreffend. || (Jur.) Question int-le, onderzoek n. naar iemands oogmerk. Intentionnellement, adv. Volgens het inzicht, met opzet. Intercadence, f. Ongeregeldheid f. van den pols. Intercadent, e, adj. Ongelijk. Intercalaire, adj. 2 g. Ingelascht, ingeschoven. Lune int-, dertiende maan f. des jaars. || (Méd.) Jour int-, koortsvrije dag, m. || Vers int-, herhalingsvers, refrein, n. Intercalation, f. Inlassching, invoeging, f. Intercaler, v.a. Inlasschen, invoegen, inschuiven. Intercéder, v.n. Voorspreken, tusschenbeide komen, een voed woord ten beste spreken. Intercellulaire, adj. 2 g. Tusschen de cellen aanwezig. Intercepter, v.a. Onderscheppen, opvangen, ophouden. Interception, f. Onderschepping, opvanging, ophouding, f. Intercesseur, m. Bemiddelaar, voorspraak, m. Intercession, f. Bemiddeling, voorspraak, f. Intercostal, e, adj. Tusschen de ribben liggend, Névralgie int-e, tusschenribszenuwpijnen, f. pl. Intercurrent, e, adj. (Méd.) Tusschenkomend. Intercutané, ée, adj. Onderhuidsch. Interdiction, f. Verbod, n., ● Il y va de votre intérêt, uw belang staat op het spel. ontzegging, f. || Schorsing, ontzetting, f. || Ban, m. Interdire, v.a. Verbieden, ontzeggen. || Schorsen, ontzetten. || (Jur.) Stadskind maken, onder voogdij stellen, onmondig verklaren. || Ontstellen, onthutsen. Interdit, e, adj. Verboden. || Onthutst, ontsteld. || -, m. Verbod, interdict, n., ban, m. Mettre en int-, in den ban doen, onder 't interdict leggen. || (Jur.) Stadskind, n., onder voogdij gestelde, m. et f. Intéressant, e, adj. Belangrijk, belangwekkend. || Aantrekkelijk, boeiend. || Position int-e, gezegende omstandigheden, f. pl. Intéressé, ée, adj. Belanghebbend, mede betrokken. Je suis int- à cette chose, ik heb er belang bij. || Baatzuchtig, inhalig. || Int-s, m. pl. Belanghebbenden, deelhebbers, m. pl. Intéresser, v.a. Betrekken, deel doen nemen, winnen. || Aanlokken, gunstig stemmen. || Aanbelangen, aangaan, betreffen. || Boeien, treffen, belang inboezemen, deelneming wekken. || (Chir.) Raken. || S'int-, belang stellen (in). Intérêt, m. Belang, n. Mettre q. hors d'int-, iemand schadeloos houden. Épouser les int-s de q., iemands partij kiezen. || (Comm.) Aandeel, n. || Baatzucht, winzucht, f. || Deelneming, belangstelling, f. Prendre intérêt à qc., in iets belang stellen. Lire avec int-, met aandacht (of) nieuwsgierigheid lezen. || Baat, f., voordeel, nut, n. || Kroos, interest, m. Placer à int-, op renten zetten. || Aantrekkelijkheid, belangwekkendheid, f. Manquer d'int-, niet boeien. Interférence, f. Wederzijdsche doorkruising, f. Interférent, e, adj. Elkander doorkruisend. Interférer, v.n. Elkander doorkruisen. Interfolier, v.a. Met wit papier doorschieten. Intérieur, e, adj. Inwendig, innerlijk, binnenst. || Binnenlandsch. || Être fort int-, altijd in zich zelven gekeerd zijn. || -, m. Het inwendige, het binnenste, n. || Binnenland, n. Ministre de l'int-, minister m. van binnenlandsche zaken. || Huiselijk leven, huis, n. Intérieurement, adv. Inwendig, innerlijk, van binnen. Intérim, m. Tusschentijd. m. Par int-, voorloopig, middelerwijl, tot nader order. || v. Intérimat. Faire l'int-, een ambt tijdelijk waarnemen. Intérimaire, m. Tijdelijk ambtenaar, m. || -, adj. 2 g. Tijdelijk, voorloopig. Intérimat, m. Tijdelijke ambtswaarneming, f. Intériorité, f. Innerlijkheid, f. Interjectif, ive, adj. Als tusschenwerpsel gebezigd. Interjection, f. Tusschenwerpsel, n. || (Jur.) Int- d'appel, beroeping op hooger recht, f. Interjeter, v.a. Int- appel, in beroep komen. Interligne, m. Tusschen regel. m. || -, f. (Impr.) Tusschenlijn, interlinie, f. Interligner, v.a. Interlinieeren. Interlinéaire, adj. 2 g. Tusschenregelig. Interlobulaire, adj. 2 g. Tusschen de lobben aanwezig. Interlocuteur, trice, m. et f. Medespreker, m.; -spreekster, f. Interlocution, f. (Jur.) Tusschenuitspraak, voorloopige beslissing, f. Interlocutoire, m. (Jur.) Interlocuut, voorloopig oordeel, n. || -, adj. 2 g. Voorloopig, voorbereidend. Interlope, m. (Mar.) Smokkelaar. m. || -, adj. 2 g. Smokkelend, sluikend. || (fig.) Dubbelzinnig. Interloquer, v.a. Een tusschenvonnis vellen. || (fig.) Verbluffen, ontstellen. Intermaxillaire, adj. 2 g. Tusschen de | |
[pagina 420]
| |
kakebeenen gelegen. Intermède, m. Tusschenspel, intermezzo, n. || Par l'int- de, door bemiddeling van. Intermédiaire, adj. 2 g. Tusschenliggend. Temps int-, tusschentijd, m. || Tot overgang dienend. || -, m. Tusschenkomst, bemiddeling, f. || Bemiddelaar, m.; -ster, f. || Overgang, m., tusschenlid, n. Intermédiat, e, adj. Temps int-, tusschentijd, m. Interminable, adj. 2 g. Eindeloos. Intermission, f. Verpoozing, f. Sans int-, onafgebroken. Intermittence, f. Afgebrokenheid, tusschenpoos, f. Intermittent, e, adj. Afbrekend, verpoozend. Fièvre int-e, wisselkoorts, f. Pouls int-, uitblijvende pols. m. Source int-e, ongeregeld vloeiende bron, f. Intermusculaire, adj. 2 g. Tusschen de spieren aanwezig. Internat, m. Kostschool, f. || Internaat, n. || Ambt n. van hulparts. International, e, adj. Tusschen volkeren plaats grijpende. Droit int-, volkenrecht, n. Commerce int-, wereldhandel, m. Interne, adj. 2 g. Inwendig, innerlijk. || -, m. Inwonend leerling, m. || Hulparts, m. Internement, m. Aanwijzing f. eener verblijfplaats, interneering, f. Interner, v.a. Eene verblijfplaats aanwijzen, tot inwoning verplichten. Internissable, adj. 2 g. Onverdoofbaar. Internonce, m. Internuncius, m. Internonciature, f. Internuncius-ambt, n. Interocéanique, adj. 2 g. Twee oceanen verbindend. Interoculaire, adj. 2 g. Tusschen de oogen geplaatst. Interosseux, euse, adj. Tusschen de beenderen gelegen. Interpellateur, m. Interpellant, ondervrager, m. Interpellation, f. Uitnoodiging, opeisching, f. || Interpellatie, ondervraging, f. Interpeller, v.a. Opeischen, eene verklaring vorderen. || Interpelleeren, ondervragen. Interpolateur, m. Inlasscher, schriftvervalscher, m. Interpolation, f. Inlassching, invoeging, schriftvervalsching, f. Interpoler, v.a. Invoegen, inlasschen, door bijvoegingen vervalschen. || (Math.) Interpoleeren. Interposer, v.a. Tusschenplaatsen, tusschenstellen. Personne interposée, tusschenpersoon, bemiddelaar, m. || S'int-, zich tusschen beiden plaatsen. || (fig.) S'int-, tusschenbeide komen. Interposition, f. Tusschentreding, f., tusschenstand, m. || (fig.) Tusschenkomst, bemiddeling, f. || (Jur.) Int- de personne, schijnoverdracht, schenking aan een tusschenpersoon, f. Interprétateur, m. Verklaarder, uitlegger, m. Interprétatif, ive, adj. Verklarend, uitleggend. || Aan verklaring onderworpen. Interprétation, f. Uitlegging, vertaling, vertolking, f. Interprétativement, adv. Op eene uitleggende wijze. Interprète, m. et f. Vertaler, m.; vertaalster, f. || Verklaarder, m.; uitlegster, f. || Tolk, taalman. m. || (Théât.) Vertolker, m., voorstelster, f. Interpréter, v.a. Vertalen, overzetten, vertolken. || Uitleggen, verklaren. || Verstaan, uitleggen, opnemen. || S'int-, verklaard (of) uitgelegd worden. Interrègne, m. Tusschenregeering, f. Interrogant, e, adj. Vraagachtig. || Point int-, vraagteeken, n. Interrogateur, trice, m. et f. Ondervrager, examinator, m.; ondervraagster, f. Interrogatif, ive, adj. Vragend. Interrogation, f. ● Interposer ses bons offices, zijne dienstvaardige bemiddeling aanbieden. Ondervraging, f. Point d'int-, vraagteeken, n. Interrogativement, adv. Vragenderwijze. Interrogatoire, m. Verhoor, n., gerechtelijke ondervraging, f. Interroger, v.a. Vragen, ondervragen, uithooren. || (Jur.) Verhooren. || (fig.) Raadplegen, te rade gaan (met). || S'int-, zich zelven (of) elkander ondervragen. Interroi, m. Tusschenkoning, rijksvoogd, m. Interrompre, v.a. Afsnijden, onderbreken, stuiten, staken. Int- q., iemand in de rede vallen. || S'int-, afbreken, ophouden. Interrompu, e, adj. Afgebroken, onderbroken. Propos int-s, woorden n. pl. zonder samenhang. Interrupteur, m. Redestoorder, m. || (Phys.) Stroomstuiter, m. Interrupteur, trice, adj. Afbrekend, storend. Interruption, f. Onderbreking, storing, stoornis, f. Sans int-, onafgebroken. Intersection, f. Snijding, doorsnede, f., doorsnijdingspunt, doorsnijdingsvlak, n. Interstellaire, adj. 2 g. Tusschen de sterren aanwezig. Interstice, m. Kleine tusschenruimte, f. || (Jur.) Tusschentijd, m. Interstitiel, elle, adj. In de tusschenruimte aanwezig. Intertrigo, m. (Méd.) Blikaars, m., huidsmerten, n. pl. Intertropical, e, adj. Tusschen de keerkringen gelegen. Intervalle, m. Tusschenruimte, f., afstand, m. || Tusschenpoos, f. Par int-s, bij tusschenpoozen. || (Mus.) Toonafstand, m. Intervenant, e, adj. Tusschentredend. || -, m. Tusschentreder, interveniënt, bemiddelaar, m. Intervenir, v.n. Tusschenbeide komen, deelnemen. Int- dans un procès, in een proces als bemiddelaar optreden. Intervention, f. Tusschenkomst, tusschentreding, bemiddeling, f. Interversion, f. Omzetting, omkeering, f. Intervertébral, e, adj. 2 g. Tusschen de wervelbeenderen liggend. Intervertir, v.a. Omzetten, omkeeren. Int- les rôles, de rollen verwisselen. Intervertissement, m. Omzetting, omkeering, verwarring, f. Interviewer, v.a. Ondervragen. Intestable, adj. 2 g. Onbevoegd om te getuigen. Intestat, adj. Mourir int-, zonder testament overlijden. Ab int-, zonder uiterstewilsbeschikking. Intestin, e, adj. Inwendig. Guerre int-e, burgeroorlog, m. || -, m. Darm, m., darmkanaal, n. Intestinal, e, adj. Tot de darmen behoorend. Ver int-, ingewandsworm, m. Intimation, f. (Jur.) Gerechtelijke aankondiging, aanzegging, aanwijzing, f. Intime, adj. 2 g. Innig, innerlijk, diep. || Vertrouwelijk. Ami int-, vertrouwd vriend, m. Rapport int-, eng verband, n. || Geheim. || -, m. Boezemvriend, m. Intimé, ée, m. et f. In hooger beroep gedaagde, m. et f. Intimement, adv. Innig, innerlijk. || Vast. || (fig.) Nauw, innig. Intimer, v.a. Beteekenen, aanzeggen, doen toekomen. || (Jur.) In hooger beroep dagen. Intimidateur, trice, adj. Schrikaanjagend. Intimidation, f. Schrikaanjaging, bangmaking, bedreiging, f. Intimider, v.a. Schrik aanjagen, bang maken. || S'int-, bang worden. Intimité, f. Binnenste, n. || Vertrouwdheid, vertrouwelijkheid, innigheid, f. Vivre dans l'int- de q., vertrouwelijk met iemand omgaan. Intitulation, f. Betiteling, f., titel, m. In- | |
[pagina 421]
| |
titulé, ée, adj. Betiteld, getiteld. || -, m. Titel, m., opschrift, n. Intituler, v.a. Betitelen, benoemen, met een opschrift voorzien. || S'int-, zich eenen titel geven, zich noemen. Intolérable, adj. 2 g., -ment, adv. Onverdraaglijk, ondraaglijk, onuitstaanbaar. Intolérance, f. Onverdraagzaamheid, f. Intolérant, e, adj. Onverdraagzaam. || -, m. Onverdraagzame, m. Intolérantisme, m. Geest m. der onverdraagzaamheid. Intonation, f. Aanhef, m., toonaangeving, aanstemming, f. || Toon, m., uitdrukking, f. Intorsion, f. Omwinding, ombuiging, f. Intoxication, f. Vergiftiging, f. Intoxiquer, v.a. Vergiftigen. Intrados, m. Binnengewelfboog, m. Intraduisible, adj. 2 g. Onvertaalbaar. Intraitable, adj. 2 g. Stug, onhandelbaar, onbuigzaam, barsch. Intra-muros, adv. Binnen de stad, in de stad, binnen de muren der stad. Intransigeance, f. Onbuigzaamheid, onverzoenlijkheid, f. Intransigeant, e, adj. Onverzoenlijk, onbuigzaam. Intransitif, ive, adj., intransitivement, adv. Onovergankelijk. Intransmissibilité, f. Onoverdraagbaarheid, f. Intransmissible, adj. 2 g. Onoverdraagbaar. Intransmutable, adj. 2 g. Niet van gedaante verwisselend. Intransportable, adj. 2 g. Onvervoerbaar. In-trente-deux, m. (Impr.) Boek n. in tweeendertigste formaat. In-trente-six, m. Boek n. in zesendertigste formaat. Intrépide, adj. 2 g., -ment, adv. Heldhaftig, onversaagd, manmoedig, koen. Intrépidité, f. Onversaagdheid, onverschrokkenheid, onbevreesdheid, koenheid, f. Intrigant, e, adj. Kuiperijen makend, arglistig, konkelend, doorslepen, doortrapt. || -, m. et f. Sluwe indringer, konkelaar, m.; konkelaarster, f. Intrigue, f. Kuiperij, arglist, draaierij. f., slinksche streek, m. || (Théât.) Knoop, m., verwikkeling, f. || (fam.) Minnarijtje, n. Intrigué, ée, adj. Ingewikkeld. || Verlegen, verstrikt. || (fam.) Nieuwsgierig, zeer benieuwd. Intriguer, v.n. Met draaierijen omgaan, kuipen, konkel(foez)en. || -, v.a. Verlegen maken, verstrikken. || Te denken geven, benieuwd maken. || S'intr-, zich veel moeite geven. || S'intr- partout, zich overal indringen. Intrinsèque, adj. 2 g., -ment, adv. Innerlijk, tot het wezen behoorend. Valeur intr-, gehalte, n., wezenlijke waarde, f. Introducteur, trice, m. et f. Inleider, voorsteller, m.; aandienster, f. Introductif, ive, adj. (Jur.) Inleidend, openend. Introduction, f. Binnenleiding, inbrenging, f. || (fig.) Inleiding, voorbereiding, f. || Intr- d'une coutume, invoering eens gebruiks. Introductrice, f. v. Introducteur. - Introduire, v.a. Inleiden, binnenleiden, introduceeren. || Invoeren, inbrengen, binnenbrengen. Intr- des marchandises, koopwaren invoeren. Intr- la main, de hand insteken. || S'int-, zich indringen, binnendringen, insluipen. L'usage s'introduit, het gebruik komt op. Introït, m. Ingang, m., inleiding, f., introïtus, m. Intromission, f. Indringing, insteking, f. ● Laisser quelqu'un inutile, iemands diensten ongebruikt laten. Intronisation, f. Inwijding, troonsbeklimming, f. || (fig.) Opkomst, f. Introniser, v.a. Inwijden. || Ten troon verheffen. || S'intr-, opkomen. Introuvable, adj. 2 g. Onvindbaar. Intrus, e, adj. Ingedrongen. || -, m. Indringer, m. Intrusion, f. Indringing, f. Intuitif, ive, adj. Innerlijk aanschouwend, aanschouwelijk. Faculté int-ve, aanschouwingsvermogen, n. Intuition, f. Innerlijke aanschouwing, f., onmiddellijk bewustzijn, n. || Aanschouwelijk onderwijs, n. Intuitivement, adv. Aanschouwelijk. Intumescence, f. Opzwelling, opzetting, f. Intussusception, f. Inzuiging, innerlijke toeëigening, f. Inule, f. (Bot.) Alant, m. Inusable, adj. 2 g. Onverslijtbaar. Inusité, ée, adj. Ongebruikelijk, ongewoon. Inutile, adj. 2 g., -ment, adv. Nutteloos, noodeloos, vergeefsch, vruchteloos. || Overbodig. Inutilisable, adj. 2 g. Onbruikbaar. Inutilité, f. Nutteloosheid, vruchteloosheid, f. || Ledigheid, f. || In-s, onnutte zaken, nietigheden, f. pl. Invagination, f. (Méd.) Inelkanderschuiving f. van twee darmgedeelten. Invaincu, e, adj. Onoverwonnen. Invalidation, f. Ongeldigverklaring, f. Invalide, adj. 2 g. Kreupel, gebrekkelijk, zwak. || (fig.) Nietig, ongeldig. || -, m. Verminkte, kreupele, m. Invalidement, adv. Ongeldig, zonder rechtskracht. Invalider, v.a. Vernietigen, ongeldig maken. Invalidité, f. Nietigheid, ongeldigheid, f. Invariabilité, f. Onveranderlijkheid, f. Invariable, adj. 2 g., -ment, adv. Standvastig, vast, onveranderlijk. Invasion, f. Vijandelijke inval, strooptocht, m. Guerre d'inv-, invalsoorlog. m. || (fig.) Indringen, n. || (Méd.) Opkomst, f. Invective, f. Schimpwoord, scheldwoord, n. || Smaadrede, f. Invectiver, v.n. Uitschelden, hoonen, uitvaren (tegen). Invendable, adj. 2 g. Onverkoopbaar. Invendu, e, adj. Onverkocht. Inventaire, m. Boedellijst, boedelbeschrijving, f. Bénéfice d'inv-, voorrecht n. van boedelbeschrijving. Faire l'inv-, den inventaris opmaken. Inventer, v.a. Uitvinden, verzinnen, verdichten. Inventeur, trice, m. et f. Uitvinder, m.; uitvindster, f. Inventif, ive, adj. Vindingrijk, vernuftig. Invention, f. Vinding, verdichting, f. || Vindingsgave, f. || Uitvinding, f. || Verdichtsel, verzinsel, n. Il vit d'inv-, hij is een flesschentrekker. Inventorier, v.a. Eene boedelbeschrijving opmaken, inventariseeren. Inventrice, f. Uitvindster, f. Inversable, adj. 2 g. Onomwerpelijk. Inverse, adj. 2 g. Verkeerd, omgekeerd. || -, m. Het omgekeerde, tegendeel, n. Inversement, adv. Omgekeerd. Inversif, ive, adj. Omzettingen gebruikende. Inversion, f. Woordverplaatsing, omzetting, f. || Omkeering, f. || (Mil.) Inversie, f. Invertébré, ée, adj. Wervelloos. Inv-s, m. pl. Ongewervelde dieren, n. pl. Invertir, v.a. In omgekeerde orde plaatsen, inverteeren. Investigateur, trice, m. et f. Naspoorder, navorscher, m.; naspeurster, onderzoekster, f. || -, adj. Nasporend, navor- | |
[pagina 422]
| |
schend, onderzoekend. Investigation, f. Nasporing, navorsching, f., onderzoek, n. Investigatrice, f. v. Investigateur. - Investir, v.a. Plechtig in het bezit stellen (van), bekleeden, beleenen. || (Mil.) Insluiten, omsingelen. Investissement, m. (Mil.) Berenning, insluiting, f. Investiture, f. Plechtige inbezitstelling, beleening, f. Invétéré, ée, adj. Verouderd, ingeworteld. Invétérer (s'), v. réfl. Verouderen, inwortelen, inkankeren. Invigoration, f. Inwendige versterking, f. Invincibilité, f. Onverwinbaarheid, onoverwinnelijkheid, f. Invincible, adj. 2 g., -ment, adv. Onoverwinnelijk, onbedwingbaar, onweerstaanbaar, onoverkomelijk. || (fig.) Onwederlegbaar. In-vingt-quatre, m. (Impr.) Boek n. in vierentwintigste formaat. Inviolabilité, f. Onschendbaarheid, onkreukbaarheid, f. Inviolable, adj. 2 g., -ment, adv. Onschendbaar, onverbrekelijk. Invisibilité, f. Onzichtbaarheid, f. Invisible, adj. 2 g., -ment, adv. Onzichtbaar, onzienlijk. || (fig.) Niet te vinden, weg, verborgen. Invitation, f. Uitnoodiging, f. Invitatoire, m. Invitatorium, opwekkend gezang, n. || -, adj. 2 g. Lettre inv-, uitnoodigingsbrief, m. Invite, f. (Jeu) Uitnoodiging om in dezelfde kleur voort te spelen, f. Invité, ée, m. et f. Genoodigde, m. et f., gast, m. Inviter, v.a. Uitnoodigen, verzoeken. || Aansporen, aanzetten, opwekken. Invocateur, trice, m. et f. Aanroeper, m., aanroepster, f. Invocation, f. Aanroeping, f. Invocatoire, adj. 2 g. Aanroepend. Involontaire, adj. 2 g., -ment, adv. Onvrijwillig, onwillekeurig. Involucelle, m. (Bot.) Dekseltje, bijhulsel, n. Involucellé, ée, adj. Van een bijhulsel voorzien. Involucre, m. Hulsel, deksel, n. Involucré, ée, adj. Van een hulsel voorzien. Involutif, ive, adj. Naar binnen gerold. Involution, f. (Jur.) Verwikkeling, f. || (Bot.) Ingeroldheid, f. Invoquer, v.a. Aanroepen, inroepen. || (fig.) Zich beroepen (op). Invraisemblable, adj. 2 g., -ment, adv. Onwaarschijnlijk. Invraisemblance, f. Onwaarschijnlijkheid, f. Invulnérabilité, f. Onkwetsbaarheid, f. Invulnérable, adj. 2 g., -ment, adv. Onkwetsbaar. Io, f. (H.n.) Io, f., pauwenoog, m. Io, interj. Hoezee! Iode, m. Iodium, n. Iodé, ée, adj. Met iodium vermengd. Iodeux, euse, adj. Acide iod-, iodigzuur, n. Iodique, adj. 2 g. Acide iod-, iodiumzuur, n. Iodure, m. Iodiumverbinding, f. Iod- de fer, iodium-ijzer, n. Ioduré, ée, adj. Eene iodiumverbinding bevattende. Ionien, ne, adj. Ionisch. || -, m. Ionisch dialect, n. Ionique, adj. 2 g. Ionisch. Iota, m. Iota, f. || (fig.) Il n'y manque pas un iota, er ontbreekt geen tittel (of) jota aan. Iouler, v.n. Jodelen. Ipéca(cuanha), m. Braakwortel, m. Ipréau, m. Vlaamsche ijpeboom, m. Ipso facto, loc. lat. Door de daad zelve. Irascibilité, f. Oploopendheid, korzeligheid, driftigheid, f. Irascible, adj. 2 g. Prik- ● Faire des invites, pootjes geven. Il est invisible, hij is niet te spreken. kelbaar, korzelig, grammoedig, opvliegend. Irato (ab), loc. lat. In toorn. Iridé, ée, adj. Lischbloemachtig. Iridectomie, f. (Chir.) Uitsnijding f. van het regenboogvlies. Iridescent, e, adj. Regenboogkleurig. Iris, m. Regenboog, m. || (Anat.) Regenboogvlies, n., iris, f. || (Bot.) Iris, f. Fleur d'ir-, lischbloem, zwaardlelie, f. || (H.n.) Regenboogvisch, m. Irisation, f. Kleurspeling f. des regenboogs. || Regenboogkleuren, f. pl. Irisé, ée, adj. Regenboogkleurig. Iriser (s'), v. réfl. De kleuren des regenboogs vertoonen. Iritis, f. Ontsteking f. van 't regenboogvlies. Irlandais, e, adj. Iersch. || -, m. et f. Ier(lander), m.; Iersche, f. Irlande, f. Ierland, n. Ironie, f. Heimelijke (of) bedekte spotternij, f. Ironique, adj. 2 g., -ment, adv. Ironisch, heimelijk spottend. Iroquois, m. Wonderlijk man, rare vogel, m. C'est de l'ir-, ik begrijp er niets van. Irrachetable, adj. 2 g. Onafkoopbaar, onaflosbaar. Irradiation, f. Uitstraling, straling, f. Irradier, v.n. Uitstralen, uiteenloopen. Irraisonnable, adj. 2 g., -ment, adv. Redeloos, verstandeloos, van de rede beroofd. Irrassasiable, adj. 2 g. Onverzadelijk. Irrationnel, elle, adj. Strijdig met de rede, onverstandig. || Irrationeel, onmeetbaar. Irréalisable, adj. 2 g. Onuitvoerbaar, onverwezenlijkbaar. Irrecevable, adj. 2 g. Onaannemelijk, onontvankelijk. Irréconciliable, adj. 2 g., -ment, adv. Onverzoenbaar, onverzoenlijk. Irréconcilié, ée, adj. Onverzoend. Irrecouvrable, adj. 2 g. Oninbaar. Irrécusable, adj. 2 g., -ment, adv. Onverwerpelijk, onwraakbaar. Irréductibilité, f. Onherleidbaarheid, f. || (Math.) Onoplosbaarheid, f. || (Chir.) Onmogelijkheid f. om in te zetten. Irréductible, adj. 2 g. Onherleidbaar. || (Chir.) Niet inzetbaar. Irréfléchi, e, adj. Onoverlegd, onbezonnen. Irréflexion, f. Onbezonnenheid, onbedachtzaamheid, onnadenkendheid, f. Irréformabilité, f. Onhervormbaarheid, onverbeterlijkheid, f. Irréformable, adj. 2 g. Onverbeterlijk. || (Jur.) Onomstootelijk. Irréfragabilité, f. Onwederlegbaarheid, onwraakbaarheid, f. Irréfragable, adj. 2 g., -ment, adv. Onwedersprekelijk, onwraakbaar. Irréfutabilité, f. Onweerlegbaarheid, f. Irréfutable, adj. 2 g., -ment, adv. Onweerlegbaar. Irrégularité, f. Onregelmatigheid, ongeregeldheid, f. || Onbevoegdheid, f. Irrégulier, ére, adj., irrégulièrement, adv. Onregelmatig, onordelijk, ongeregeld. || Onbevoegd, onbekwaam. || (Bot.) Onevenredig. Irréligieusement, adv., irréligieux, euse, adj. Goddeloos, ongodsdienstig. Irréligion, f. Goddeloosheid, ongodsdienstigheid, f. Irrémédiable, adj. 2 g., -ment, adv. Onverhelpelijk, onherstelbaar, onheelbaar. Irr-ment perdu, reddeloos verloren. Irrémissibilité, f. Onvergeeflijkheid, f. Irrémissible, adj. 2 g., -ment, adv. Onvergeeflijk. Irréparabilité, f. Onherstelbaarheid, f. Irréparable, adj. 2 g., -ment, adv. Onherstelbaar. Irrépréhensibilité, f. Onberispelijkheid, f. Irré- | |
[pagina 423]
| |
préhensible, adj. 2 g., -ment, adv. Onberispelijk. Irrépressible, adj. 2 g. Onbedwingbaar. Irréprochable, adj. 2 g., -ment, adv. Onberispelijk, onbesproken. Irrésistibilité, f. Onwederstaanbaarheid, f. Irrésistible, adj. 2 g., -ment, adv. Onweerstaanbaar. Irrésolu, e, adj. Besluiteloos, weifelend, wankelmoedig, wankelbaar. Irrésoluble, adj. 2 g. Onoplosselijk. Irrésolument, adv. Besluiteloos, twijfelmoedig, weifelend. Irrésolution, f. Weifeling, wankelbaarheid, besluiteloosheid, f. Irrespectueusement, adv., irrespectueux, euse, adj. Oneerbiedig. Irrespirable, adj. 2 g. Niet inadembaar. Irresponsabilité, f. Onverantwoordelijkheid, onaansprakelijkheid, f. Irresponsable, adj. 2 g. Onverantwoordelijk, onaansprakelijk. Irrétractable, adj. 2 g. Onwederroepelijk. Irrévéremment, adv. Oneerbiedig. Irrévérence, f. Oneerbiedigheid, f. Irrévérencieux, ieuse, irrévérent, e, adj. Oneerbiedig. Irrévocabilité, f. Onherroepelijkheid, f. Irrévocable, adj. 2 g., -ment, adv. Onherroepelijk. Irrigable, adj. 2 g. Besproeibaar. Irrigateur, m. Besproeier, m. || Klisteerspuit, f. Irrigation, f. Besproe||ng, bewatering, f. Irriguer, v.a. Besproeien, bewateren. Irritabilité, f. Prikkelbaarheid, lichtgeraaktheid, f. Irritable, adj. 2 g. Prikkelbaar, lichtgeraakt, opvliegend. Irritant, e, adj. (Jur.) Vernietigend. Irritant, e, adj. Verbitterend, prikkelend. || (Méd.) Prikkelend. Irr-s, m. pl. Prikkels, m. pl. Irritation, f. (Méd.) Prikkeling, opwekking, lichte ontsteking, f. || (fig.) Verbittering, opgewondenheid, f., toorn, m. Irrité, ée, adj. Vergramd, verbitterd, verbolgen. Irriter, v.a. Vertoornen, verbitteren. || Ophitsen, tergen. || (Méd.) Prikkelen. || S'irr-, zich vergrammen. || (Méd.) S'irr-, verergeren, toenemen, ontsteken. || (fig.) La mer s'irrite, de zee wordt onstuimig. Irroration, f. Bedauwing, besprenkeling, f. Bain par irr-, sproeibad, n. Irruption, f. Inval, strooptocht, m. Faire irr-, invallen. || Inbraak, doorbraak, f. Faire irr-, inbreken. Isabelle, adj. 2 g. Lichtgeel, izabelkleurig. || -, m. Lichtgeel, n., izabelkleur, f. || Izabel, m. Isaire, f. (Bot.) Schorszwam, f. Isard, m. (H.n.) Klipgeit, gems, f. Isatis, m. (H.n.) IJsvos, m. || (Bot.) Weede, f. Ischémie, f. (Méd.) Bloedstelping, f. Ischiagre, f. Heupjicht, f. Ischial, e, adj. v. Ischiatique. - Ischialgie, f. Heuppijn, f. Ischiatique, adj. 2 g. Tot het heupbeen behoorend. Ischiocèle, f. Heupbreuk, f. Ischion, m. Heupbeen, n. || Stuitbeen, n. Ischurétique, adj. 2 g. (Méd.) Pisafdrijvend. Ischurie, f. Pisopstopping, f. Isiaque, adj. 2 g. (Myth.) Van Isis. Islam(isme), m. Mohamedisme, n. Islamique, adj. 2 g. Mohamedaansch. Islamite, m. Mohamedaan, m. Islandais, e, adj. IJslandsch. || -, m. et f. IJslander, m.; IJslandsche (vrouw), f. || -, m. Het IJslandsch, Oudnoorsch, n. Islande, f. (Géogr.) IJsland, n. Isobarique, adj. 2 g. (Phys.) Van gelijke ● Faire un effet d'ivoire, lachen om zijne mooie tanden te laten zien. zwaarte. Isobarométrique, adj. 2 g. Gelijken barometerstand aanwijzend. Isocèle, adj. 2 g. Gelijkbeenig. Isochrone, adj. 2 g. Gelijktijdig, gelijkdurend. Isochronisme, m. Gelijkdurigheid, f. Isodynamique, adj. 2 g. Gelijke magnetische kracht aanwijzend. Isoédrique, adj. 2 g. Gelijkvlakkig. Isogone, adj. 2 g. Gelijkhoekig. Isolable, adj. 2 g. Afzonderbaar. Isolant, e, adj. Afzonderend, niet geleidend. || Isoleerend. Isolateur, m. Isoleerbank, f. Isolation, f. Afzondering, f. || (Phys.) Isoleering, f. Isolé, ée, adj. Afgezonderd, eenzaam, afgelegen. || (fig.) Eenzaam levend. || Soldat is-, soldaat m., die tijdelijk tot geen korps behoort. Isolement, m. Afzondering, eenzaamheid, f. || Afgezonderde ligging, f. || (Phys.) Geïsoleerdheid, f. Isolément, adv. Afzonderlijk, alleen. Isoler, v.a. Afzonderen. || (Phys.) Isoleeren. || S'is-, alleen leven. Isoloir, m. Isoleerbankje, n || Afgezonderd hokje, n. Isomère, isomérique, adj. 2 g. (Math.) Gelijkdeelig. Isométrique, adj. 2 g. Gelijkmetend. Isomorphe, adj. 2 g. Gelijkvormig. Isomorphisme, m. Gelijkvormigheid, f. Isopérimètre, adj. 2 g. Van gelijken omtrek. Isopétale, adj. 2 g. Met gelijke bloembladeren. Isoscèle, adj. 2 g. Gelijkbeenig. Isothère, adj. 2 g. Met gelijke zomerwarmte. Isotherme, adj. 2 g. Met gelijke jaarlijksche warmte. Isque, f. (Géogr.) Overijsche, n. Israélite, adj. 2 g. Israëlitisch. || -, m. Israëliet, m. || (Prov.) C'est un bon isr-, het is een zeer eerlijk man. Issant, e, adj. (Blas.) Uitspringend. Issu, e, adj. Afkomstig, gesproten, geboren. Cousins issus de germains, kinderen n. pl. van broedersof zusterskinderen. Issue, f. Uitgang, uitweg, m. || (fig.) Einde, n., uitslag, afloop, m. || Middel, n., uitweg, m. || (Cuis.) Iss-s, eetbare afval, m. || Iss-s, zemelen, f. pl. Isthme, m. Landengte, landtong, f. Itague, f. (Mar.) Reep. schinkel, m. Italianisme, m. Italiaansch taaleigen, n. Italie, f. (Géogr.) Italië, n. Italien, enne, adj. Italiaansch. || -, m, et f. Italiaan, m.; Italiaansche (vrouw), f. || -, m. Italiaansch, n. Italique, adj. 2 g. (Impr.) Cursief. || -, m. Cursiefletter, f. Item, adv. Insgelijks, bovendien, ook. || -, m. Artikel, n., post, m. || (fam.) Voilà l'it-, daar zit de knoop. Itératif, ive, adj. Herhaald. Verbe it-, werkwoord n. van herhaling. Itérativement, adv. Wederom, andermaal, meermaals. Itinéraire, m. Reisweg, m. || Reiswijzer, m. || Wegwijzer, m., reisbeschrijving, f. || Reisgebed, n. || (Mil.) Marschroute, f. || -, adj. 2 g. Carte it-, reiskaart, postkaart, f. Mesure it-, afstandsmaat, f. Itinérant, e, adj. Reizend. Iule, m. (H.n.) Duizendbeen, n., duizendpoot, m. || (Bot.) Katje, n. Ive(tte), f. (Bot.) Veldcipres, gamander, m. Ivoire, m. Ivoor, elpenbeen, n. D'iv-, ivoren; (fig.) hagelblank, sneeuwwit. Ivoirerie, f. Ivoorwerk, n. Ivoirier, m. Ivoorwerker, | |
[pagina 424]
| |
m. || Ivoorhandelaar, m. Ivoirin, e, adj. Ivoorachtig. Ivraie, f. Onkruid, n., dolik, f. Ivre, adj. 2 g. Dronken, beschonken, zat. Ivre comme une soupe, smoordronken. || (fig.) Ivre de carnage, bloedgierig. Ivresse, f. Dronkenschap, beschonkenheid, zatheid, f. Demi ivr-, roes, m. || (fig.) Vervoering, bedwelming, verrukking, geestdrift, f. Ivrogne, adj. 2 g. Aan den drank verslaafd. || -, m. Dronkaard, zatterik, m. Ivrogner, v.n. Zich zat drinken, zuipen, pimpelen. Ivrognerie, f. Dronkenschap, zuiperij, f. Ivrognesse, f. Zuipster, f., zat wijf, n. Ixelles, f. (Géogr.) Elsene, n. Ixia, ixie, f. (Bot.) Engelsche zwaardlelie, f. Ixode, m. (H.n.) Teek, hondsteek, f. |
|