| |
H
Le h aspiré est marqué du signe *
H, m. H. f. H. l., hoc loco, hier. H. e., hoc est, dat is.
*Ha, interj. Ha! ei! zoo!
Habeas-corpus, m. (Jur.) Invrijheidstelling f. tegen borg.
Habile, adj. 2 g., -ment, adv. Behendig, bekwaam, bedreven. || Vaardig, snel. || (Jur.) H- à succéder, tot erven bevoegd; (fig.) op zijn voordeel bedacht. Habileté, f. Behendigheid, bekwaamheid, vaardigheid, geschiktheid, f. Habilitation, f. (Jur.) Bevoegdverklaring, f. Habilité, f. Bevoegdheid, f. Habiliter, v.a. De bevoegdheid verleenen. Habillage, m. Toemaking, gereedmaking, toerichting, f. || Lederbereiding, f. || Het opmaken (van vee). || Besnoeiing, f. Habillé, ée, adj. Gekleed. Habillement, m. Kleeding, kleedij, f., gewaad, n. Masse d'h-, kleedingfonds, n. Habiller, v.a. Kleeden, aankleeden. || (Peint.) Kleeden, drapeeren. || Cet habit vous habille bien, dat kleed staat u wel. || Inpakken, afwerken; samenstellen, toemaken, toebereiden. H- un boeuf, eenen os opmaken. H- une montre, een uurwerk ineenzetten. || (fig.) Inkleeden. H- un conte, het aanstootelijke eens verhaals bewimpelen. || S'h-, zich (aan)kleeden. || (iron.) S'h-, elkander een kleedje passen. Habilleur, m. Kleeder, m. || Opmaker, m. || Leerbereider, m. Habilleuse, f. Kleedster, f. Habillot, m. Koppelhout, n. Habit, m. Kleed, gewaad, n.. kleeding, f. H- de cérémonie, ambtskleedij, f. || Rok, m. || (Prov.) Porter h- de deux paroisses, het met twee partijen te gelijk houden. || Prendre l'h-, monnik (of) non worden. Mettre h- bas, sterven; zich tot vechten gereed maken. Habitable, adj. 2 g. Bewoonbaar. Habi-
● Il habite son fauteuil, hij zit altijd in zijn leunstoel.
tacle, m. Woonplaats, f. || (Mar.) Kompashuisje, n. Habitant, e, adj. Woonachtig. || -, m. et f. Bewoner, inwoner, m., ingezetene, m. et f., bewoonster, inwoonster, f. || Planter, m. Habitat, m. Vaderland, n. Habitation, f. Het bewonen, verblijf, n. || Woning, woonplaats, woonstede, f. || Plantage, f. || v. Habitat. - Habité, ée, adj. Bewoond. Habiter, v.n. Wonen, verblijven, huizen. || -, v.a. Bewonen. || (H.n.) Zich ophouden. || (Bot.) Groeien, gevonden worden. Habituation, f. Hulppriestersambt, n. Habitude, f. Hebbelijkheid, gewoonte, f., aanwensel, n. Homme d'h-, mensch m. met vaste gewoonten. H- du corps, gestel, n., houding, f. D'h-, gewoonlijk. || Omgang, m., verkeering, f. Habitué, m., ée, f. Gewone bezoeker, m. (of) bezoekster, f. || Klant, m. || Kapelaan, hulppriester, m. Habituel, elle, adj. Gewoon, tot gewoonte geworden. Habituellement, adv. Uit gewoonte, gewoonlijk. Habituer, v.a. Gewennen. || S'h-, zich (aan iets) gewennen. || S'h-, zich ergens neerzetten.
*Hâbler, v.n. Zwetsen, snoeven, pochen. *Hâblerie, f. Zwetserij, opsnijderij, grootspraak, f. *Hâbleur, euse, m. et f. Zwetser, grootspreker, m.; snoefster, pochster, f.
*Hachage, m. Het hakken. *Hachard, m. Kapbeitel, m. *Hache, f. Bijl, f. H- d'armes, strijdbijl. || (fig.) Un petit coup de h-, een slag van den molen. Fait à coups de h-, grof bewerkt. || (Impr.) En h-, met ongelijke kolommen. || Faire h- sur un champ, door een veld ingesloten zijn. || (Prov.) Aller au bois sans h-, onbeslagen ten ijs komen. *Haché, ée, adj. Gekapt, doorkorven. || (fig.) Onsamenhangend.
| |
| |
|| (Peint.) Gekruisstreept. *Hachement, m. Het behouwen. || (Bot.) Helmsieraad, n. *Hache-paille, m. Stroosnijbank, f. *Hacher, v.a. Kappen, houwen, hakken. || Kerven. || (fig.) H- ses phrases, afgebroken zinnen vormen. || (Peint.) Arceeren, kruisstrepen maken. *Hachereau, m. Bijltje, n. *Hachette, f. (Hak)bijltje, n. *Hachis, m. Gehakt, haksel, n. || (fig.) Hutsepot, m., mengelmoes, n. *Hachoir, m. Kapblok, m. et n., hakbord, n. || Kapmes, n. *Hachotte, f. Kloofmes, n. *Hachure, f. Kruisstrepen, f. pl., arceering, f. || Kerf, f.
*Hagard, e, adj. Woest, verwilderd.
Hagiographe, adj. 2 g. Hagiographisch. || -, m. Levensbeschrijver m. der heiligen. Hagiographie, f. Levensbeschrijving f. der heiligen. Hagiologie, f. Verhandeling f. over de heiligen (of) heilige zaken. Hagiologique, adj. 2 g. De heiligen (of) de heilige zaken behandelend.
*Haha, m. Kijkuit, m. || Hinderpaal, m. *Hahé, interj. (Chass.) Halt!
*Haie, f. Haag, heg(ge), f. || (fig.) Rij, f. Former la h-, eene rij vormen. || Ploegboom, m.
*Haïe, interj. Hu!
*Haillon, m. Vod(de), lomp, lor, f.
*Hainaut, m. (Géogr.) Henegouw, n.
*Haine, f. Haat, m. H- invétérée, wrok, m. Prendre en h-, haat opvatten (tegen). En h- de, uit haat tegen. || Afkeer, m. *Haineusement, adv. Uit haat. *Haineux, euse, adj. Wrokkig, haatdragend. *Haïr, v.a. Haten, haat toedragen. || Eenen afkeer hebben (van). || Se h-, elkander haten.
*Haire, f. Boethemd, haren kleed, n. || Drap en h-, ongevold laken, n. *Hairement, m. Tondre en h-, voor de eerste maal scheren. *Haireux, adj. m. Koud en vochtig.
*Haïssable, adj. 2 g. Verfoeilijk, hatelijk.
*Halage, m. Het trekken (of) jagen eener schuit. Chemin de h-, jaagpad, n., trachel, m.
*Halbran, m. (H.n.) Wild eendje, n. *Halbrené, ée, adj. Met geknakte pennen. || (fig.) Haveloos, uitgeput. *Halbrener, v.n. Op wilde eendjes jagen. || -, v.a. Eenige pennen van den valk breken. || Afmatten.
*Hâle, m. Bruinwording, f. || Zonnevuur, n., droge Noorden- (of) Oostenwind, m. *Hâlé, ée, adj. Verbrand, gebruind.
*Hale-à-bord, m. Wipper, m., treklijn, f. *Hale-avant, m. Dikke want, f. *Halebas, m. Neerhaler, m. *Hale-boulines, m. Onervaren matroos, baar, m.
Haleine, f. Adem, asem, m. Prendre h-, adem halen. Perdre h-, buiten adem geraken. || Ademhaling, f. || Phrase à perte d'h-, ellenlange zin, m. Tout d'une h-, zonder onderbreking. De longue h-, langdurig. || Tenir en h-, aan den gang (of) aan het werk houden.
*Halement, m. Strop, steek, m.
Halenée, f. Sterke adem, m. Halener, v.a. Iemands adem rieken. || (Chass.) Op het spoor komen, ruiken. || (fig.) Uitvorschen.
*Hâler, v.a. Verbranden, bruin maken. || H- le chanvre, kemp in de zon drogen.
Haler, v.n. Krimpen. H- au nord, naar het noorden trekken (of) verloopen. || -, v.a.
● Il pleut des hallebardes, het stortregent.
Inhalen, aanhalen. H- un bateau, een schip treilen, voorttrekken. || H- les chiens, de honden aanhitsen. || (Mar.) Se h-, zich verhalen. Se h- dans le vent, scherp bij den wind zeilen.
*Haletant, e, adj. Amechtig, hijgend, snuivend. *Haleter, v.n. Hijgen, snuiven. || Hevig verlangen.
Haleur, m., euse, f. Scheepstrekker, lijnlooper, m., lijnloopster, f.
Halieutique, f. Visscherskunst, f. || -, adj. 2 g. De visscherij betreffend. Haliotide, f. Oorschelp, f., zeeoor, n.
Halitueux, euse, adj. (Méd.) Vochtig, klam.
*Hallage, m. Marktgeld, standgeld, n. *Halle, f. Marktplaats, hal(le), f. Dame de la h-, vischwijf, n. || Open gebouw, n.
*Hallebarde, f. Hellebaard, f. || Rimer comme h- et miséricorde, passen gelijk eene tang op een varken. *Hallebardier, m. Hellebaardier, m.
*Hallier, m. Kreupelhout, doornbosch, n.
Hallier, m. Halbewaarder, halkramer, m.
*Hallier, m. (Chass.) Net, n.
Hallucination, f. Zinsbegoocheling, f., zinsbedrog, n. Hallucinatoire, adj. 2 g. De zinsbegoocheling betreffende. Halluciné, ée, adj. Aan zinsbegoocheling lijdend. || -, m. et f. Geestenziener, m., -es, f. Halluciner, v.a. Zinsbegoocheling bewerken. || S'h-, aan zinsbegoocheling onderhevig zijn.
*Halo, m. Lichtkring, m. || Tepelring, m.
*Halochimie, f. Scheikunde f. der zouten. *Halogène, adj. 2 g. Zouten vormend. Corps h-, zoutstof, f.
*Hâloir, m. Droogplaats f. voor hennep.
*Halot, m. Konijnenhol, n.
*Halotechnie, f. Zoutbereidingskunst, f.
*Halte, f. Rusttijd, m., halt(e), f., stilstand, m. || Rustplaats, f. || -, interj. Halt! Sta! Genoeg!
Haltère, m. Balanceerstok, halter, m.
*Halurgie, f. Zoutbereidingskunst, f.
*Hamac, m. (Mar.) Kooi, hangmat, f.
Hamade, f. (Blas.) Hamei, f.
Hamadryade, f. Boschnimf, f.
*Hambourg, m. (Géogr.) Hamburg, n. || (fig.) Ton, f. *Hambourgeois, e, adj. Hamburgsch. || -, m. et f. Hamburger, m., Hamburgsche vrouw, f.
*Hameau, m. Wijk, f., gehucht, n.
Hameçon, m. Vischhaak, angel, hoek, m. || (Bot.) Punthaakje, n. || (H.n.) Smalkop, m. Hameçonné, ée, adj. (Bot.) Angelvormig. || Met een angel voorzien.
Hamée, f. Steel, m., schacht, schaft, f.
*Hampe, f. Steel, m., stang, f. || Bloemsteel, m. *Hampé, ée, adj. Met eenen steel.
*Hampe, f. Hertenborst, f. || (Cuis.) H-s de boeuf, wammen, f. pl.
*Hamster, m. (H.n.) Hamster, f.
*Han, m. Zucht m. van inspanning.
*Hanap, m. Nap, drinknap, m.
*Hanche, f. Heup, f. || (Mar.) Windvering, f., achterwerk, n. || Bodemrand, m.
*Handicaper, v.a. Even zwaar maken.
*Hanebane, f. v. Jusquiame.
*Hangar, m. Loods, f., wagenhuis, n.
*Hanneton, m. (H.n.) Meikever, molenaar,
| |
| |
m. || (fig.) Onbezonnene, wildzang, m. *Hannetonnage, m. Vernietiging f. der meikevers. *Hannetonner, v.a. Van meikevers bevrijden.
Hanovre, m. (Géogr.) Hannover, n. Hanovrien, enne, adj. Hannoversch. || -, m. et f. Hannoveraan; Hannoversche (vrouw), f.
Hansard, m. Snoeimes, n. || Groote zaag, f.
*Hanse, f. Speldeschacht, f.
*Hanse, f. Hanze, f. *Hanséate, m. Lid n. der Hanze. Hanséatique, adj. 2 g. Tot de Hanze behoorend. Villes h-s, Hanzesteden, f. pl.
*Hansière, f. v. Haussière.
*Hanté, ée, adj. Betooverd, waar het spookt. *Hanter, v.a. Veel bezoeken, verkeeren (met). || (Prov.) Dis-moi qui tu hantes, et je te dirai qui tu es, waar men mede verkeert, wordt men mede geëerd. || Vervolgen. || Rondwaren (in). *Hantise, f. Gemeenzame omgang, m. || Bestendige vervolging, f.
*Happe, f. Asscheen, f. || Klauw, m., kram, f. || Disselbout, voorsteeknagel, m. *Happechair, m. Dievenleider, m. || Schraper, m. *Happelourde, f. Valsche steen, m. || Welgemaakte lomperd, m. || Klatergoud, n. || Fraai maar slap paard, n. *Happement, m. Het kleven. || Het snappen. *Happer, v.a. Snappen, toehappen, grijpen. || -, v.n. Kleven.
*Haquenée, f. Telganger, m., hakkenei, f.
*Haquet, m. Bierwagen, rolwagen, m. *Haquetier, m. Voerman m. eens rolwagens.
*Harangue, f. Plechtige aanspraak, f. || (fam.) Vervelend gebabbel, n. *Haranguer, v.a. Plechtig aanspreken, eene aanspraak richten (tot). || -, v.n. Het woord voeren. *Harangueur, m. Woordvoerder, redenaar, m. || (fig.) Babbelaar, m.
*Haras, m. Stoeterij, f.
*Harasse, f. Glaskorf, m.
*Harassement, m. Afmatting, f. *Harasser, v.a. Vermoeien, afmatten.
*Harceler, v.a. Tergen, sarren, ophitsen, kwellen. || (Mil.) Verontrusten, bestoken.
*Hard, m. Stolts, m. || Koppelband, m.
*Harde, f. Troep m. roodwild.
*Hardeau, m. Molenvangtouw, n.
*Hardées, f. pl. Wildschade, f.
*Harder, v.a. Koppelen. || Stoltsen. || Se h-, zich in de koppelbanden verwarren.
*Hardes, f. pl. Kleederen, n. pl., plunje, f.
*Hardi, e, adj. Stout, onversaagd, koen. || Vrijpostig, driest, onbeschaamd. || -, interj. Flink! *Hardiesse, f. Stoutmoedigheid, onverschrokkenheid, f. || Vrijpostigheid, stoutheid, onbeschaamdheid, f. Prendre des h-s, zich vrijpostigheden veroorloven. *Hardiment, adv. Stout, vrijpostig, driest, vermetel.
*Hardois, m. Beschadigde takken, m. pl.
*Harem, m. Vrouwenverblijf, n. || Vrouwen, f. pl.
*Hareng, m. Haring, m. H- pec (ou) salé, pekelharing. H- saur, bokking, m. || (Prov.) La caque sent toujours le h-, een boer blijft altijd een boer. *Harengaison, f. Haringvisscherij, f. || Haringtijd, m. *Harengère, f. Haringvrouw, f. || (fig.) Vischwijf, n. *Harenguière, f. Haringnet, n.
*Hargneux, euse, adj. Twistziek, kijf-
● À tout hasard, in alle geval, wat er ook gebeuren moge.
achtig, kribbig, krakeelachtig. || Bijtachtig.
*Haricot, m. Snijboon, klimboon, f. || Schapevleesch n. met rapen. *Haricoter, v.n. Krenterig spelen.
*Haridelle, f. (fam.) Knol, m., slecht paard, n.
Harle, m. (H.n.) Duiker, zaagbek, m.
Harmale, f. (Bot.) Wilde wijnruit, f.
Harmonie, f. (Mus.) Samenluidendheid, harmonie, f. || Orkest n. van blaasinstrumenten. || Harmonieleer, f. || Table d'h-, klankbodem, m. || (fig.) Overeenkomst, evenredigheid, f. || Welluidendheid, f. || Eendracht, f. Harmonier, v.a. Overeenbrengen, doen samenstemmen. || In overeenstemming brengen. || S'h-, overeenstemmen. Harmonieusement, adv., harmonieux, euse, adj. Welluidend, harmonisch, overeenstemmende. Harmonique, adj. 2 g. -ment, adv. Overeenstemmende; harmonisch. || -, m. Meeklinkende toon, m. Harmoniser, v.a. v. Harmonier. Harmoniste, m. Harmonist, m. Harmonium, m. Kamerorgel, n.
Harmophane, adj. 2 g. Met zichtbare voegen. Harmotome, m. Kruissteen, m.
*Harnachement, m. Het optuigen, n. || Paardetuig, n. || (fig.) Lompe kleederdracht, f. *Harnacher, v.a. Optuigen, het tuig aanleggen. || (fig.) Lomp kleeden. *Harnacheur, m. Zadelmaker, m. || Optuiger, m. *Harnais, harnois, m. Wapenrusting, f., harnas, n. || (fig.) Krijgsdienst, m. || Tuig, paardetuig, n. Cheval de h-, trekpaard, voermanspaard, n.
*Haro, m. Haro, n. || (fig.) Crier h- sur q., iemand uitjouwen (of) luid afkeuren.
Harpagon, m. Vrek, gierigaard, m.
Harpail, m. Kudde f. herten.
*Harpailler (se), v. réfl. Plukharen.
*Harpe, f. Harp, f. || (H.n.) Harpschelp, f. *Harpe, e, adj. Met breede borst en dunnen buik.
*Harpe, f. Bindsteen, grijpsteen, ankersteen, tand, m. || (Chass.) Hondeklauw, m. *Harpeau, m. Enterdreg, f., enterhaak, m. *Harper, v.a. (fam.) Vastpakken.
*Harper, v.n. Op de harp spelen. || Een achterpoot hooger oplichten dan den anderen.
*Harpie, f. (Myth.) Harpij, f. || (fam.) Helleveeg, feeks, f. || (fig.) Grijpvogel, vrek, m. *Harpigner, v.n. et réfl. v. *Harpailler. *Harpin, m. Bootshaak, m.
*Harpiste, m. et f. Harpspeler, harpenaar, harpslager, m.; harpspeelster, f.
*Harpon, m. Harpoen, m. || Haak, houvast, m. *Harponnage, m. Het harpoeneeren. *Harponner, v.a. Harpoenen. *Harponneur, m. Harpoenier, m. *Harponnier, m. (Bot.) Hondsroos, f.
*Hart, f. Teenen band, m., wisch, f. || Strop, m., Sentir la h-, de galg waard zijn. || Stolts, m.
*Hasard, m. Toeval, geval, lot, n. Par h-, bij geval, toevallig. Au h-, op goed geluk af. || Kans, f. Jeu de h-, kansspel, n. || Gevaar, n. Courir h-, gevaar loopen. *Hasardé, ée, adj. Gewaagd. || Viande h-ée, vleesch n. dat een reukje heeft. *Hasarder, v.a. In gevaar stellen, op het spel zetten. || Wagen. H- le paquet, de kans wagen. || Se h-, zich wagen.
| |
| |
*Hasardeusement, adv. *Hasardeux, euse, adj. Gewaagd, hachelijk. || Vermetel. *Hasardise, f. Waagstuk, n.
*Hase, f. Wijfjeshaas, m., wijfjeskonijn, n.
Hast, m. Speerhout, n.; stootwapen, n. Hastaire, m. Spiesdrager, m. *Haste, f. Lans, speer, werpspies, f. *Hasté, ée, adj. Spiesvormig. *Hastifolié, ée, adj. Met speervormige bladeren.
*Hâte, f. Spoed, haast, m., ijl, f. À la h-, ijlings. En toute h-, in aller ijl. *Hâté, ée, adj. Verhaast, versneld. || Vervroegd.
*Hâtelet, m. Speetje, n. *Hâtelettes, f. pl. Braadstukjes, n. pl.
*Hâter, v.a. Verhaasten, bespoedigen. || Aansooren. || Se h-, zich haasten (of) spoeden.
*Hâtier, m. Braadbok, m., spitijzer, n.
*Hâtif, ive, adj. Vroeg, vroegrijp. *Hâtiveau, m. Vroege peer, f. *Hâtivement, adv. Vroeg, vroegtijdig. || Haastig. *Hâtiveté, f. Vroegtijdigheid, vroegrijpheid, f.
*Haubaner, v.a. Want vastmaken. *Haubans, m. pl. Want, n., hoofdtouwen, n. pl. Faux h-, bergwant, noodwant, n. H- (de beaupré), bakstagen, f. pl.
*Haubergeon, m. Maliënkolder, m., maliënhemd, n. *Haubert, m. Pantserhemd, n.
*Hausse, f. Verhooging, f., hoogsel, ondersteeksel, n. || (Fin.) Rijzing, f., het stijgen der prijzen. || (Impr.) Onderlegsel, n. || (Artill.) Opzet, m.
*Hausse-col, m. Ringkraag, m.
*Haussement, m. Verhooging, f. H-d'épaules, het schokschouderen, n. || (fig.) H- du prix, opslag, m., rijzing, prijsverhooging, f. *Haussepied, m. Stut, m. || Wolvenstrik, m. *Hausser, v.n. Stijgen, wassen, klimmen. || Opslaan, rijzen. || -, v.a. Verhoogen, ophoogen. H- les épaules, de schouders ophalen, H- une muraille, eenen muur optrekken (of) ophalen. || (fig.) Vermeerderen, doen rijzen. H- la voix, de stem verheffen. H- le ton, de snaren hooger stemmen; (fig.) hoogere eischen stellen. || H- le coude, den beker lichten. || Se h-, zich verheffen, op de teenen gaan staan. *Haussier, m. Speculant m. op rijzing.
*Haussière, f. Boeglijn, paardelijn, f.
*Haussoir, m., -e, f. Schutbord, n. *Haut, e, adj. Verheven, hoog. || La h- e Allemagne, Opper-Duitschland, n. H- bout, oppereind, n. H-e marée, hoog water, n. H-e mer, ruime sop, n. || H-fourneau, hoogoven, m. Voix h-e, luide (of) doordringende stem, f. || Voornaam, hoog. H-e cour, oppergerechtshof, n. H-s emplois, aanzienlijke ambten, n. pl. H-es puissances, hoogmogenden, m. pl. H- et puissant seigneur, hoogmogende heer, m. H-s faits, heldendaden, f. pl. En h-lieu, bij de regeering. Exécuteur des h-es oeuvres, scherprechter, m. || H- style, verheven stijl, m. || Le h- mal, de vallende ziekte, f. || (fig.) Tenir la bride h-e, In toom houden. Avoir le verbe h-, op gebiedenden toon spreken. Ne pas dire un mot plus h- que l'autre, altijd In gelijke stemming verkeeren. || H-e nouveauté, jongste nieuwigheid, f., allernieuwste modeartikel, n. || (fig.) Fier, trotsch, hoovaardig. Avoir le coeur h-, hooghartig (of) grootmoedig zijn. || (Tiss.) H-e lisse, tapijt-
● Hausser le ton, een hoogeren toon aanslaan.
werk n. met staande schering. || -, m. Verhevenheid, hoogte, f. || (fig.) Gagner le h-, het hazenpad kiezen. || Top, m., kruin, spits, f. H- d'une montagne, bergkruin, f., bergtop, m. Le h- du pavé, de hooge zijde f. der straat. || (fig.) Tenir le h- du pavé, het volhouden. Donner le h- du pavé, den voorrang geven. Du h- de sa grandeur, uit de hoogte, met minachting. Tomber de son h-, uit de wolken vallen. || -, adv. Hoog. H-monté, met lange beenen. Être pendu h- et court, opgehangen worden. H- le pied! Maak u uit de voeten! Faire h- le pied, wegvluchten. H- la main, met gemak. || Luide, met luider stem. (fig.) Parler h-, een hoogen toon aanslaan. || En h-, opwaarts, bovenwaarts, boven. *Haut-à-haut, inter. (Chass.) In het hout! *Hautain, e, adj. *Hautainement, adv. Trotsch, hoogmoedig. || (H.n.) Hoogvliegend. *Hautain, m. (Hort.) Steunpaal, m. *Hautbois, m. (Mus.) Hobo, f. || Hobospeler, m. *Hautboïste, m. Hobospeler, m. *Hautde-chausse, m. Broek, f. *Haut-dessus, m. Eerste bovenstem, f. *Haute-contre, f. Alt(stem), f. *Hautement, adv. Luidop, openlijk, ronduit. || Krachtig, nadrukkelijk. || Stout, trots. *Hautesse, f. Hoogheid, f. *Hauteur, f. Hoogte, f. || (Maç.) À h-, op hoogte, tot aan het dak. || Hoogte, f., heuvel, m. || Être à la h-, op de hoogte zijn. || (fig.) Verhevenheid, f. || Edelaardigheid, f. || Fierheid, f., hoogmoed, m. H-s, aanmatigende toon, m.
(of) gedrag, n. *Haut-fond, m. Ondiepte, f. *Hautin, m. (H.n.) Zilvervisch, spitsneus, m. || v. Hautain. - *Haut-le-coeur, m. Neiging f. tot braken. *Haut-le-corps, m. Sprong, m. || Faire un h-, schrikken en achteruitspringen. || (Méd.) Hevige maagkramp, f. *Haut-le-pied, m. Landlooper, m. *Hauturier, ére, adj. Pilote h-, zeeloods, m. Navigation h-ère, groote vaart, zeevaart, f.
*Havane, m. Havannasigaar, f. || Havannakleur, f. *Havane, (la), f. (Géogr.) Havanna, n.
*Hâve, adj. 2 g. Bleek, ontdaan, mager.
*Hav(en)eau, havenet, m. Strijknet, n.
*Haveron, m. (Bot.) Windhaver, f.
*Havet, m. IJzeren haak, m. || Vork, f.
*Havir, v.n. Aanbranden. || -, v.a. Aanbranden. || Se h-, zengen, verbranden.
*Havre, m. Kleine haven, vloedhaven, f.
*Havre-sac, m. Ransel, knapzak, m.
*Haye (la), f. (Géogr.) 's Gravenhage, n. *Hayette, f. Klein houweel, n. *Hayon, m. Tent, f. || Kaarsenrek, n. || Voor- (of) achterbord, n.
Hé, interj. Ei! He! Hei! Hé bien! Welnu!
*Heaume, m. Helm, m., helmet, n.
Hebdomadaire, adj. 2 g. Wekelijksch. Journal h-, weekblad, n. Hebdomadairement, adv. Wekelijks. Hebdomadier, m., iére, f. Weekdienstdoener, m. -doenster, f.
Héberge, f. Punt n. waarop de scheidsmuur van twee ongelijk hooge huizen ophoudt gemeen te zijn. Hébergement, m. Herberging, f. Héberger, v.a. Herbergen, huisvesten.
Hébétant, e, adj. Verstompend. Hébétation, f. Verstomping, f. Hébété, ée, adj.
| |
| |
Verstompt. || -, m. Stompzinnige, m. Hébéter, v.a. Verstompen, verdierlijken. Hébétude, f. Stompzinnigheid, f.
Hébraïque, adj. 2 g. Hebreeuwsch. Hébraïsant, m. Kenner m. der Hebreeuwsche taal. Hébraïsme, m. Hebreeuwsch taaleigen, n. Hébreu, m. Het Hebreeuwsch, n.
Hébrides, f. pl. (Géogr.) Hebridische eilanden, n. pl.
Hécatombe, f. Honderdoffer, n. || Plechtige offerande, f. || Bloedbad, n. slachting, f. Hectare, m. Bunder, n., hectare, f.
Hectique, adj. f. Teringachtig. Hectisie, f. Tering, uittering, f.
Hecto-, préf. tiré du grec et signifiant que l'unité doit être prise cent fois.
Hectogramme, m. Nederlandsche ons, hectogram, n. Hectolitre, m. Hectoliter, m. Hectomètre, m. Tien Nederlandsche roeden, f. pl., hectometer, m. Hectostère, m. Honderd wissen, f. pl.
Hédér(ac)é, ée, adj. (Bot.) Veilachtig. Hédériforme, adj. 2 g. Veilvormig.
Hégémonie, f. Opperheerschappij, f.
Hégire, f. Mahomedaansche tijdrekening, f.
Heiduque, m. (Mil.) Heiduk, m.
*Hein, interj. Wat belieft u? He?
Hélamys, m. Kaapsche springhaas, m.
Hélas, interj. Eilaas! Helaas!
Hélène (sainte), f. (Géogr.) Sint-Helena, n.
*Héler, v.a. (Mar.) Praaien.
Hélianthe, m. (Bot.) Zonnebloem, f. Hélianthème, m. Zonnekruid, n. Héliaque, adj. 2 g. Met de zon te gelijk op- (of) ondergaand, helisch. Lever h-, zichtbaarwording f. eener ster kort vòor zonsopgang.
Hélice, f. Schroeflijn, slakkelijn, spiraal, f. Escalier en h-, wenteltrap, m. || (H.n.) Schelpslak, f. || (Anat.) Slakkenhuis, n. || (Mar.) Schroef, f. Hélicé, ée, adj. Hélicoïde, adj. 2 g., hélicoïdal, e, adj. Schroefvormig, spiraalvormig. || -, f. Schroeflijn, f.
Hélingue, f. (Mar.) Leng, f.
Héliocentrique, adj. 2 g. Van het middenpunt der zon uit gezien. Héliochromie, f. Vorming f. van het zonnespectrum. Héliogravure, f. Photographische graveerkunst, f. Héliocomète, f. Zonnekomeet, f. Héliographe, m. Spiegeltelegraaf, m. Héliographie, f. Zonsbesehrijving, f. || v. Phototypie. - Héliomètre, m. Zonnemeter, m. Hélioscope, m. Zonnekijker, m. Hélioscopie, f. Waarneming f. der zon door den zonnekijker. Heliostat, m. (Phys.) Lichtwerper, m. Héliotrope, m. (Bot.) Zonnewende, f., wrattenkruid, n. || (Min.) Blauwachtig groen jaspis, m. || Draaibare zonnespiegel, m. || -, adj. 2 g. Zich naar de zon toekeerend. Héliotropisme, m. Eigenschap f. om zich naar de zon toe te keeren.
Hélix, m. (Anat.) Buitenste oorrand, m.
Hellade, f. (Géogr.) Hellas, n. (Griekenland).
Hellébore, m. etc., v. Ellébore, etc.
Hellénique, adj. 2 g. Grieksch. Hellénisme, m. Grieksch taaleigen, n. || Griekendom, n. || Grieksche beschaving, f. Helléniste, m. Kenner m. van het Grieksch. || Grieksche jood, m.
● C'est de l'hébreu! daar begrijpt niemand iets van!
Helminthagogue, adj. 2 g. Wormverdrijvend. || -, m. Wormmiddel, n. Helminthe, m. Ingewandsworm, m. Helminthiase, f. Wormziekte, f. Helminthique, adj. 2 g. Wormachtig.
Hélopithèques, m. pl. Sapajoes, m. pl.
Hélops, m. (H.n.) Sluipkever, m.
Helvelle, f. (Bot.) Trechterpaddenstoel, m.
Helvétie, f. (Géogr.) Helvetië, n. || Zwitserland, n. Helvétique, adj. 2 g. Helvetisch.
*Hem, interj. Hem! Hoor! He! Hei!
Hémagogue, adj. 2 g. (Méd.) Bloedafdrijvend. ||-, m. Bloedafdrijvend middel, n. Hémanthe, f. Bloedbloem, f. Hématémèse, f. Bloedbraking, f. Hémateux, euse, adj. Het bloed betreffend. Hématie, f. Rood bloedbolletje, n. Hématine, f. Roode kleurstof, f. Hématite, f. Bloedsteen, m. Hématocèle, f. Bloedbreuk, f. Hématogène, adj. 2 g. Bloedvormend. Hématographie, f. Bloedbeschrijving, f. Hématoïde, adj. 2 g. Bloedachtig, bloedkleurig. Hématologie, f. Bloedleer, f. Hématose, f. Bloedvorming, f. Hématurie, f. Het bloedwateren. Hématurique, adj. 2 g. Met bloedwateren gepaard.
Héméralope, adj. 2 g. et m. et f. Nachtwinde, m. et f. Héméralopie, f. Nachtblindheid, f. Hémérocalle, f. Daglelie, f.
Hémi-, mot invar. Half-. Hémicycle, m. Halve cirkel, m. || Halfronde schouwplaats, f. Hémicyclique, adj. 2 g. Half cirkelvormig. Hémièdre, adj. 2 g. (Min.) Met de helft der vlakken. Hémiédrie, f. Het ontbreken van de helft der vlakken. Hémione, m. (H.n.) Halfezel, m. Hémiplégie, hémiplexie, f. (Méd.) Éénzijdige geraaktheid, f. Hémiplégique, adj. 2 g. Door eenzijdige geraaktheid getroffen. Hémiptères, m. pl. (H.n.) Halfschildigen, m. pl. Hémisphère, m. Halfrond, n. || Halve aard- (of) hemelbol, m. Hémisphérique, adj. 2 g., hémisphéroïdal, e, adj. Halfbolrond. Hémisphéroïde, m. Onvolkomen halfrond, n. Hémistiche, m. Halfvers, n.
Hémite, f. (Méd.) Bloedontsteking, f.
Hémitritée, adj. f. Fièvre h-, halfanderdaagsche koorts, f. Hémitrope, adj. 2 g. (Min.) Halfgekeerd. Hémitropie, f. Halfgekeerdheid, f.
Hémoglobine, f. Vormend bestanddeel n. derbloedbolletjes. Hémoptoïque, adj. 2 g. Bloedspuwend. Hémoptysie, f. Bloedspuwing, f. Hémoptysique, adj. 2 g. Bloedspuwend. Hémorragie, f. Bloeduitstorting, f., bloedvloed, m. Hémorragique, adj. 2 g. Van de bloeduitstorting. Hémorroïdaire, m. et f. Speenlijder, m., -es, f. Hémorroïdal, e, adj. Aanbeiïg, van de aanbeien. Hémorroïdale, f. Speen(slag)ader, f. Hémorroïdes, f. pl. Aanbeien, f. pl., speen, f. Hémoroïsse, f. (Bib.) Vrouw f. die bloedvloeiing heeft. Hémospasie, f. Bloedtrekken, n. Hémospastique, adj. 2 g. Bloedtrekkend. Hémostase, f. Bloedstilstand, m. || Bloedstelping, f. Hémostatique, adj. 2 g. Bloedstelpend. || -, m. Bloedstelpend middel, n.
Hendécagonal, e, adj. Elfhoekig. Hendécagone, adj. 2 g. Elfhoekig. || -, m. Elf- | |
| |
hoek, m. Hendécagyne, adj. 2 g. (Bot.) Elfstijlig. Hendécandre, adj. 2 g. Elfhelmig. Hendécandrie, f. Elfhelmige klasse, hendecandria, f. Hendécaphylle, adj. 2 g. Elfbladerig. Hendécasyllab(iqu)e, adj. 2 g. Elflettergrepig. || -, m. Elflettergrepig vers, n.
*Henné, m. (Bot.) Alkanna, m.
*Hennir, v.n. Brieschen, hinniken. *Hennissement, m. Gebriesch, gehinnik, n.
*Hennuyer, ère, m. et f. (Géogr.) Henegouwer, m.; Henegouwsche (vrouw), f.
Hépatalgie, f. Leverpijn, f. Hépate, m. (H.n.) Levervisch, m. || Leverkrab, f. Hépatique, adj. 2 g. Tot de lever behoorende. Veines h-s, leveraderen, f. pl. || -, f. (Bot.) Leverkruid, n. Hépatite, f. Leverontsteking, f. || (Min.) Leversteen, m. Hépatocèle, f. Leverbreuk, f. Hépatogastrite, f. Lever- en maagontsteking, f. Hépatologie, f. Leverleer, f. Hépatorrhée, f. Galvloed, m.
Heptacorde, m. Zevensnarigelier, f. Heptaèdre, m. Zevenvlak, n. Heptaédrique, adj. 2 g. Zevenvlakkig. Heptagonal, e, adj. Zevenhoekig. Heptagone, adj. 2 g. Zevenhoekig. || -, m. Zevenhoek, m. Heptagyne, adj. 2 g. (Bot.) Zevenstijlig. Heptagynie, f. Zevenstijlige klasse, f. Heptaméron, m. Zevendaagsch werk, n. Heptandre, adj. 2 g. (Bot.) Zevenhelmig. Heptandrie, f. Zevenhelmige klasse, f. Heptarchie, f. Zevenhoofdige regeering. f. || (Hist.) De zeven koninkrijken, n. pl. Heptateuque, m. De zeven eerste boeken n. pl. des Ouden Testaments.
Héraclides, m. pl. (Myth.) Afstammelingen m. pl. van Hercules.
Héraldique, adj. 2 g. Wapenkundig. Science h-, wapenkunde, f. Héraldiste, m. Wapenkundige, m. *Héraut, m. Heraut, m. H- d'armes, wapenheraut, wapenbode, m.
Herbacé, ée, adj. (Bot.) Kruidachtig, grasachtig. Herbage, m. Kruiden, n. pl. || Gras, n. || Weide, gemeenteweide, f. Herbager, m., ère, f. Vetweider, m., vetweidster, f. Herbager, v.a. Vetweiden. Herbageux, euse, adj. Grasrijk. Herbe, f. Gras, n. H-s potagères, moeskruiden, n. pl. H-s fines, geurige toekruiden, n. pl. H- vulnéraire, wondkruid, n. || (fig.) Il a marché sur quelque mauvaise h-, hij is niet welgemutst. Employer toutes les h-s de la Saint-Jean, alle zeilen bijzetten. Couper l'h- sous le pied, het gras onder de voeten wegmaaien. || (Bot.) H- aux vipères, slangenhoofd, n. H- à coton, viltkruid, n. H- chaste, kruidje-roer-mij-niet, n. Herbeiller, v.n. Grazen. Herber, v.a. Op het gras uitspreiden. Herberie, f. Wasbleekerij, f. Herbette, f. Jong gras, n. Herbeux, euse, adj. Grazig. Herbier, m. Verzameling f. gedroogde planten, herbarium, n. || (Pêch.) Grasbank, f. || Kruidboek, n. || Eerste maag f. der herkauwers. Herbière, f. Groenvrouw, f. || Kruidenplukster, f. Herbivore, adj. 2 g. Kruidenetend, grasetend. || -, m. Graseter, m.
Herbon, m. Looiersmes, schaafmes, n.
Herborisateur, m., trice, f. Kruidenlezer, m., -leesster, f. Herborisation, f. Kruidenlezing, f., botaniseeren, n. || Botaniseeroefening, f. Herboriser, v.n. Kruiden
● Mauvaise herbe croit toujours, onkruid vergaat niet.
lezen, botaniseeren. Herboriseur, m. Kruidenlezer, m. Herboriste, m. Kruidkundige, m. || Kruidenverkooper, m. Herboristerie, f. Kruidenhandel, kruidenwinkel, m. Herbu, e, adj. Met gras bedekt. || -, f. Grasaarde, f., weldegrond, m.
*Herchage, m. Het voortduwen der ertskarren. *Herche, f. Ertskar, f. *Hercher, v.n. De ertswagentjes voortduwen. *Hercheur, euse, m. et f. Ertskarvoerder, sleeper, m., -voerster, f.
Hercule, m. Reus, forsch gebouwde man, athleet, m. || (Astron.) Hercules, m. Herculéen, enne, adj. Herculisch. || Reusachtig.
*Hère, m. Arme bloed, stakker, m. || (Jeu) Bedelspel, loopend aas, n. || Jong hert, n.
Héréditaire, adj. 2. g., -ment, adv. Erfelijk. Bien h-, erfgoed, n. Prince h-, erfprins, m. Hérédité, f. Erfrecht, n. || Erfenis, f. || (Méd.) Erflijkheid, f.
Hérésiarque, m. Aartsketter, m. Hérésie, f. Ketterij, f., dwaalgeloof, n. || (fig.) Cet homme ne fera point d'h-, die man heeft het kruit niet uitgevonden. Hérésiographe, m. Ketterijbeschrijver, m. Hérésiographie, f. Ketterijbeschrijving, f. Héréticité, f. Ketterachtigheid, f., het kettersche, n. Hérétique, adj. 2 g. Kettersch. || -, m. et f. Ketter, m., ketterin, f.
*Hérigoté, ée, adj. Met sterke achterklauwen.
*Hérissé, ée, adj. (H.n.) Overeind gezet. || (Bot.) Borstelig, stekelig. || Bedekt, doorspekt. H- d'écueils, vol klippen. || Homme h-, stekelig mensch, m. *Hérissement, m. Het rechtopstaan, n., borsteligheid, f. H- de lances, menigte omhooggerichte speren. *Hérisser, v.a. Opzetten, opsteken. || Bezetten, bedekken. || Doorspekken, vermengen. || (Maç.) Berapen. || Se h-, zijn haar (of) zijne pluimen opsteken. || Se h-, oprijzen, te berg rijzen. || Se h-, zich met stekels overdekken. || (fig.) Se h-, gram worden. *Hérisson, m. Egel, zwijnegel, m. H- de mer, zeeëgel, m. || (Mar.) Vierarmige dreg(ge), f. || (Mil.) Stormbalk, m. || Kamrad, n. || IJzeren punten, n. pl. || Druiprek, n. || (fig.) Ruw en koppig mensch, m. *Hérisson, onne, adj. Knorrig, kregel, eigenzinnig. *Hérissonne, f. (H.n.) Egelrups, f. *Hérissonné, ée, adj. (H.n.) Stekelig. || (Blas.) Ineengedoken. *Hérissonner (se), v. réfl. Zijne pluimen opsteken. || -, v.a. (Maç.) Berapen.
Héritage, m. Erfgoed, erfdeel, n.. nalatenschap, f. || Erf, onroerend goed, n. Hériter, v.a. Erven. || -, v.n. Eene erfenis krijgen. Héritier, ère, m. et f. Erfgenaam, m. et f. Héritière, f. Rijke erfdochter, f.
Hermaphrodisme, m. Tweeslachtigheid, f. Hermaphrodite, adj. 2 g. Tweeslachtig. || -, m. et f. Dubbelslachtig persoon, m. Herméneutique, adj. 2 g. Verklarend. || -, f. Uitlegkunde, f. Hermès, m. Hermes, m. || L'art d'h-, goudmakerij, f. Herméticité, f. Luchtdichte sluiting, f. Hermétique, adj. 2 g. Science h-, goudmakerij, f. || Colonne h-, hermeszuil, f. || Luchtdicht. Hermétiquement, adv. Luchtdicht, hermetisch.
Hermine, f. (H.n.) Hermelijnwezel, m. ||
| |
| |
Hermelijn, n. || (fig.) Keizerlijke waardigheid, f. || (Blas.) Wit veld n. met zwarte vlekken. || (fig.) Robe d'h-, vlekkelooze onschuld, f. Herminé, ée, adj. (Blas.) Op hermelijnen veld, met hermelijn bezet. Croix h-ée, hermelijnkruis, n. || -, f. Hermelijnmot, f. Herminette, f. v. Erminette.
Hermitage, etc. v. Ermitage, etc.
Hermodacte, hermodatte, m. (Bot.) Hartwortel; m., hermodadel, f.
*Herniaire, adj. 2 g. Tot de breuken behoorend. Chirurgien h-, breukmeester, m. Bandage h-, breukband, m. || -, f. (Bot.) Breukkruid, n. *Hernie, f. Breuk, f. *Hernié, ée, adj. Gebroken. *Hernieux, euse, adj. Gebroken. || -, m. et f. Breuklijder, m., -es, f. *Herniole, f. Breukkruid, duizendgrein, n. *Herniotomie, f. Operatie f. eener breuk.
Hernutes, m. pl. Hernhutters, m. pl.
Héroïcomique, adj. 2 g. Boertig-verheven, heldenkluchtig. Poème h-, boertig heldendicht, n. Héroïde, f. Helden- (of) heldinnenbrief, m. Héroïne, f. Heldin, f. Héroïque, adj. 2 g., -ment, adv. Heldhaftig. Action h-, heldendaad, f. Poème h-, heldendicht, n. || (Méd.) Geweldig. Héroïsme, m. Heldenmoed, m., heldhaftigheid, f.
*Héron, m. Reiger, m. *Héronneau, m. Reigertje, n. *Héronner, v.n. Op de reigerjacht gaan. *Héronnier, ére, adj. Faucon h-, reigervalk, m. || (fig.) Femme h-ère, zeer magere vrouw, scherminkel, f. || -, f. Reigernest, n. || Reigerhut, f.
*Héros, m. (Myth.) Halfgod, held, m. || Krijgsheld, m. || (Poés.) Held, hoofdpersoon, m.
Herpe, f. Hondenklauw, f. || Tremel, zeef, f.
*Herpé, ée, adj. v. *Harpé.
Herpes, f. pl. (Mar.) Regelingen, f. pl. H-s marines, zeedriften, f. pl., aanspoelsel, n.
Herpès, m. (Méd.) Dauwworm, m. Herpétique, adj. 2 g. Dauwwormachtig. Herpétisme, m. Aanleg m. tot vlechten, *Herpétologie, f. Leer f. der kruipdieren.
*Hersage, m. Egging, f. *Herse, f. Eg(ge), f. || Visscherseg(ge). || (Mil.) Valhek, n. || Spanraam, n. || Kerklichter, blaker, m. || (Mar.) Strop, m. *Hersé, ée, adj. (Blas.) Met eene valpoort voorzien. *Herser, v.a. Eggen. *Herseur, m. Egger, m. *Hersillon, m. Stormplank, f.
Hésitant, e, adj. Weifelend. Hésitation, f. Aarzeling, draling, weifeling, f. || Stottering, f. Hésiter, v.n. Aarzelen, weifelen. || Stotteren, stamelen.
Hesper, Hespérus, m. Avondster, f.
*Hesse, f. (Géogr.) Hessen, n. *Hesse-Électorale, f. Keur-Hessen, n. *Hessois, e, adj. Hessisch. || -, m. et f. Hes, m., Hessin, f.
Hétaïre, hétère, f. Boeleerster, f. Hétérie, f. Geheim genootschap, n.
Hétéroclite, adj. 2 g. Onregelmatig. || (fig.) Zonderling. Hétérodoxe, adj. 2 g. Onrechtzinnig, kettersch. Hétérodoxie, f. Onrechtzinnigheid, dwaalleer, f., dwaalgeloof, n. Hétérodrome, adj. 2 g. (Levier h-), drukhefboom, m. Hétérogame, adj. 2 g. (Bot.) Met dubbelslachtige en enkelvoudige bloemen. Hétérogène, adj. 2 g. Ongelijkslachtig.
● Quelle heure est-il? hoe laat is het? À l'heure qu'il est, thans.
Hétérogénéité, f. Ongelijkslachtigheid, f. Hétéromorphe, adj. 2 g. (Min.) Ongelijkvormig. Hétéromorphisme, m. Ongelijkvormigheid, f. Hétéronome, adj. 2 g. Naar andere wetten gevormd. Hétérorexie, f. (Méd.) Onnatuurlijke eetlust, m. Hétérosciens, m. pl. Eenschaduwigen, m. pl.
*Hêtraie, f. Beukenbosch, n. *Hêtre, m. Beuk, beukeboom, m. De h-, beuken.
*Heu, interj. Hei! Ha! Zoo!
Heur, m. Geluk, n. Avoir plus d'h- que de sagesse, meer geluk dan verstand hebben.
Heure, f. Uur, n. Il y a deux h-s, het is twee uren geleden. Une h- et demie, anderhalf uur. H- indue, ongelegen uur. H- propre, gunstig oogenblik, n. Prendre h-, een uur bepalen. Quart d'h-, kwartier, n. Demander son h- à q., iemand vragen wanneer men hem spreken kan. Être sujet à l'h-, geen meester van zijn tijd zijn. || (Prov.) Chercher midi à quatorze h-s, moeilijkheden zoeken waar er geene zijn. Le quart d'h- de Rabelais, betalenstijd, m. || De bonne h-, vroeg, bijtijds. De meilleure h-, vroeger. Tout à l'h-, terstond, dadelijk. Sur l'h-, terstond. À l'h- militaire, zeer stipt. || À la bonne h-! Goed! dat bevalt mij! || H-s, gebedenboek, n. H-s canoniales, getijden, n. pl.
Heureusement, adv. Heureux, euse, adj. Voorspoedig, gelukkig, zalig. D'h-euse mémoire, zaliger gedachtenis. || -, m. Gelukkige, m. || (Prov.) À l'h- l'h-, geld zoekt geld; het water loopt naar de zee.
Heuristique, adj. 2 g. Méthode h-, zelfvindingsmethode, f.
*Heurt, m. Schok, stoot, bons, m. *Heurté, ée, adj. Gebotst, gekwetst. || (Peint.) Grof geschilderd. || Style h-, hortende stijl, m. *Heurtement, m. Het op elkander stooten. || Hiatus, m. *Heurtequin, m. Stootplaat, f. *Heurter, v.n. Stooten. H- à la porte, aan de deur kloppen. || -, v.a. Stooten, botsen, horten. || (fig.) Kwetsen, strijden (met). || Se h-, zich stooten. || Se h-, afsteken. *Heurtoir, m. Klopper, m. || Deuraanslag, m. || Stootbalk, m.
Hexacorde, m. Zessnarig speeltuig, n. Hexaèdre, adj. 2 g. Kubiek, zesvlakkig. || -, m. Teerling, m., zesvlak, n. Hexaédrique, adj. 2 g. Teerlingvormig. Hexagonal, e, adj. Zeshoekig. Hexagone, adj. 2 g. Zeshoekig. || -, m. Zeshoek, m. Hexagyne, adj. 2 g. (Bot.) Zesstijlig. Hexagynie, f. Zesstijlige klasse, f. Hexaméron, m. Zesdaagsch werk, n. Hexamètre, adj. 2 g. Zesvoetig. || -, m. Zesvoetig vers, n., hexameter, m. Hexandre, adj. 2 g. (Bot.) Zeshelmig. Hexandrie, f. Zeshelmige klasse, f. Hexapétalé, ée, adj. Zesbloembladerig. Hexaples, m. pl. Bijbel m. in zes Grieksche vertalingen. Hexapode, adj. 2 g. Zesvoetig. Hexaptère, adj. 2 g. Zesvleugelig. Hexastyle, adj. 2 g. Zeszuilig. || -, m. Zeszuilig portaal, n. Hexasyllabe, adj. 2 g. Zeslettergrepig. || -, m. Zeslettergrepig woord. n.
*Hi, hi, hi, interj. Hi, hi, hi! ha, ha, ha!
Hiatus, m. Gaping, f. || Leemte, f., sprong, m. || (Anat.) Spleet, f.
Hibernal, e, adj. Wintersch. Hibernant, e, adj. Des winters slapend. Hiberna-
| |
| |
tion, f. Winterslaap, m. Hiberner, v.n. Des winters slapen.
*Hibou, m. (H.n.) Uil, nachtuil, m. || (fig.) Menschenschuw persoon, m.
*Hic, m. Knoop, m., hoofdzwarigheid, f.
*Hideusement, adv. *Hideux, euse, adj. Afgrijselijk, afschuwelijk, afzichtelijk.
Hidrotique, adj. 2 g. Zweetdrijvend.
*Hie, f. Stamper, m. || Hei, f., heiblok, m. et n.
Hièble, f. (Bot.) Lage vlier, f.
Hiémal, e, adj. In den winter groeiend. Hiémation, f. Overwintering, f.
*Hiement, m. Aanstamping, heiing, f. || Doorzetting, f. *Hier, v.a. Indrijven, inslaan, heien. || Aanstampen. || -, v.n. Kraken.
Hier, adv. Gisteren. Avant-h-, eergisteren.
Hiéracium, m. (Bot.) Havikskruid, n.
*Hiérarchie, f. Rangopvolging, rangorde, f. || Kerkregeling, f. *Hiérarchique, adj. 2 g. Hierarchisch, kerkelijk. || Tot de rangorde behoorende. Par la voie h-, langs ambtelijken weg. *Hiérarchiquement, adv. Volgens de kerkregeling (of) de rangopvolging. *Hiérarque, m. Kerkvoogd, m. Hiératique, adj. 2 g. De heiligdommen betreftende. || Priesterlijk.
*H i)ercheur, m., euse, f. v. *Hercheur.
Hiéroglyphe, m. Zinnebeeldige letterfiguur, f. H-s, beeldschrift, n. || Raadsel, n. Hiéroglyphique, adj. 2 g. Beeldschriftelijk. Écriture h-, beeldschrift, n. || Raadselachtig. Hiérogrammatique, adj. 2 g. Het priesterschrift betreffende. Hiérogramme, m. Heilig schriftteeken, n. Hiérographie, f. Beschrijving f. der heilige zaken. Hiérologie, f. Verhandeling f. over de godsdiensten. Hiéromancie, f. Offerwichelarij, f. Hiérophante, m. Opperpriester m. te Eleusis. Hiéroscopie, f. Offerwichelarij, f.
*Hilaire, adj. 2 g. Van den zaadnavel.
Hilarant, e, adj. Vervroolijkend. Hilarité, f. Vroolijkheid, f., gelach, n.
*Hile, m. (Bot.) Zaadnavel, m.
*Hiloire, f. Luikbalk, m. || Schaarstok, m.
*Hilon, m. Breuk f. van de iris door het hoornvlies. *Hilospermé, ée, adj. (Bot.) Groot genaveld.
Hilote, m. v. Ilote.
Hipparque, m. Bevelhebber der ruiterij, m. Hippiatre, m. Paardenarts, m. Hippiatrique, f. Paardenartsenijkunst, f. Hippique, adj. 2 g. De paarden betreffend. Concours h-, paardenwedstrijd, m. Hippocampe, m. Zeepaard, n. || Zeepaardje, n. Hippocentaure, m. v. Centaure. Hippocratique, adj. 2 g. Face h-, gelaat eens stervenden, n. Hippocréne, f. (Poés.) Muzenbron, hengstebron, f. Hippodrome, m. Renbaan, f. || Paardenspel, n. Hippoglosse, m. (H.n.) Heilbot, f. Hippogriffe, m. Gevleugeld paard, n. Hippolithe, m. Paardensteen, m. Hippologie, f. Wetenschappelijke paardenkennis, f. Hippomanie, f. Paardenliefhebberij, f. Hippophage, m. Paardenvleescheter, m. Hippophagie, f. Het paardenvleescheten. Hippopotame, m. Rivierpaard, n.
Hircin, e, adj. Bokachtig. Hircisme, m., hircosité, f. Bokkenreuk, m.
● C'est l'histoire de beaucoup, zoo gaat het velen.
Hirondeau, m. Jonge zwaluw, f. Hirondelle, f. (H.n.) Zwaluw, f.
Hirsute, hirsuté, ée, adj. Borstelig, ruig, stekelig. Hirsutie, f. Dikharigheid, f.
Hirudinées, f. pl. Bloedzuigers, m. pl.
Hispanisme, m. Spaansch taaleigen, n.
Hispe, f. (H.n.) Stekelkever, m. Hispide, adj. 2 g. (Bot.) v. Hirsute. - Hispidité, f. Ruigheid, borsteligheid, f.
*Hisser, v.n. Optrekken, hijschen. Se h-, zich omhoog werken.
Histogénie, f. Weefselvorming, f.
Histoire, f. Geschiedenis, historie, f. || Voorval, geval, n. || Verhaal, n. || (fam.) C'est une autre h-, dat is wat anders. Faire des h-s, drukte maken. Avoir des h-s, moeilijkheden (of) twist hebben. H- de s'amuser, ten einde zich te vermaken.
Histologie, f. Weefselleer, f.
Historien, m. Geschiedschrijver, m. Historier, v.a. Versieren. || Geschiedkundig juist voorstellen. Historiette, f. Vertelling, f., vertelsel, n. Historiographe, m. Aangesteld historieschrijver, m. Historiographie, f. Geschiedschrijving, f. Historique, adj. 2 g. Tot de geschiedenis behoorend, geschiedkundig. || Historisch, echt. || Beroemd. || -, m. Geschiedenis, f. Historiquement, adv. Historisch.
Histrion, m. Grappenmaker, kluchtspeler, m. || Komediant, m. || (H.n.) Padvisch, m. Histrionie, f. Komediantenvolk, n. Histrionique, adj. 2 g. Van de komedianten.
Hiver, m. Winter, wintertijd, m. D'h-, winterachtig, wintersch. Habits d'h-, winterkleeren, n. pl. En h-, 's winters, bij winterdag. || H- de la vie, ouderdom, m. Hivernage, m. Overwintering, f. || Winterhaven, f. || (Agric.) Winterbewerking, f. Hivernal, e, adj. Wintersch. || -, m. Winterzaad, n. Hivernation, v. Hibernation. Hiverner, v.n. Overwinteren. || -, v.a. (Agric.) Voor den winter bewerken. || S'h-, zich tegen de koude harden.
*Ho, interj. Ho! Ha! He!
*Hobereau, m. (H.n.) Boomvalk, m. || Landjonker, stroojonker, m.
*Hobin, m. Schotsche telganger, m. (paard).
*Hoc, m. (Jeu) Hokspel, n.
*Hoca, m. (Jeu) Hokaspel, n.
*Hocco, m. (H.n.) Pauwies, m.
*Hoche, f. Kerf, keep, f. || Schaarde, f.
*Hochement, m. Hoofdschudding, f. *Hochepied, m. (H.n.) Valk m., die den reiger eerst aanvalt. || Voetijzer, n., schopstut, m. *Hochepot, m. Hutspot, f. *Hochequeue, m. Kwikstaart, m. *Hocher, v.a. Schudden. || (fig.) H- la bride à q., iemand aanwakkeren. || -, v.n. H- du mors, met het gebit spelen. H- du nez, den neus ophalen.
*Hocher, v.a. Kerven maken.
*Hochet, m. Klater, kinderbel, f., rammelaar, m. || (fig.) Liefhebberij, f., stokpaardje, n.
Hodomètre, m. Wegmeter, m. Hodométrie, f. Wegmeting, f.
*Hogner, v.n. Knorren, klagen.
Hoir, m. Erfgenaam, oir, m. Hoirie, f. Erfenis, nalatenschap, f.
| |
| |
*Hola, interj. Stil! houd op! || -, m. Mettre le h-, eenen twist doen ophouden.
*Hôlement, m. Gekras, n. *Hôler, v.n. Krassen.
*Hollandais, e, adj. Hollandsch. || -, m. et f. Hollander, m., Hollandsche (vrouw), f. || -, m. Hollandsch, n. *Hollande, f. (Géogr.) Holland, n. || Hollandsch linnen (of) porselein, n. || -, m. Hollandsche kaas, m. *Hollandée, adj. f. Batiste h-, sterk (of) dicht batist, n. *Hollander, v.a. Schrijfpennen zuiveren.
Holobranches, m. pl. (H.n.) Visschen m. pl. met volkomen kieuwen. Holocauste, m. Brandoffer,n. || Offer, n. Holoèdre, adj. 2 g. (Min.) Met een volledig getal vlakken. Holoédrie, f. Volledigheid f. van het vlakkengetal. Holographe, adj. 2 g. v. Olographe, etc. Holomètre, m. Hoogtemeter, m. Holothuries, f. pl. Wormachtige straaldieren, n. pl. Holothurion, m. Zeeblaas, f.
*Hom, interj. Hm!
*Homard, m. (H.n.) Zeekreeft, m.
*Hombourg, m. (Géogr.) Homburg, n. *Hombourgeois, e, adj. Homburgsch. || -, m. et f. Homburger, m.; Homburgsche (vrouw), f.
Hombre, m. (Jeu) Omberspel, n. Jouer à l'h, omberen.
Homélie, f. Leerrede, f., sermoen, n. || Zedepreek, f. Homéopathe, m. Homoeopaath, m. Homéopathie, f. Homoeopathische geneeswijze, f.
Homérique, adj. 2 g. Homerisch.
Homicide, m. Doodslag, manslag, moord, m. || -, m. et f. Moordenaar, m., -ster, f. || -, adj. 2 g. Moorddadig.
Homilétique, f. Leer f. der kanselwelsprekendheid. Homiliaire, m. Preekenverzameling, f.
Hommage, m. Leenplicht, m., hulde, f. || (fig.) Eerbied, m., eerbewijs, n. Rendre h- à la vérité, der waarheid hulde doen. Faire h- d'un livre à q., iemand een boek als blijk van hulde aanbieden (of) opdragen. || H-s, eerbiedige groete, opwachting, f. Hommagé, ée, adj. Leenplichtig. Hommager, m. Leenman, m. || -, adj. Leenplichtig. Hommasse, adj. 2 g. Manachtig. Homme, m. Mensch, m. || Man, manspersoon, m. Jeune h-, jonkman, jongeling, m. || Soldaat, m. || H- de main, vastberaden man. H- d'affaires, zaakwaarnemer, m. H- de lettres, letterkundige, m. Le dernier des h-s, verachtelijk mensch. H- d'épée, krijgsman, m. H- de coeur, moedig man, m. H- de couleur, kleurling, m. H- lige, lijfeigene, m. || (Prov.) Tout h- est menteur, iedereen kan dwalen. || Tant vaut l'h-, tant vaut sa terre, zoo de boer, zoo zijn land. || Echtgenoot, m. Hommeau, m. Mannetje, ventje, n. Hommée, f. Mansdagwerk, n.
Homocentrique, adj. 2 g. v. Concentrique. Homoeopathie, f. etc. v. Homéopathie, etc. Homofocal, e, adj. Met hetzelfde brandpunt. Homogène, adj. 2 g. Gelijkaardig, gelijksoortig. Homogénéité, f. Gelijkaardigheid, f. Homologable, adj. 2 g. Gerechtelijk bekrachtigbaar. Homologatif, ive, adj. Bekrachtigend, goedkeurend. Homologation, f. Bekrachtiging, goed-
● Il s'en fait honneur, hij stelt er een eer in.
keuring, f. Homologue, adj. 2 g. Overeenkomstig. Homologuer, v.a. Gerechtelijk bekrachtigen (of) goedkeuren. Homonyme, adj. 2 g. Gelijkluidend, gelijknamig. || -, m. Gelijkluidend woord, n. || Naamgenoot, m. Homonymie, f. Gelijknamigheid, gelijkluidendheid, f. Homophone, adj. 2 g. Gelijkluidend. Homophonie, f. Gelijkluidendheid, f. Homothermal, e, adj. Van gelijke warmte. Homotrope, adj. 2 g. Naar dezelfde richting gekeerd.
Homuncule, m. Manneken, mannetje, n.
*Hon, interj. Ha! Sakkerloot!
*Honchets, m. pl. (Jeu) Knipperspel, n.
*Hongre, adj. et m. Cheval h-, ruin, m. *Hongrer, v.a. Ruinen, snijden. *Hongreur, m. Ruiner, m. *Hongrie, f. (Géogr.) Hongarije, n. *Hongrieur, m. v. Hongroyeur. Hongrois, e, adj. Hongaarsch. || -, m. et f. Hongaar, m.; Hongaarsche (vrouw), f. || -, m. Hongaarsche taal, f. *Hongroyer, v.a. Hongaarsch leder bereiden. *Hongroyeur, m. Hongaarsch-leerbereider, m.
Honnête, adj. 2 g., -ment, adv. Rechtschapen, braaf, eerlijk. || Eerbaar, deugdzaam. || Welgemanierd, hoffelijk. || Betamelijk, welvoeglijk, fatsoenlijk. Longueur h-, redelijke lengte, f. || -, m. Het eerlijke, betamelijke, n. Honnêteté, f. Braafheid, deugdzaamheid, eerlijkheid, rechtschapenheid, f. || Eerbaarheid, zedigheid, f. || Betamelijkheid, welvoeglijkheid, f. || Wellevendheid, heuschheid, f. || Vereering, f., dankgeschenk, n. || Dienstvaardigheid, gedienstigheid, f. || H-s, beleefdheden, attenties, f. pl. Honneur, m. Eer, f. Faire h-, eer aandoen. Faire h- de qc. à q., iemand iets toeschrijven. Perdu d'h-, onteerd, gevallen. || Roem, m., eer, f., aanzien, n. Se piquer d'h-, zich meer inspannen dan gewoonlijk. L'h- du siècle, de roem der eeuw. || Eerbewijs, eerbetoon, n. H-s funèbres, lijkplechtigheden, f. pl. || (Prov.) À tout seigneur tout h-, eere wien eere toekomt. || (Comm.) Faire h- à une lettre de change, eenen wissel op den vervaltijd betalen, honoreeren. H-s, eereambten, n. pl., waardigheden, f. pl. Faire les h-s d'une maison, de plichten eens gastheers vervullen, de eer des huizes ophouden. || (Jeu) Troefbeeld, n.
*Honnir, v.a. (fam.) Smaden, hoonen.
Honorabilité, f. Achtbaarheid, f. Honorable, adj. 2 g. -ment, adv. Achtbaar, eervol, deftig. Mention h-, loffelijke melding, f. Honoraire, adj. 2 g. Honorair. Membre h-, eerelid, n. || H-s, m. pl. Honorarium, n. H-s d'un auteur, schrijversloon, n. Honorariat, m. Eerelidmaatschap, n. Honoré, ée, adj. Geëerd. || (Comm.) Votre h-e du 1 courant, uw geëerd schrijven van 1en dezer. Honorer, v.a. Eeren, vereeren, eer aandoen. || Hoogachten. || (Comm.) Honoreeren. || Betalen. || S'h-, geëerd worden. S'h- de qc., zich iets tot eere rekenen. S'h- par qc., eer met iets inleggen. Honorifique, adj. 2 g. Eergevend, eervol. Titre h-, eeretitel, m.
*Honte, f. Schaamte, f. Avoir h-, zich schamen. Avoir toute h- bue, schaamtevrij zijn. || Schande, schandvlek, f. Faire h- à q., iemand beschamen. || Verlegenheid, beschaming, f.
| |
| |
*Honteusement, adv. Schandelijk, smadelijk. *Honteux, euse, adj. Beschaamd, schaamrood, schaamachtig. Pauvres h-, huisarmen, schamele armen, m. pl. || Schandelijk, eerloos. || Beschroomd. || (fam.) Morceau h-, laatste brok, f.
Hôpital, m. Gasthuis, ziekenhuis, hospitaal, n. || (Mar.) H- de bord, ziekenboeg, m. || (fig.) Mettre à l'h-, tot den bedelstaf brengen.
Hoplite, m. Zwaar gewapend voetknecht, m.
*Hoquet, m. Snik, hik, m. Avoir le h-, hikken. || Stoot, schok, m., hindernis, f. *Hoqueter, v.n. Den hik hebben.
*Hoqueton, m. Wapenrok, m. || Gerechtsdienaar, m. || Jak, f.
Horaire, adj. 2 g. Uuraanwijzend. Cercle h-, uurcirkel, m. || Een uur levend. || -, m. Uurregeling, f.
*Horde, f. Zwervende bende, f.
Hordéacé, e, adj. Gerstachtig. Hordéïforme, adj. 2 g. Gerstvormig. Hordéation, f. Gerstziekte, f.
*Horion, m. Zware slag, m.
Horizon, m. Kim, f., gezichteinder, m. || (fig.) Grens. f. Ouvrir des h-s, uitzichten openen. Horizontal, e, adj., horizontalement, adv. Waterpas. Horizontalité, f. Waterpasse ligging, f.
Horloge, f. Uurwerk, n., klok, f., horloge, n. H- marine, zeehorloge, n. Une heure d'h-, een geslagen uur, n. Il n'est jamais tard à son h-, hij heeft altijd tijd genoeg. Horloger, m. Uurwerkmaker, m. Horlogère, f. Horlogemakersvrouw, f. || -, adj. f. Het horlogemaken betreffende. Horlogerie, f. Horlogemakerij, f. Mouvement d'h-, horlogewerk, n.
Hormis, prép. Behalve, uitgezonderd.
Horographie, f. v. Gnomonique.
Horoptère, m. Oogdoel, n., gezichtslijn, f.
Horoscope, m. Planeetlezing, f. Faire l'h- de qc., den uitslag van iets voorspellen. Horoscoper, v.n. Uit iemands geboortester voorzeggen, het horoscoop trekken.
Horreur, f. Afschrik, afschuw, m. Faire h-, afschuw inboezemen, doen rillen. Avoir en h-, een afschuw hebben (van). H-s de la mort, doodsangsten, f. pl. || Gruwelijkheid, ijselijkheid, akeligheid, f. || H-s, gruwelen, m. pl., gruwelstukken, n. pl. || (Méd.) Koortshuivering, f. || (fam.) Afschuwelijk leelijk ding, n. Horrible, adj. 2 g., -ment, adv. Schrikkelijk, gruwelijk, ijselijk, vreeselijk. || Ellendig, zeer slecht. Horripilant, e, adj. IJselijk, hetgeen doet rillen. Horripilation, f. Koortshuivering, griezeling, f. Horripiler, v.a. Doen rillen.
*Hors, prép. Buiten, uit. H- de cours, niet gangbaar. H- de propos, te onpas. Cela est h- de cause, daar is geen kwestie van. H- de danger, buiten gevaar. || Behalve. *Hors-d'oeuvre, m. Uitweiding, bijzaak, f. || Bijgebouw, uitspringend gebouw, n. || (Cuis.) Bijgerecht, n., toespijs, f.
Horticole, adj. 2 g. Den tuin- (of) hofbouw betreffend. Horticulteur, m. Tuinbouwkundige, tuinman, m. Horticultural, e, adj. Tot den tuinbouw behoorend. Horticulture, f. Tuinbouw, m., hovenierderij, f.
Hosanna, m. Juichkreet, m., hosanna, n.
● Il n'y a que les honteux qui perdent, schaamte is achterdeel.
Hospice, m. Weldadigheidsgesticht, godshuis, gasthuis, n. H- des vieillards, oude-mannenhuis, n. Hospitalier, ère, adj., hospitalièrement, adv. Gastvrij, herbergzaam. || Maison h-e, ziekenhuis, n. || -, m. et f. Barmhartige broeder, m. (of) zuster, f. || - s, m. pl. Hospitaalridders, m. pl. Hospitalisation, f. Opneming f. in een hospitaal. Hospitaliser, v.a. In een ziekenhuis opnemen. || Als hospitaal inrichten. Hospitalité, f. Gastvrijheid, f.
Hostie, f. Offerdier, n. || Misbrood, n., hostie, f.
Hostile, adj. 2 g. -ment, adv. Vijandig. Hostilité, f. Vijandelijkheid, vijandschap, f.
Hôte, esse, m. et f. Waard, herbergier, hospes, m.; waardin, herbergierster, f. || Gastheer, m., gastvrouw, f. Table d'h-, opene tafel, f. || Gast, m. || (fig.) Bewoner, m. Les h-s des bois, de boschbewoners, de vogels, m. pl. Hôtel, m. Heerenhuis, hof, hotel, paleis, n. H- de ville, stadhuis, raadhuis, n. Maître d'h-, hofmeester, m. H- garni, huis n. waar gemeubileerde kamers te huur zijn. || Hof, hotel, n. Hôtel-Dieu, m. Godshuis, gasthuis, n. Hôtelier, ère, m. et f. Waard, hospes, m.; waardin, f. Hôtellerie, f. Afspanning, herberg, f., logement, n. || Vreemdelingenverblijf, n. Hôtesse, f. v. Hôte.
*Hotte, f. Rugkorf, m. H- (de cheminée), rookvang, m. *Hottée, f. Hotvol. f. *Hotter, v.a. In een rugkorf dragen. *Hottereau, *hotteret, m. Draagkorfje, n. *Hotteur, euse, m. et f. Hotdrager, m.; hotdraagster, f.
*Hou, interj. Foei! Hu! || Halt!
*Houache, f. (Mar.) Kielwater, zog, n.
*Houage, m. (Agric.) v. Binage.
*Houblon, m. Hoppe, f. *Houblonner, v.a. Hoppen. *Houblonnière, f. Hopland, hopveld, n., hopakker, m.
*Houe, f. Hak, f., houweel, n. || Kalkhaak, m., roerijzer, n. *Houer, v.a. Omhakken. *Houerie, f. Het omhakken. *Houette, f. Kleine hak, f. *Houeur, m. Hakker, m.
*Houille, f. Steenkool, f., steenkolen, f. pl. *Houiller, ère, adj. Steenkoolbevattend. *Houillère, f. Steenkoolmijn, f. *Houilleur, m. Steenkoolgraver, m. *Houilleux, euse, adj. Steenkoolhoudend.
*Houlan, hulan, m. v. Uhlan.
*Houle, f. (Mar.) Deining, f.
*Houlette, f. Herdersstaf, m. || (Hort.) Tuinschop, f. || Talkmes, n. || IJsspadel, m.
*Houleux, euse, adj. Hol, onstuimig.
*Houp, interj. Hei daar! *Houper, v.a. (Chass.) Toeroepen.
*Houppe, f. Kwast, kwispel. m. || (H.n.) Kuif, f., haarbos, m. || Top, m. *Houppé, ée, adj. Met kwasten. || (Bot.) Gepluimd, bosvormig. *Houppée, f. Kuif, f., golfschuim, n., golfslag, m.
*Houppelande, f. Wijde rok, schanslooper, m.
*Houpper, v.a. Kwasten (aan iets) maken. || Wol kammen. *Houppette, f. Kwastje, bosje, kuifje, n. *Houppier, m. (Bot.) Kruinziekte, f. || Boom m. met niets dan zijne kruin. || Wolkammer, m.
*Houque, f. Honiggras, n.
| |
| |
*Hourailler, v.n. Met slechte honden jagen. *Houraillis, m. Koppel slechte honden.
*Hource, f. (Mar.) Bezaansbras, m.
*Hourdage, m. Ruw metselwerk, n. || Eerste beraping f. met ruwen kalk. || Latwerk, n. *Hourder, v.a. Ruwmetselen, ruw met kalk berapen. || Een plankenvloer op latten leggen. *Hourdis, m. Hekbalk, m. || v. Hourdage.
*Houret, m. Slechte jachthond, m.
*Hourque, f. (Mar.) Hoeker, m.
*Hourra, m. Hoera, m. || Aanval, m.
*Hourvari, interj. (Chass.) Zoek hier! || -, m. Kreet m. om de honden op het rechte spoor te brengen. || Terugkeer m. op zijn eigen spoor. || Getier, geraas, n. || Tegenslag, m.
*Housard, m. v. Hussard.
*Housé, ée, adj. Gelaarsd. || Bemodderd. *Houseau, m. Slobkous, f. || (fig.) Laisser ses h-x, sneuvelen.
*Houspiller, v.a. Knuffelen, sleuren, heen en weer schudden. || Begrauwen, mishandelen.
*Houssage, m. Afstoffing, f.
*Houssage, m. Molenbekleeding, f.
*Houssaie, f. (Bot.) Hulstbosch, n.
*Houssard, m. v. Hussard.
*Housse, f. Schabrak, f., paardedek, n. || Bokkleed, n. || Overtrek, n. *Houssé, e, adj. Geschabrakt. || Overtrokken. *Houssée, f. Schapevel, n.
*Housser, v.a. Afstoffen.
*Houssette, f. Zelfsluitend kofferslot, n.
*Houssière, f. Hulstbosch, n. *Houssine, f. Roedje, stokje, n., wisch, f. *Houssiner, v.a. Uitkloppen. || (fig.) Afranselen. *Houssoir, m. Stoffer, stofbezem, m. *Housson, m. (Bot.) Muisdoorn, m. *Houx, m. Steekpalm, hulst, m. Petit h-, muisdoorn, m.
*Hoyau, m. Tweetandig houweel, n. *Hoyé, e, adj. Gekwetst, beschadigd.
*Huage, m. Geschreeuw, n. *Huard, m. Zeearend, m.
*Huau, m. Vogelschrik, m.
*Hublot, m. (Mar.) Patrijspoortje, n.
*Huche, f. Trog, baktrog, m. || Meelkist, f. || Vaisseau en h-, schip n. met hoogen achtersteven.
*Hucher, v.a. (Chass.) Toeroepen, fluiten. *Huchet, m. Kleine jachthoorn, m.
*Hue, interj. Ju!
*Huée, f. Jachtgeschreeuw, n. || (fig.) Uitjouwing, f. *Huer, v.a. Naschreeuwen. || (fig.) Uitjouwen, uitfluiten. || -, v.n. Krassen. *Huette, f. v. Hulotte.
*Huguenot, e, m. et f. Hugenoot, m., hugenote, f. || -, adj. Hugenootsch. *Huguenote, f. Kookfornuis, n. || Aarden kookpot, m. zonder pooten. *Huguenotique, adj. 2 g. Hugenootsch. *Huguenotisme, m. Hugenotendom, n.
Hui, adv. Heden, vandaag.
Huilage, m. Het oliën. Huile, f. Olie, f. H- de poisson, traan, f. H- de baleine, walvischtraan, f. Les saintes h-s, het laatste Oliesel, n. Extraire de l'h-, olie slaan. || Peindre à l'h-, met olieverf schilderen. || (fig.) Tache d'h-, schandvlek. Il n'y a plus d'h- dans la lampe, het loopt met hem ten einde. Huiler, v.a. Oliën, met olie smeren. Huilerie, f. Oliefabriek, f., olie-
● Ça sent l'huile, dat getuigt van groote vlijt. Homme d'humeur, grillig man.
molen, m. Huileux, euse, adj. Olieachtig. || Smerig. Huilier, m. Olie- en azijnstel, n. || Olieslager, m. || Olieflesch, f. Huilière, f. Oliekruik, f.
Huis, m. Deur, f. À h- clos, met gesloten deuren. Huisserie, f. Deurwerk, n., deurlijst, f. Huissier, m. Deurwaarder, m. || Pedel, m.
*Huit, adj. numér. Acht. Aujourd'hui en h-, heden over acht dagen. || Achtste. || -, m. Acht, f. || Le h- du mois, de achtste der maand. *Huitain, m. Achtregelig gedicht, n. *Huitaine, f. Acht dagen, m. pl. *Huitième, adj. 2 g. Achtste. || -, m. Achtste, n. || -, f. Achtste klas, f. || (Jeu) Acht kaarten, f. pl. *Huitièmement, adv. Ten achtste.
Huître, f. Oester, f. || (fig.) H- à l'écaille, dommerik, m. Comme une h-, zeer slecht. Huîtrier, ère, adj. De oesters betreffend. || -, m. (H.n.) Oestervanger, oestervisscher, m. || -, f. Oesterbank, f.
*Hulan, m. v. Uhlan.
*Hulot, m. (Mar.) Hennegat, n., hoos, f.
*Hulotte, f. (H.n.) Wouduil, m.
*Hulpe (la), f. (Géogr.) Terhulpen, n.
*Hululer, v.n. Krassen, huilen.
Humain, e, adj. Menschelijk. Le genre h-, het menschdom, n. || Menschelijk, barmhartig, zacht. || H-s, m. pl. Menschen. m. pl. Humainement, adv. Menschelijk. H-parlant, menschelijkerwijze gesproken. || Met menschlievendheid, vriendelijk. Humaniser, v.a. Menschelijk maken. || Beschaven. || Gezelliger maken, zachter stemmen. || S'h-, genaakbaarder worden. || S'h-, zich naar andere menschen schikken. Humanisme, m. Studie f. der klassieke letteren, humanisme, n. Humaniste, m. Humanist, m. Humanitaire, adj. 2 g. Het welzijn der menschheid aanbelangend. Humanité, f. Menschheid, f. Payer le tribut de l'h-, sterven; (of) een menschelijke zwakheid begaan. || Menschdom, menschelijk geslacht, n. || Menschelijkheid, menschlievendheid, goedheid, f. || H-s, humaniora, n. pl.
Humble, adj. 2 g., -ment, adv. Nederig, ootmoedig, deemoedig, onderdanig, eerbiedig. || Middelmatig, bescheiden. || Gering, nederig. || -, m. Deemoedige, nederige, m.
Humectant, e, adj. Bevochtigend, verfrisschend. || -, m. Verfrisschend middel, n. Humectation, f. Bevochtiging, f. || Verfrissching, f. Humecter, v.a. Bevochtigen. || Verfrisschen. || S'h-, nat worden. || S'h-, zich verfrisschen; (fam.) drinken.
*Humer, v.a. Slurpen, opslurpen, inzuigen.
Huméral, e, adj. Van het opperarmbeen (of) den schouder. || -, m. Voorarmspier, f. Humérus, m. Opperarmbeen. n.
Humescent, e, adj. Vochtig wordend. Humeur, f. Vocht, sap, nat, n. || H-s froides, kliergezwel, n. || (fig.) Aard, m., gemoedsgesteldheid, inborst, f. De bonne h-, welgezind, welgemutst. Être en h- de..., zin hebben om. H- de chien, zeer slechte luim, f. || Knorrigheid, gemelijkheid, f. Elle a toujours de l'h-, zij is altijd gemelijk (of) knorrig. || Luim, gril, kuur, f. || Humor, m. Humide, adj. 2 g., -ment, adv. Vochtig, nat, klam. || -, m. Vochtigheid, f., nat, n. Humidier, v.a.
| |
| |
Bevochtigen. Humi(di)fuge, adj. 2 g. Vochtwerend. Humidité, f. Vochtigheid, nat(tig)heid. klamheid, f.
Humifuse, adj. 2 g. (Bot.) Op den grond liggend. Humiliant, e, adj. Deemoedigend, vernederend, beschamend. Humiliation, f. Verootmoediging, vernedering, beschaming, f. Humilier, v.a. Verootmoedigen, vernederen, beschamen. || S'h-, zich verootmoedigen. Humilité, f. Ootmoed, deemoed, m., nederigheid, f. || Onderdanigheid, f.
Humoral, e, adj. (Méd.) Uit de vochten voortkomend. Humoriste, adj. 2 g. Luimig, humoristisch. || Grillig. || -, m. Humorist, luimig schrijver, m. Humoristique, adj. 2 g. Humoristisch. Humour, m. Grillige geestigheid, f., humor, m. Humouriste, m. Humorist, m.
Humus, m. Mestaarde, teelaarde, f.
*Hune, f. Mars, f. Mât de h-, marssteng, f. || Klokbalk, m. *Hunier, m. Marszeil, n.
*Huppard, m. Afrikaansche valk, m.
*Huppe, f. (H.n.) Hop, m.
*Huppe, f. Vogelkuif, f, vedertop, m. *Huppé, ée, adj. Gekuifd. Alouette h-ée, kuifleeuwerik, m. || (fig.) Rijk, voornaam, aanzienlijk. || Slim.
*Hurasse, f. Ring m. om een hamersteel.
*Hure, f. Zwijnskop, m. || Ruige bol, m.
*Hurhan, interj. v. Hue.
*Hurlement, m. Gehuil, gejank, n. Pousser des h-s, luid huilen (of) jammeren. *Hurler, v.n. Janken, huilen. || (fig.) Luid jammeren. || (fam.) Brullen, balken. || -, v.a. Uitschreeuwen, uitbrullen. *Hurleur, m. Schreeuwer, huiler, m. || (H.n.) Brulaap, m.
Hurluberlu, m. (Pop.) Losbol, wildzang, m.
*Hussard, m. Huzaar, m. H- à quatre roues, treinsoldaat, m. *Hussarde, f. Huzarendans, m. || A la h-, op zijn huzaarsch. Vivre à la h-, van roof leven.
*Hutte, f. Hut, veldhut, f. *Hutter, v.a. In hutten bergen. Se h-, zich hutten bouwen. *Hutteur, m. Hutjager, m.
*Huy, m. (Géogr.). Hoei, n.
Hyacinthe, f. (Bot.) Hyacint, vogelmelk, f. || (Min.) Hyacint, m. et n. || -, adj. 2 g. Paarsachtig blauw.
Hyades, f. pl. Zevengesternte, n., Hyaden, regensterren, f. pl. Hyalin, e, adj. Doorzichtig. Hyaloïde, adj. 2 g. Glasachtig. Hyaloïde, f. (Anat.) Oogglasvocht, n. || Glasvochtvlies, n. Hyalotechnie, hyalurgie, f. Glasbereidingskunst, f.
Hybridation, f. Voortbrenging f. van bastaardwezens. Hybride, adj. 2 g. Uit twee soorten voortgebracht. Plante h-, bastaardplant, f. || (Gramm.) Uit twee talen samengesteld. Hybridité, f. Bastaardnatuur, f., hybridische aard, m.
Hydarthrose, f. (Méd.) Ledewater, n. Hydatide, f. (H.n.) Blaasworm, m. || Waterblaasje, n. Hydatisme, m. Geborrel, n. Hydatoïde, adj. 2 g. Waterachtig. || -, f. Waterig oogvocht, n. Hydracide, m. Waterstofzuur, n. Hydragogue, adj. 2 g. Waterafdrijvend. || -, m. Waterafdrijvend middel, n. Hydrargyre, m. Kwik, n. Hydrate, m.
● Humilité passe partout, met den hoed in de hand komt men door het gansche land.
(Chim.) Waterverbinding, f. Hydraté, ée, adj. Met water verbonden. Hydrater (s'), v. réfl. Tot hydraat overgaan. Hydraulique, adj. 2 g. Waterbouwkundig, door water gedreven. Science h-, waterleidingskunst, waterkunst, f. Ciment h-, watermortel, f. || -, f. Waterleidingskunst, f. Hydre, f. (H.n.) Waterslang, f. || (Myth.) Hydra, f. || (fig.) Monster, n. Hydrémie, f. Waterigheid f. des bloeds. Hydrocarbure, m. Koolwaterstofverbinding, f. Hydrocardie, f. Hartwaterzucht, f. Hydrocèle, f. Waterbreuk, f. Hydrocéphale, f. Hoofdwaterzucht, f. || -, m. Waterhoofd, n. Hydrochlorate, m. Zoutzuur, n. Hydrocotyle, f. (Bot.) Waternavelkruid, n. Hydrodynamique, f. Waterkrachtleer, f. Hydrofuge, adj. 2 g. Vochtwerend, water, dicht. Hydrogène, m. Waterstof, f. Gaz h-, waterstofgas, n. H- sulfuré, zwavelwaterstof. Hydrogéné, ée, adj. Met waterstof verbonden. Hydrographe, m. Waterbeschrijverzeekaartenvervaardiger, m. Hydrographie, f. Waterbeschrijving, beschrijving der zeekaarten, f. || Scheepvaartkunde, f. Hydrographique, adj. 2 g. Tot de waterbeschrijving dienende. Carte h-, zeekaart. f. Hydrologie, f. Waterleer, f. Hydromancie, f. Waterwichelarij, f. Hydromel, m. Mede, mee, f., honigdrank, m. Hydromètre, m. Watermeter, m. Hydrométrie, f. Watermeetkunst, f. Hydrométrique, adj. 2 g. Watermeetkundig. Hydromphale, f. (Chir.)
Waternavelbreuk, f., waternavel, m. Hydropathe, m. Waterdokter, m. Hydropathie, f. Watergeneeskunde, f. Hydrophane, adj 2 g. In water doorschijnend. || -, f. (Min.) Wereldoog, n. Hydrophile, m. (H.n.) Waterkever, m. || -, adj. 2 g. Van water houdend. || Ouate h-, waterzuigende watte, f. Hydrophobe, adj. 2 g. Dol, waterschuw. || -, m. et f. Watervreeslijder, m., razende, dolle, m. et f. Hydrophobie, f. Watervrees, razernij, hondsdolheid, f. Hydrophtalmie, f. Wateroog, n. Hydrophylle, m. (Bot.) Waterblad, n. Hydropique, adj. 2 g. Waterzuchtig. || -, m. et f. Waterzuchtige, m. et f. Hydropisie, f. Waterzucht, f., water, n. Hydropote, m. et f. Waterdrinker, m.; -ster, f. Hydroscope, m. Waterontdekker, m. Hydroscopie, f. Waterontdekkingskunst, f. || Kunst f. om zeestormen te voorzeggen. Hydrostatique, f. Waterstandsleer, f. || -, adj. 2 g. Waterweegkundig. Hydrosulfate, -sulfure, m. Zwavelwaterstofzuur zout, n. Hydrosulfurique, adj. 2 g. Acide h-, zwavelwaterstofzuur, n. Hydrothérapie, f. Watergeneeskunde, f. Hydrothérapique, adj. 2 g. De behandeling met koud water rakende. Hydrothorax, m. (Méd.) Borstwater, n. Hydrotique, adj. 2 g. v. Hydragogue. - Hydrotite, f. Oorwaterzucht, f.
Hyène, f. (H.n.) Hyena, f.
Hygiène, f. Gezondheidsleer, f. Hygiénique, adj. 2 g. De gezondheidsleer betreffend, goed voor de gezondheid. Hygiéniquement, adv. Volgens de gezondheidsleer. Hygiéniste, m. Gezondheidsleeraar. m.
Hygrobie, adj. In 't water levend. Hygro-
| |
| |
logie, f. (Méd.) Vochtenleer, f. || Waterleer, f. Hygromètre, m. Luchtvochtmeter, m. Hygrométrie, f. Luchtvochtmeting, f. Hygrométrique, adj. 2 g. Hygrometrisch. || Gevoelig voor de vochtigheid der lucht. Hygrophobie, f. v. Hydrophobie. - Hygroscope, m. Luchtvochtwijzer, m. Hygroscopie, f. Luchtvochtwijzing, f.
Hylogénie, f. Ontstaan n. der stof. Hylozoïsme, m. Stofbezieling, f.
Hymen, hyménée, m. (Myth.) Huwelijksgod, m. || Echt, m., huwelijk, n.
Hyménopode, adj. Vliespootig. Hyménoptère, adj. 2 g. Vliesvleugelig. || H-s, vliesvleugelige kerfdieren, n. pl.
Hymne, m. Lofzang, m. || Lofdicht, loflied, n. || -, f. Kerkzang, lofzang, m., kerklied, n. Hymnique, adj. 2 g. Hymnisch. Hymnode, m. et f. Lofliedzanger, m.; -zangster, f. Hymnographe, m. Lofzangdichter, m. Hymnographie, f. Lofzangkunst, f. Hymnologie, f. Verhandeling f. over de lofzangen. || Het zingen n. der kerkzangen. Hymnologue, m. Lofzangkenner, m.
Hyoglosse, adj. 2 g. et m. Tongbeenspier, f. Hyoïde, adj. 2 g. et m. Os h-, tongbeen, n.
Hyoséride, m. (Bot.) Varkenssalade, f.
Hypallage, f. (Gramm.) Woordverplaatsing, woordverwisseling, f.
Hyperbate, f. (Rhét.) Woordverzetting, omzetting, f. Hyperbole, f. (Rhét.) Overdrijving, f. || (Géom.) Dwarse kegelsnede, f. Hyperbolique, adj. 2 g. Overdrijvend. || (Géom.) Van de dwarse kegelsnede. Hyperboliquement, adv. Bij overdrijving. Hyperboliser, v.n. Overdrijven. Hyperbolisme, m. Misbruik n. der overdrijving. Hyperborée, hyperboréen, enne, adj. Hoognoordelijk. Mer h-enne, noordelijke IJszee, f. Hypercatalecte, m. Vers n. met eene boventallige lettergreep. Hypercatalectique, adj. 2 g. Met eene overtollige lettergreep. Hypercrise, f. (Méd.) Hevige crisis, f. Hypercritique, m. Aartsvitter, m. Hyperdulie, f. Mariavereering, f. Hyperémie, f. Bloedovervloed, m. Hyperesthésie, f. Bovenmatige prikkelbaarheid, f.
Hypericum, m. (Bot.) Sint-Janskruid, n.
Hypermétrope, etc. v. Presbyte, etc. Hypertrophie, f. Ziekelijke verdikking, f. Hypertrophier (s'), v. réfl. Overmatig dik worden door overvoeding.
Hypèthre, adj. Onoverdekt. || -, m. Onoverdekte tempel, m.
Hypnagogique, adj. 2 g. Slaapwekkend. Hypnobate, adj. 2 g. v. Somnambule. Hypnose, f. Ziekelijke slaperigheid, f. Hypnotique, adj. 2 g. Slaapverwekkend. Hypnotiser, v.a. In den magnetischen slaap doen vallen. Hypnotisme, m. Magnetische slaap, m. || Leer f. der hypnose.
Hypocauste, m. Badfornuis, n., zweetkamer, f. Hypocondre, m. Streek f. onder de korte ribben. || -, adj. 2 g. De milt betreffend. || Miltziek, miltzuchtig. || Zwaarmoedig. || -, m. Miltzuchtige, m. Hypocondriaque, adj. 2 g. v. Hypocondre, adj. Hypocondrie, f. Miltzucht, f. || Zwaarmoedigheid, f.
Hypocoristique, adj. 2 g. Verzachtend.
Hypocras, m. Kaneelwijn, kruiderwijn, m.
Hypocrisie, f. Schijnheiligheid, huichelarij, veinzerij, f. Hypocrite, adj. 2 g., -ment, adv. Schijnheilig, schijnvroom. || -, m. et f. Huichelaar, m., huichelaarster, huichelares, f., schijnheilige, schijnvrome, m. et f. Hypodermique, adj. 2 g. Onder de huid. Hypogastre, m. Onderbuikstreek, f. Hypogastrique, adj. 2 g. Van de onderbuikstreek. Hypogastrocèle, f. Onderlijtsbreuk, f. Hypogée, m. Grafkelder, m. Hypoglosse, adj. 2 g. et m. Nerf h-, tongzenuw, f. || (Bot.) Tongblad, n. Hypogyne, adj. 2 g. (Bot.) Onder den vruchtknoop geplaatst. Hypophore, f. (Rhét.) Tegenwerping, f. Hypophosphite, m. Onderphosphorigzuur zout, n. Hypophtalmie, f. Ontsteking f. van het onderooglid. Hypopyon, m. Étteroog, n. Hypostase, f. Wezen, n. || (Méd.) Pisbezinksel, n. Hypostatique, adj. 2 g. Persoonlijk. Forme h-, persoonlijkheid, f. Hypostatiquement, adv. Persoonlijk, zelfstandig. Hypostyle, adj. 2 g. Op zuilen rustend. Hyposulfite, m. Onderzwaveligzuur zout, n. Hyposulfureux, euse, adj. Acide h-, onderzwaveligzuur, n. Hyposulfurique, adj. 2 g. Acide h-, onderzwavelzuur. n. Hypoténuse, f. Grootste zijde eens rechthoekigen driehoeks, hypotenusa, f. Hypothécaire, adj. 2 g., -ment, adv. Pandrechtelijk. Dette h-, pandschuld, f. Titre h-, pandbrief, m. Inscription h-, inschrijving f. op het pandboek. Hypothèque, f. Pandrecht, grondpand, n., kusting, f.
Donner en h-, verpanden. Hypothéqué, ée, adj. (fig.) In slechte schoenen zittend, gevaarlijk ziek. Hypothéquer, v.a. Verpanden, ten onderpand stellen, kusting nemen (op). Hypothèse, f. Onderstelling, f. || Stelsel, n. Hypothétique, adj. 2 g. Ondersteld. Hypothétiquement, adv. Bij onderstelling, onderstellenderwijs. Hypotrachélion, m. Onderhals, m. Hypotypose, f. Verzinnelijking, levendige voorstelling, f.
Hypsomètre, m. Hoogtemeter, m. Hypsométrie, f. Hoogtemeting, f.
Hysope, f. (Bot.) Hysop. f.
Hystérie, f. (Méd.) Moederkwaal, f. Hystérique, adj. 2 g. Van de moederkwaal. || Aan moederkwaal lijdend. || -, f. Moederkwaallijderes, f. Hysterocèle, f. Baarmoederbreuk. f. Hystérologie, f. (Rhét.) Omkeering f. der natuurlijke gedachtenorde. Hystérotome, m. Ontleedmes n. voor de keizersnede. Hystérotomie, f. (Chir.) Keizersnede, f.
|
|