| |
F
F, m. F, f. Fl., florin, m. Gulden, m.
Fa, m. Fa, F, f. || Fa-dièze, Fis, m.
Fabagelle, f., fabago, m. (Bot.) Wilde kapperboom, m.
Faber, m. (H.n.) Zeesmid, zeehaan, m.
Fable, f. Fabel, f. || Sprookje, vertelsel, n. || Onwaarheid, f. || Fabelleer, fabelkunde, f. || (Litt.) Onderwerp, n., handeling, f. || Spot, m. Fabliau, m. Sproke, f. Fablier, m. Fabeldichter, m. || Fabelboek, n.
Fabricant, m. Fabrikant, m. Fabricateur, m. Maker, vervaardiger, m. F- de fausses nouvelles, leugenverzinner, m. Fabrication, f. Vervaardiging, f. || Maaksel, n. Fabricien, fabricier, m. Kerkmeester, m. Fabrique, f. Fabriek, f. || Bouw, opbouw, m. || Vervaardiging, f., maaksel, fabrikaat, n. Objet de f-, voorwerp n. van gering maaksel. Louis de f-, te licht goudstuk, n. || Bouwwerken n. pl. in eenen tuin. || Kerkfabriek, f., kerkbezittingen, f. pl. || Kerkfabriek, f., kerkbestuur, n., kerkmeesters, m. pl. || (Peint.) Gebouwen, n. pl. Fabriquer, v.n. Fabriceeren. || -, v.a. Maken, vervaardigen, bereiden. Fabr- des draps, lakens weven. || (fam.) Verzinnen, verdichten. || Se f-, vervaardigd worden.
Fabuleusement, adv., fabuleux, euse, adj. Fabelachtig, verdicht, verzonnen. Les temps fab-, de fabelachtige tijden, m. pl. || Buitengewoon, ongelooflijk. Fabuliste, m. Fabeldichter, m.
Façade, f. Gevel, voorgevel, m. Face, f. Gezicht, aangezicht, aanschijn, gelaat, n. || Avoir les f-s dégarnies, geen haar meer op de slapen hebben. || (Peint.) Lengte f. van het aangezicht. || Oppervlakte, f. || (Géom.) Vlak, n., zijde, f. || Het voorste, n., voorzijde, f. F- d'un bastion, voorzijde f. eens bolwerks. Faire f- à, toegekeerd zijn (naar iets), recht tegenover (iets) staan. Faire f- à l'ennemi, tegenover den vijand staan. Faire volte f-, zich omkeeren. || (fig.) Faire f- à qc., in iets voorzien, tegen iets opgewassen zijn. Faire f- à ses engagements,
● C'est de sa fabrique, dat heeft hij uit zijn duim gezogen.
zijne verplichtingen nakomen. || Staat, m., gedaante, f., aanzien, n. Changer de f-, van gedaante veranderen. || En f-, voor, van voren. Regarder q. en f-, iemand in de oogen zien. À la f- de, in tegenwoordigheid van. F- à f-, tegenover elkander, van aangezicht tot aangezicht. En f- de, in het aanzien, in het oog. En f-, tegenover, rechtover. De f-, zijdelings. De prime f-, bij den eersten aanblik. || (Jeu) Eerst omgekeerde kaart, f. || (Monn.) Beeldenaar, m. Facé, ée, adj. Il est bien f-, hij ziet er wel uit. Face-à-main, m. Bril m. met handvat. Facer, v.a. (Jeu) Eene bezette kaart omkeeren. Facétie, f. Klucht, snakerij, grap, f. Facétieusement, adv., facétieux, euse, adj. Kluchtig, snaaksch, boertig, aardig. || -, m. Grappenmaker, m. Facette, f. Kleine zijde, f., vlakje, ruitje, n. Taillé à f-s, ruitvormig geslepen. Facetter, v.a. Ruitsgewijs slijpen.
Fâcher, v.a. Vergrammen, vertoornen, boos (of) kwaad maken. || Misnoegen. || Bedroeven, spijten, leed doen. Je suis fâché que, de ce que..., het doet mij leed, het spijt mij, dat... || Se f-, zich kwaad maken, driftig worden, boos worden. Se fâcher tout rouge, rood worden van gramschap, zich geweldig boos maken. Fâcherie, f. Verdriet, n., spijt, f., leed, ongenoegen, n. || Ruzie, oneenigheid, f. Fâcheux, euse, adj. Spijtig, verdrietig, ergerlijk. Il est f-, het is jammer. || Moeilijk, lastig. || Grillig, moeilijk te voldoen, vervelend, opdringend. || -, m. Lastig (of) opdringend mensch, m. || Het spijtige, droevige, ergerlijke, n.
Facial, e, adj. Van het aangezicht. Nerf fac-, gezichtszenuw, f. Facies, m. Gelaatsuitdrukking, f. Facile, adj. 2 g. Gemakkelijk, licht. || Natuurlijk, vloeiend. Style f-, ongedwongen, losse stijl, m. || Vlug, vindingrijk, vruchtbaar. Plume f-, vlugge pen, f. || Goedaardig, zwak, toegeeflijk. Facilement, adv. Gemakkelijk, licht. Facilité, f. Gemakkelijkheid. lichtheid, f. || Gemak, middel, n., moge- | |
| |
lijkheid, f. Cela me donne la f- de sortir, dat laat mij toe uit te gaan wanneer ik wil. || Aanleg, m., bekwaamheid, geschiktheid, f., gemak, n. F- de conception, vlugge opvattingsgave, f. || Ongedwongenheid, vloeiendheid, natuurlijkheid, vlugheid (van stijl, enz.), f. || Toegevendheid, zwakheid, wankelbaarheid, f. F- de moeurs, inschikkelijk karakter, n. || (Comm.) F-s, gemak (of) uitstel n. van betaling. Faciliter, v.a. Vergemakkelijken, den arbeid verlichten, begunstigen, bevorderen. Façon, f. Wijze, manier, f. F- de vivre, levenswijze, f. F- de parler, spreekwijze, f. De la bonne f-, ferm, terdege. F- d'agir, handelwijze. De f- ou d'autre, op deze of gene wijze. De cette f-, dus, aldus, op deze wijze, in dezer voege. De f- que, zoodat, zoodanig dat. || Vorm, m., maaksel, fatsoen, n. Travail à f-, stukwerk, n. Donner la dernière f-, de laatste hand leggen. Prendre à f-, huiswerk aannemen. || (Mar.) Beloop n. (of) besnijding f. eens vaartuigs; piek, f. || Arbeidsloon, maakloon, n. || (Agric.) Bebouwing, bewerking, f. || Maaksel, n., samenstelling, f.
Des vers de sa f-, verzen n. pl. van zijn maaksel. || Voorkomen, n., houding, f. N'avoir ni mine ni f-, noch houding noch voorkomen hebben; (fig.) noch kop noch staart hebben. Avoir bonne f-, zich goed voordoen. || Rang, m., soort, f. || F-s, manieren, f. pl. || F-s, plichtplegingen, f. pl. || F-s, bevallige manieren, f. pl. || (fam.) Zwarigheden, moeilijkheden, f. pl. Il fit des f-s pour accepter, hij maakte zwarigheden alvorens te aanvaarden.
Faconde, f. Babbelzucht, radheid van tong, f.
Façonnage, façonnement, m. Het bearbeiden, n., vorming, bearbeiding, fatsoeneering, f. Façonner, v.n. Plichtplegingen maken. || -, v.a. Vormen, bewerken; het fatsoen, den vorm (aan iets) geven, fatsoeneeren. || (Agric.) Bebouwen, bewerken. || Optooien, opsieren. Ruban façonné, gebloemd lint, n. || (fig.) Vormen, beschaven. || (Aan iets) gewennen. || Se faç-, zich gewennen; beschaafde manieren leeren. Façonnerie, f. (Tiss.) Opmaking, f. Façonnier, ère, adj. Overbeleefd, gemaakt, vol plichtplegingen. || -, m. et f. Complimentenmaker, m., -maakster, f. || Fatsoeneerder, modelteekenaar, m., fatsoeneerster, f. || Stukwerker, m. Fac-similaire, adj. 2 g. Nauwkeurig nagemaakt. Fac-si-mile, m. Juist naschrift, fac-simile, n. Facsimiler, v.a. Nauwkeurig namaken. Factage, m. Bestelloon, n. || Het bestellen, n. Facteur, m. Maker, m. F- d'instruments, speeltuigmaker, m. || Pakmeester, m. || Verkooper, m. || Lasthebber, zaakuitvoerder, factor, m. || Brievendrager, brievenbesteller, m. || (Math.) Vermenigvuldiger, factor, m. || (fig.) Grootheid, f., factor, m. Factice, adj. 2 g., -ment, adv. Nagemaakt, kunstmatig. || Gekunsteld, valsch. || Terme f-, nieuwgemaakt woord, n. Besoin f-, ingebeelde behoefte, f. Factieusement, adv., factieux, euse, adj. Oproerig, muitziek, woelig. || -, m. Muiter, oproermaker, opruier, roervink, m. Faction, f. (Mil.) Het schilderen, n. Être de f-, op schildwacht staan, schilderen. || (fig.) Rester
● Il sent le fagot, hij wordt van ketterij verdacht.
en f-, staan schilderen. || Aanhang, m., partij, f. Factionnaire, m. Schildwacht, m. Factorage, m. Bestelloon, commissiegeld, n. Factorat, m. Pakmeesterschap, n. Factorerie, f. Factorij, f., handelskantoor, n. Factotum, m. Bemoeial, albeschik, albedrijf, janhen, m. Factrice, f. Brievenbestelster, f. Factum, m. Vertoog, factum, n., memorie, f. || (fig.) Verdediging, f., strijdschrift, n. Facture, f. (Comm.) Warenrekening, factuur, f. Prix de f-, inkoopprijs, m. || Wijze van bewerking, samenstelling, vervaardiging, f., maaksel, fatsoen, n. De bonne f-, goed gemaakt, wel bewerkt. Couplet de f-, kunstig berijmd couplet, n. Facturer, v.a. (Comm.) Eene factuur opmaken, op de factuur zetten. || Vervaardigen. Facturier, m. Factuurschrijver, m. || Factuurboek, n.
Facule, f. Zonnefakkel, f. || Houtfakkel, f.
Facultatif, ive, adj., facultativement, adv. Willekeurig, vrijwillig, vrij. Bref f-, machtgevend schrijven, n. Faculté, f. Vermogen, n., macht, bekwaamheid, f. F-de sentir, gevoelsvermogen. || Eigenschap, f. || Gemak, n., aanleg, m., begaafdheid, f. Doué de f-s peu communes, buitengewoon begaafd. || Recht, n., volmacht, bevoegdheid, f. F- de disposer, recht om te beschikken. || F-s, f. pl. Middelen, n. pl. || Faculteit, f. F- de médecine, medische faculteit, f. || Schriftelijk werk, opstel, n.
Fadaise, f. Wisjewasje, n., beuzelarij, f.
Fadasse, adj. 2 g. Lafachtig, flauw. Blond f-, vlasblond. Fade, adj. 2 g., -ment, adv. Laf, flauw, smakeloos, zouteloos. Teint f-, doffe kleur, f. || (fig.) Geesteloos. Fadeur, f. Lafheid, flauwheid, smakeloosheid, f. || Laffe vleierij, f., zouteloos compliment, n.
Fafiot, m. (pop.) Oude schoen, m. || Bankbriefje, n.
Fagne, f. Veengrond, m., bergmoeras, n.
Fagot, m. Takkebos, rijsbos, mutsaard, m. || (fig.) Habillé comme un f-, zonder smaak gekleed. F- d'épines, knorrepot, m. || (Prov.) Brûler le f-, in de kroeg zitten drinken. || F-s, praatjes, n. pl. || Pak, n., bundel, m. Barque en f-s, uiteengenomen boot, f. Futaille en f-s, vaatwerk n. in schoven. || (Mus.) Fagot, f. Fagotage, m. Het binden van takkebossen, n. || Rijshout, n. || Bindloon, n. || (fig.) Knoeiwerk, n. Fagotaille, f. Rijswerk, n. Fagoter, v.a. Mutsaarden maken. || (fig.) Overhoop smijten, ondereen werpen. || (fam.) Smakeloos aantakelen. || Aaneensmeden. Fagoteur, m. Mutsaardbinder, m. || Broddelaar, knoeier, m. Fagotier, m. Beuzelprater, m. Fagotin, m. Mutsaardje, takkebosje, n. || Gekleede aap, m. || Hansworst, m.
Fagoue, f. Borstklier, f. || Zwezerik, m. F- de veau, kalfmelk, f.
Faguette, f. Takkebosje, mutsaardje, n.
Faiblage, m. Het geringer worden. Faiblard, e, adj. Zeer zwak. Faible, adj. 2 g., -ment, adv. Zwak, broos, slap, teeder, machteloos. || (fig.) Zwak, hulpeloos. Côté f-, zwakke zijde, f. || (fig.) Zwak, klein, gering. F- quantité, kleine hoeveelheid, f. Monnaie f-, te lichte munt, f. || -, m. Zwakke, m.; het zwakke, n. Le fort portant le f-, dooreengenomen. || Gebrek,
| |
| |
zwak, n. C'est là son f-, dat is zijn zwak. Faiblesse, f. Zwakheid, slapheid, krachteloosheid, machteloosheid, weerloosheid, f. || Flauwte, onmacht, f. Il lui a pris une f-, hij heeft eene flauwte gekregen. || Zwakheid, f., gebrek, zwak, n. F- d'un pilier, te geringe stevigheid f. eens pilaars. F- des ressources, geringheid f. der geldmiddelen. Faiblir, v.n. Verzwakken, in kracht afnemen, verslappen. Le vent faiblit, de wind gaat liggen.
Faïence, f. Platteel, gleiswerk, halfgoed, n. Faïencerie, f. Platteelbakkerij, gleiswerkmakerij, f. || Gleiswerk, n. || Gleiswerkhandel, m. Faïencier, ère, m. et f. Platteelbakker, gleiswerkmaker, m.; platteelbakster, f. || Gleiswerkverkooper, m.; -verkoopster, f. || -, adj. De platteelbakkerij betreffende.
Faille, f. Faliestof, faliezijde, f. || Falie, f.
Faille, f. Doove mijngang, m. || Scheur, f. Failli, m. Bankbreukige, gefailleerde koopman, m. Failli, e, adj. À jour f-, na het vallen van den avond. || Bankbreukig. || Coeur f-, vreesachtig mensch, m. Faillibilité, f. Feilbaarheid, f. Faillible, adj. 2 g. Feilbaar. Faillir, v.n. Dwalen, missen, dolen, zich vergissen. || Ten einde loopen, ophouden, uitgaan. || (Prov.) Au bout de l'aune faut le drap, het einde zal den last dragen. || In den steek laten. Le coeur me faut, mijn hart bezwijkt, ik word flauw. || Op het punt zijn. Il a failli tomber, het scheelde weinig, of hij viel. || (Comm.) Zijne betalingen staken, failleeren. Faillite, f. Betalingsonmacht, f., faillissement, n.
Faim, f. Honger, m. || (Prov.) C'est la f- qui épouse la soif, het zijn twee naakte wormen bij elkander. || (fig.) Verlangen, n., drift, begeerte, f. Faim-valle, f. Vraatzucht, f.
Faîne, f. Beukenoot, f.
Fainéant, e, adj. Lui, ledig, vadsig. || -, m. et f. Luiaard, lediglooper, m., lediggangster, f. Fainéanter, v.n. Lanterfanten, ledigloopen. Fainéantise, f. Luiheid, ledigheid, f., lediggang, m.
Faînée, f. Beukennotenoogst, m.
Faire, v.a. Maken, vormen, voortbrengen. F- des dents, tanden krijgen. F- des élèves, leerlingen vormen. La clarté fait le grand mérite du style, klaarheid is de hoofdverdienste van den stijl. || Samenstellen. || Maken, vervaardigen. F- du pain, brood bakken. F- du thé, thee zetten. F- de l'huile, olie slaan. || Uitvoeren, volbrengen. F-un essai, eene proef nemen. F- du chemin, een weg afleggen, snel vooruitkomen. F- le commerce, handel drijven. F- le bonheur de q., iemand gelukkig maken. F- l'aumône, aalmoezen geven. F- la chambre, de kamer schikken. F- un lit, een bed opmaken. F- la barbe, den baard scheren. F- ses ongles, zijne nagels knippen. || F- un mouvement, eene beweging doen. || F- une blessure, wonden, eene wonde toebrengen. || F- les cartes, de kaarten geven (of) deelen. || F- une alliance, een verbond sluiten. || F- la guerre, oorlog voeren. F- la sentinelle, op schildwacht staan. || (fig.) F- son chemin, vooruitkomen. || Zeggen, beweren. On me faisait mort, men zegde dat ik dood was. || Winnen, krijgen, verkrijgen. F- de l'argent,
● Il a encore fait des siennes, hij heeft weer gekke streken uitgehaald.
geld winnen. F- des provisions, voorraad zamelen. F- eau, lek zijn. F- de l'eau, eenen voorraad drinkwater innemen. F- ses orges, zijne schaapjes op het droge brengen. || Ne f- que d'arriver, zooëven aangekomen zijn. || Spelen, voorstellen. F- un personnage, eene rol spelen. F- le malade, zich voor ziek doen doorgaan. F- le maître, den meester spelen. || Doen, aangaan, betreffen. Cela ne fait ni chaud ni froid, dat raakt mijne koude kleederen niet. Cela ne fait rien, daar is niets aan gelegen. || F- des armes, schermen. || Veroorzaken, verwekken. F- de la peine, verdriet baren. Grand bien vous fasse! Wel bekome het u! || J'ai fait toutes les maisons de la ville, ik heb in alle huizen der stad gediend (of) ik heb ze alle bezocht. || (fam.) Zijn gevoeg doen. L'enfant a fait dans sa robe, het kind heeft zijn kleedje bevuild. || (fam.) F- aller q., iemand beet hebben, iemand voor den gek houden. || F- que, bewerken, zorgen dat. N'avoir que f- de, kunnen missen. || -, v.n. Doen, handelen. || Passen, voegen, betamen. || Rien n'y fait, er is niets aan te doen. || Spreken. Je le croyais, fit-elle, ik meende het, sprak zij. || -, v. impers. Zijn. Il fait nuit, het is nacht. || Se f-, gedaan, gemaakt (of) verricht worden. || Se f-, gebeuren. || Se f- prêtre, priester worden. Se f- grand, groot worden, groeien. || Se f-, zich vormen. Le vin se fait, de wijn wordt goed. || Se faire à qc., zich aan iets gewennen. ||
Il se fait tard, het wordt laat. || Se f- gloire de qc., in iets eenen roem stellen. || -, m. Het doen, n., uitvoering, verrichting, f. || Manier, wijze f. van behandeling. Faisable, adj. 2 g. Doenlijk, uitvoerlijk.
Faisan, m. (H.n.) Fazant, m. F- doré, goudlakensche fazant. || F- d'eau, heilbot, f.
Faisances, f. pl. Heerediensten, m. pl.
Faisandage, m. Het laten besterven. Faisande, adj. f. v. Faisane. - Faisandeau, m. Jonge fazant, m. Faisander (se), v. réfl. Besterven, eenen adellijken reuk (of) wildsmaak krijgen. Laisser f-, malsch laten worden. Faisanderie, f. Fazantenhok, n. Faisandier, m. Fazantenhouder, m. Faisane, adj. Poule f-, fazanthen, f.
Faisant, part. prés. Chemin f-, onderweg.
Faisceau, m. Bundel, m. || Geweerrot, n. Former les f-x, de geweren aan rotten zetten. || (Archit.) Colonne en f-, geschakelde zuil, f. || (Bot.) F-x, netvormige sapbuizen, f. pl. Faisceaux, m. pl. (Hist.) Bijlbondels, m. pl. Prendre les f-x, consul worden.
Faiseur, euse, m. et f. Maker, m.; maakster, f. || (Prov.) Les grands diseurs ne sont pas les grands f-s, woorden zijn geene oorden. || F- de phrases, woordenkramer, m. F-euse d'anges, kindermoordenaarster, f. F- d'embarras, blaaskaak.
Faisse(lle), f. Kaasvat, n., kaasvorm, m.
Faisser, v.a. Met wischbanden omvlechten. Faisserie, f. Doorzichtig mandewerk, n. Faisses, f. pl. Wischbanden, m. pl. Faissier, m. Mandewerkmaker, m.
Fait, m. Daad, handeling, f., feit, n. Cela est de son f-, dat komt van hem. F-s et gestes, doen en laten, n. F-s divers, gemengde berichten, n. pl. Voies de f-, handtastelijkheden, f. pl.
| |
| |
Entendre bien son f-, zijn zaak wel verstaan. Aller au f-, ter zake komen. Prendre sur le f-, op heeterdaad betrappen. Cela est de f-, dat is zeker. Mettre (ou) poser en f-, vaststellen. Prendre f- et cause pour q., zich voor iemand verklaren, iemand verdedigen. Être bien au f-, goed op de hoogte zijn. Mettre q. au f-, iemand wel onderrichten. || Deel, n. Dire son, f- à q., iemand de waarheid zeggen. || Gebeurtenis, f., voorval, feit. n. De f-, dans le f-, inderdaad, waarlijk. Au f-, overigens, alles wel overwogen. Le fait est que, de waarheid is dat. En f- de, ten opzichte van, op het stuk van, wat... aangaat, ter zake van. || Tout à f-, geheel, heel, gansch. || Si f-, ja wel, ja toch, wel zeker. Fait, e, part. p. de Faire. Gedaan, gemaakt, vervaardigd. Homme f-, volwassen man, m. C'en est f-, het is er mede gedaan, het is uit. Voilà qui est f-, ziedaar een afgedane zaak. Cela vaut f-, dat is zoo goed als gedaan. Vin f-, drinkbare wijn, m. Temps f-, vast weder, n. Vent f-, staande wind, m. Comme le voilà f-! Wat ziet hij er uit! Esprit mal f-, verward hoofd, n. C'est bien f-, 't is wel besteed!
Faîtage, m. Dakstoel, nokbalk, m. || Noklood, vorstlood, n. Faîte, m. Nok, m., vorst, spits, kruin, f. || Nokbalk, m. || Ligne de f-, scheidingslijn, f. || (fig.) Toppunt, n., top, m. Faîtière, f. Vorstpan, nokpan, f. || Vorststaak, m., vorststang, f. || -, adj. f. Aan de vorst gelegen.
Faix, m. Last, m., gewicht, n. || Prendre son f-, zich zetten. || F- de voile, zeilsralijk, n.
Fakir, m. v. Faquir.
Falaise, f. Steile zeekust, rotssteilte, kustklip, f. Falaiser, v.n. Branden.
Falarique, f. (Hist.) Brandpeil, m.
Falbala, m. Geplooid boordsel, n. || Tooisel, n., garneering, f.
Falcaire, m. Zeiszwaard, n. || Zeiszwaarddrager, m. Falcifolié, ée, adj. Met zeisvormige bladeren. Falciforme, falculaire, adj. 2 g. Zeisvormig. Falcirostre, adj. 2 g. Met zeisvormigen snavel. Falconides, m. pl. Valksoorten, f. pl. Falculé, ée, adj. Met klauwen.
Fallacieusement, adv., fallacieux, euse, adj. Bedrieglijk, valsch. Falloir, v. impers. Moeten, behooren, noodzakelijk zijn, verplicht zijn. Il faut que vous écriviez, gij moet schrijven. Il me faut de l'argent, ik moet geld hebben. Comme il faut, naar behooren, behoorlijk. Il faut de l'eau, er is water noodig. Homme comme il faut, fatsoenlijk man, m. Faut-il être bête! hoe dom is hij toch! || S'en f-, schelen, ontbreken. Tant s'en faut, integendeel.
Falot, m. Stoklantaarn, f. || Pekpan, f.
Falot, e, adj., falotement, adv. Ongerijmd, bespottelijk, snaaksch, koddig. || -, m. Gast, kerel, snaak, gek, m. Plaisant f-, drollige vent, m. Falote, f. Zottin, f. Faloterie, f. Dwaasheid, gekheid, f.
Falotier, m. Stoklantaarnzetter, m.
Falourde, f. Bussel m. kluppelhout. || Dire des f-s, pochen, zwetsen, opsnijden.
Falque, f. (Mar.) Zetbord, n.
Falque, f. Boogsprong, m. Falquer, v.n.
● Peu s'en est fallu, que..., het heeft weinig gescheeld, of...
Faire f- son cheval, zijn paard een boogsprong (of) falcade laten maken.
Falsifiable, adj. 2 g. Vervalschbaar. Falsificateur, m. Vervalscher, m. Falsification, f. Vervalsching, f. Falsifier, v.a. Vervalschen, falseeren, namaken.
Falun, m. Schelpaarde, f. Falunage, m. Bemesting f. met schelpaarde. Faluner, v.a. Met schelpaarde mesten. Faluneur, m. Schelpaardegraver, m. Falunière, f. Schelpaardegroef, f.
Fâme, f. Faam, f. Famé, ée, adj. Befaamd.
Famélique, adj. 2 g. Hongerig. || -, m. et f. Hongerlijder, m., -lijdster, f.
Fameusement, adv., fameux, euse, adj. Befaamd, vermaard. || Beroemd. || (pop.) Geweldig, ferm.
Familial, e, adj. Het huisgezin betreffende. Familiariser, v.a. Gewennen (aan). || Se f-, zich gewennen (aan); zich vertrouwd (of) gemeenzaam maken. Familiarité, f. Gemeenzaamheid, vertrouwelijkheid, f. || F-s, gemeenzame manieren, f. pl. Familier, ère, adj. Gemeenzaam, vertrouwelijk. Esprit (ou) génie f-, schutsgeest, geleigeest, m. || Gewoon, eigen. || Traits f-s, bekende trekken, m. pl. Ce défaut lui est f-, dat gebrek is hem eigen. || Oiseau f-, tamme vogel, m. || Bedreven, bekend (met). Le flamand lui est f-, hij is vertrouwd met het Nederlandsch. || -, m. Vertrouweling, vertrouwde, m. F- de la maison, huisvriend, m. Familièrement, adv. Gemeenzaam, vertrouwelijk. Familistère, m. Gemeenschappelijk kosthuis, n. Famille, f. Huisgezin, gezin, n., maagschap, familie, f. Père de f-, huisvader, m. || Geslacht, huis, n. || (H.n.) Geslacht, n.
Familleux, euse, adj. (Chass.) Uitgehongerd. Famine, f. Hongersnood, m. Réduire par la f-, uithongeren. || (Prov.) Crier f- sur un tas de blé, in eene korenschuur om brood roepen. || (Bot.) Duist, f.
Fanage, m. Loof, n.
Fanage, m. Het hooien, n. || Hooiloon, n. Fanaison, f. Hooitijd, m.
Fanal, m. (Mar.) Scheepslantaarn, f. || (Vuur)baak, f., kustlicht, n. || (fig.) Gids, m.
Fanatique, adj. 2 g. Dweepachtig, dweepziek, geestdrijvend. || -, m. et f. Dweper, geestdrijver, m.; dweepster, f. Fanatiser, v.a. Dweepziek maken. Fanatisme, m. Dweperij, geestdrijverij, f.
Fanchon, m. Licht hoofddoek, kapje, n.
Fandango, m. Fandango, m. (dans).
Fane, f. Afgevallen bladeren, n. pl., verdord loof, n. || Loof, n.
Faner, v.a. Het gemaaide gras omkeeren, hooien. || Doen verwelken, verleppen (of) verslensen. || Ontkleuren, verdooven. || Se f-, verwelken, verschieten, verleppen. Faneur, euse, m. et f. Hooier, m.; hooister, f.
Fanfan, m. et f. Kindje, hartje, schatje, n.
Fanfare, f. Trompetgeschal, hoorngeschal, n. || Muziekkorps n. met blaasinstrumenten. Fanfariste, m. Lid n. eener fanfare.
Fanfaron, m., ne, f. Grootspreker, zwetser, pocher, bluffer, blaaskaak, m., pochster, f. || -, adj. Grootsprekend, pochend, snoevend,
| |
| |
bluffend. Fanfaronnade, fanfaronnerie, f. Grootspraak, snoeverij, pocherij, f.
Fanfreluche, f. Snuisterij, vodderij, f.
Fange, f. Slijk, n., modder, f. || (fig.) Geringe afkomst, f. || Gemeenheid, f. Fangeux, euse, adj. Slijkerig, modderig.
Fanion, m. Trosvaan, f. || Lansvaantje, n.
Fanoir, m. Droogstelling, f.
Fanon, m. Kossem, m. || Vetlok f. der paarden. || Manipel m. (in de mis). || (Mil.) Legervaantje, n. || F-s, walvischbaard, m. || F-s, mijterslippen, f. pl.
Fantaisie, f. Inval, m., gril, inbeelding, hersenschim, f., zin, m. Par f-, uit grilligheid. Suivre sa f-, zijnen zin doen. À sa f-, volgens zijnen smaak. Plein de f-s, grillig. || Objets de f-, galanteriewaren, f. pl. Habit de f-, fantasierok, m. Cravate de f-, bonte das. m. || Verbeelding, scheppingskracht, f. || (Mus.) Fantasie, f. Fantaisiste, m. Fantasist, m. || -, adj. 2 g. Ingebeeld, denkbeeldig. || Humoristisch, luimig. Fantasia, f. Arabisch ruitertoernooi, n. Fantasmagorie, f. Schimvertooning, spokerij, f. || (fig.) Goochelarij, f., zinsbedrog, n. Fantasmagorique, adj. 2 g. Apparition f-, spookverschijning, f. || Goochelachtig, zinbedriegend. Fantasmatique, adj. 2 g. Spookachtig. Fantasma(to)scope, m. Toestel n. tot het voortbrengen van tooverschimmen. Fantasque, adj. 2 g., -ment, adv. Grillig, wonderlijk, eigenzinnig, avontuurlijk.
Fantassin, m. Voetknecht, m.
Fantastique, adj. 2 g., -ment, adv. Ingebeeld, hersenschimmig, grillig.
Fantoccini, m. pl. Tooneelpoppen, f. pl. Fantoche, m. Draadpop, f.
Fantôme, m. Spook, n., schim, f., schaduwbeeld, n. || Schijnbeeld, n. || Hersenschim, f. || (Anat.) Ledepop, f. || (fig.) Geraamte, n.
Fanu, e, adj. Met te veel bladeren.
Faon, m. (H.n.) Hertje, reekalf, n. Faonner, v.n. Jongen werpen.
Faquin, m. Schurk, m. || Hoogmoedige zot, m. || Houten man, m. Faquinerie, f. Schurkerij, laaghartigheid, f.
Faquir, fakir, m. Fakir, m.
Faraillon, m. Kleine vuurbaak, f.
Farais, m. (Pêch.) Koraalnet, n.
Farandole, f. Farandole, f. (dans).
Faraud, e, m. et f. Modegek, -pop, m. et f.
Farce, f. (Cuis.) Vulsel, haksel, gehakt (vleesch), n. || (Littér.) Klucht, f., kluchtspel, n. || Het kluchtige, n., boertigheid, f. || (fig.) Grap, boert, klucht, poets, f. || -, adj. 2 g. Boertig, koddig. Farcer, v.a. Eene poets bakken. Farceur, m., euse, f. Kluchtspeler, m., kluchtspeelster, f. || (fig.) Poetsenmaker, snaak, m.. grappenmaakster, f. Farci, e, part. p. de Farcir. Gevuld. Farcin, m. (Vétér.) Worm, m., paardenschurft, f. et n. Farcineux, euse, adj. Wormachtig. || Door worm aangetast. Farcir, v.a. Vullen, opvullen, stoppen. Farcissure, f. Vulling, f. || Vulsel, n.
Fard, m. Blanketsel, n. || (fig.) Klatergoud, n., valsche glans, pronk, m. || (fig.) Veinzerij, valschheid, f. Sans f-, ongeveinsd.
Fardage, m. (Mar.) Opstopping, f., takkebossen, m. pl. || Last, m., vracht, f.
● Faire ses farces, een ongebonden jeugd doorbrengen.
Farde, f. (Mar.) v. Falque.
Farde, f. Bundel m. papieren. || (Comm.) Baal f. mokakoffie.
Fardeau, m. Last, m. || (Brass.) Beslagbrij, m. || (Min.) Met instorting bedreigde galerij, f.
Farder, v.a. Blanketten. || (fig.) Bewimpelen, vermommen. || Opsmukken.
Farder, v.n. Inzakken, doorzetten. || (Mar.) Zwellen, opbollen. || Te dicht komen. Fardier, m. Blokwagen, m.
Farfadet, m. Kabouter, m. || Losbol, m.
Farfouiller, v.a. et v.n. F(r)ommelen, dooreensmijten, doorsnuffelen. Farfouilleur, m. Snuffelaar, dooreensmijter, m.
Fargue, f. (Mar.) Zetboord, n.
Faribole, f. Beuzelarij, f., wisjewasje, n.
Farillon, m. Pekpan, f.
Farinacé, ée, adj. Meelachtig. Farinal, e, adj. Meeletend. Farine, f. Meel, n. F- de froment, f- de seigle, tarwe-, roggemeel. Folle f-, stuifmeel. Fleur de f-, bloem, blom, f. || (fig.) Gens de même f-, vogelen van eenerlei veeren. || (Peint.) Meelwit, n. Fariné, ée, adj. (Peint.) Als met meel bedekt, dofwit. Fariner, v.a. Met meel bestrooien. || -, v.n. (Méd.) Stuiven. Farinet, m. Teerling m. die maar aan ééne zijde oogen heeft. Farineux, euse, adj. Meelachtig, melig. || Bemeeld, meelwit, met meel bestoven. || -, m. pl. Meelspijzen, f. pl. Farinier, m. Meelverkooper, m. Farinière, f. Meelkist, f. || Meelverkoopster, f.
Farlouse, f. (H.n.) Boschleeuwerik, m.
Farniente, m. Flem(merij), f., niets doen, n.
Faro, m. Faro, m., Brusselsch bier, n.
Faroë (îles), f. pl. (Géogr.) Faroër-eilanden, n. pl.
Farouche, adj. 2 g. Wild, woest, schuw. || Menschenschuw, ongezellig, ruw. || Stug.
Farrago, m. Koornmengsel, masteluin, n. || (fig.) Mengelmoes, n.
Fasce, f. (Blas.) Balk, m., streep, f. || (Archit.) Fries, f. Fascé, ée, adj. Gestreept. Fascer, v.a. Van strepen voorzien. Fasciculaire, adj. v. Fasciculé. - Fasciculation, f. Bundelsgewijze vereeniging, f. Fascicule, m. Bundel, armvol, m. || (Impr.) Aflevering, f. Fasciculé, ée, adj. (Bot.) Bundelvormig. Fascié, ée, adj. (H.n.) Gestreept. Fascie, f. (H.n.) Streep, f. || (Mus.) Bordje, n. Fascinage, m. Het binden tot takkebossen. || Takkeboswerk, n.
Fascinateur, trice, adj. Betooverend, begoochelend. || -, m. Betooveraar, verleider, m. Fascination, f. Betoovering, begoocheling, verblinding, f. || Tooverkracht, f.
Fascine, f. Legertakkebos, m., rijshout, n.
Fasciner, v.a. Betooveren, begoochelen. || (fig.) Verblinden, misleiden.
Fasciner, v.a. (Mil.) Met takkebossen bedekken. Fasciole, f. Ingewandsworm, m. Fascipenne, adj. 2 g. Met gestreepte vleugels.
Faséier, v. Fasier.
Faséole, f. Gespikkelde boon, Turksche boon, f. F- fétide, spergeboon, f.
Fashion, f. Fashion, n., fijne mode, f., voorname toon, m. || Groote wereld, f. Fashionable, adj. 2 g., -ment, adv. Keurig,
| |
| |
sierlijk, naar de laatste mode gekleed, nieuwmodisch. || -, m. et f. Modepronkster, f., modejonker, m.
Fasier, v.n. (Mar.) Wapperen, killen.
Faste, m. Pracht, praal, staatsie, f.
Faste, adj. 2 g. Gelukkig. Fastes, m. pl. Tijdwijzer, feestkalender, m. || Jaarboeken, n. pl. || Geschiedenis, f.
Fastidieusement, adv., fastidieux, ieuse, adj. Verdrietig, vervelend, moeilijk. Fastigié, ée, adj. Van gelijke hoogte. Fastueusement, adv., fastueux, euse, adj. Prachtig, trotsch, weidsch. || Prachtlievend.
Fat, adj. m. Gek, laf, mal, ijdel, verwaand, fatterig, laatdunkend. || -, m. Kwast, gek, lafbek, zotskap, m.
Fatal, e, adj., fatalement, adv. Noodlottig, onvermijdelijk, onherroepelijk. || (Jur.) Terme f-, uiterlijke termijn, m || Beslissend. || Ongelukkig, rampzalig. Coup f-, doodsteek, nekslag, m. Fatalisme, m. Noodlotsgeloof, n. Fataliste, m. Aanhanger der noodlotsleer, m. || -, adj. 2 g. Fatalistisch. Fatalité, f. Noodlot, n. || Noodlottigheid, onvermijdelijkheid, f. C'est comme une f-, 't is alsof het zoo moest zijn. || Rampspoed, m., onheil, noodlottig toeval, n. Fatidique, adj. 2 g. Waarzeggend, voorspellend.
Fatigable, adj. 2 g. Vermoeibaar. Fatigant, e, adj. Afmattend, vermoeiend. || Vervelend, lastig. Fatigue, f. Vermoeidheid, vermoeienis, f., zware arbeid, m. Excédé de f-, doodmoe, bekaf. Cheval de f-, werkpaard, n. Fatigué, ée, adj. Vermoeid, moede. || (Peint.) Verbleekt, te zeer uitgewreven. Fatiguer, v.a. Afmatten, vermoeien. || Vervelen, kwellen. || F- la salade, de salade omroeren. || F- un champ, een stuk land uitmergelen. || (Peint.) Met al te veel zorg bewerken. || F- un arbre, eenen boom te veel vruchten laten dragen. || -, v.n. Te zwaar belast zijn. || (Mar.) Tegen den wind opwerken. || Zich moe werken. || Se f-, zich afmatten, moede worden.
Fatras, m. Rommel, m., mengelmoes, n. F- de paroles, woordenkramerij, beuzeltaal, f. Fatrasser, v.n. Beuzelen. Fatrasserie, f. Beuzelwerk, n., beuzeling, f. Fatrasseur, fatrassier, m. Beuzelaar, voddeman, m.
Fatuité, f. Verwaandheid, neuswijsheid, laatdunkendheid, kwasterigheid, gekheid, f.
Fatum, m. Noodlot, lot, n.
Fau, m. v. Hêtre.
Fauber(t), m. Zwabber, m. Fauberter, v.a. Zwabberen. Fauberteur, m. Zwabbergast, m.
Faubourg, m. Voorstad, buitenstad, f. Faubourien, m. Voorstadbewoner, m. || -, ne, adj. Tot de voorstad behoerend, aan de voorstad eigen.
Faucard, m. Lischmes, n. Faucarder, v.a. Met het lischmes wegsnijden. Fauchable, adj. 2 g. Maaibaar. Fauchage, m. Het maaien, n. || Maailoon, n. Fauchaison, f. Maaitijd, hooioogst, m. Fauchard, m. Boomsikkel, f. Fauche, f. Maaitijd, m. || Hooioogst, m. Fauchée, f. Dagwerk n. eens maaiers. || Wat een maaier kan maaien zonder zijne zeis te wetten. Faucher, v.a. Maaien,
● Ne pas se faire faute de quelque chose, zich van iets niet onthouden.
afmaaien. || (fig.) Wegmaaien, wegrukken. || -, v.n. Maaivoeten. Fauchet, m. Hooihark, hooirijf, f. Fauchette, f. Haagschaar, f. Faucheur, m. Maaier, m. || v. Faucheux. - Faucheuse, f. Maaister, f. || Maaimachine, f. Faucheux, m. (H.n.) Hooiwagen, m., kreeftspin, f. Fauchon, f. Zeisentje, n. Faucille, f. Sikkel, pik, f. || Droit comme une f-, zoo krom als eene zichel. Fauciller, v.a. Met de sikkel snijden. Faucillon, m. Kapmes, hakmes, n. || Sleutelvijl, f. Faucon, m. (H.n.) Valk, m. || (Mil.) Veldslang, f. Fauconneau, m. Valkje, n. || (Mil.) Veldslang, f., falkonet, n. || (Archit.) Dwarsbalk, m., dwarshout, n. Fauconner, v.n. Rechts te paard stijgen. Fauconnerie, f. Valkerij, valkenierskunst, f. || Valkenjacht, f. || Valkenhof, n. Fauconnier, m. Valkenier, m. Fauconnière, f. Zadeltasch, valkenierstasch, f.
Faudage, m. Het vouwen n. der stoffen, enz, || Vouwteeken, n. Faude, f. Boschkoolput, m. Fauder, v.a. De stoffen vouwen. || Merken. Faudet, m. Houten rooster, m. Faudeur, m. Vouwer, m.
Faufil, m. Driegdraad, m. Faufiler, v.a. Driegen, || (fig.) Se f-, zich indringen, sluipen (in). || Se f- avec q., met iemand vertrouwelijk omgaan. Vous êtes mal faufilé, gij hebt slechte kennissen. Faufilure, f. Driegnaad, m., driegsel, n. || Het driegen.
Faulx, f. v. Faux, f.
Faune, f. Dierenbeschrijving, f. || Gezamenlijke dieren n. pl. eens lands.
Fauperdrieux, m. (H.n.) Patrijsvalk, m. Fauquemont, m. (Géogr.) Valkenburg, n.
Fauques, f. pl. Zetboorden, n. pl.
Faussaire, m. Falsaris, m. Faussebraie, f. Walgang, onderwal, m. Faussement, adv. Valsch, valschelijk, te onrecht. Fausser, v.a. Verdraaien, verwringen, krommen, indeuken. || Vervalschen, verdraaien. F- la voix, de stem bederven. F- l'esprit, den geest in een verkeerde richting leiden. || Schenden, breken. F- sa parole, zijn woord breken. || (fam.) F- compagnie, wegsluipen; eene uitnoodiging niet aannemen. || Se f-, zich buigen, kromtrekken, uit de richting raken. || Se f-, vervalscht worden. || -, v.n. Valsch zingen.
Fausset, m. Zwikje, n.
Fausset, m. (Mus.) Discantstem, altstem, f. Chanter en f-, met eene fistelstem zingen. Voix de f-, piepende stem. Fausseté, f. Valschheid, leugen, onwaarheid, onjuistheid, f. || Onoprechtheid, dubbelhartigheid, f. Faussetier, m. Vervaardiger m. van valsche steenen. Faussure, f. Bocht, f. Faute, f. Misslag, m., dwaling, feil, fout, f. F- d'impression, drukfout, f. || Schuld, f., vergrijp, n. || Onbehendigheid, f. || Gebrekkige plaats, f. || Gebrek, mangel, n. Faire f-, ontbreken, gemist worden. F- de, bij gebrek aan. || Sans f-, onfeilbaar, ongetwijfeld.
Fauteuil, m. Armstoel, leunstoel, m. || Voorzitterschap, n. Occuper le f-, voorzitten.
Fauteur, trice, m. et f. Begunstiger, aanstoker, m.; begunstigster, f. F- de troubles, oproermaker, onruststoker, m.
Fautif, ive, adj., fautivement, adv. Feilbaar. || Gebrekkig, slecht, vol feilen.
| |
| |
Fautre, m. Vilt, n. v. Feutre.
Fautrice, f. v. Fauteur.
Fauve, adj. 2 g. Vaal, vaalrood, rosachtig. Bêtes f-s, vaalroode dieren, n. pl., rood wild, n. || -, m. Vale (of) vaalroode kleur, f. || Rood wild, n. Fauveau, m. Vaalroode os, m. Fauvette, f. Grasmusch, f. F- à tête noire, zwartkapje, zwartkopje, n.
Faux, f. Zeis(en), f. || Zeisvormige plooi, f.
Faux, sse, adj. Valsch, onwaar, verzonnen, verdicht. F- témoignage, valsche getuigenis, f. F-sse vertu, schijndeugd, f. F-sse alerte, loos alarm, n. F-sses espérances, ijdele hoop, f. || (Mus.) Valsch, wanluidend. || Onecht. Or f-, onecht goud, n. F- teint, onechte kleur, f. F- pas, misstap, m. F- châssis, tusschenraam, n. F-bourgeon, schorsscheut, m. F- étui, overtrek, n. F- cadre, noodjuk, n. F- bois, waterscheut, m. F- frais, kleine onkosten, m. pl. F-jour, vallicht, n. || (fig.) F- brillant, fraai vernuft, klatergoud, n. || Valsch, slecht, verkeerd. F-sses mesures, verkeerde maatregelen, m. pl. Faire f- feu, ketsen, afbranden. F- frais, bijonkosten, m. pl. F-sse couche, miskraam, f. F- bond, verkeerde weerstuit, m. || (fig.) Faire f- bond, zijn belofte niet houden, iemand in den steek laten. C'est une f-sse lame, het is een valschaard, m. À f-sses enseignes, met valsche teekens. || Valsch, geveinsd, dubbelhartig. F- bonhomme, schijnvrome, m. F- frère, verrader, m. F- brave, snoever, m. F-sse amitié, geveinsde vriendschap, f. || (Anat.) F-sses côtes, korte ribben, f. pl. || (Mar.) F- pont, koebrug, f. || (Impr.) F- titre, voortitel, voorhandsche titel, m. || F-sse équerre, zwei, f. || -, m. Het valsche, onechte. Plaider le f- pour savoir le vrai, met leugens achter de waarheid zoeken te komen. || (Jur.)
Vervalsching, valschheid, f., bedrog, n. F- en écriture privée, valschheid in onderhandsch geschrift. Poursuite en f-, eisch m. tot valschverklaring. S'inscrire en f-, voor valsch verklaren. À f-, te onrecht; tevergeefs. Venir à f-, een verloren gang doen. Porter à f-, niet recht staan op iets, geen steun hebben; (fig.) mank gaan, op verkeerde stellingen berusten. || -, adv. Valsch, valschelijk. Chanter f-, valsch zingen. Jouer f-, bedrieglijk spelen. Faux-bourdon, m. (Mus.) Muziek f. noot tegen noot. || (H.n.) Hommel, m.
Faux-fuyant, m. Sluipweg, geheime weg, m. || Uitvlucht, f., voorwendsel, n.
Faux-saunage, m. Zoutsluikerij, f. Faux-saunier, m. Zoutsluiker, m.
Favéolé, ée, adj. Honigraatvormig.
Faverolle, f. Boon, f.
Faveur, f. Gunst, weldaad, gunstbetuiging, f. || Gunst, genegenheid, f. || Invloed, m., aanzien, n. Être en grande f-, in hoog aanzien staan. Prendre f-, bijval vinden. || Toegevendheid, f. Traiter avec f-, toegevend behandelen. En fav de, ter wille van. À la f- de la nuit, onder begunstiging van den nacht. Par fav-, uit gunst, uit beleefdheid. Entrée de fav-, vrije toegang, m. Lettre de f-, aanbevelingsschrijven, n. || (Taill.) Bieslint, n.
Faveux, euse, adj. Honigraatachtig. Faviforme, adj. 2 g. Honigraatvormig.
Favorable, adj. 2 g., -ment, adv. Goed-
● Être dans le faux, in dwaling verkeeren; verkeerd handelen.
gunstig, toegedaan, genegen. || Voordeelig, gunstig. Favori, te, adj. Meest bemind, geliefkoosd. Auteur f-, lievelingsschrijver, m. || -, m. et f. Lieveling, gunsteling, m. et f. || Bakkebaard, m., fas, f. Favoriser, v.a. Begunstigen, gunst bewijzen, bevoordeelen. || Ondersteunen. Favoritisme, m. Gunstelingheerschappij, f.
Fai, fay, m. Schalieblokafdeeling, f.
Fayence, etc. v. Faïence, etc.
Fayol, m. Gedroogde boon, f.
Féage, m. Leenverdrag, n. || Leenbrief, m.
Féal, e, adj. Trouw. || -, m. Boezemvriend, m.
Fébricitant, e, adj. (Méd.) Koortsig, koortsziek. || -, m. Koortszieke, m. et f. Fébricule, f. Lichte koorts, f. Fébrifuge, adj. 2 g. Koortsverdrijvend. || -, m. Koortsmiddel, n. Fébrile, adj. 2 g., -ment, adv. Koortsig.
Fécale, adj. Matière féc-, drekstof, f. Fécaloïde, adj. 2 g. Drekachtig. Fécer, v.n. Grondsop afzetten, bezinken. Fèces, f. pl. Heffe, moer, f, droesem, m., bezinksel, n.
Fécial, m. Krijgsgezant, krijgsheraut, m.
Fécond, e, adj. Vruchtbaar. || Bevruchtend, vruchtbaarmakend. || Overvloedig, rijk. Fécondant, e, fécondateur, trice, adj. Bevruchtend, vruchtbaarmakend. Fécondation, f. Bevruchting, vruchtbaarmaking, f. Féconder, v.a. Bevruchten, vruchtbaar maken. || Se f-, bevrucht worden. Fécondité, f. Vruchtbaarheid, f. || Rijkdom, overvloed, m.
Fécule, f. Zetmeel, n. F- de pommes de terre, aardappelmeel, n. Féculence, f. Bezinksel, n. || Zetmeelgehalte, n. Féculent, e, adj. Dik, drabbig, moerig. || Zetmeelbevattend. Féculer, v.a. In zetmeel veranderen. Féculerie, f. Zetmeelfabriek, f. Féculier, m. Zetmeelfabrikant, m.
Fédéral, e, adj. Bondgenootschappelijk. Conseil f-, bondsraad, m. || Fédéraux, m. pl. Voorstanders van de Unie. Fédéraliser, v.a. In een bond vereenigen. Fédéralisme, m. Verbondsstelsel, n. Fédéraliste, m. Aanhanger m. van het verbondsstelsel. || -, adj. 2 g. Federalistisch. Fédératif, ive, adj. Bondgenootschappelijk, verbonden. État féd-, bondstaat, m. Fédération, f. Bondgenootschap, verbond, n., bond, m. Fédéré, ée, adj. Verbonden. || -, m. Verbondene, m. Fédérer, v.a. Tot een bond vereenigen. || Se f-, een bondgenootschap aangaan.
Fée, f. Toovergodin, toovernimf, f. F- carabosse, leelijke oude vrouw, f. Féerie, f. Tooverkunst, tooverwereld, f. || (Théât.) Tooverspel, n. || Tooverachtig gezicht, n. Féerique, adj. 2 g. Tooverachtig.
Feindre, v.n. Aarzelen, zwarigheid maken. || Een weinig hinken. || -, v.a. Veinzen, voorwenden, gebaren. || Verdichten, verzinnen. Feint, e, adj. Geveinsd, voorgewend, verzonnen. || (Archit.) Loos, blind, geschilderd. Feinte, f. Geveinsdheid, veinzerij, f. || (Mil.) Looze steek, m. || (Impr.) Doove plek, f. || (Vétér.) Lichte kreupelheid, f. || (Mus.) Wijziging f. met een halven toon. || (H.n.) Kleine elft, f. Feintier, m. Elftnet, n.
Félatier, m. Glasblazer, m.
| |
| |
Feld-maréchal, m. Veldmaarschalk, m. Feldspath, m. (Min.) Veldspaath, n.
Fêle, f. Glasblazerspijp, f.
Fêlé, ée, adj. Geborsten, gesprongen. || (fig.) Tête f-ée, zwak hoofd, n. Fêler, v.a. Doen barsten (of) springen. || Se f-, barsten, scheuren.
Félibre, m. Provençaalsch dichter, m. Félibrige, m. Provençaalsche dichtersbond, m.
Félicitation, f. Gelukwensching, f. || Gelukwensch, m. Félicité, f. Gelukzaligheid, f. Féliciter, v.a. Gelukwenschen. || Se fél-, zich gelukkig achten.
Félin, e, adj. Katachtig. Race fél-e, kattengeslacht, n. Félir, v.n. Blazen (als de kat).
Fellah, m. Egyptische landbouwer, m.
Félon, onne, adj. Trouweloos, meineedig. || Wreed, boos. Félonie, f. Trouweloosheid, verraderij, f.. meineed, m. || Wreedheid, f.
Felouque, f. (Mar.) Bark, feloek, f.
Fêlure, f. Barst, berst, scheur, reet, f.
Femelle, adj. 2 g. Vrouwelijk. Canard f-, wijfjeseend, f. Plante fem-, vrouwelijke plant, f. Chanvre fem-, gelling, helling, f. || -, f. Wijfje, n. || (fig.) Wijder gedeelte n. van iets. || (Mar.) F-s, vingerlingen, duimelingen, m. pl. || F-s claires, meer witte dan zwarte struisvederen, f. pl. Fémelot, m. (Mar.) Vingerling, m. Féminin, e, adj. Vrouwelijk. Rime fém-e, slepend rijm, n. || -, m. Vrouwelijk geslacht, n. Fémininité, f. Het vrouwelijke. Féminiser, v.a. Vrouwelijk maken. || Fém- sa voix, de vrouwenstem nadoen. || Se f-, vrouwelijk worden; (fig.) verwijfd worden. Femme, f. Vrouw, f., wijf, n. F- de chambre, kamenier, f. F- de charge, huishoudster, f. F- à journée, werkvrouw. Bonne f-, moedertje, bestje, n. F- de ménage, huisvrouw. Maîtresse f-, wakkere vrouw. || Echtgenoot(e), gemalin, vrouw, f. || (Prov.) Le diable bat sa f-, het regent en de zon schijnt. Femmelette, f. Eenvoudig vrouwmensch, n. || (fig.) Verwijfde vent, m.
Fémoral, e, adj. Tot de dij behoorend. Fémur, m. Dijbeen, schenkelbeen, n.
Fenaison, f. Hooioogst, m. || Hooitijd, m. Fenasse, f. Klavervoeder, n.
Fendage, m. Het houtklooven, n. Fendant, m. Sabelhouw, m. || (fig.) Pocher, zwetser, m. Fenderie, f. Het klooven (of) splijten van ijzer. || Hamerwerk, n. || Kloofhamer, m. Fendeur, euse, m. et f. Kloover, m.; kloofster, f. || Splijtwerktuig, n. Fendillé, ée, adj. Gespleten, met barsten. Fendille, f. Barstje, n. Fendillement, m. Het splijten, het scheurenkrijgen, n. Fendiller (se), v. réfl. Splijten, bersten, scheuren krijgen. Fendis, m. Gespleten leisteen, m. Fendoir, m. Kloofbeitel, m. || Entmes, n. Fendre, v.a. Splijten, klooven, scheuren. || Doorsnijden. || Il gèle à pierre f-, het vriest, dat het kraakt. || (fam.) F- l'oreille (à), op pensioen stellen, afdanken. || F- la foule, zich door de menigte eenen weg banen. || Se f-, barsten, splijten, scheuren. || (Mil.) Uitvallen, een uitval doen. || (fam.) Se f-, in de beurs tasten. Fendu, e, adj. Gespleten. Yeux bien f-s, schoon gespleten oogen, n. pl.
Fêne, f. v. Faîne.
Fenestré, ée, adj. Gevensterd, doorbroken. Fenêtrage, m. Vensters, n pl., vensterwerk,
● Il a le timbre fêlé, hij is niet goed bij zijn hoofd. Prendre femme, trouwen.
n. Fenêtre, f. Venster, n. F- dormante, venster dat niet open kan. F- rampante, scheef venster. || (Prov.) Il faut passer par là ou par la fen-, het moet er door, het koste wat het wil. || (fig.) Jeter par la f-, verspillen. Entrer par les f-s, zijn doel langs een omweg bereiken. || (Anat.) Venster, n. Fenêtrer, v.a. Vensters maken. || Doorbreken.
Fenil, m. Hooischuur, f., hooizolder, m. Fenouil, m. Venkel, f. Fenouillet, m. Venkelappel, anijsappel, m. Fenouillette, f. Venkelbrandewijn, m. || Venkelappel, m.
Fente, f. Kloof, spleet, reet, scheur, f. Bois de f-, kloofhout, n. Fentoir, m. Hakmes, kapmes, n. Fenton, m. Anker, houvast, n. || Pinhout, n. || Sleutelijzer, n.
Fenugrec, m. Fenegriek, Grieksch hooi, n.
Féodal, e, adj. Leenroerig. Droit féod-, leenrecht, n. Système féod-, leenstelsel, n. Féodalement, adv. Leenrechtelijk. Féodalisme, m. Heerschappij f. der rijke grondeigenaars. Féodalité, f. Leenwezen, n., feodaliteit, f. || Leenroerigheid, leenbaarheid, f. || Leenplicht, m.
Fer (île de), f. (Géogr.) Eiland Ferro, n. Fer, m. IJzer, n. De f-, ijzeren. Fil de f-, ijzerdraad, m. Minerai de f-, ijzererts, n. Dur comme du f-, ijzerhard. F- à cheval, hoefijzer. F- à repasser, strijkijzer. Chemin de f-, spoorweg, m. F- de lance, lansspits, f. F- d'aiguillette, nestelstift, f. || (fig.) Avoir toujours quelque f- qui loche, een ziekelijk gestel hebben. Cela ne vaut pas les quatre f-s d'un chien, dat is geen sikkepit waard. Il y a quelque f- qui loche, er hapert iets aan, er steekt iets achter. Il est de f-, hij heeft een ijzeren gestel. Sceptre de f-, strenge heerschappij, f. Avoir une main de f-, uiterst streng zijn. Les quatre f-s en l'air, plat op den rug. || Dolk, m. || Degen, m., zwaard, n., kling, f. || (Mar.) Dreg, f. || F-s, ketenen, boeien, f. pl.; (fig.) slavernij, f. || (Chir.) F-s, verlostang, f. Fer-blanc, m. Blik, n. De f-, blikken. Ferblanterie, f. Blikslagerij, f., blikslagerswaren, f. pl. Ferblantier, m. Blikslager, m. Fer-chaud, m. (Méd.) Zode, f. Féret, m. Hardheid, f. || (Min.) Bloedsteen, m. v. Ferret.
Férial, e, adj. Van de weekdagen. Férie, f. Werkdag, m. || Rustdag, m. || Marktdag, m. Férié, adj. m. Jour f-, vierdag, feestdag, m.
Férin, e, adj. (Méd.) Kwaadaardig.
Férir, v.a. Sans coup f-, zonder slag of stoot.
Ferlage, m. Inbinding, f. Ferler, v.a. Inhalen, inbinden, reven.
Ferlet, m. Kruis, n.
Fermage, m. Pachtgeld, n., pacht, f. Fermail, m. Gesp, f. Fermaillé, ée, adj. (Blas.) Met gespen voorzien. Fermant, e, adj. Toesluitend. À portes f-es, met poortsluiten. À jour f-, met het vallen van den avond. Ferme, f. Pacht, pachthuur, verpachting, f. Donner à f-, verpachten, verhuren. Prix de f-, pachtgeld, n. F- des boues, verpachting van den stadsreinigingsdienst. || Pachthoeve, hofstede, boerderij, f. || (Charp.) Dakstoel, m. || (Théât.) Sluitscherm, n. Ferme, adj. 2 g. Vast, hecht. De pied f-, zonder te wijken. Terre f-, vasteland, n. || Standvastig, onwankelbaar, onverzettelijk,
| |
| |
vastberaden. || Sterk, krachtig. Jugement f-, juist oordeel, n. || (Comm.) Vast. Achat f-, inkoop m. op vaste levering. || -, adv. Vast, hard, ferm, sterk, stijf. Tenir f-, standhouden. Faire f-, zich dapper weren. F-! Toe! houd moed! Fermement, adv. Vast, standvastig.
Ferment, m. Deesem, m., gist, giststof, f. || (fig.) F- de discorde, oorzaak f. van tweedracht. Fermentatif, ive, adj. Gisting bewerkend. || -, m. Gistmiddel, n. Fermentation, f. Gisting, rijzing, f. || (fig.) Gisting, woeling, f. Fermenter, v.n. Gisten, in gisting komen, rijzen. || (fig.) Gisten, in gisting raken. Fermentescibilité, f. Vatbaarheid voor gisting, f. Fermentescible, adj. Voor gisting vatbaar.
Fermer, v.a. Sluiten, toesluiten, toemaken. F- à clef, in het slot doen. F- avec des vis, toeschroeven. F- un chemin, een weg versperren, afsluiten. || (fig.) F- l' écurie quand les chevaux sont dehors, een put vullen, als het kalf verdronken is. F- boutique, bankroet spelen. F- les yeux sur qc., iets door de vingers zien. F- la bouche, den mond snoeren. || Omringen, omgeven. || (fig.) Sluiten, eindigen. F- une discussion, eene bespreking eindigen. F- un compte, eene rekening sluiten. || (Mil.) F- la marche, de achterhoede uitmaken. || -, v.n. et v. réfl. Sluiten, toegaan. || Se f- à toute pitié, alle medelijden verbannen. Fermeté, f. Vastheid, stevigheid, f. F- (de pinceau), handvastheid, f. || Standvastigheid, onwankelbaarheid, onverzettelijkheid, f., moed, m. Fermeture, f. Sluiting, f. || Slot, slotwerk, n. || Poortsluiting, f. || (Mar.) Vulling, f. Fermier, ère, m. et f. Pachter, m.; -es, f. Fermoir, m. Slot, n., boekklamp, sluithaak, m. || Deksel, n.
Fermoir, m. Steekbeitel, m., fermoor, n.
Fermure, f. (Mar.) Vulling, f.
Fernambouc, m. Bois de f-, fernambukhout, n. || Fernambuktabak, m.
Féroce, adj. 2 g., -ment, adv. Wild, wreed, woest, grimmig. Férocité, f. Wildheid, woestheid, f. || Wreedheid, f.
Ferrage, m. Het beslaan der paarden. || Plombeerloon. n., plombeering, f. || Het ketenen. Ferraille, f. Oud ijzer, n. Ferrailler, v.n. Met degens (of) zwaarden schermen. || fig.) Sterk krakeelen. || (Mil.) Tegen de regels schermen. Ferrailleur, m. Koopman m. in oud ijzer. || Voorvechter, m. Ferrant, adj. m. Maréchal f-, hoefsmid, paardensmid, m. Ferrasse, f. Ovendeur, f. || Spiegelmakersbank, f. Ferrate, m. IJzerzuur zout, n. Ferre, f. Glasblazerstang, f. Ferré, ée, adj. Met ijzer beslagen. Chemin f-, kiezelweg, m. Eau f-ée, staalwater, n. F- à glacé, ten ijs beslagen; (fig.) wel beslagen. || (fig.) Il avalerait des charrettes f-ées, hij is een veelvraat. Il est f- des quatre pattes, hij is van zessen klaar. Ferrement, m. IJzer, ijzeren werktuig, n. || Het beslaan (der paarden), n. || Het ketenen. || F-s, ijzerwerk, n. Ferrer, v.a. Van beslag voorzien. F- à glace, ten ijs beslaan, scherpen. F- d'argent, met zilver beslaan. || (fig.) F- la mule, iets duurder rekenen dan men het gekocht heeft. Il n'est pas aisé à f-, het is een lastig mensch. || F- (une étoffe), stempelen, plombee-
● Fermer la porte à double tour, de deur in het nachtslot doen.
ren. Ferret, m. Rijgsnoerbeslag, n. || v. Féret. - Ferretier, m. Hoefsmidshamer, m. Ferreur, m. F- d'aiguillettes, veterbeslager, m. || Plombeerden, m. Ferreux, euse, adj. v. Ferrugineux. - Ferrière, f. Smidstasch, f. Ferrification, f. IJzerwording, f. Ferron, m. Staafijzerkoopman, m. Ferronnerie, f. IJzersmederij, f. || IJzerwinkel, m. || IJzerwaren, f. pl. Ferronnier, ère, m. et f. IJzerverkooper, m.; -koopster, f. || -, f. Voorhoofdband m. met juweel. Ferrugineux, euse, adj. IJzerachtig, ijzerhoudend. Terre f-euse, ijzeraarde, f. Ferrure, f. Het beslaan eens paards. || Beslag, n. || IJzerwerk, n.
Ferse, f. Zeildoekbaan, f.
Fertile, adj. 2 g., -ment, adv. Vruchtbaar. Année f-, vruchtbaar jaar, n. || Overvloedig, rijk. Matière f-, rijke stof, f. Fertilisant, e, adj. Vruchtbaarmakend. Fertilisation, f. Vruchtbaarmaking, f. Fertiliser, v.a. Vruchtbaar maken. Fertilité, f. Vruchtbaarheid, f.
Féru, e, adj. Gewond. || (fig.) F- d'amour, smoorlijk verliefd (op). || Kwaad (of) boos (op).
Férule, f. Plak, f. || (Bot.) Priemkruid, n.
Fervemment, adv., fervent, e, adj. Vurig, blakend, ijverig. Ferveur, f. Vurigheid, innigheid, f., ijver, m., vuur, n. || (Prov.) F- de novice ne dure pas longtemps, nieuwe bezems keren goed.
Fescennin, e, adj. Fescennijnsch, wulpsch.
Fesse, f. Bil, f. || N'y aller que d'une f-, iets zonder ijver ondernemen. Fesse-cahier, m. Afschrijver, m. Fessée, f. Pak n. slagen op het achterste. Fesse-mathieu, m. Woekeraar, m. Fesse-pinte, m. Dronkaard, m. Fesser, v.a. Op de billen slaan. || Kloppen. || F- le cahier, haastig schrijven. F- le vin, snel uitdrinken. Fesseur, euse, m. et f. Kastijden, m., kastijdster, f. Fessier, m. Billen, f. pl., achterste, n. || Bilspier, f. Fessier, ière, adj. Van de billen. Fessu, e, adj. Dikgebild.
Festin, m. Gastmaal, feestmaal, n. || (Prov.) Il n'est f- que de gens chiches, de gierigste menschen geven de beste feestmalen. Festiner, v.a. Onthalen. || -, v.n. Gastereeren, smullen. Festival, m. Groot muziekfeest, n. Festivité, f. Feestelijkheid, f. Feston, m. Loofwerk, festoen, n., bloemkrans, m. || (Taill.) Bek. m. || (fig.) Décrire des f-s, heen en weer zwieren. Festonné, ée, adj. Boogsgewijze ingesneden en gezoomd, gebekt. Festonner, v.a. Met bloem- en loofwerk versieren. || (Taill.) Boogsgewijze uitsnijden en zoomen, uitbekken. || -, v.n. Heen en weer zwieren. Festoyer, v.a. v. Fêtoyer.
Festucaire, m. Ingewandsworm, m.
Fétard, m. Feestvierder, m. Fête, f. Feest, n., feestdag, m. La f- des morts, Allerzielendag, m. F- du village, dorpskermis, f. || Feest, n. Faire f- à q., iemand feestelijk onthalen. Se faire de la f-, zich ergens indringen. Se faire une f- de qc., zich vermaak van iets beloven, zich op iets verheugen. Être à la f-, feest vieren; (fig.) gelukkig zijn. Faire la f-, pret maken. Fété, ée, adj. Gevierd. || (fig.) Feestelijk onthaald. Fête-Dieu, f. Heilige Sacramentsdag, m. Fêter, v.a. Vieren. || (fig.) Feestelijk onthalen, eer bewijzen.
| |
| |
Fetfa, m. Uitspraak f. des mufti's.
Fétiche, m. Afgod, fetisch, m. || Voorwerp n. eener blinde vereering. Fétichisme, m. Fetischaanbidding, f. || Blinde vereering, f. Fétichiste, m. Fetischaanbidder, m.
Fétide, adj. 2 g. Stinkend. Odeur f-, stank, m. Fétidité, f. Stank, slechte reuk, m.
Fêtoyer, v.a. Feestelijk onthalen. || -, v.n. Feest vieren, smullen.
Fétu, m. Stroohalm, m. Tirer au court f-, strootje trekken. Cogne f-, bedrijvige dagdief, m.
Feu (terre de), f. (Géogr.) Vuurland, n. Feu, m. Vuur, n. F- du ciel, bliksem, m. Prendre f-, vuur vatten. F-follet, dwaallichtje, n. || (fig.) Le f- est à cette marchandise, die waar wordt sterk gezocht. Faire mourir à petit f-, het leven zuur maken. Mettre le f- sous le ventre à q., iemand dringend tot iets aansporen. || Brand, m. Crier au f-, brand roepen. Mettre le f- (à), in brand steken. || Coup de f-, schot, n. Faire f-, vuren, schieten. Faire long f-, langzaam afbranden; (fig.) lang duren. || (fig.) Faire f- des quatre pieds, al zijn krachten inspannen. Faire f- qui dure, zijn goed en zijn gezondheid sparen. || (Méd.) Ontsteking, f. F- de dents, hittepuistjes n. pl. (bij het tandenkrijgen). F- volage, lippenuitslag, m. || Brandmiddel, n. Appliquer le f- à qc., iets uitbranden. || (fig.) Vurigheid, drift, f., gloed, m. F- sacré, ware geestdrift, bezieling, f. || Glans, m., schittering, f., vuur, n. F- d'un brillant, gloed m. van een brillant. || Stookplaats, f., huisgezin, n. Sans f- ni bien, zonder vaste woonplaats. || (Bot.) F- ardent, kwartelbeziën, f. pl. || F-x, m. pl. (Théât.) Speelhonorarium, m. || F-x, hitte, f.
Feu, e, adj. Wijlen, zaliger, overleden.
Feudataire, m. et f. Leenman, m.; leenvrouw, f. Feudiste, m. Leenrechtkundige, m.
Feuillage, m. Gebladerte, n. || Loofwerk, n. Feuillagiste, m. et f. Bladmaker, m., -maakster, f. Feuillaison, f. Bladschieting, f., het groen worden. Feuillantine, f. (Cuis.) Gebladerd boterkoekje, n. Feuillard, m. Reepijzer, n. || Reephout, n. || Bebladerde takken, m. pl. Feuille, f. Blad, n. F- de papier, blad (of) vel n. papier. F- volante, los blad. F- d'impression, gedrukt blad (of) vel, n. || Dagblad, n. F- périodique, tijdschrift, n. || F- de route, reispas, f. F- de présence, aanwezigheidslijst, f. F- d'émargement, tractementslijst, f. F- de scie, zaagblad. || Blaadje, n., schilfer, f. || Blaadje, n., foelie, f. || Vin de quatre f-s, vierjarige wijn, m. Feuillé, ée, adj. Bebladerd. || -, m. (Peint.) Gebladerte, n. || Het schilderen der bladeren. Feuillée, f. Gebladerte, n. || Loofhut, f. || Bladerenoogst, m. Feuillemorte, adj. 2 g. Donkergeel. || -, m. Donkergeel, n. Feuiller, v.n. Bladeren krijgen. || -, v.a. Loofwerk schilderen. || (Men.) Eene sponning maken. || Se f-, bladeren krijgen. || -, m. (Peint.) v. Feuillé. - Feuillet, m. Blad, blaadje, n. || (Impr.) Houten reglet, n., zolderveer, f. || Draaizaag, f. || (Anat.) Derde maag, f. Feuilletage, m. Het boterdeegmaken, het uitrollen des deegs, n. || Bladerdeeg, n. Feuilleter, v.a. Doorbladeren. || Doorlezen, naslaan. || (Cuis.) Boterdeeg maken, bladeren. Gâteau feuilleté, gebladerde koek, m. || Se f-,
● Il faut faire la part du fou, men moet laten branden, wat niet te redden is.
afschilferen. Feuilletis, m. Dunbladerige leisteen, m. || Zetting, f. (van diamant). Feuilleton, m. (Rel.) Insteekblaadje, n. F- (de pétitions), inhoudsopgave, f. || Feuilleton, m., bijblad, n. Feuilletonniste, m. Feuilletonschrijver, m. Feuillette, f. (Mar.) Knuppelband, m.
Feuillette, f. Half okshoofd (of) mud, n.
Feuillu, e, adj. Bladerrijk, bladerig, gebladerd. Feuillure, f. Sponning, f.
Feurre, m. Voederstroo, n. || Vlechtstroo, n.
Feutrage, m. Het vilten, n. Feutre, m. Vilt, n. De f-, vilten. || Vilten hoed, m. || Vulhaar, vulsel, n. Feutrement, m. Vilten, n. Feutrer, v.a. Vilten, vilt maken. || Met stopwol opvullen. Feutrier, m. Viltmaker, m. Feutrière, f. Viltlap, m.
Fève, f. Boon, f. F- de marais, tuinboon. || (Prov.) Donner un pois pour avoir une f-, een spierinkje uitwerpen om eenen kabeljauw te vangen. || (H.n.) Popje, n. Féverole, f. Paardenboon, f. Févier, m. Boonenboom, m.
Février, m. Sprokkelmaand, f., Februari. m.
Fi! interj, Foei! Faire f- d'une chose, iets verfoeien. F- de, weg met.
Fiacre, m. Huurkoets, f. || Huurkoetsier, m.
Fiançailles, f. pl. Ondertrouw, verloving, f. Fiancé, ée, m. et f. Verloofde, m. et f., bruidegom, m., bruid, f. Fiancer, v.a. Ondertrouwen, verloven.
Fiasco, m. Mislukking, f. Faire f-, geheel mislukken; (Théât.) uitgefloten worden.
Fiat! interj. Het zij zoo! Goed! || -, m. Handteekening, f. || (fig.) Het staat maken.
Fibre, f. Vezel, f. Fibré, ée, fibreux, euse, adj. Vezel(acht)ig. Fibrillaire, adj. 2 g. Uit vezeltjes bestaande. Fibrille, f. Vezeltje, n. Fibrine, f. Vezelstof, f. Fibrineux, euse, adj. Vezelstofachtig, vezelstofbevattend. Fibroïde, adj. 2 g. Vezelachtig. Fibrôme, m. Vezelgezwel, n.
Fic, m. Vijguitwas, n. || (Vétér.) Rotstraal, m. Ficaire, f. Vijgkruid, speenkruid, n.
Ficeler, v.a. Met bindgaren omwinden. || (fig.) Bien ficelé, sierlijk gekleed. || Se f-, zich sierlijk kleeden. Ficeleur, m., euse, f. Inpakker, m., inpakster, f. Ficelier, m. Bindgarenwinde, bindgarentuit, f. Ficelle, f. Bindgaren, n., koordje, n. || (fig.) Kunstgreep, f. Tenir la f-, den draad in handen hebben. || Spitsboef, m.
Fichant, e, adj. (fig.) Verdrietig. Fiche, f. Lede, har(re), kram, pin, f. || Voegijzer, n. || (Mus.) Snarenstift, f. || Boekenbriefje, n. || (Jeu) Speelmerk, beentje, n. || F- de consolation, kleine schadeloosstelling, f. Fiché, ée, adj. Ingestoken, ingeslagen. || (fig.) Avoir les yeux f-s sur qc., de oogen op iets gevestigd hebben. || Stijf. || (Blas.) Van onderen toegespitst. Ficher, v.a. Inslaan, insteken. F- le mortier, kalk tusschen de voegen strijken. || (pop.) Fiche-moi le camp! Pak u weg! Il se fiche de nous, hij lacht ons uit. Je t'en fiche! praatjes! daar komt niets van! || (Blas.) Van onderen toespitsen. Ficheron, m. Luns, f. Fichet, m. Ivoren pennetje, n. || Papierstrook f. met boeknummer. Ficheur, m. Voeger, m. || Krammaker, m. Fichoir, m. Klemhout, knijpertje, n.
| |
| |
Fichtre, interj. Duivels! Te drommel!
Fichu, m. Vrouwenhalsdoek, m. Fichu, e, adj., fichûment, adv. Leelijk, ellendig. Mal f-, slordig gekleed. || Verloren. || Niet in staat.
Ficoïde, adj. 2 g. Vijgvormig. || -, f. Afrikaansche vijg, f. Ficoïdé, ée, adj. Vijgachtig.
Fictif, ive, adj. Ingebeeld, verzonnen. || Verondersteld, aangenomen. Fiction, f. Verdichting, vinding, f. || Verdichtsel, n., leugen, onderstelling, f. De f-, ingebeeld, aangenomen. Fictivement, adv. Bij verdichting.
Fidéicommis, m. Tijdelijke erfgoedbetrouwing, erfstelling over de hand, f. Fidéicommissaire, m. Tijdelijke erlgoedhouder, m. Fidéjusseur, m. Borg, m. Fidéjussion, f. Borgtocht, m. Fidéjussoire, adj. 2 g. Borgtochtelijk. Fidéle, adj. 2 g., -ment, adv. Trouw. || Nauwkeurig. Mémoire fi-, vast geheugen, n. Portrait fid-, welgelijkend portret, n. || Geloovig. || -, m. et f. Getrouwe, m. et f. || Geloovige, m. et f. Fidélité, f. Trouw, getrouwheid, trouwhartigheid, f. || Waarheid, echtheid, f. || Nauwkeurigheid, f. Fiduciaire, adj. et m. v. Fidéicommissaire. || -, adj. Op vertrouwen gegrond. Monnaie f-, papieren geld, n. Fiduciairement, adv. Bij tijdelijke erfgoedhouding. Fiduciel, le, adj. Fiduciaal.
Fief, m. Leen, leengoed, n. F- dominant, opperleen. F- de dignité, leen met titel. Fieffal, e, adj. Tot het leen behoorend. Fieffant, m. Leengever, m. Fieffé, ée, adj. Beleend. || (fig.) Doortrapt. Fripon f-, aartsschelm, m. Fieffer, v.a. In leen geven, beleenen.
Fiel, m. Gal, f. || (fig.) Toorn, wrok, m., bitterheid, f. || (Bot.) F- de terre, duivenkervel, aardgal, f. Fielleux, euse, adj. Galachtig.
Fiente, f. Mest, m. Fienter, v.n. Drek loozen. ||-, v.a. Met drek bemesten. Fienteux, euse, adj. Vol mest, mestachtig.
Fier, v.a. Toevertrouwen. || Se f-, zich betrouwen, zich verlaten, staat maken (op).
Fier, ére, adj. Trotsch, hoogmoedig. || Edel, grootmoedig. || (Peint.) Krachtig. || (fam.) Ferm, groot. F- imbécile, aartsdommerik, m. || Sterk. Bois f-, hard hout, n. || Stout, stoutmoedig, kloekmoedig. || (Blas.) Met rechtstaande manen. Fier-à-bras, m. Zwetser, snoever, m. Fièrement, adv. Trotsch, hoogmoedig. || (fig.) Ferm, geweldig. || (Peint.) Krachtig.
Fierl(i)age, m. Het vullen (der zouttonnen). Fierlier, v.n. Zouttonnen vullen.
Fierte, f, Reliquieënkast, fierter, f.
Fierté, f. Trotschheid, fierheid, f., hoogmoed, m. || Grootmoedigheid, f. || Stoutheid, f., moed, m. || (Peint.) Kracht, f.
Fieux, m. (pop.) Zoon, m. || Kind, n.
Fièvre, f. Koorts, f. F- tierce, anderdaagsche koorts. F- quarte, derdendaagsche koorts. || (Prov.) Tomber de f- en chaud mal, van den wal in de sloot geraken. || (fig.) Hevige drift, f. || Beweging, opgewondenheid, f. Fiévreusement, adv., fiévreux, euse, adj. Koortsverwekkend. || Koortsig, koortsachtig. || (fig.) Koortsachtig. || -, m. Koortslijder, m. Fiévrotte, f. Lichte koorts, f.
Fifi, m. Karnavalskostuum, n. || Schatje, n.
Fifre, m. Dwarsfluitje, n., pijp, f., fijfer, m. || Pijper, fijferaar, m.
● Ni figue ni raisin, noch mossel noch visch.
Figaro, m. Sluwe knecht, barbier, m.
Figement, m. Stremming, stolling, f. Figer, v.a. Doen stremmen (of) stollen. || Se f-, stremmen, stollen.
Fignoler, v.n. Gezocht zijn. || -, v.a. Sierlijk opschikken, met angstvallige zorg afwerken. Fignoleur, m. Pronker, m.
Figue, f. Vijg, f. || (fig.) Faire la f- à q., met iemand spotten. Moitié f-, moitié raisin, half goed, half slecht; half goedwillig, half onwillens; half schertsend, half in ernst. Figuerie, f. Vijgeboomgaard, m. Figuier, m. Vijgeboom, m.
Figuline, f. Kleine terra-cottavaas, f. Figurabilité, f. (Phil.) Vormvatbaarheid, f. Figurable, adj. 2 g. Vormvatbaar. Figurant, e, m. et f. Stomme personnage, f. Figuratif, ive, adj. Afbeeldend. || Zinnebeeldig. Figuration, f. Verbeelding, f. || (Théât.) Figuranten, m. pl. Figurativement, adv. Verbeeldend, figuurlijk. Figure, f. Gedaante, f., beeld, n., beeltenis, figuur, f. Demi-fig-, beeld te halverlijf. || Afteekening, vertooning, f. || Gelaat, aangezicht, n. || Houding, f., voorkomen, n. Faire triste f-, er bedrukt uitzien. || Stand, m., aanzien, n. Faire f-, figuur maken, grooten staat voeren. || (Théol.) Zinnebeeld, n. || (Mar.) Galjoensbeeld, n. || (Rhét.) Beeld, n., leenspreuk, f. || Dansfiguur, schermfiguur, f. Figuré, ée, adj. Verbeeld, aanschouwelijk gemaakt. || Met figuren versierd. || (Blas.) Met een menschenaangezicht. || Overdrachtelijk, oneigen. || -, m. Figuurlijke zin, m. Figurément, adv. Overdrachtelijk, figuurlijk. Figurer, v.a. Afbeelden, voorstellen, vertoonen. || -, v.n. Veel vertooning (of) figuur maken. || Wel bij elkander passen. || (Théât.) Figureeren. || Zich bevinden, zijn. F- sur une liste, op eene lijst staan. || Se fig-, zich verbeelden, zich voorstellen. Figurine, f. Figuurtje, beeldje, n. || (Peint.) Bijfiguur, f. Figuriste, m. Figuurgieter, m.
Fil, m. Draad, m., garen, n. F- d'archal, ijzerdraad. F- de laiton, koperdraad. F- retors, twijngaren. F- de câble, schiemansgaren. F-s de la Vierge, herfstdraden. || Vezel, f. || (fig.) Donner du f- à retordre, veel spels leveren. Avoir le f-, geslepen zijn. Aller de droit f-, recht op zijn doel afgaan. || Snede, f. Donner le f- à un rasoir, een scheermes aanzetten. Passer au f- de l'épée, over de kling jagen. || Stroom, loop, m. || (fig.) Draad, loop, samenhang, m. || F- de perles, parelsnoer, n. F- à plomb, schietlood, n. Filable, adj. 2 g. Spinbaar. Filadière, f. Praam, platte schuit, f. Filage, m. Het spinnen, n., spinwijze, f. || Het spinsel, n. Filage, m. (Bot.) Viltkruid, n. Filagore, f. Sterkgaren. n. Filagramme, m. v. Filigrane. - Filaire, m. Draadworm, m. Filament, m. Vezel, f., draadje, n. Filamenteux, euse, adj. Vezel(acht)ig. Filandiére, f. Spinster, f. || -, adj. Soeurs fil-s, schikgodinnen, f. pl. Filandre, f. Herfstdraad, m. || Draad, m., vezel, f. || (H.n.) Draadworm, m. || (Vétér.) Witte striem, f. || Gebrek n. in glas. Filandreux, euse, adj. Dradig, vezelig. || Aderig. || Style fil-, langdradige stijl, m. Filant, e, adj. Dikvloeiend, lijperend. || Étoile
| |
| |
fil-e, vallende ster, f. Filardeux, euse, adj. Aderig. Filasse, f. Gehekeld vlas, enz., n. || (iron.) Vezelig vleesch, n. || F- de montagne, asbest, m. || (fam.) De f-, vlassen, vlasblond. Filassier, ére, m. et f. Vlasbereider, m.; vlashekelaarster, f. || Vlasverkooper, m.; -ster, f. Filateur, m. Spinnerijbezitter, spinnerijbestuurder, m. Filatrice, f. Zijdehaspelaarster, f. Filature, f. Spinnerij, f. File, f. Rij, reeks, f. || Gelid, n. Serrer les f-s, de gelederen sluiten. Par f- à gauche, met rotten links. Chef de f-, vleugelman, m. Feu de f-, gelederenvuur, n. Filé, m. Met metaal omsponnen draad, m. Filer, v.n. Taai (of) dradig worden, spinnen, lijperen. || Op eene rij gaan, aftrekken. || Zich stilletjes wegmaken, opkramen. || Pijlen, te hoog branden (van lampen). || Spinnen (van katten). || -, v.a. Spinnen. || (fig.) F- doux, zoete broodjes bakken. || Rekken. F- un son, eenen toon lang uithalen. || (Mar.) Vieren. F- seize noeuds, zestien knoopen loopen. || (fig.) F- une carte, eene kaart wegmoffelen. || Des jours filés d'or et de soie, goede dagen, m. pl. || (Jur.) F- q., iemand achtervolgen en bespieden. Filerie, f. Spinnerij, f. || Draadtrekkerij, f. Filet, m. Net, vischnet, vogelnet, n. Coup de f-, vangst, f. || F-s, strikken, m. pl. || Draadje, n. || (Chir.) Tongriem, m., spanader, f. || (Bot.) Vezeltje, n. || Weinigje, scheutje, n. F- de vinaigre, scheutje azijn. F- d'eau, waterstraal, m., beekje, n.
F- de voix, zwakke stem, f. || (Cuis.) Lendenstuk, n., harst, m. F- de sole, tongreep, m. || Trens, f. || (fig.) Tenir au f-, lang laten wachten, paaien. || Streep, f., band, m., lijn, f. || Schroefdraad, m. || (Impr.) Streep, lijn, f., trek, m. Fileter, v.a. Schroefdraden snijden. || Met strepen versieren. || Draadtrekken. Fieur, euse, m. et f. Spinner, m.; spinster, f. F- de métaux, draadtrekker, m. || (Jeu) Wegmoffelaar, m. || -, f. (H.n.) Weefspin, f. Filgros, m. Pikdraad, m.
Filial, e, adj., filialement, adv. Kinderlijk. Amour f-, kinderliefde, f. Filiation, f. Afkomst, afstamming, f., kindschap, n. || (fig.) Samenhang, m., verband, n. || Volgreeks, f. || Aanneming, f. || Afhankelijkheid, f.
Filicite, f. (Min.) Varensteen, m. Filicule, f. (Bot.) Boomvaren, f., veelvoet, m.
Filière, f. Draadijzer, n., trekplaat, f. || Moerijzer, n. || (Mar.) Dwarstouw, n. || (Anat.) Bekkenengte, f. || (Archit.) Gording, f. || Snijijzer, n. (der kammakers). || (fig.) Passer par la f-, vele beproevingen doorstaan; door vele handen moeten gaan; alle rangen doorloopen. Filiforme, adj. 2 g. Draadvormig. Filigrane, m. Fijn tralievormig draadwerk, n. || Watermerk, n. Filigraner, v.a. Tot filigraan verwerken. Filin, m. Wantslag, tros, m. Filipendule, f. (Bot.) Filipendel, f. || -, adj. 2 g. Aan draad hangend.
Fille, f. Dochter, f. || Meisje, n., jongedochter, f. || Dienstmaagd, meid, f. F- d'honneur, eeredame, staatsjuffer, f. F- de chambre, kamenier, f. F- mère, ongehuwde moeder, f. || Geestelijke zuster, f. Fillette, f. Meisje, dochtertje, n. Filleul, e, m. et f. Doopkind, n., doopeling, m. et f.
Filoche, f. Netweefsel, n. || Molensteen-
● Prendre la file, zich achter de rij plaatsen.
touw, n. || (Pêch.) Nethouder, m. Filocher, v.n. Netwerk vervaardigen. Filoir, m. Spinrad, n. Filon, m. Ertsader, f., gang, m.
Filoselle, f. Floretzijde, floszijde, f. De f-, filozellen.
Filotier, ère, m. et f. Garenkooper, m.; -koopster, f.
Filou, m. Gauwdief, beurzensnijder, fielt, m. || Valsche speler, m. Filouter, v.a. Listig bedriegen, ontfutselen. Filouterie, f. Gauwdieverij, beurzensnijderij, f. || Afzetterij, f.
Fils, m. Zoon, jongen, m. Il est f- de son père, hij heeft een aardje naar zijn vaartje. Il est f- de ses oeuvres, door eigen kracht is hij geworden wat hij is.
Filtrage, m. Het doorzijgen, n. Filtrant, e, adj. Tot doorzijging dienend. Filtration, f. Doorzijging, klenzing, f. Filtre, m. Zijgdoek, m., klens, f., filtreertoestel, n. || (Méd.) Uitscheidingsvat, n. Filtrer, v.a. Zijgen, klenzen. Pierre à f-, leksteen, m. || -, v.n. Doorzijpelen, doorlekken, doordringen.
Filure, f. Spinsel, gespin, n.
Fimicole, adj. 2 g. Op mest tierend.
Fin, f. E(i)nde, uiterste, slot, n. À la f-, eindelijk, ten slotte. Mettre f- (à), een einde maken. || (fam.) Faire une f-, trouwen; een beroep kiezen. || (Comm.) F- courant, den laatsten dag der maand. || Dood, m. et f. || Doel, oogwit, n. À ces f-s, te dien einde. || (Jur.) F- de non-recevoir, verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring. F-s civiles, eisch m. tot veroordeling in de boete. || (Bib.) F-s dernières, uitersten. Fin, e, adj. Fijn, dun. || Voortreffelijk, uitmuntend. || F-e lame, behendig schermer; (fig.) geslepen vrouw, f. F-e fleur, keur, f. || Fijn, geestig, schrander. || Le f- fond, het diepste. Le f- mot, de oplossing, f., het fijne. || Fijn, doorslepen, slim, sluw. F-e mouche, geslepen vrouw, f. || Partie f-e, geheime pleiziertocht, m. || -, m. Het fijne, het voornaamste, n., knoop, m. || Sluwe vos, m. Gros f-, dommerik, m. Jouer au plus f-, de anderen trachten te verschalken. || Fijn linnen, n. || Faire le commerce de f-, in goud en zilver handelen. Final, e, adj. Eindigend, sluitend. Comple f-, slotrekening, f. Syllabe f-e, laatste lettergreep, f. Cause f-e, eindoorzaak, f. Jugement f-, eindvonnis, n. Finale, f. Slotlettergreep, f. || Eindletter, f. || (Mus.) Slotnoot, f., slottoon. m. || -, m. (Mus.) Slotstuk, n., finale, f. Finalement, adv. Ten laatste. Finaliste, m. Aanhanger m. van de leer der eindoorzaken. Finalité, f. Einddoel, n., doelmatigheid, f. Finance, f. Baar
(of) gereed geld, n., klinkende munt, f. || Fin-s, staatsinkomsten, financiën, f. pl. || Geldelijke omstandigheden, f. pl. || Geldmakelaars, bankiers, m. pl. || Geldwezen, n. Chiffre de fin-, Romeinsch cijfer, n. Financer, v.n. et v.a. Betalen, opdokken, in de bus blazen, afschieten. Financier, ère, adj., financièrement, adv. Financieel, de financiën betreffend. Écriture fin-ère, rondschrift, n. Système fin-, financiestelsel, n. || -, m. Rentmeester, financier, geldman, bankier, m. Finasser, v.n. Listige streken gebruiken. Finasserie, f. Slinksche streek, m., oolijkheid, f. Finasseur, euse, finassier, ière,
| |
| |
m. et f. Draaier, konkelaar, m.; draaister, looze feeks, f. Finaud, e, adj. Doortrapt, sluw, oolijk. || -, m. Sluwerd, m. Finement, adv. Fijn, netjes. || Schrander, fijn, sluw. Finerie, f. Feu de f-, puddeloven, m. Finesse, f. Fijnheid, dunheid, f. || Fijnheid, zachtheid, f. || Schranderheid, f. || F- (de l'ouïe), scherpheid, f. || Sluwheid, slimheid, list, f. User de f-, slim te werk gaan. || Streek, m., list, f. Il n'y entend point de f-, hij heeft er geen erg in. Entendre f- à qc., iets ten ergste uitleggen. Finet, te, adj. Oolijk, loos, fijn. Finette, f. Lichte wollen (of) katoenen stof, f.
Fingard, e, adj. Koppig, weerspannig.
Fini, e, adj. Volmaakt, afgewerkt. || Beperkt, bepaald. Nombre f-, eindig getal, n. || Afgedaan, afgehandeld. || (fig.) C'est un homme f-, het is gedaan met dien man. || -, m. Volmaaktheid, volledigheid, f. Ouvrage d'un grand f-, met groote zorg voltooid werk, n. || (Phil.) Eindigheid, f., het eindige, n. Finir, v.a. Eindigen, afmaken, voltooien. || -, v.n. Eindigen, afloopen. F- de jouer, uitscheiden met spelen. Il finira mal, het zal slecht met hem afloopen. || (Gramm.) Uitgaan. || Ten einde gaan, sterven. Finissage, m. Het afwerken, voltooien. Finisseur, m. Afwerker, voltooier, polijster, m. Finisseuse, f. Dunmachine, f.
Finlande, f. (Géogr.) Finland, n. Finlandais, e, Finnois, e, adj: Finsch, Finlandsch. || -, m. et f. Fin, Finlander, m.; Finsche (of) Finlandsche (vrouw), f. || -, m. Het Finsch.
Fiole, f. Fleschje, n. Fioler, v.a. Zuipen, onmatig drinken. Fioleur, m. Dronkaard, m.
Fion, m. Zwier, m., goede manieren, f. pl. Donner le f-, de laatste hand leggen (aan).
Fionie, f. (Géogr.) Funen, n.
Fioriture, f. (Mus.) Versiering, f.
Firmament, m. Uitspansel, n.
Firman, m. Schriftelijk bevel, n.
Fisc, m. Schatkist, staatskas, f. || Bestuur der schatkist, n. Fiscal, e, adj. De schatkist betreffend, fiskaal, voor den fiscus zorgend. Loi f-e, belastingwet, f. Fiscalement, adv. Op fiskale wijze. Fiscalité, f. Fiskale wetgeving f. || Uitbuiting f. door den fiscus.
Fissiculation, f. Opsnijding, f. Fissidactyle, adj. 2 g. Met gespleten teenen. Fissifolié, ée, adj. Met gespleten bladeren. Fissile, adj. 2 g. Splijtbaar. Fissilité, f. Splijtbaarheid, f. Fissipare, adj. 2 g. Door splitsing aangroeiend. Fissiparité, f. Vermeerdering f. door splitsing. Fissipède, adj. 2 g. Spleethoevig, met gespleten klauwen. Fissirostre, adj. 2 g. Spleetsnavelig. Fissule, f. Darmworm, m. Fissure, f. (Anat.) Spleetbreuk. f. || Scheurtje, reetje, n.
Fiston, m. (fam.) Vriendje, n.
Fistulaire, adj. 2 g. Buisvormig. || -, m. Buisvisch, m. || -, f. Fistelkruid, n. Fistule, f. Buis, f. || (Chir.) Pijpzweer, fistel, f. Fistuleux, euse, adj. Fistelachtig. || Buisvormig.
Fixage, m. Fixeering, f. Fixatif, ive, adj. Tot fixeering dienend. Fixation, f. Vastmaking, f. || (fig.) Bepaling, f. || (Chim.) Vastmaking, verdichting, f. || (Peint.) Fixeering, f. Fixe, adj. 2 g., -ment, adv. Vast, onbeweeglijk, blijvend, stijf, onveranderlijk.
● Je suis fixé là-dessus, ik heb thans zekerheid daaromtrent.
Regard f-, strakke blik, m. || Vast, bepaald. Jour f-, bepaalde dag, m. Idée f-, alles beheerschend denkbeeld, n. || (Chim.) Vuurvast. || -, m. Vast inkomen, n. || -, interj. Sta! Fixé, m. Op glas gekleefd olieverfbeeld, n. Fixelonge, m. Lijnhouder, m. Fixer, v.a. Vastmaken, vasthechten, vaststellen, vastleggen. F- au moyen d'une épingle, vastspelden. F- les yeux, de oogen vestigen (op). || Vestigen, nederzetten. || Regelen. F- le prix, den prijs bepalen. || Boeien. F- l'attention, de aandacht boeien. F- sur le papier, op papier brengen, neerschrijven. || (Chim.) Vastleggen, vuurvast maken. || Se f-, zich houden (aan), blijven (bij). || Se f-, zich neerzetten. Fixité, f. Vastheid, onbeweeglijkheid, onveranderlijkheid, f. || Vuurvastheid, f.
Flabellation, f. Luchttoewuiving, f. Flabeller, v.a. Lucht toewuiven. Flabelliforme, adj. 2 g. Waaiervormig.
Flac, interj. Klets!
Flaccidité, f. Slapheid, verslenstheid, f.
Flache, f. Gat, n., inzakking, f. || (Charp.) Wankant, m. Flacher, v.a. Boomen merken. Flacheux, euse, adj. Wankantig.
Flacon, m. Fleschje, n., stopflesch, f.
Flagellant, m. Geeselaar, geeselbroeder, m. Flagellation, f. Geeseling, f. Flageller, v.a. Geeselen. Flagelliforme, adj. 2 g. Geeselvormig.
Flageoler, v.n. Op de boenen beven. || (Mus.) Op de flageolet spelen. Flageolet, m. Fijnfluit, flageolet, f. || (fig.) Être monté sur des fl-s. spillebeenen hebben.
Flageolet, m. Witte boon, f.
Flageoleur, m. Fijnfluitsneler, m.
Flagorner, v.a. Fleemen, pluimstrijken. Flagornerie, f. Fleemerij, flikflooierij, oogendienerij, f. Flagorneur, euse, m. et f. Fleemer, flikflooier, oogendienaar, m.; fleemster, oorblaasster, pluimstrijkster, f.
Flagrant, e, adj. Openlijk, onmiskenbaar. En fl- délit, op heeter daad.
Flair, m. Fijne reuk, m. || (fig.) Doorzicht, n., scherpzinnigheid, f. Flairer, v.a. Rieken. || (fig.) De lucht van iets krijgen, voorgevoelen. Flaireur, m. Rieker, ruiker, snuffelaar, m. Fl- de table, tafelschuimer, m.
Flamand, e, adj. Vlaamsch. || -, m. et f. Vlaming, m.; Vlaamsche (vrouw), f. || -, m. Vlaamsch, n. || (Mar.) Kiellasch, f.
Flamant, m. (H.n.) Flamingo, m. Flambage, m. Het zengen, n. Flambant, e, adj. Vlammend, in volle vlam, in lichterlaaie. || || (Blas.) Vlamvormig. || (fig.) Fl- neuf, spiksplinternieuw. Flambart, m. Vlamkool, f. || (Mar.) Vreevuur, n. || Zomerhoed, m. || Vroolijke Frans, m. || Varkensvet, n. Flambe, f. Lisch, n., lischbloem, f. || Vlammend zwaard, n. Flambé, m. Vuurvlinder, m. Flambé, ée, adj. (fig.) Bedorven, verloren, mislukt. Mon argent est fl-, mijn geld is naar de maan. Flambeau, m. Flambeeuw, toorts, fakkel, f. Cortège aux fl-x, fakkeltocht, m. || Kaars. f. || Kandelaar, m. || Licht, n. Flambée, f. Stroovuurtje, n. Flamber, v.a. Door de vlam halen, afzengen. || Uitblanden. || (Mar.) Flambeeren. || (Cuis.) Met spek bedruipen. || (fig.) Verkwisten. || -, v.n. Opvlammen.
| |
| |
Flamberge, f. Degen, m., blinkend zwaard, n. Mettre fl- au vent, van leer trekken. Flambergeant, m. (H.n.) Zeesnip, f.
Flamboiement, m. Het vlammen, n., flikkering, f. Flamboyant, e, adj. Vlammend, flikkerend. Style fl-, vlammenstijl, m. || Contours fl-s, vloeiende omtrekken, m. pl. Flamboyante, f. Staartraket, n. || (Bot.) Gevlamde tulp, f. Flamboyer, v.n. Vlammen, flikkeren, glinsteren. Flambure, f. Verfvlek, f.
Flamiche, f. Broodje, kaastaartje, n.
Flamingant, e, adj. Vlaamschsprekend. || Vlaamschgezind. Flamingantisme, m. Vlaamschgezindheid, f.
Flamme, f. (Chir.) Laatijzer, n.
Flamme, f. Vlam, f., vuur, n., gloed, m. Porter le fer et la flamme dans un pays, een land te vuur en te zwaard verwoesten. || Ne voir ni feu ni fl-, in een duister hol zitten. || (fig.) Liefdevlam, f. || Vlamvormig sieraad, n. || (Mar.) Wimpel, m. || (H.n.) Lintvisch, m. || (Mil.) Vaantje, n. || Helmbos, m. Flammèche, f. Sprankel, f., vonkje, n. Flammerole, f. Dwaallichtje, hiplichtje, n. Flammette, f. Wimpeltje, n. || (H.n.) Peperschelp, f.
Flammette, f. Laatvlijm, f., lancet, n.
Flan, m. (Room)vlade, f. || Muntplaat, f.
Flanc, m. Zijde, f. || Helling f. eens bergs. || (Mil.) Flank, zijde, f. Par le fl- droit! Rechts uit de flank! Prendre en fl-, in de flank vallen. || Schoot, m. || (fig.) Se battre les fl-s, nuttelooze pogingen doen. Prêter le fl-, zich blootgeven. Flanchet, m Zijstuk, n. Flanconade, f. Zijstoot, m
Flandre, f. (Géogr.) Vlaanderen, n.
Flandrelet, m. Eiertaart, eiervlade, f.
Flandrin, m. Magere slungel, m.
Flanelle, f. Flanel, n. De fl-, flanellen.
Flâner, v.n. Straatslijpen, rondslenteren. Flânerie, f Rondslentering, f. Flâneur, euse, m. et f Slenteraar, m.; straatslijpster, f. Flanocher, v n. Langzaam slenteren.
Flanquant, e, adj (Fort.) Van ter zijde bestrijkend, flankeerend. Flanquement, m. Het bestrijken van ter zijde, n., flankeering, f. Flanquer, v.a. Van ter zijde bestrijken, flankeeren, op zijde dekken. || Op zijde bezetten, van weerskanten versieren. || Se fl-, elkander dekken.
Flanquer, v.a. Smijten, gooien. Fl- à la porte, aan de deur zetten. || Se fl-, zich werpen.
Flanqueur, m. (Mil.) Flankeur, m.
Flaque, f. Poel, plas, m., klein moeras, n.
Flaquée, f. Smeet, geut, f. Flaquer, v.a. Kletsen, smijten.
Flaquière, f. Hoofdblik n. des muilezels.
Flasque, adj. 2 g., -ment, adv. Slap, krachteloos. Style fl-, kleurlooze stijl, m.
Flasque, f. Kruitzak, kruitkoker, m.
Flasque, f. Zijwang, f. Fl-s des mâts, mastklampen, m. pl.
Flatir, v.a. (Monn.) Gelijkslaan, pletten. Flatoir, m. Munthamer, plethamer, m. Flâtrer, v.a. Met een gloeiend ijzer op het voorhoofd branden. || Se fl-, zich op den buik leggen. Flâtrure, f. (Chass.) Schuilplaats, f. Flatter, v.a. Fleemen, vleien, liefkoozen. || Streelen, genoegen doen, zachtjes aanraken. || Fl- la
● Il est sur le flanc, hij ligt ziek te bed.
douleur, de smart verzachten. Fl- q. de qc., iemand iets laten hopen. || (Peint.) Te schoon schilderen. || Verschoonen. || Se fl-, zich vleien. || Se fl-, hoop koesteren. || Se fl-, zich roemen. Flatterie, f. Pluimstrijkerij, vleierij, f. Flatteur, euse, adj. Streelend, vleiend. || Aangenaam. || -, m. et f. Vleier, m.; fleemster, f. Flatteusement, adv. Vleiend, streelend.
Flatueux, euse, adj. Winderig. Flatulence, f. Winderigheid, f. Flatulent, e, v. Flatueux. - Flatuosité, f. Winden, m. pl., windachtigheid, opgezetheid, f.
Flavéole, f. Grijze geelgors, f. Flavescent, e, adj. Gedachtig. Flavirostre, adj. 2 g. Geelsnavelig.
Fléau, m. Dorschvlegel, m. || Waagbalk, hefboom, m. || IJzeren sluitboom, m. || (fig.) Geesel, m., plaag, kastijding, f.
Flèche, f. Fl- de lard, zijde f. spek.
Flèche, f. Pijl, schicht, flits, m. || Fl- (d'une voiture), langwagen, m. Fl- (de lit), stang, f. || Ploegboom, m. || (Mil.) Pijlschans, f. || (Prov.) Faire fl- de tout bois, alles inspannen om zijn doel te bereiken. Tout bois n'est pas bon à faire fl-, alle hout is geen timmerhout. || (Bot.) Rechte stengel, m. || (Math.) Fl- (d'un arc), straal, m. || (H.n.) Fl- de mer, dolfijn, m. || (Jeu) Vak, veld, n. || Torenspits, naald, f. || (Bot.) Fl- d'eau, pijlkruid, n. Flécher, v.n. (Bot.) Rechte loten schieten. || -, v.a. (Vétér.) Dekken. Fléchière, f. Pijlkruid, n.
Fléchir, v.n. Buigen, zich krommen, krom worden. || (fig.) Zich onderwerpen. || Toegeven. || (Comm.) Dalen. || -, v.a. Doen buigen, krommen. Fl- les genoux, de knieën buigen; (fig.) zich vernederen, || Bewegen, vermurwen, verbidden. Fléchissable, adj. 2 g. Buigbaar. Fléchissement, m. Buiging, f. Fléchisseur, adj. m. Muscle fl-, buigspier, f.
Flegmagogue, adj. 2 g. Slijmafdrijvend. || -, m. Slijmafdrijvend middel, n. Flegmasie, f. Ontsteking, f. Flegmatique, adj. 2 g., -ment, adv. Slijm(acht)ig, slijmerig. || (fig.) Koelbloedig. || Ongevoelig, koel. || -, m. Koelbloedige, onverschillige, m. Flegme, m. Slijm, n., slijmachtigheid, f. || (fig.) Koelbloedigheid, onverschilligheid, ongevoeligheid, f. || (Chim.) Overblijfsel n. na distilleering. Flegmon, m. Bloedzweer, f., bloedgezwel, n. Flegmoneux, euse, adj. Bloedgezwelachtig.
Fléole, f. (Bot.) Liesgras, n.
Flessingue, f. (Géogr.) Vlissingen, n.
Flet, flétan, m. (H.n.) Bot, heilbot, f.
Flétrir, v a. Doen verslensen. Fl- les couleurs, de kleuren doen verbleeken, verzwakken. || Ontmoedigen. || Se fl-, verslensen, verleppen; (fig.) verkwijnen.
Flétrir, v.a. Brandmerken. || (fig.) Schandvlekken, aan de kaak stellen. Flétrissant, e, adj. Onteerend, schandelijk, schandvlekkend.
Flétrissure, f. Verslensing, verwelking, f.
Flétrissure, f. (fig.) Schandvlek, bezwalking, smet, f., brandmerk, n.
Fleur, f. Bloem, f., bloesem, m., bloeisel, n. Être en fl-, in bloei staan. Fl- de farine, bloemmeel, n. || (fig.) Bloei, glans, luister, m. || Keur, f., puik, n. La fl- de la chevalerie, de bloem der ridderschap. || Bloei, bloeitijd, m. Fl- de l'âge,
| |
| |
bloei des levens. || Sieraad, versiersel, n. Fl-s de rhétorique, redekundige sieraden. || Dons n. (van vruchten). || Fl-s (de vin, etc.), kaam, schimmel, f. || Fl- (d'une peau), haarzijde, nerfzijde, f. || (Mar.) Fl- (d'un vaisseau), kim(ming), f. À fl- d'eau, gelijk met het water, waterpas. Yeux à fl- de tête, uitpuilende oogen, n. pl. Fleurage, m. Gorten- (of) gruttenzemelen, f. pl. Fleuraison, floraison, f. Het ontluiken der bloemen, n., bloei, m. || Bloeitijd, m. || Bloesemstand, m. Fleurdelisé, ée, adj. Met leliën bezaaid. Fleurdeliser, v.a. Met leliën bezaaien. Fleuré, ée, adj. (Blas.) Met bloemen omzoomd. Fleurée, f. Schuim n. op de blauwkuip.
Fleurer, v.n. Eenen geur van zich geven. Cela fleure bon, dat ruikt liefelijk.
Fleuret, m. Floret, f., schermdegen, m. || Floret, n., vlokzijde, f. || Floretlint, n. || Fl- de laine, fijne wol, f. || Floretpas, m. Fleureté, ée, adj. v. Fleuré. - Fleurette, f. Bloempje, n. || (fig.) Minnepraatje, n. Fleur-feuille, f. (Bot.) Scharlei, f. Fleuri, e, adj. Bloeiend, in bloei staand. Pré fl-, bebloemde weide, f. Saison fl-e, lente, f. Pâques fl-es, Palmzondag, m. || (fig.) Jeugdig, bloeiend. || Style fl-, bloemrijke stijl, m. Esprit fl-, bevallige geest, m. Gothique fl-, overladen Gothische stijl, m. || (Mus.) Contrepoint fl-, veelvoudig contrapunt, n. Fleurir, v.n. Bloeien, in (den) bloei (of) bloesem staan. || (fig.) Bloeien. || -, v.a. Met bloemen tooien. Fleurissant, e, adj. Bloeiend. Fleuriste, m. Bloemenliefhebber, m. || Bloemenschilder, m. || Bloemist, fijnhovenier, m. Fl- artificiel, bloemenmaker, m. || -, f. Bloemenmaakster, f. || -, adj. Jardinier fl-, bloemenkweeker, bloemist, m. Fleuron, m. Bloempje, n. || Bloemwerk, bloemsieraad, n. || (fig.) Parel, f., kleinood, sieraad, n. || (Impr.) Bloemvormig vignet, n. Fleuronné, ée, adj. v. Fleuré. || Met bloemkroontjes. Fleuronner, v.a. Met bloemsieraden tooien.
Fleuve, m. Stroom, m.
Flexibilité, f. Buigzaamheid, lenigheid, f. Flexible, adj. 2 g. Buigzaam, lenig. Flexion, f. Buiging, kromming, f. || (Gramm.) Buiging, f. Flexionnel, le, adj. Tot de buiging behoorende. || Verbogen. Flexueux, euse, adj. Bochtig, gebogen. Flexuosité, f. Gebogenheid, bochtigheid, f.
Flibot, m. Vlieboot, houtfluit, f.
Flibuste, f. Vrijbuiterij, f. Faire la fl-, vrijbuiten. Flibuster, v.n. Vrijbuiten. || -, v.a. Ontvreemden. Flibusterie, f. Vrijbuiterij, f. Flibustier, m. Vrijbuiter, m. || Oplichter, m.
Flicflac, m. Klik-klak, n. || Danspas, m.
Flin, m. v. Marcassite.
Flint-glass, m. Flintglas, n.
Flion, m. Zeemossel, f.
Flipot, m. (Charp.) Lasch, f., dekstuk, n.
Flirtage, m., flirtation, f. Minnehandel, m. Flirter, v.n. Minnarijen aanknoopen.
Floche, adj. 2 g. Wollig. || -, f. Kwast, f. Flocon, m. Vlok, f. || (Méd.) Mug, f. Ramasser des fl-s. muggenvangen. || (H.n.) Staartpluim, m. || (Chim.) Wolkje, n. Floconner, v.n. In vlokken vallen. || (Méd.) Muggenvangen. Floconneux, euse, adj. Vlokkig.
● Médaille à fleur de coin, splinternieuwe penning.
Flonflon, m. Refrein, n. || Deuntje, n.
Floraison, f. Bloei, m. Floral, e, adj. Tot de bloem behoorend. || Jeux floraux, bloemspelen, n. pl. Florales, f. pl. Florateesten, n. pl. Floralie, f. Bloementeest, n. Flore, f. Bloemenboek, n. || Inheemsche plantenschat, m. Flore, m. (Mar.) Scheepssmeer, n. Floréal, m. Bloemmaand, f. Florée, f. Middelsoort f. van indigo. Florence, m. Florentijnsch taf, n. Florence, f. (Géogr.) Florentië, n. Florencé, ée, adj. (Blas.) In leliën uitloopend. Florentine, f. Florentijnsch satijn, n. Florer, v.a. Met smeer bestrijken. Florès, m. Faire fl-, grooten zwier maken, schitteren, grooten bijval genieten. Floriculture, f. Bloemenkweek, f. Florifére, adj. 2 g. Bloemdragend. Floriforme, adj. 2 g. Bloemvormig. Florilège, m. Bloemlezing, f. Florin, m. Gulden, m. Floripare, adj. 2 g. Bloemteelend. Florissant, e, adj. Bloeiend, voorspoedig. Floriste, m. v. Fleuriste, - Flosculaire, f. Pijpvormig plantdier, n. Floscule, f. Bloempje, n. Flosculeux, euse, adj. Met bloempjes. Fl-s, f. pl. Buisvormige bloemen, f. pl.
Flossade, f. Spitsneuzige rog, f.
Flot, m. Golf, baar, f. || Vloed, m. || Houtvlot, n. Mettre à fl-, vlot maken; (fig.) uit den nood redden. || Fl-s de sang, stroomen m. pl. bloed. Fl-s de poussière, stofwolken, f. pl. Fl-s de bile, geweldige schimpredenen, f. pl. || Menigte, f., volksgedrang, n.
Flotre, m. v. Blanchet.
Flottabilité, f. Drijfvermogen, n. Flottable, adj. 2 g. Vlotbaar. || Waarop een vlot kan drijven. Flottage, m. Het vlotten, n. Flottaison, f. Waterdracht, f. Ligne de fl-, waterlijn, f. Flottant, e, adj. Drijvend, vlottend, vlot. Ancre fl-e, drijfanker, n. || Ruim, wijd. || Golvend, flodderend, vliegend. || Weifelend, wankelbaar. Dette fl-e, vlottende schuld, f. Flotte, f. Vloot, f. || Boei, f. || (Pêch.) Dobber, m. Flotté, ée, adj. Aangevlot. Bois fl-, vlothout, n. Flottement, m. (Mil.) Golving, f. || Aarzeling, f. Flotter, v.n. Drijven, driftig zijn, vlotten, dobberen. || Golven, flodderen, slodderen, vliegen, wapperen. || (fig.) Aarzelen, weifelen. Flotteur, m. Houtvlotter, m. || Stroommeter, m. Flottille, f. Vlootje, n.
Flou, m. (Peint.) Molligheid, f. || -, e, adj. Mollig, zacht. || -, adv. Mollig.
Flouer, v.a. (fam.) Bedriegen, oplichten. Flouerie, f. Bedriegerij, f.
Flouette, f. (Mar.) Topstander, m.
Floueur, m., euse, f. Bedrieger, m., bedriegster, f.
Flou-flou, m. Ruischen, n.
Flouve, f. Reukgras, n.
Fluant, adj. m. Ongelijmd. Papier fl-, vloeipapier, n. || Van korten duur. Fluctuant, e, adj. Golvend. || (fig.) Weifelend. Fluctuation, f. Golving, f. || (fig.) Gedurige rijzing en daling, ongestadigheid, f. || Besluiteloosheid, aarzeling, f. Fluctuer, v.n. Golven. || Rijzen en dalen, weifelen. Fluctueux, euse, adj. Onstuimig bewogen. || (fig.) Weifelend. Fluer, v.n. Vloeien. Fl- et refluer, rijzen en dalen. || (Chir.) Dragen, loopen.
Fluet, ette, adj. Teeder, fijn, dun, tenger.
| |
| |
Flueurs, f. pl. (Méd.) Vloed, m. Fluide, adj. 2 g. Vloeibaar, vloeiend. || Vluchtig. || -, m. Vloeistof, f. Fluidifier, v.a. Vloeibaar maken. || Se fl-, vloeibaar worden. Fluidité, f. Vloeibaarheid, f. Fluor, m. Vloeispaath, n. Fluorescence, f. Fluorescentie, f. Fluorine, f. Vloeispaath, n. Fluorique, adj. m. Acide fl-, vloeispaathzuur, n.
Flustre, m. Korstkoraal, n.
Flut, interj. v. Zut.
Flûte, f. (Mar.) Fluitschip, n.
Flûte, f. Fluit, f. Fl- allemande, dwarsfluit. Joueur de fl-, fluitspeler, m. || (fig.) Ajuster ses fl-s, zijne maatregelen nemen. Toujours souvient à Robin de ses fl-s, een oude voerman hoort nog gaarne het klappen der zweep, oude liefde roest niet. || (pop.) Been. n. Jouer des fl-s, de plaat poetsen, uitsnijden. || (Cuis.) Fransch broodje, n. || Smal Champagneglas, n. || Botersteker, m. Flûté, ée, adj. Zacht, liefelijk. Voix fl-ée, piepstem, fluitende stem, f. Flûteau, m. Kinderfluit, f. || (Bot.) Waterweegbree, f. Flûter, v.n. Op de fluit spelen, fluiten. || -, v.a. Pooien, drinken. || Boter steken. Flûteur, euse, m. et f. Fluitspeler, m.; -speelster, f. || (H.n.) Fluitmusch, f. || Pooier, drinkebroer, m., pooister, f. Flûtiste, m. Fluitspeler, m.
Fluvial, e, adj. Tot de rivieren behoorend. Navigation fl-e, riviervaart, f. Fluviatile, adj. 2 g. Tot het zoet water behoorend. Plante fl-, rivierplant, f. Coquillage fl-, zoetwaterschelp, f. Fluviomètre, m. Peilschaal, f. Flux, m. Vloed, m., wassend water, n. || Fl- de sang, bloedloop, roodeloop, m. Fl- de bouche, speekselvloed, m.; (fig.) babbelzucht, radde tong, f. || (Jeu) Roem, m. Fluxion, f. Zinking, f., (provinc.) valling, f. Fl- de poitrine, borstverkoudheid, f. Fluxionnaire, adj. 2 g. Zinkingachtig, met zinking behept.
Foc, m. (Mar.) Fokzeil, n., kluiver, m.
Focal, e, adj. (Phys.) Tot het brandpunt behoorend. || - e, f. Brandlijn, f.
Foène, f. Aalgeer, elger, m. Foéner, v.a. Met den aalgeer visschen.
Foerre, m. v. Feurre.
Foetal, e, adj. De lichaamsvrucht betreffend. Foetus, m. Lichaamsvrucht, f.
Fogue, f. Kettingopening f. voor de spoel.
Foi, f. Geloof, n. Ajouter f-, geloof hechten (of) slaan. Profession de foi, geloofsbelijdenis, f. || Trouw, belofte, f., woord, n. F- publique, openbaar vertrouwen, n. Ma f-, waarachtig. Trahir sa foi, zijn woord breken. Foi d'honnête homme, op mijn eer, als eerlijk man. De bonne f-, te goeder trouw. Il n'a ni foi ni loi, hij weet van God noch zijn gebod. || Bevestiging, verzekering, f. Faire f- de qc., iets betuigen (of) bevestigen. En f- de quoi, ter bevestiging van.
Foie, m. Lever, f. Chaleurs de f-, levervlekken, f. pl.; (fig.) uitbarstingen f. pl. van toorn.
Foin, m. Hooi. n. || (fig.) Mettre du f- dans ses bottes, zich verrijken. Il a du f- aux cornes, het is beter hem te ontwijken. || (Bot.) Haar. n. || F-s, ongemaaid gras, n. || -, interj. Foei! Weg!
Foire, f. Jaarmarkt, kermis, f. || La f- n'est pas sur le pont, het brandt er niet.
Foire, f. (Méd.) Buikloop, afgang, m. Foirer, v.n. Den buikloop hebben. || Angstig zijn.
● Leurs flûtes sont mal ajustées (ou) ne s'accordent pas, zij komen slecht overeen.
Foireux, euse, adj. Aan buikloop lijdend. || (Jeu) Coupe f-se, het onbehendig afnemen. || -, m. et f. Loslijvige, m. et f. || Lafaard, m. Foirole, f. (Bot.) Bingelkruid, n.
Fois, f. Keer, m., reis, werf, maal, f. Une f-, eens. Tout à la f-, te gelijk, op eenmaal. De f- à autre, somtijds, somwijlen, van tijd tot tijd. Y regarder à deux f-, niet onberaden te werk gaan. || (Prov.) Une f- n'est pas coutume, eens is geens, eenmaal is geenmaal.
Foison, f. Overvloed, m., menigte, f. À f-, in overvloed. Foisonnant, e, adj. Overvloedig. || Opzwellend. Foisonnement, m. Opzwelling, f. || Vermenigvuldiging, f. Foisonner, v.n. In overvloed zijn, overvloeien, aanwoekeren. || Opzwellen.
Fol, folle, adj. v. Fou. - Folâtre, adj. 2 g., -ment, adv. Dartel, uitgelaten. Folâtrer, v.n. Dartelen, mallen, stoeien. Folâtrerie, f. Dartelheid, stoeierij, f.
Foliacé, ée, adj. Bladvormig. || Van het blad. Foliaire, adj. 2 g. Van een blad. Foliation, f. Bladschieting, bladligging, f.
Folichon, onne, adj. Dartel, mal. uitgelaten. || -, m. et f. Snaak, m.; stoeister, f., dartel ding, n. Folichonner, v.n. Dartel zijn, gekheid maken, stoeien. Foliehonnerie, f. Dartelheid, f. || Snakerij, f. Folie, f. Krankzinnigheid, zinneloosheid, f., waanzin, m. || Buitensporigheid, gekheid, f. || (Vétér.) En f-, loopsch, ritsig. || Aimer à la f-, smoorlijk verliefd zijn (op).
Folié, ée, adj. (Bot.) Gebladerd. || (Chim.) Bladerig. Foliifère, adj. 2 g. Bladdragend. Foliiforme, adj. 2 g. Bladvormig. Foliipare, adj. 2 g. Bladeren voortbrengend. Folio, m. Bladcijfer, folio, n. || Blad, n. F- recto, voorzijde, f. F- verso, keerzijde, f. Foliole, f. Blaadje, kelkblaadje, n. Foliolé, ée, adj. Met (kelk)blaadjes voorzien. Foliotage, m. Folieering, f. Folioter, v.a. De bladen nomineren, folieeren.
Folle, adj. et f. v. Fou.
Folle, f. (Pêch.) Korre, f., kornet, n.
Follement, adv. Dwaas. Follet, ette, adj. Kinderachtig, mal. grappig. Feu f-, dwaallicht, stallicht, n., stalkaars, f.; (fig.) stroovuurtje, n. Poil f-, vlasbaard, m. || -, m. Esprit f-, kwelgeest, m.
Folliculaire, m. Broodschrijver, m. Follicule, m. Zaadhulsel, vlies, n. || (Anat.) Klierblaasje, n. Folliculeux, euse, adj. Met klierblaasjes, klierblaasachtig.
Fomentateur, m., trice, f. Stokebrand, m. et f.; opruier, m., -ster, f. Fomentatif, ive, adj. Stovend. || -, m. Stovende omslag, foment, n. Fomentation, f. Het stoven, pappen, n. || Stoving, pap, f. || (fig.) F- des troubles, voeding f. der onlusten. Fomenter, v.a. Stoven, pappen. || Onderhouden, aanstoken.
Fonçage, m. Het bodemen, n. || Het inslaan van palen. Fonçailles, f. pl. Onderlagen, f. pl. || Bodemstukken, n. pl. Foncé, ée, adj. Donker, hoog. Vert f-, donkergroen. || Rijk. || (fig.) Goed beslagen (of) onderlegd, zeer bekwaam. Foncée, f. Leigang, m. Foncement, m. Het uitgraven, boren, n. Foncer, v.n. Het geld verschaffen. || F- sur l'ennemi, op den
| |
| |
vijand aanvallen. || -, v.a. Bodemen. || (Peint.) Donker maken. || Uitgraven. || Se f-, donker worden. Foncet, m. Groote rivierschuit, f. || Voorplaat, f. Fonceur, m. Gronder, m. || Graver, m. Foncier, ére, adj. Tot den landeigendom behoorend. Propriétaire f-, grondeigenaar, m. || Grondig, diep. || -, f. Leigang, m. Foncièrement, adv In den grond. Fonçoir, m. Warmbeitel, m.
Fonction, f. Natuurlijke verrichting, f. || Bediening, f., ambt, n., post, m. Faire f- de, den dienst waarnemen van. || (Math.) Veranderlijke grootheid, f. Fonctionnaire, m. Ambtenaar, beambte, m. Fonctionnarisme, m. Ambtenaarswezen, n. Fonctionnel, le, adj. De levensverrichtingen betreffende. Fonctionnement, m. Werking, f. Fonctionner, v.n. Dienst doen, werken.
Fond, m. Grond, bodem, m. F-d'argile, kleigrond. F- (de pantalon), kruis, n. || (fig.) Voir le f- du sac, den grond eener zaak zien. F- (de chapeau), bol, m. F- (d'armoire), achterschot, n. F- de lit, bedderaam, n., onderlagen, f. pl. || (Mar.) F- de cale, ruim, n. Perdre f-, van zijne ankers drijven. Vingt brasses de f-, twintig vadem water. || Einde, n. F- (du bois), het diepste. || F- du coeur, het binnenste des harten. F- (de bouteille), onderste, n. || (Peint., théât.) Achtergrond, m. || Hoofdzaak, f., wezen, het voornaamste, n. Plaider au f-, over de hoofdzaak pleiten || (fig.) Faire f- sur, rekenen, staat maken (op). À f-, grondig, door en door. De f- en comble, van onder tot boven, geheel en al. || F- de vérité, een ware kern (of) grondslag, m. F- de magasin, liggers, m. pl. Avoir du f-, stevig onderlegd zijn. À f- de train, in snelle vaart.
Fondage, m. Het uitsmelten, n.
Fondamental, e, adj. Tot grondslag dienend. Loi f-e, grondwet, f. || Wezenlijk, voornaamst. Fondamentalement, adv. Grondig. || Stellig.
Fondant, e, adj. Smeltend, sappig. Poire f-e, smeltpeer, f. || (Méd.) Oplossend. || -, m. Oplossend middel, n. || Gevuld suikergoed, n. || Smeltmiddel, n. || -, f. Smeltpeer, f.
Fondateur, m. Stichter, grondlegger, m. Fondation, f. Grondlegging, stichting, f. || Grondslag, m. || Stichting, fundatie, f., fonds, n. Fondatrice, f. Stichtster, f. Fondé, ée, adj. Gegrond, gesticht. || Billijk, rechtmatig. || Redelijk. || -, m. F- de procuration, gevolmachtigde, lasthebber, m. Fondement, m. Grond, m., grondvest, f. Creuser les f-s, de fundamenten uitgraven. || (fig.) Grondslag, m. Jeter les f-s, de grondslagen leggen. || Beginsel, n. || Oorzaak, reden, f. Sans f-, ongegrond. || Aars, m. Fonder, v.a. Gronden, grondvesten. F- la cuisine, voor zijn onderhoud zorgen. || Oprichten, stichten, instellen. || F- q. de procuration, iemand volmacht geven. || Se f-, steunen, gegrond zijn (op).
Fonderie, f. Smelterij, gieterij, f. || Gietkunst, f. Fondeur, m. Gieter, m. F- de cloches, klokkengieter. F- en cuivre, geelgieter. Fondis, m. Inzakking, f. Fondoir, m. Roetsmelterij, f. Fondre, v.a. Smelten, gieten. F- des caractères, drukletters gieten. || (Méd.) Vloeiend maken, oplossen. || (Peint.) Doen ineensmelten.
● Couler à fond, in den grond boren; zinken. Être en fonds, goed bij kas zijn.
|| (fig.) Versmelten. || -, v.n. Smelten. || (fig.) Verdwijnen, afnemen, vergaan. F- entre les mains, door de vingers glijden. F- en larmes, in tranen wegsmelten, bitter weenen. || Inzakken, instorten. || Neerstorten. || F- sur, aanvallen. || L'orage est prêt à f-, het onweder zal dadelijk losbreken. || Se f-, smelten. Le ciel se fond en eau, het stortregent. || (Peint.) Se f-, zich versmelten.
Fondrier, adj. et m. Zinkhout, n. Fondrière, f. Holte, f., kuil, m. || Modderpoel, m. Fondrilles, f. pl. Bezinksel, n. Fonds, m. Grond, m., land, erf, n. || Geldsom, f. Bailleur de f-, geldschieter, m. F- perdus, op lijfrenten geplaatst geld. F- publics, staatspapieren, fondsen, n. pl. Appel de f-, oproep m. tot volstorting van een kapitaal. || Zaak, f., handel, m. || (fig.) Voorraad, schat, m. Manquer de f-, de vereischte kennis niet bezitten. Grand f- d'esprit, groot verstand, n.
Fondu, e, adj. Gesmolten, gegoten. || (Jeu) Cheval f-, bokstavast, n. || -, m. Gesmolten metaal, n. Fondue, f. Kaas-en-eierspijs, f.
Fonger, v.n. Doorslaan, vloeien.
Fongible, adj. 2 g. (Jur.) Vervangbaar.
Fongicole, adj. 2 g. Op paddenstoelen levend. Fongiforme, adj. 2 g. Zwamvormig. Fongite, f. Zwamkoraal, n. Fongivore, adj. 2 g. Zwamvretend. Fongoïde, adj. 2 g. Zwamvormig. Fongosité, f. Sponsachtig uitwas, n. Fongueux, euse, adj. Zwamachtig. Fongus, m. Sponsgezwel, n.
Fontaine, f. Fontein, bron, f. F-jaillissante, springbron. || Waterbak, m., waterkruik, f. || Kraan, f. || (Bot.) F- des oiseaux, weverskaarde, f. Fontainier, m. v. Fontenier. - Fontanelle, f. (Anat.) Bekkeneelnaad, m. || (Chir.) Fontanel, f.
Fontange, f. Lintstrik, m.
Fonte, f. Smelting, gieting, f. || Gesmolten metaal, n. || Gegoten ijzer, ruwijzer, gietijzer, n. || Gietkunst, f. || (Impr.) Lettergeut, f. || (Peint.) Versmelting, f. || (Méd.) Oplossing, f.
Fonte, f. Pistoolholster, m.
Fontenier, m. Waterbakmaker, m. || Fonteinmeester, m. Fonticule, m. Kunstzweertje, n. Fontinal, e, adj. Aan bronnen groeiend. || -, f. Bronmos, n. Fonts, m. pl. (Doop)vont, f. Tenir sur les f- baptismaux, ten doop houden.
For, m. Gerechtshof, rechtsgebied, n. F- intérieur, innerlijke rechtbank, f., geweten, n.
Forage, m. Boring, uitboring, f.
Forain, e, adj. Uitlandsch, vreemd. Marchand f-, leurder, kramer, m. Propriétaires f-s, forenzen, m. pl. Traite f-e, inkomende en uitgaande rechten, n. pl. Rade f-e, onbeschutte reede, f. || -, m. Rondreizend kermisgast, fooreman, m.
Foraminé, ée, adj. Met gaatjes voorzien.
Forban, m. Zeeroover, vrijbuiter, m.
Forçable, adj. 2 g. Bedwingbaar. Forçage, m. (Monn.) Overwicht, n. || Bespoediging, f. Forçat, m. Galeiboef, tuchteling, m. Force, f. Kracht, sterkte, f. C'est la f- du bois, dat is enkel dierlijke kracht. Faire f- de rames, uit alle kracht roeien. N'avoir ni f- ni vertu, nergens toe dengen. Tour de f-, krachtinspanning, f.; kunststuk, n. || Sterkheid, vastheid,f.
| |
| |
|| Kracht, f., nadruk, m. Dire avec f-, met klem (of) nadruk spreken. Dans toute la f- du terme, in den volsten zin des woords. || Geweld, n., dwang, m. De (vive) f-, met geweld. F- majeure, overmacht, f. Cas de f- majeure, niet te verhelpen geval. De gré ou de f-, willens of niet. || Maison de f-, tuchthuis, rasphuis, n. F- lui fut de se taire, hij was gedwongen te zwijgen. || Kracht, macht, f. Être de f-, sterk genoeg (of) in staat zijn. || Sterkte, kloekmoedigheid, f. || Veel. F- argent, veel geld, n. F- amis, vele vrienden, m. pl. À f- de travailler, door het hard werken. || (Mil.).Sterkte, f. F- (d'un bataillon), getalssterkte. Être en f-, talrijk genoeg zijn. F-s, strijdkrachten, f. pl. F- de terre et de mer, land- en zeemacht, f. Forcé, ée, adj. (Mil.) Versneld. || Gedwongen, gemaakt. Forceau, m. Netstaak, m. Forcément, adv. Met geweld, uit dwang. || Noodzakelijk.
Forcené, ée, adj. Razend, uitzinnig. || (Blas.) Steigerend. || -, m. Dolle, uitzinnige, m.
Forceps, m. (Chir.) Verlostang, f.
Forcer, v.a. Openbreken. F- une clef, een sleutel verdraaien. F- un passage, zich met geweld een doorgang banen. || (fig.) F- la porte de q., toegang tot iemand weten te verkrijgen. F- nature, meer willen doen dan men kan. F- la consigne, zich aan een verbod niet storen. || Dwingen, geweld aandoen. F- le pas, den pas versnellen. F- une plante, de ontwikkeling eener plant bespoedigen. F- un cheval, een paard afrijden. || Overweldigen, bemachtigen. F- (un cerf), tot het uiterste drijven. || -, v.n. (Jeu) Eene hoogere kaart spelen. || F- de voiles, alle zeilen bijzetten. || Se f-, zich dwingen; zich overspannen. Forcerie, f. Broeikas, f.
Forces, f. pl. Beugelschaar, f.
Forcet, m. Snoer, n. || Slag, m.
Forcettes, f. pl. Blikschaartje, n.
Forcière, f. Vischvijvertje, n.
Forcine, f. Knoest, m. Forcir, v.n. Kloek worden.
Forclore, v.a. (Jur.) Uitsluiten. Forclusion, f. Uitsluiting, f.
Forer, v.a. Boren, uitboren, drillen. Forerie, f. Geschutboorderij, f. || Boormachine, f.
Forest, f. (Géogr.) Vorst, n. Forestier, ère, adj. De bosschen, het boschwezen betreffend. Administration f-ère, boschbeheer, boschwezen, n. Villes f-es, woudsteden, f. pl. || -, m. Garde f-, boschwachter, houtvester, m. Forêt, f. Bosch, woud, n. Forêt-Noire, f. (Géogr.) Zwartwoud, n.
Foret, m. Boor, f. Foreur, m. Boorder, m.
Forfaire, v.n. Misdoen, zich vergrijpen. F- à l'honneur, tegen eer en geweten handelen. || -, v.a. Verbeuren. Forfait, m. Euveldaad, schanddaad, f., schelmstuk, n. || (Jeu) Schadeloosstelling, f., rouwgeld, n.
Forfait, m. Aanbesteding, f. || (fig.) À f-, het een door het ander.
Forfaiture, f. Ambtelijk plichtverzuim, n.
Forfanterie, f. Pocherij, snoeverij, f.
Forfex, m. (Chir.) Schaar, tang, f. Forficule, f. Oorworm, m.
Forge, f. Smids(e), f. || Smidsoven, m. || IJzersmelterij, f. Forgeable, adj. 2 g. Smeedbaar. Forgeage, m. Het smeden. Forger,
● Forcer la main à quelqu'un, iemand dwingen iets te doen.
v.a. Smeden. || (Prov.) C'est en forgeant qu'on devient forgeron, al doende leert men. || (fig.) Uitvinden, smeden. || -, v.n. Aanslaan, || Se f-, gesmeed worden. || (fig.) Se f-, zich inbeelden. Forgeron, m. Smid, grofsmid, m. Forgeur, m. Smid, smeder, m. || (fig.) Uitvinder, m.
Forhu, m. (Chass.) Terugblazingssein, n. Forhuer, v.a. De honden terugblazen. Forjet, m. Uitstek, n., uitspringing, f. Forjeter, v.n. Uitsteken, uitspringen. Forlâchure, f. Gebrek, n. Forlancer, v.a. Het wild opjagen. Forlançure, f. (Tiss.) Gebrek, n. Forlonger, v.a. (Chass.) De honden ver vooruit zijn. || Se f-, ver vooruit zijn; lang duren.
Formable, adj. 2 g. Vormbaar. Formaire, m. Vormmaker, m. Formalisé, ée, adj. Gekrenkt, gebelgd. Formaliser (se), v. réfl. (Iets) kwalijk nemen, zich belgen. || -, v.a. Krenken. Formalisme, m. Vormelijkheid, f. Formaliste, adj. 2 g. Aan vormen gehecht, vormelijk. || Plichtplegend. || -, m. Plichtpleger, m. Formalité, f. Rechtsvorm, m., formaliteit, f. || (fam.) Plichtpleging, f. Format, m. Vorm, m., formaat, n. Formateur, trice, adj. Vormend, scheppend. || -, m. Schepper, m. Formatif, ive, adj. Vormend. Formation, f. Vorming, samenstelling, f. || (Mil.) Opstelling, schikking, f. Forme, f. Vorm, m., gedaante, f. || Schijn, m. || Leest, f., mal, vorm, m. F- (d'un chapeau), bol, m. || Regel, vorm, m. F- de conduite, gedragslijn, f. || (Vétér.) Hielgezwel, n. || (Impr.) Vorm, m. Serrer la f-, den vorm opkooien. || Gewoonte, f., gebruik, n. Cet homme n'a pas de formes, die man heeft geene manieren. Faire qc. dans les f-s, iets op de gebruikelijke manier doen. Y mettre des f-, fatsoenlijk te werk gaan. En f-, behoorlijk. || Kussenbank, f. || Koorgestoelte, n. || F-s, vormen, omtrekken, m. pl. || (Chass.) Leger, n. || Par f- de, bij wijze van. || Pour la f-, welstaanshalve. Formel, elle, adj., formellement, adv. Uitdrukkelijk, klaar. || Stellig, formeel. Former, v.a. Vormen, maken, scheppen. || Stichten. F- une alliance, een verbond sluiten. || Voortbrengen. || Uitmaken, vormen. F- un contraste,
eene tegenstelling uitmaken. || F- q., iemand vormen, opleiden. || Voordragen. F- des voeux, wenschen. || Opwerpen. F- une difficulté, eene zwarigheid opwerpen. F- une accusation, eene beschuldiging inbrengen. || Se f-, zich vormen. || Se f-, gemaakt (of) voortgebracht worden, ontstaan. Formeret, m. Rib f. aan een Gotisch gewelf.
Formi, m. (Chass.) Bekziekte, f. Formiate, m. Mierenzuurzout, n. Formicaire, adj. 2 g. Miervormig. Formica-leo, m. v. Fourmi-lion. - Formicant, e, adj. (Méd.) Zwak maar rasch. Formication, f. Mierenkreveling, jeukte, f.
Formidable, adj. 2 g., -ment, adv. Ontzaglijk, vreeselijk, geducht.
Formier, m. Vormmaker, leestsnijder, m.
Formique, adj. 2 g. Acide f-, mierenzuur, n.
Formuer, v.a. Het ruien verdrijven.
Formulable, adj. 2 g. Formuleerbaar. Formulaire, m. Formulier, n. || Formulierboek, n. Formulation, f. Formuleering, f. Formule, f. Voorschrift, formulier, n. ||
| |
| |
(Math.) Formule, f. Formuler, v.a. In den vereischten rechtsvorm opstellen. || (Méd.) Recepten schrijven. || Klaar uitdrukken.
Fornicateur, trice, m. et f. Ontuchtige, m. et f. Fornication, f. Ontucht, f. Forniquer, v.n. Ontucht plegen.
Fornouer, v.a. Weversknoopen maken. Forpaître, forpayser, v.n. Ver van zijn leger weiden. Fors, prep. Tout est perdu, f- l'honneur, alles is verloren behalve de eer. Forsenant, adj. (Chass.) Zeer verhit (op).
Fort, e, adj., fortement, adv. Sterk, krachtig, kloek. Femme f-e, struische vrouw, f. || Dik, zwaar. Terre f-e, vette grond. m. || Place f-e, versterkte plaats, f. || Moedig. || Geweldig, hevig. F-e pluie, geweldige regen, m. || Knap, behendig, bedreven. || À plus f-e raison, des te meer. || Dicht, dik. F-e planche, dikke plank, f. Étoffe f-e, sterke stof, f. Les blés sont f-s, het graan staat dicht. || Moeilijk, lastig. F-e tâche, moeilijke taak, f. || Belangrijk, gewichtig. F-e dépense, aanzienlijke uitgaaf, f. || (Chim.) Eau f-e, sterkwater, n. || Esprit f-, vrijgeest, m. || (fig.) Se porter f- pour q., voor iemands toestemming instaan. || Beurre f-, sterke boter, f. Haleine f-e, stinkende adem, m. || C'est trop f-! dat is al te kras! || -, adv. Sterk, fel, hard, krachtig, hevig, geweldig. || Zeer sterk, heel veel. || Uiterst. F- beau, zeer schoon. || -, m. Sterke, machtige, m. Les f-s des halles, de lastdragers, m. pl. || (Mil.) Sterkte, vesting, f. || (Chass.) Leger, n. || De sterke kant, m. La critique est son f-, in de critiek is hij het knapst. || Dichtste n. (van een bosch, enz.). || Au plus f- de l'hiver, in het hartje des winters. || (Mar.) Dracht, f. eens schips. Forte, adv. (Mus.) Sterk, krachtig. ||-, m. Forte, f. Forte-piano, m. Forte-piano, piano, f. Forteresse, f. Sterkte, vesting, f., kasteel, n. Fortifiable, adj. 2 g. Verschansbaar. Fortifiant, e, adj. Versterkend. || -, m. Versterkend middel, n. Fortificateur, m.
Vestingbouwer, m. Fortification, f. Vestingwerk, n., versterking, f. || Vestingbouwkunst, f. || Het versterken, n. Fortifier, v.a. Sterken, versterken, verkloeken. || Kracht bijzetten. || (Mil.) Verschansen, versterken, || Se f-, zich versterken, sterker worden. || Se f-, zich verschansen. || Se f-, toenemen. Fortin, m. Blokhuis, n., kleine schans, f., fortje, n. Fortiori (à), loc. adv. Des te meer, met nog meer grond. Fortissimo, adv. (Mus.) Zeer sterk.
Fortitrer, v.n. De honden ontwijken. Fortrait, e, adj. Afgereden, overjaagd. Fortraiture, f. Uitputting, afgejaagdheid, f.
Fortuit, e, adj., fortuitement, adv. Toevallig, onverwacht. Par cas f-, bij toeval. Fortune, f. Geval, toeval, lot, n. || Kans, f. Avec des f-s diverses, met afwisselende kansen. Revers de f-, tegenspoed, m. || (fam.) Dîner à la f- du pot, den gewonen kost voor lief nemen. Officier de f-, officier m. die van onder af gediend heeft. || Geluk, n., voorspoed, m. Chacun est artisan de sa f-, iedereen is de smid (de maker) zijns geluks. Attacher un clou à la roue de la f-, zijn geluk bestendig maken. || Ongeluk, ongeval, n. Courir f-, gevaar loopen. Faire contre f- bon coeur, zich door tegenspoed
● Prix fou, buitensporige prijs. Mal de tête fou, hoofdpijn om gek te worden.
niet laten terneerslaan. Mât de f-, noodmast, m. F- de mer, zeegevaren, n. pl., zeeschade, f. || Se contenter de sa f-, met zijn lot tevreden zijn. || Rijkdommen, m. pl., vermogen, n. Faire f-, zijn fortuin maken, rijk worden. Fortuné, ée, adj. Gelukkig, voorspoedig. Fortunées (iles), f. pl. (Géogr.) De Gelukkige (of) Kanarische Eilanden, n. pl.
Forum, m. Marktplein, n.
Forure, f. Boorgat, n.
Fosse, f. Kuil, put, m., groef, f. || (Prov.) Mettre les clefs sur la f-, den sleutel op de kist leggen, aan de erfenis verzaken. || F- d'aisance, beerput, m. F- marine, veilige ankerplaats f. bij de kust. || Mijnschacht, f. || Runkuip, f. || Graf, n. Fossé, m. Gracht, sloot, f. || (fig.) Sauter le f-, een kloek besluit nemen na lange aarzeling. Faire de la terre le f-, een gat maken om een ander te stoppen. Fossette, f. Kuiltje, putje, n. Fossile, m. Delfstof, versteening, f. || -, adj. 2 g. Uit de aarde opgedolven, delfstoffelijk. Sel f-, bergzont, n. Charbon f-, steenkool, f. Plante f-, plantversteening, f. || (fig.) Ouderwetsch. Fossilifère, adj. 2 g. Versteeningen bevattend. Fossilisation, f. Fossiliënvorming, f. Fossiliser, v.n. et réfl. Fossiel worden. Fossilité, f. Fossiele toestand, m. Fossoyage, m. Het grafmaker., n. || Het grachten maken. Fossoyeur, m. Grafmaker, m. || (H.n.) Doodgraver, m.
Fou, (fol), folle, adj. Gek, zot, krankzinnig. || Eenvoudig, dwaas. || Onvoorzichtig. || Verwonderlijk, geweldig. Un monde f-, ongelooflijk veel volk. || Folle enchère, rouwkoop, m. || Lustig, mal, uitgelaten. || -, m. et f. Gek, zot, nar, m.; gekkin, zottin, malloot, f. || (fig.) La folle du logis, de verbeelding, f. || (Prov.) Il y a plus de f-s que de sages, alle gekken dragen geene zotskap. Plus on est de f-s, plus on rit, hoemeer snaken, hoemeer vermaken; hoemeer zielen, hoemeer vreugd. || (Jeu) Looper, m. || (H.n.) Domine stern, f.
Fouace, f. Aschkoek, m. Fouacier, m. Aschkoekbakker, m. Fouage, m. Haardgeld, n. Fouaille, f. (Chass.) Gewei(de), n.
Fouailler, v.a. Zweepen. || Afrossen. || (Mil.) Platschieten.
Fouane, f. v. Foène.
Foudre, m. Voedervat, n.
Foudre, f. Bliksem, m., bliksemvuur, weerlicht, n. La f- tombe, de bliksem slaat in. || (fig.) F-s de l'Église, banbliksem der Kerk. F-s de la guerre, vuurmonden, m. pl. Coup de f-, donderslag, m. || -, m. F- de guerre, krijgsheld, m. F- d'éloquence, wegslepend redenaar, m. || Bliksemstraal, m. || Toorn, m.
Foudrerie, f. Voedermakerij, f.
Foudroiement, m. Het inslaan des bliksems. || Neerblikseming, f. Foudroyant, e, adj. Bliksemslingerend. || (fig.) Verpletterend, ontzettend, toornig. || (Méd.) Schielijk. || (Phys.) Coup f-, electrische schok, m. Foudroyer, v.a. Neerbliksemen. || (Mil.) Platschieten. || (fig.) Verpletteren, vernietigen. || -, v.n. Hevig uitvaren. || Ontploffen.
Fouée, f. Fakkeljacht, f. || Rijsbos, m.
Fouet, m. Zweep, f. Coup de f-, zweepslag, m. || Slagtouw, n. || (fig.) Faire claquer son f-,
| |
| |
zich geed doen gelden. || Roedeslagen, m. pl., geeseling, f. || (Chass.) Hondestaart, m. || F- de l'aile, vleugelspits, f. || (Mar.) Zwieping, f. Fouettable, adj. 2 g. Een kastijding verdienend. Fouettage, m. Lubbing, f. Fouetter, v.a. Zweepen, geeselen. || (Prov.) Avoir d'autres chiens à f-, gewichtiger zaken in het hoofd hebben. || F- le sang, den bloedsomloop aanzetten. || (Vétér.) Lubben. || (fig.) Scherp hekelen. || (Cuis.) Tot schuim slaan. || -. v.n. Tegen iets aanslaan. || (Mil.) Bestrijken. || Se f-, zich geeselen. Fouetteur, euse, m. et f. Geeselaar, m.; -ster, f.
Fougade, f. Ruk, inval, m. Par f-s, met horten en stooten.
Fougade, fougasse, f. Floddermijn, f.
Fouger, v.n. Opwroeten.
Fougeraie, f. Varenveld, n. Fougère, f. Varen, f., varenkruid, n. || Drinkglas, n.
Fougon, m. (Mar.) Kombuis, f.
Fougue, f. Mât de f-, bezaansmast, m. Perroquet de f-, kruissteng, f.
Fougue, f. Oploopendheid, drift, f. || Hevigheid, vurigheid, f., vuur, n. || Geestdrift, verrukking, f., gloed, m. Fouguette, f. Zwermraketje, n. Fougueux, euse, adj. Driftig, opvliegend. || Vurig.
Fouie, m. Sumak, f., verversstruik, m.
Fouille, f. Opgraving, f. || Doorzoeking, f. Fouille-au-pot, m. Koksjongen, m. Fouillement, m. Het uitgraven (of) doorzoeken. Fouille-merde, m. (H.n.) Mestkever, m. Fouiller, v.a. Opgraven, delven. || Doorzoeken. || (Peint.) Verdiepen. F- son style, zijn stijl scherp uitkomende vormen geven. || -, v.n. Graven, delven, wroeten. || Tasten, zoeken, snuffelen. F- dans les coeurs, de harten doorgronden. Fouilleur, m. Schansgraver, m. || (fig.) Navorscher, m. || Zekere ploeg, m. Fouilleuse, f. Ploeg, m. Fouillis, m. Mengelmoes, n., verwarring, f.
Fouine, f. Hooivork, f. || (Pêch.) Elger, m.
Fouine, f. Steenmarter, fluwijn, m. || (fig.) Snuffelaar, m., -ster, f. Fouiner, v.n. Wegsluipen.
Fouir, v.a. Graven. Fouissement, m. Opgraving, f. || Het druiven treden. || Het inslaan der haring. Fouisseur, m. Graafdier, n.
Foulage, m. Het vollen, walken, n. || (Impr.) Indruk m. der letters. Foulant, e, adj. Drukkend, persend. Pompe f-e, drukpomp, f.
Foulard, m. Bont gedrukte zijde, f. || Foulard, halsdoek, m.
Foule, f. Menigte, f., hoop, m., gedrang, n. || (fig.) Volling, walking, f. || Walkkamer, f. Foulée, f. Tred, m. || Het trappen des blaasbalgs. || Hoop m. te walken huiden. || (Chass.) F-s, licht spoor, n. Fouler, v.a. Nederdrukken, samendrukken, vertrappen. F- aux pieds, onder de voeten vertreden; (fig.) met voeten treden. || Walken, vollen. || Betreden. || (fig.) F- le peuple, het volk onderdrukken. || Kwetsen, knellen. Se f- le pied, zijnen voet verstuiken. || (Chass.) Doorzoeken. || F- le vin, uitgeloopen wijn door water vervangen. || -, v.n. (Impr.) Drukken. Foulerie, f. Walkplaats, vollerij, f. || Druiventrederij, f. Fouleur, m. Voller, walker, m. || Druiventreder, m. Fouloir,
● Il ne se foule pas la rate, hij werkt zich niet gaarne dood.
m. Walkstok, m. || (Mil.) Wisscher, m. || Perskuip, f. || (Chir.) Plombeerwerktuig, n. Fouloire, f. Walkbank, volkuip, f. Foulon, m. Voller, m. Chardon à f-, vollerskaarde, f. || Voltobbe, f. Foulonnier, m. Volmolenaar, m.
Foulque, f. (H.n.) Waterhoen, n., koet, f.
Foulure, f. Kneuzing, verstuiking, f. || (Tiss.) Walking, f. || (Chass.) F-s, hertespoor, n.
Fouquet, m. (H.n.) Zeezwaluw, f.
Four, m. Oven, bakoven, m. Ne pas avoir assez de f-, niet uitgebakken zijn. F- à chaux, kalkoven. || Bakhuis, n. || (fig.) Noir comme dans un f-, zoo donker als in de hel. Porter la pâte au f-, voor een ander boeten. || (fig.) Mislukking, f. Faire f-, mislukken, er doorvallen.
Fourbe, adj. 2 g. Schelmachtig, schelmsch, bedrieglijk, valsch. || -, m. Schelm, schurk, m. || -, f. Schelmerij, schurkerij, f. Fourber, v.a. Bedriegen. Fourberie, f. Schelmerij, schurkerij, bedriegerij, f. Fourbir, v.a. Polijsten, poetsen, vegen. Fourbissage, m. Het polijsten, schuren, zwaardvegen, n. Fourbisseur, m. Zwaardveger, m. || (Prov.) Se battre de l'épée qui est chez le f-, om 's keizers baard twisten. Fourbissure, f. Het polijsten, vegen, n.
Fourbu, e, adj. Bevangen, verstijfd. || Doodmoe. Fourbure, f. Bevangenheid, f.
Fourcat, m. (Mar.) Zoghout. n., wrang, f. Fourche, f. Vork, gaffel, f., riek, m. F- de fumier, mestvork. || F-s patibulaires, galg, f. || Faire à la f-, onachtzaam doen, afroffelen, afkletsen. Traiter à la f-, grof behandelen. || Twee-, drie-, viersprong, m. Faire une f-, zich verdeelen (of) splitsen. || Vischgaffel, f. || Vrij uur, n. || v. Fourchet. - Fourché, ée, adj. v. Fourchu. || -. f. Gaffelvol, f. Fourcher, v.n. Zich gaffelvormig splitsen. || La langue lui a fourché, hij heeft zich versproken. Fourcheret, m. Middelmatige havik, m. Fourchet, m. (Chir.) Zweer f. tusschen de vingers. || Klauwzeer, n. Fourcheté, ée, adj. Gaffelvormig. Fourchetée, f. Vorkvol, f. Fourchette, f. Vork, f., vorket, n. Déjeuner à la f-, met vleesch ontbijten. Une belle f-, een flink eter. Jouer de la f-, duchtig eten. || v. Bréchet. || Bloktang f. eens wagens. || (Chir.) Tonghouder, m. || (Vétér.) Straal, m. || (Taill.) Geer, f. F- d'un gant, vingerstuk, n. || (Mus.) Stemvork. Fourchon, m. Vorkland, m. || Gaffel, mik, f. Fourchu, e, adj. Gaffelvormig gespleten. Menton f-, kloofkin, f. Chemin f-, sprietweg, twee-, drie-, viersprong, m. || (fig.) Le pied f-, Satan, de duivel, m. Fourchure, f. Vorksgewijze splitsing, f. Fourgon, m. Legerwagen, pakwagen, m.
Fourgon, m. Rakelijzer, n., ovenkrabber, m. || (Prov.) La pelle se moque du f-, de pot verwijt den ketel dat hij zwart is. Fourgonner, v.n. Met het ovenijzer omroeren, rakelen. || (fig.) Ondereensmijten.
Fourmi, f. Mier, f. || (fig.) Avoir des f-s, jeukte (of) prikkeling gevoelen. Fourmilier, m. Miereneter, mieren beer, m. Fourmilière, f. Mierennest, n. || (fig.) Hoop, m. || (Vétér.) Hoefzweer, f. Fourmi-lion, m. Mierenleeuw, m. Fourmillant, e, adj. Krioelend, wriemelend. Fourmillement, m. Jeukte, kreveling,
| |
| |
f. || Gekrioel, gewriemel, n. Fourmiller, v.n. Krioelen, wriemelen, wemelen. F- de fautes, van fouten krielen. || Krevelen, jeuken.
Fournage, m. Bakgeld, n. Fournaise, f. Brandoven, smeltoven, m., fornuis, n. || (fig.) Smeltkroes, m. || Gloeiende hitte, f. Fourneau, m. Oven, m. || Kookfornuis, n. || Glasoven, m. Haut f-, hoogoven, m. F- de charbon, meiler, m. || Mijn, f. || F- de pipe, pijpekop, m. Fournée, f. Baksel, n., ovenvol, m. || (fig.) Reeks benoemden, talrijke promotie, f. Fournerie, f. Smelthut, f. Fournette, f. Platteelbakkersoven, m.
Fourni, e, adj. Wel voorzien. || Dicht.
Fournier, ère, m. et f. Ovenbezitter, m., -bezitster, f. Fournil, m. Ovenhuis, bakhuis, n. Fournilles, f. pl. Rijshout, n.
Fourniment, m. Ledergoed, n., monteering, f. Fournir, v.n. Bijdragen. || Voorzien (in). || -, v.a. Voorzien, verzorgen, verschaffen, leveren. || Volmaken. F- sa carrière, zijnen levensloop voleindigen. || F- une carrière, eene baan doorloopen. F- une somme, eene som voltallig maken. || Bijbrengen. F- des griefs, bezwaren inbrengen. F- ses comptes, zijne rekening overleggen. F- matière (à), stof geven (tot). F- un coup d'épée, een degenstoot toebrengen. || Se f- chez q., bij iemand zijne inkoopen doen. Fournissement, m. Inleg, m., storting, f. Fournisseur, m. Leverancier, m. Fourniture, f. Benoodigde voorraad, m. F-s classiques, schoolbehoeften, f. pl. || Leverantie, f. || (Cuis.) Toekruid, n. || (Mil.) Bed n. met toebehooren. || (Taill.) Verschot, n.
Fouron-le-Comte, m. (Géogr.) 's Graven Voeren, n. Fouron-Saint-Martin, m. St Maartens Voeren, n. Fouron-Saint-Pierre, m. St Pieters Voeren, n.
Fourquet, m. Brouwersschop, f.
Fourrage, m. Voeder, voer, n. || Voederhalen, n. || Voederhalende manschappen, m. pl. Fourragement, m. Fourageeren, n. Fourrager, v.n. Voeder halen, op voeder uitgaan. || -, v.a. Verwoesten. || Ondereengooien. Fourragère, adj. f. Plante f-, voederplant, f. || -, f. Voederland, n. || (Mil.) Koord, n. Fourrageur, m. Voederhaler, m. Fourré, m. Houtrijke plaats, f. Fourré, ée, adj. Met pelswerk bezet. || (Mil.) Coup f-, dobbelstoot; (fig.) blinde steek, m. || Bijoux f-s, valsche juweelen, n. pl. Paix f-e, schijnvrede, m. || Bois f-, struikbosch, n. Pays f-, boschachtig land, n. || Pain f-, broodje n. met ham. Fourreau, m. Schee(de), f. || Overtrek, koker, holster, m., foedraal, n. Coucher dans son f-, in zijne kleederen slapen; op den loer liggen. F- de manche, overmouw, f. || Strengkoker, m. || Overjurk, morsjurk, f. || (H.n.) Vleugeldeksel, n. Fourrée, f. Halfronde vischweer, f. Fourrelier, m. Scheedemaker, holstermaker, m. Fourrer, v.a. Steken, insteken, induwen. F- dans la tête, in het hoofd zetten. || Met bont voeren. || Opvullen. F- de l'argent à q., iemands handen met geld vullen. || (Mar.) Met zeildoek bekleeden, met touw omwoelen. || Se f-, zich indringen, zich verschuilen. || Se f- le doigt dans l'oeil, zich leelijk vergissen. || Se f-, zich induffelen. Fourreur, m. Pelshandelaar, bontwerker, m. Fourrier,
● Se mettre en frais, onkosten maken; zich moeite getroosten.
m. Fourier, kwartiermaker, m. Fourrière, f. Houtzolder, m., kolenhok, n. || Schuthok, n. Mettre en f-, in het schuthok opsluiten. Fourrure, f. Pelswerk, n., pelterij, f. || Pels, pelsrok, m. || (Mar.) Touwwoeling, f., kabelkleed, n. || Vulsel, n. || Deurbekleeding, f. || (Blas.) Hermelijn, n.
Fourvoiement, m. Doling, f. Fourvoyer, v.a. Van den rechten weg afbrengen. || (fig.) Misleiden. || Se f-, verdwalen; (fig.) zich misgrijpen.
Fouteau, m. Beuk, beukeboom, m. Foutelaie, f. Beukenbosch, n.
Foyer, m. Haard, m., haardstede, f. || Stookplaats, f. || (Théât.) Koffiekamer, f. || (Géom.) Brandpunt, n. || (fig.) Brandpunt, middelpunt, n., zetel, m. || Huis, vaderland, n.
Frac, m. Rok, m., jas, f., frak, m.
Fracas, m. Gekraak, gekletter, geraas, gedruisch, gebulder, n. || (fig.) Opzien, n. Fracasser, v.a. Verbrijzelen, vergruizen. || Se fr-, verbrijzeld worden; breken.
Fraction, f. Breking, f. || (Arith.) Breuk, f. Fr- continue, kettingbreuk, f. || Deel, n., onderdeel, n. Fractionnaire, adj. 2 g. (Arith.) Gebroken. Fractionnement, m. Splitsing f. in onderdeelen. Fractionner, v.a. In onderdeelen splitsen, breken. || Se fr-, zich splitsen. Fracture, f. Breuk, f. Fracturer, v.a. (Chir.) Breken. || Openbreken. Fragile, adj. 2 g. Bro(o)s, breekbaar. || (fig.) Vergankelijk, broos. || Zwak, zondig. Fragilité, f. Broosheid, breekbaarheid, f. || Vergankelijkheid, onbestendigheid, f. Fragment, m. Brok, m. et f. || (Chir.) Splinter, m. || Brok, m. et f., brokstuk, fragment, n. Fragmentaire, adj. 2 g. Uit brokken bestaand, broksgewijs. Fragmentation, f. Verbrokkeling, f. Fragmenter, v.a. In brokken verdeelen. || Se fr-, zich in brokken verdeelen. Fragmenteux, euse, adj. v. Fragmentaire. - Fragmentiste, m. Fragmentenschrijver, m.
Fragon, m. (Bot.) Muisdoorn, m.
Frai, m. Rijtijd, m.; rijden, n. || Kuit, f. || Pootvisch, f. || (Monn.) Afslijting, f.
Fraîche, f. Zachte wind, m. || Koelte, f. || Vruchtbare weide, f. Fraichement, adv. In de koelte. || Versch, onlangs. || (fig.) Koel. Fraîcheur, f. Koelheid, koelte, frischheid, f. || Koude, f. || Verschheid, f. || (fig.) Levendigheid, frischheid, f. || Lichte verkoudheid, f. || (Mar.) Briesje, n., (labber)koelte, f. Fraîchir, v.n. Aanwakkeren, opsteken. || Verkoelen.
Frairie, f. Dorpskermis, smulpartij, f.
Frais, m. pl. (On)kosten, m. pl. Faire ses fr-, zijne kosten dekken. Constituer en fr-, op onkosten jagen. || (fig.) Sur nouveaux fr-, opnieuw, op een nieuwe kerf. Faire les fr- de la conversation, het gesprek aan den gang houden. En être pour ses fr-, noodelooze onkosten gemaakt (of) zich noodelooze moeite gegeven hebben.
Frais, fraîche, adj. Koel, frisch. Vent fr-, koelte, f. || Versch. De fr-e date, van jongen datum. Poisson fr-, versche visch, m. || (Prov.) Il aura autant de f- que de salé, hij zal geene zier bekomen. || Frisch, levendig. || -, m. Stijve wind, m. Petit fr-, labberkoelte, f. Joli fr-,
| |
| |
bramzeilskoelte. || Koelte, frissche lucht, f. Prendre le fr-, de frissche lucht inademen. Au fr-, in de koelte. || -, adv. Versch, onlangs. Rasé de fr-, pas geschoren.
Fraise, f. Aardbezie, aardbei, f.
Fraise, f. (Anat.) Darmscheel, n., omloop, m. || Geplooide kraag, m. || (Mil.) Paalwerk, n., schanspalen, m. pl. || Zinkboor, f. || Ronde vijl, f. || (H.n.) Vleeschlap, m. Fraisement, m. Ompaling, f., paalwerk, n. Fraiser, v.a. In gekrulde plooien leggen. || Met stormpalen bezetten. || Uitboren. Fraisette, f. Kraagje, n.
Fraisier, m. Aardbezieplant, f., -struik, m. Fraisière, f. Aardbezieveld, n.
Fraisil, m. Steenkoolasch, f.
Fraisoir, m. Fijne zinkboor, f. Fraisure, f. Uitgeboord gat, n. || Rij f. stormpalen.
Framboise, f. Framboos, f. Framboisé, ée, adj. (Anat.) Met framboosachtige pokken bezet. Framboiser, v.a. Met frambozensap mengelen. Framboisier, m. Frambozestruik, m.
Framée, f. (Hist.) Priem, m., spies, f.
Franc, m. Frank, m. Deux fr-s, twee frank. Au marc le fr-, pondpondsgewijs. Franc, franche, adj. Vrij, los, vrank, ongedwongen. || (Mar.) La pompe est fr-e, de pomp is lens. Vent fr-, staande wind, m. || Vrij, onbelast. Fr- de port, vrachtvrij, franco. || Avoir ses coudées fr-ches, doen wat men wil. Avoir son fr- parler, vrijuit mogen spreken. Fr- du collier, gewillig. || Oprecht, rondborstig, vrijmoedig. Fr- coquin, rechte schelm, m. De fr- jeu, met open kaarten. || Geheel, volledig. Dix jours fr-s, tien volle dagen. || (Hort.) Greffer fr- sur fr-, tam op tam enten. Terre fr-e, goede en zuivere aarde, f. || -, adv. Los, zwierig. || Rechtuit, onbewimpeld. || Ten volle, gansch. Franc, m., franque, f. Frank, m., Frankische vrouw, f. || -, adj. Frankisch. Français, e, adj. Fransch. || -, m. et f. Franschman, m., Fransche (vrouw), f. Les Fr-s, de Franschen. || -, m. Fransch, n. || À la fr-e, op zijn Fransch. Franc-alleu, m. v. Alleu.
Francatu, m. Zekere winterappel, m.
Franc-bord, m. Open ruimte, f. || Buitenhuid, f. France, f. (Géogr.) Frankrijk, n. Franc-étable, (de), loc. adv. S'aborder de fr-, met de voorstevens elkander aanvaren. Franc-fief, m. Vrijleen, n. Francfort, f. (Géogr.) Frankfort, n. Franc-funin, m. Ongeteerde tros, m., gijntouw, n. Franchement, adv. Oprecht, vrij, onbewimpeld, openhartig. Franchir, v.a. Overspringen, overschrijden, overklimmen. Fr- le mot, ronduit spreken. Fr- des difficultés, moeilijkheden overwinnen. || Door iets gaan (of) varen. Fr- la lame, de baren snijden. || Fr- la pompe, de pomp lens maken. || -, v.n. (Mar.) Ruimen. Franchise, f. Vrijheid, f., vrijdom, m. || Vrijplaats, f., toevluchtsoord, n. || Schuilplaatsrecht, n. || Vrijstelling, f. Fr- de port, postvrijheid, f. En fr-, tolvrij. || Openhartigheid, vrijmoedigheid, rondborstigheid, f. || (Peint.) Losheid, f. Franchissable, adj. 2 g. Overschrijdbaar. Franchissement, m. Overschrijding, f. Francisation, f. Franschverklaring, f. || Verfransching, f. Franciscain, m. Franciskaan,
● Frapper les grands coups, doortastende middelen gebruiken.
minderbroeder, m. Franciser, v.a. Verfranschen. || Se fr-, verfranscht worden. Francisque, f. Oorlogsbijl, f. Franc-juge, m. Veemrechter, m. Franc-maçon, m. Vrijmetselaar, m. Franc-maçonnerie, f. Vrijmetselarij, f. Franco, adv. Vrachtvrij.
Francolin, m. (H.n.) Hazelkorhaan, m.
Franconie, f. (Géogr.) Franken, n. Franc-quartier, m. (Blas.) Vrij kwartier, n. Franc-réal, m. Gulden winterpeer, f. Franc-salé, m. Vrijdom m. van zoutrecht. Franc-tenancier, m. Vrijbezitter, m. Franc-tireur, m. Vrijschutter, m.
Frange, f. Franje, f. Frangé, ée, adj. Met franjes bezet. || (H.n.) Franjevormig. Frangeon, m. Kleine franje, f. Franger, v.a. Met franjes bezetten. Franger, ère, m. et f. Franjemaker, m.; franjemaakster, f.
Frangibilité, f. Breekbaarheid, f. Frangible, adj. 2 g. Breekbaar.
Frangipane, f. Amandeltaart, f. || Jasmijnreukwerk, n. Frangipanier, m. Jasmijnboom, m.
Franque, adj. f. Langue Fr-, Oostersche handelstaal, f. || Frankische taal, f. Franquette, f. Vrijmoedigheid, f. À la bonne fr-, vrank en vrij, zonder plichtplegingen. Fransquillon, m. Franschgezinde, m.
Frappage, m. Het kloppen. Frappant, e, adj. Treffend, roerend. Frappart, m. Liederlijke kerel, m. Frappe, f. Muntslag, stempel, m. || (Impr.) Stel n. gietvormen. || Aanslagrand m. (van klokken). Frappé, ée, adj. Geslagen, getroffen. Fr- au bon coin, van goeden stempel. Vers bien fr-s, krachtige verzen, n. pl. || Met ijs afgekoeld. || Drap fr-, dicht laken, n. || -, m. (Mus.) Nederslag, m. Frappe-main, m. (Jeu) Handjeklap, n. Frappement, m. Het slaan, n. Frapper, v.a. Slaan, kloppen, beuken. Fr- de la monnaie, munt slaan. Fr- des épingles, koppen aan de spelden aanslaan. || Wonden, dooden. Fr- d'un coup de couteau, met een mes treffen. Fr- l'air de cris, de lucht van zijne kreten doen weergalmen. || (fig.) Treffen, roeren. Fr- d'étonnement, verbazen. Fr- les yeux, in het oog vallen. || (Comm.) Fr- d'un droit, met een recht belasten, een recht heffen (op). || (Mar.) Aanslaan. || In ijs zetten. || -, v.n. Slaan, kloppen. Fr- des mains, in de handen klappen. || Se fr- l'un l'autre, elkander slaan. || -, m. (Mus.) Het slaan der maat. Frappeur, euse, m. et f. Slager, klopper, m.; klopster, f. Esprit fr-, klopgeest, m. || Aanzetter m. van speldekoppen.
Frasage, m., frase, f. Tweede kneding, f. v. Fraisage. - Fraser, v.a. Voor de tweede maal kneden. || v. Fraiser.
Frasque, f. Poets, buitensporigheid, f.
Frater, m. Scheepsbarbier, m. Fraternel, elle, adj., fraternellement, adv. Broederlijk. Fraternisation, f. Verbroedering, f. Fraterniser, v.n. Broederlijk samenleven. || Verbroederen. Fraternité, f. Broederlijkheid, verbroedering, f. Fratricide, m. Broeder-, zustermoord, m. || Broeder-, zustermoorder, m. || -, adj. 2 g. Broeder-, zustermoordend.
Fraude, f. Bedrog, n. || Smokkelarij, f., sluikhandel, m. Faire la fr-, smokkelen. En fr-,
| |
| |
bedrieglijk. || Smokkelwaar, f. Frauder, v.a. Sluiken, smokkelen. Fr- les droits, de rechten ontduiken. || Bedriegen, benadeelen. Fraudeur, euse, m. et f. Sluiker, smokkelaar, bedrieger, m.; sluikster, bedriegster, f. Frauduleusement, adv., frauduleux, euse, adj. Bedrieglijk, arglistig.
Fraxiné, ée, adj. Eschachtig. Fraxinelle, f. Esschenkruid, n.
Frayer, v.n. (Pêch.) Rijden, hom (of) kuit schieten. || Door wrijving slijten. || (fig.) Overeenkomen, omgaan, verkeeren (met). || -, v.a. Banen, effen maken, openen. || Licht raken, wrijven, schuren. || Fr- une lame, eene groef in een lemmer maken. || Se fr-, zich banen. Frayère, f. Rijplaats, f., rijtijd, m.
Frayeur, f. Schrik, angst, schroom, m.
Frayoir, m. Wrijfplek, f. Frayon, m. Blikaars, m. Frayure, f. Wrijving, f.
Fredaine, f. Guitenstreek, m., vrijage, f.
Fredon, m. (Mus.) Trilling, rolling, f. Fredonnement, m. Het trillen, n. || Het neuriën, n. Fredonner, v.n. Trillen. || -, v.n. et v.a. Neuriën. Fredonneur, m., euse, f. Neuriër, m., neuriester, f. || -, adj. Neuriënd.
Frégate, f. Fregat, n. || Fregatvogel, m.
Frein, m. Gebit, n., breidel, m. || (fig.) Ronger son fr-, zijn leed (of) spijt verkroppen. || (Anat.) Band, m. || (fig.) Toom, teugel, m. Sans fr-, toomeloos. Mettre un fr- (à), in toom houden, breidelen. || Vang, praam, f., remtoestel, n.
Frelatage, m. Vervalsching, f. Frelater, v.a. Vervalschen. Fr- (du vin), versnijden. || (fig.) Non frelaté, ongekunsteld, zuiver. Frelaterie, f. Vervalsching, f. Frelateur, m. Vervalscher, m.
Frêle, adj. 2 g. Broos. || Zwak, tenger.
Freloche, f. Insectennet, n.
Frelon, m. (H.n.) Horzel, f.
Frelon, m. v. Fragon.
Freluche, f. Zijden kwastje, n. || F-s, f. pl. Nietigheden, f. pl. || Herfstdraden, m. pl. Freluquet, m. Saletjonker, lafbek, m.
Frémir, v.n. Beven, sidderen, trillen. || Bruisen. L'eau frémit, het water suist. || (Cuis.) Faire fr-, even opkoken. Frémissant, e, adj. Bevend, sidderend. || Trillend. Les vagues fr-es, de ruischende golven, f. pl. Frémissement, m. Beving, siddering, trilling, f. || Bruising, f. || Fr- d'horreur, ijzing, f.
Frênaie, f. Esschenbosch, n. Frêne, m. Esch, esscheboom, m. De bois de fr-, esschen- (houten). Fr- sauvage, haagbeuk, haveresch, m.
Frénésie, f. Razernij, dolheid, uitzinnigheid, f. || Razende drift, f. Frénétique, adj. 2 g. Razend, dol, woedend. || -, m. Razende, m.
Fréquemment, adv. Vaak, menigwerf, dikwijls. Fréquence, f. Menigvuldige herhaling, veelvuldigheid, f. Fr- du pouls, het jagen van den pols. || Menigte, f. Fréquent, e, adj. Herhaald, menigvuldig, talrijk. || Pouls fr-, sterk jagende pols, m. Respiration fr-e, korte en snelle ademhaling, f. Fréquentatif, adj. (Gramm.) Herhalend. || -, m. Werkwoord n. van herhaling en during. Fréquentation, f. Menigvuldig gebruik, n. || Omgang, m., verkeering, f. Fréquenté, ée, adj. Druk bezocht. Fréquenter, v.n. Omgaan, verkeeren. || -,
● On t'en fricasse! dat is geen spek voor uwen bek!
v.a. Dikwijls bezoeken. Fr- les sacrements, de sacramenten dikwijls ontvangen.
Frequin, m. Suikervat, n.
Frère, m. Broeder, broer, m. Fr- de lait, zoogbroeder, m. Fr-s jumeaux, tweelingbroeders. En fr-, broederlijk. Fr- lai, leekebroeder. Fr- mineur, minderbroeder. Frérot, m. (fam.) Broertje, n.
Fressaie, f. (H.n.) Kerkuil, steenuil, m.
Fresque, f. Frescoschilderij, f. et n.
Fressure, f. Afval, m., karwei, f.
Fret, m. Scheepsvracht, scheepshuur, f. Prendre à fr-, huren. || Vrachtloon, n. || Lading, f. Frètement, m. Verhuring, bevrachting, f. Fréter, v.a. Verhuren. || Huren. || Bevrachten, uitrusten. || Se fr-, bevracht worden. Fréteur, m. Huurder, m. || Reeder, m.
Frétillant, e, adj. Spartelend, wemelend, huppelend. Enfant fr-, ongedurig kind, n. Frétillement, m. Sparteling, wemeling, f. Frétiller, v.n. Spartelen, wemelen, huppelen. Fr- de la queue, kwispelstaarten. || (pop.) La langue lui frétille, hij heeft grooten lust tot spreken. Frétillon, m. Ongedurig mensch, m.
Fretin, m. Katvisch, m. || (fig.) Menu fr-, uitschot, n. || (Comm.) Wrak goed, n.
Frettage, m. Het beslaan met ijzeren band. Frette, f. IJzeren ring (of) band, m.
Frette, f. (Archit.) Tinnefries, f. || (Blas.) Tralie, f. Fretté, ée, adj. (Blas.) Getralied.
Fretter, v.a. Met eenen band beslaan.
Freux, m. (H.n.) Zaadkraai, kaauw, f.
Frèze, f. Vraatzucht f. der zijdewormen.
Friabilité, f. Broosheid, brokkeligheid, f. Friable, adj. 2 g. Wrijfbaar, brokkelig.
Friand, e, adj. Lekker, snoepachtig. || (fig.) Belust, verlekkerd, happig. Fr- de la lame, liefhebber van schermen. || -, m. et f. Lekkerbek, snoeper, m.; snoepster, f. Friandise, f. Lekkerheid, kieskeurigheid, snoepzucht, f. || Fr-s, lekkernijen, f. pl., snoepgoed, lekkers, n.
Fribourg, m. (Géogr.) Freiburg, n.
Fricadelle, f. Vleeschballetje, n. Fricandeau, m. Gespekt en gesmoord kalfsvleesch, n. Fricandelles, f. pl. In boter gebraden kalfsgehakt, n. Fricassée, f. Gefruit en gestoofd vleesch, n. || (fig.) Malheureux en fr-, ongelukkig in zijn ondernemingen. || Mengelmoes, n. Faire une fr-, alles kort en klein slaan. || Pak slaag, n. Fricasser, v.a. Fruiten en opstoven. || (fig.) Verkwisten. Fricasseur, m., euse, f. Slechte kok, m., spijsbederfster, f.
Fricatif, ive, adj. Schurend, wrijvend. || -, f. Schuringsgeluid, n.
Friche, f. Braakland, n. En fr-, braak.
Fricot, m. Opstoofsel, n. || Lekker eten, n. || Smulpartij, f. Fricoter, v.a. et v.n. Smullen, goede sier maken. || Gereedmaken, toebereiden. || (fig.) Actiehandel drijven. || Verkwisten. Fricoteur, m., euse, f. Smuller, lekkerbek, m.; smulster, f. || Slechte kok m. (of) keukenmeid, f. || (Mil.) Strooper, m.
Friction, f. Wrijving, f. || Zalf, f., smeersel, n. Frictionner, v.a. Wrijven.
Frigidité, f. Gevoel n. van koude, slapheid, f. Frigorifique, adj. 2 g. Koudmakend, verkoelend. Frileux, euse, adj. Kouwelijk, huiverig. Frilosité, f. Kouwelijkheid, f.
| |
| |
Frimaire, m. Vorstmaand, f. Frimas, m. Rijm. rijp, m. || (Poet.) IJs n. en sneeuw, m. et f.
Frime, f. Schijn, m., voorkomen, n.
Frimousse, f. (pop.) Bakkes, n.
Fringale, v. Boulimie.
Fringant, e, adj. Levendig, wakker, vurig. Faire le fr-, zich veel laten voorstaan.
Fringille, f. Vink, m.
Fringuer, v.n. Dartelen, dansen, springen. || Trappelen. || -, v.a. Spoelen.
Frion, m. (Agric.) Ploegtong, f.
Fripe, f. Eten, n., kost, m.
Friper, v.a. Kreuken, fommelen. || Bederven, verslijten. || (fig.) Doorbrengen, verkwisten. Fr- sa classe, de school verzuimen. || Se fr-, slijten, verslijten. Friperie, f. Versleten kleederen (of) meubelen, n. pl., vodden, f. pl. || Onde-kleerkooperij, uitdragerij, f. || Voddenmarkt, voddenkraam, f. || Tomber sur la fr- (de), afrossen. || (Littér.) Fr-s, gemeenplaatsen, f. pl.
Fripe-sauce, m. Gulzigaard, slokop, m. || Slechte kok, m.
Fripier, ère, m. et f. Oude-kleerenkooper, uitdrager, m.; uitdraagster, f. || -, f. (H.n.) Voddenhoorn, m.
Fripon, onne, m. et f. Gauwdief, schelm, deugniet, m.; bedriegster, schalksche meid, f. || -, adj. Bedrieglijk, schelmsch. || Schalksch, ondeugend. Friponneau, m. Schelmpje, n. Friponner, v.a. Ontfutselen, ontvreemden, kabassen. || -, v.n. Bedrog plegen. Friponnerie, f. Schelmerij, f., schurkestreek, m.
Friquet, m. Boommusch, ringelmusch, f.
Frire, v.a. Fruiten, snerken, in de pan bakken. Poêle à fr-, braadpan, f. || (fig.) Tout est frit, alles is op. Cet homme est frit, die man is verloren. Ils ont de quoi fr-, zij kunnen goed leven. || -, v.n. Bakken, braden.
Frisage, m. Latwerk, n. || Het krullen.
Frise, f. (Géogr.) Friesland, n. || Cheval de Fr-, Spaansche ruiter, m. || Friesch linnen, n.
Frise, f. Fries, platte lijst, f. || (Théât.) Tooneelhemel, m. || (Mar.) Hakkebord, n., fries, f. || (Hort.) Met palm omzet perk, n.
Frise, f. (Tiss.) Fries, duffel, n. || (Mar.) Poortlaken, n. Frisé, ée, adj. Gekruld, gekroezeld. Drap fr-, genopt laken. || -, m. Het gekrulde, n. || Jeune fr-, pronkheertje, n., saletjonker, m. Friser, v.n. Krullen, kroezelen. || (Impr.) Dubbel afdrukken. || Kristallen vormen. || -, v.a. Krullen, kappen. Fr- le drap, laken noppen. || (fig.) Eventjes raken, langs strijken. Cela frise l'impertinence, dat lijkt naar onbeschaamdheid. || (Mar.) Met poortlakens dichtmaken. || Se fr-, zich het haar krullen. Frisettes, f. pl. Fijne krulletjes, n. pl. Friseur, m. Kapper, haarkruller, m. Frisoir, m. Krultang, f., krulijzer, n. || Graveerijzer, drijfijzer, n. || Nopijzer, n.
Frison, ne, adj. Friesch. || -, m. et f. Fries, m.; Friezin, f. || -, m. Friesch, n. Frison, m. Flap(kan), pul, f., drinkvat, n.
Frison, m. Haarkrul, f. || (Impr.) Dubbeling, f. || Grauwe wollenstof, f. Frisotter, v.a. Fijn krullen.
Frisquet, te, adj. Koel, huiverig.
Frisquette, f. (Impr.) Frisket, raam, n.
Frisson, m. Huivering, rilling, f. || (fig.)
● Il n'a pas froid aux yeux, hij ziet er vastberaden uit.
Siddering, f. Frissonnant, e, adj. Rillend, huiverend. Frissonnement, m. Huivering, griezeling, f. Frissonner, v.n. Huiveren, rillen, griezelen. || (fig.) Sidderen.
Frisure, f. Krulling, krol, f. || Kapsel, n., krullen, f. pl. || (Impr.) Dubbele regel, m.
Frit, e, adj. Gefruit, in de pan gebakken. || (pop.) Tu es fr-, ge zijt naar den weerlicht. Friteau, m. Gebakken vleesch, n. Friteur, m., euse, f. Braadkok, m.
Fritillaire, f. (Bot.) Keizerskroon, f.
Frittage, m. Toebereiding f. der glasstof. Fritte, f. Glasstof, f. || Smelting f. van glasstof. Fritter, v.a. Glasstof smelten. Frittier, m. Glasbrander, m. Friture, f. Het fruiten (of) in de pan bakken. || Gebakken visch, m. || Braadboter, f., braadvet, n. Friturier, m. Fruiter, m. v. Friteur.
Frivole, adj. 2 g., -ment, adv. Beuzelachtig, ijdel. || Lichtzinnig. || Kleingeestig, nietig. || -, m. Het beuzelachtige, n. Frivolité, f. Lichtzinnigheid, ijdelheid, nietigheid, f. Fr-s, beuzelarijen, f. pl. || Fr-s, fijne kant, f.
Froc, m. Monnikskap, f., monnikskleed, n. Jeter le fr- aux orties, de kap over de haag werpen; (fig.) iets anders beginnen. Frocard, m. Monnik, m.
Froid, e, adj., froidement, adv. Koud, koel, killig. Fr- comme glace, ijskoud. || (fig.) Zonder vuur, zonder leven. || (fig.) Sang-fr-, koelbloedigheid, f. De sang fr-, in koelen bloede, koelsmoeds. || (fig.) Koel, onverschillig. || Gevoelloos. || (Comm.) Le marché est fr-, de markt is flauw. || À fr-, koud; (fig.) in koelen moede. Blagueur à fr-, koele spotter, m. || -, adv. Battre fr- à q., iemand koel ontvangen. || -, m. Koude, f. || Koelheid, f. Il y a un fr- entr'eux, hun vriendschap is wat bekoeld. Jeter du fr-, spanning verwekken. Froideur, f. Koude, koudheid, f. || (fig.) Koelheid. onverschilligheid, f. || Gevoelloosheid, f. Froidir, v.n. Verkoelen Froidure, f. Koude, f. || (Poés.) Winter, m.
Froissable, adj. 2 g. Kreukhaar. || (fig.) Lichtgeraakt. Froissage, m. Het wrijven, persen. Froissement, m. Kneuzing, f. || (fig.) Wrijving, f. Froisser, v.a. Kneuzen, sterk wrijven. || Kreuken, verfrommelen, || (fig.) Kwetsen, beleedigen. Se fr-, zich beleedigd gevoelen. Froissure, f. Kneuzing, kreuk, f.
Frôlement, m. Lichte aanraking, f. || Geruisch, n. Frôler, v.a. Licht aanraken.
Fromage, m. Kaas, m. et f. Fr- d'Italie, gehakte kalfs- (of) varkenslever, f. Fr- de cochon, zult, f. || (fig.) Entre la poire et le fr-, op het einde van den maaltijd. Manger du fr-, zuur zien. Fromager, ère, m. et f. Kaasboer, m.; kaasmaakster, f. || -, m. Kaasvorm, m. || (Bot.) Wolboom, m. || -, adj. Den kaashandel betreffend. Fromagerie, f. Kaashuis, n. || Kaashandel, m. || Kaasmakerij, f. Fromageux, euse, adj. Kaasachtig.
Froment, m. Tarwe, weit, f. Fromentacé, ée, adj. Tarwachtig. Fromental, m. Havergras, n. Fromenté, ée, adj. Tarwkleurig. Fromentée, f. Tarwemeel, n. || Tarwemeelpap, f. Fromenteux, euse, adj. Rijk in tarwe. Fromentier, ière, adj. Tarwe voortbrengend.
| |
| |
Fronce, f. Rimpel, m., plooi, f. Froncement, m. Fronsing, f. Froncer, v.a. Rimpelen, fronsen. || (Taill.) Plooien. || Se fr-, rimpels (of) plooien krijgen; geplooid worden. Froncis, m. Plooien, f. pl. Fronçure, f. Plooi, f., het plooien.
Frondaison, fronde, f. Gebladerte, n. || || Het uitkomen der bladeren.
Fronde, f. Slinger, m. || (Chir.) Slingerband, m. || (Hist.) Fronde, f. Frondée, f. Slingerwijdte, f. Fronder, v.a. Slingeren. || (fig.) Bedillen, hekelen. || -, v.n. Morren, vitten.
Frondescent, e, adj. Met loof bedekt.
Frondeur, m. Slingeraar, m. || Vitter, m. || -, euse, adj. Vitzuchtig.
Front, m. Voorhoofd, n. || Gezicht, gelaat, n. || (fig.) Driestheid, onbeschaamdheid, f. || (Mil.) Front, n., spits, f. Faire fr- à l'ennemi, den vijand het hoofd bieden. || Voorzijde, f., top, m., kruin, f. De fr-, van voren. Heurter de fr-, zonder genade bestrijden. De fr-, op eene rij, naast elkander; (fig.) te gelijk, terzelfdertijd. Mener de fr-, te gelijk doen. || Fr- à fr-, recht tegenover elkander. Frontal, e, adj. Tot het voorhoofd behoorend. Os fr-, voorhoofdsbeen, n. || -, m. Voorhoofdsband, voorhoofdsomslag, m. Fronteau, m. Voorhoofdsband, m. || Voorhoofdsriem, m. || (Mar.) Hakkebord, n. Frontière, f. Grenspaal, m., grens, f. || -, adj. f. Ville fr-, grensstad, f. Frontispice, m. Voorgevel, m. || (Impr.) Titelblad, n., titelplaat, f. Fronton, m. Geveldak, n. || Hakkebord, n.
Froquer, v.a. Eene monnikskap aandoen.
Frottage, m. Het boenen, enz. Frottée, f. Pak n. slaag. || Boterham, f. Frottement, m. Wrijving, schuring, f. Frotter, v.n. Schrobben, schuren. || -, v.a. Wrijven, schuren, boenen. || Inwrijven. || Afranselen. Se fr- à q., met iemand te doen hebben. Qui s'y frotte, s'y pique, het is geene kat om zonder handschoenen aan te pakken. Frotteur, m., euse, f. Wrijver, boener, schrobber, m., boenster, wrijfster, f. Frottis, m. Lichte en doorschijnende kleur, f. Frottoir, m. Wrijfdoek, schuurlap, boenlap, m. || Wrijfborstel, boener, schrobber, m. || Scheerdoekje, n. || (Phys.) Wrijfkussen, n. Frotton, m. Strijkbal, m.
Frouer, v.n. Door uilsgeschreeuw lokken.
Frou-frou, m. Geruisch, n. || (fig.) Wind, m.
Fructidor, m. Vruchtmaand, f., Fructidor, m. Fructifère, adj. 2 g. Vruchtdragend. Fructification, f. Bevruchting, vruchtvorming, f. Fructifier, v.n. Vruchten dragen. || (fig.) Voordeel geven. Fructueusement, adv., fructueux, euse, adj. Vruchtbaar. || Winstgevend, nuttig. Frugal, e, adj., frugalement, adv. Matig, zuinig. || Eenvoudig. Frugalité, f. Matigheid, spaarzaamheid, eenvoudigheid, f. Frugifère, adj. 2 g. Vruchtdragend. Frugivore, adj. 2 g. Graanetend, vruchtetend. Fruit, m. Vrucht, f., ooft, fruit, n. Fr- noué, gezette vrucht. || Nagerecht, n. || (fig.) Fr- sec, afgewezen leerling; mislukte levensloop. || (fig.) Vrucht, f., voordeel, nut, n. || Uitwerksel, gevolg, n. || (Jur.) Fr-s, inkomsten, f. pl., opbrengst, f.
Fruit, m. (Maç.) Donner du fr-, intrekken.
Fruité, ée, adj. (Blas.) Met vruchten van
● Frotter les oreilles à quelqu'un, iemand oorvegen geven (of) om zijn ooren slaan.
een andere kleur. Fruiterie, f. Ooftkamer, f., fruitkelder, m. || Fruithandel, m. Fruitier, ère, adj. Vruchtdragend. Arbre fr-, vruchtboom, fruitboom, m. || -, m. et f. Fruitverkooper, m.; ooft(ver)koopster, f. || -, m. Boomgaard, m. || Fruitkelder, ooftkelder, m.
Frusques, f. pl. Oude kleederen, n. pl. Frusquin, m. (pop.) Boeltje, goedje, n.
Fruste, adj. 2 g. Afgesleten, blind, ruw.
Frustratif, ive, frustratoire, adj. 2 g. (Jur.) Verijdelend, tijdwinnend. || -, m. Kruidendrank, m. Frustration, f. Berooving, verijdeling, f. Frustrer, v.a. (Van iets) berooven. Fr- l'espérance, de hoop teleurstellen.
Frutescent, e, fruticuleux, euse, frutiqueux, euse, adj. Heesterachtig, struikachtig. Frutille, f. Groote aardbezie, f.
Fuchsia, f. Fuchsia, klokjesplant, f. Fuchsine, f. Roode kleurstof, f.
Fucus, m. Wier, zeegras, n., zeerui, f.
Fugace, adj. 2 g. Vluchtig, voorbijgaand. || (Bot.) Afvallend, kortdurend. Fugacité, f. Vluchtigheid, vergankelijkheid, f., korte duur, m. Fugitif, ive, adj. (Voort)vluchtig. || Vluchtig, vergankelijk. Pensée f-ve, vluchtige inval, m. || -, m. et f. Vluchteling, voortvluchtige, m. et f. Fugue, f. (Mus.) Fuga, f. || (fig.) Faire une f-, de vlucht nemen. Fuie, f. Duivenslag, n., duiventil, f. Fuir, v.n. Vlieden, vluchten, wegvluchten, wegloopen. Le temps fuit, de tijd vliegt voorbij. || (Peint.) Terugwijken. || Ce tonneau fuit, dat vat is lek. Le ruisseau fuit, het beekje vliet voorbij. || (Mar.) Loopen. || (fig.) Uitvluchten zoeken. || -, v.a. Vlieden, schuwen, ontvluchten, ontwijken, ontgaan. Cela ne peut te f-, dat kan u niet ontgaan. || (fig.) Ontduiken. || Se f-, elkander ontvluchten. Ces routes se fuient, die wegen loopen uiteen. Fuite, f. Vlucht, ontvluchting, ontsnapping, f. Prendre la f-, zich op de vlucht begeven. Mettre en f-, op de vlucht jagen. || (Peint.) Het terugwijken, n. || (fig.) Het schuwen, ontwijken, n. || Uitvlucht, f. || Lek, gat, n., spleet, f. F- de gaz, opening in de gaspijp, uitstrooming f. van gas. || F- des ans, het vervliegen der jaren. || (Chass.) F-s, spoor, n.
Fulgore, m. (H.n.) Lantaarndrager, m. Fulgurant, e, adj. Bliksemend, lichtend. || (Méd.) Hevig en snel voorbijgaande. Fulguration, f. Bliksem, m. || Weerlicht, n. Fulgurite, m. Dondersteen, m.
Fuligineux, euse, adj. Roetkleurig. || Vol roet. Fuliginosité, f. Roetachtigheid, f. || Dunne roetlaag, f.
Fulmicoton, m. Knalkatoen, n. Fulminant, e, adj. Donderend, bliksemend. || (Chim.) Knallend, ontploffend. Poudre f-e, knalpoeder, n. || (fig.) Dreigend, bulderend, uitvarend. Regard f-, vonkenschietende blik, m. Fulminate, m. Knalzuur zout, n. Fulmination, f. (Chim.) Het knallen, n. || Afkondiging f. van den kerkban. Fulminatoire, adj. 2 g. In den kerkban doende. Fulminer, v.n. (Chim.) Knallen, losbranden. || (fig.) Hevig dreigen, uitvaren, schelden (tegen). || -, v.a. Den ban afkondigen, slingeren. Fulminique, adj. Acide f-, knalzuur, n.
Fulverin, m. Sapverf f. om te bruinen.
| |
| |
Fulvipède, adj. 2 g. Met bruinroode voeten. Fulvirostre, adj. 2 g. Met bruinrooden snavel.
Fumable, adj. 2 g. Rookbaar. Fumage, m. Berooking, f. || Valsche goudkleur, f.
Fumage, m., fumaison, f. Bemesting, f.
Fumant, e, adj. Rookend. F- de colère, schuimbekkend van woede. Fumé, m. Roetafdruk, m. Fume-cigare, m. Sigarenpijpje, n. Fumée, f. Rook, smook, m. Noir de f-, zwartsel, n. || Damp, wasem, walm, m. || (fig.) Rook, m., ijdelheid, f. S'en aller en f-, in rook vervliegen. || F-s, drek m. van roodwild. Fumer, v.n. Rooken, dampen. || (fig.) Schuimbekken. La tête lui fume, hij maakt zich boos. || -, v.a. Berooken, te rook hangen. || Rooken.
Fumer, v.a. (Agric.) Bemesten.
Fumerole, f. Rookende spleet, f. Fumeron, m. Rookkool, f. Fumet, m. Geur, m.
Fumeteron, m. Mesthoop m. te lande.
Fumeterre, f. Duivenkervel, f., aardrook, m. Fumeur, m. Rooker, m. Fumeux, euse, adj. Rookend, rook(er)ig. || Bedwelmend.
Fumiaire, adj. 2 g. Op mest groeiend. Fumier, m. Mest, m. Fosse à f-, mestput, -kuil, m. || (Prov.) L'oeil du maitre vaut f-, 's meesters voeten beteren het land.
Fumifuge, adj. 2 g. Rookverdrijvend. Fumigateur, m. Berooker, m. Fumigation, f. Berooking, f. Fumigatoire, adj. 2 g. Tot berooking geschikt. Fumiger, v.a. Berooken, bedampen. Fumiste, m. Rookverdrijver, fumist, m. || (fam.) Foppersbaas, m. Fumisterie, f. Rookverdrijversambacht, n. || Fopperij, grap, f. Fumivore, adj. 2 g. Rookverterend. || -, m. Rookvang, m. Fumoir, m. Rookkamer, f.
Fumure, f. Mest, m. || Bemesting, f.
Funambule, m. et f. Koordedanser, m., -es, f. Funambulesque, adj. 2 g. Koordedanserachtig, kluchtig.
Funèbre, adj. 2 g. Tot eene begrafenis (of) lijkstaatsie behoorend. Chant f-, lijkzang, m. Crêpe f-, rouwfloers, n. || Treurig, akelig, rouwig. || Oiseau f-, nachtvogel, m.
Funer, v.a. (Mar.) Optakelen, optuigen.
Funérailles, f. pl. Uitvaart, begrafenis, f. Funéraire, adj. 2 g. De begrafenis betreffend. Frais f-s, begrafeniskosten, m. pl. Torche f-, rouwfakkel, f. Funeste, adj. 2 g., -ment, adv. Rampzalig, heilloos. || Noodlottig.
Funeur, m. (Mar.) Takelmeester, m.
Fungus, m. Zwam, f.
Funiculaire, adj. 2 g. Uit touwen samengesteld. || (Géom.) Problème f-, kettingvoorstel, n. || -, m. Kabelspoorweg, m. Funicule, m. Navelstreng, f. Funin, m. Touwwerk, takelwerk, n. Franc-f-, gijntouw, n.
Fur (au) et à mesure, loc. adv. Naargelang, naarmate.
Furet, m. Fret, n. || (fig.) Snuffelaar, m. Furetage, m. Fretjacht, f. || Het snuffelen. Fureter, v.n. Met een fret jagen. || (fig.) Doorsnuffelen, rondsnuffelen. Fureteur, m., euse, f. Fretjager, m. || Snuffelaar, m., -ster, f.
Fureur, f. Woede, dolheid, razernij, f. || (fig.) Geestdrift, f. Aimer à la f-, dol verliefd zijn (op). || Hartstocht, m. F- du jeu, speel-
● Se repaître de fumée, zich met ijdele verwachtingen vleien.
drift, f. || Faire f-, veel toeloop hebben, veel opgang maken.
Furfuracé, ée, adj. Zemelachtig.
Furibond, e, adj. Dol, woedend, razend. || -, m. Razende, uitzinnige, m. Furie, f. Woede, razernij, dolheid, uitzinnigheid, f. || Hevigheid, onstuimigheid, f. || (Myth.) Wraakgodin, f. || (fig.) Helleveeg, f. Furieusement, adv., furieux, euse, adj. Woedend, razend, dol, uitzinnig. Folie f-se, razernij, f. || Geweldig, buitensporig, vreeselijk. || -, m. Uitzinnige, dollekop, m. et f.
Furin, m. Volle (of) opene zee, f.
Furioso, adv. Razend.
Furnes, m. (Géogr.) Veurne, n.
Furole, f. Dwaallicht, vredevuur, n.
Furon, m. Fretje, n. Furoncle, m. Bloedzweer, bloedvin, f. Furonculeux, euse, adj. Bloedvinachtig. || Met bloedvinnen geplaagd. Furtif, -ive, adj. Heimelijk, steelsch, diefachtig. Furtivement, adv. Steelswijze.
Fusain, m. Spilboom, m., kardinaalsmuts, f. || (Peint.) Teekenkool, houtskool, f. || Teekening f. met houtskool.
Fusant, e, adj. Vervloeibaar, smeltend.
Fusarole, f. (Archit.) Eierlijst, f. Fuseau, m. Klos, bout, m., spoel, f. || Spilvormig voorwerp, n. || (H.n.) Rolschelp, f. || Jambes de f-, spillebeenen. Fusée, f. Spilvol, f., klosvol, m. || (fig.) Démêter une f-, eene verwarde zaak ophelderen. || (Mil.) Vuurpijl, m. F- d'amorce, gezwind pijpje, n. || (Horl.) Kettingspil, f. || (Mus.) Diatonische loop, m. || (Mar.) As f. der spil. || (Vétér.) Overbeen, n. || (Chir.) Etterkanaal, n. || (Blas.) Spitsruit, f. Fuselé, ée, adj. (Blas.) Gespild, met spitsruiten. || Spilvormig. Doigts f-s, dun uitloopende vingers, m. pl. Fuseler, v.a. Een klosvorm geven. Fuselier, m. Spilmaker, m.
Fuser, v.n. Zich uitspreiden, uiteenvloeien. || -, v.a. Ineensmelten.
Fuserole, f. IJzeren spil, f.
Fusibilité, f. Smeltbaarheid, f. Fusible, adj. 2 g. Smeltbaar.
Fusiforme, adj. 2 g. Spilvormig.
Fusil, m. Geweer, roer, n. F- à vent, windbus, f. Coup de f-, geweerschot, n. || Vuurstaal, n., vuurslag, m. Battre le f-, vuur slaan. || Wetstaal, n. || (pop.) Maag, f. Fusilier, m. Fuselier, m. Fusillade, f. Klein geweervuur, n. || Het doodschieten. Fusiller, v.a. Doodschieten, voor den kop schieten. || Op het staal wetten. || Se f-, elkander beschieten.
Fusillette, f. Vuurpijltje, n.
Fusion, f. Smelting, f. || (fig.) Versmelting, vermenging, f. Fusionnement, m. Versmelting, f. Fusionner, v.a. Versmelten.
Fustanelle, f. Grieksch hemd, n.
Fuster, v.n. Uit het net ontsnappen.
Fustet, m. Geelboom, m., geelhout, n.
Fustigation, f. Geeseling, f. Fustiger, v.a. Geeselen. || (fam.) S'en f- la paupière, er mee lachen. Fût, m. Geweerlade, f. || (Comm.) Fust, vat, n., ton, f. || (Archit.) Schacht, schaft, f. F- de scie, zaagraam, n. F- d'orgue, orgelkas, f. Futaie, f. Bosch n. met hoogstammige boomen. || Hoogstammig hout, n. De haute f-, hoogstammig. Futaille, f. Ton, f., vat, fust,
| |
| |
n. F- en bottes, ongekuipt vat. || (pop.) Vieille f-, oude doos, f. Futaillerie, f. Vaathout, n.
Futaine, f. (Comm.) Bombazijn, futein, n. Futainier, m. Bombazijnwever, m.
Futé, ée, adj. Fijn, slim, sluw. || (Blas.) Met een schacht. Futée, f. Stoplijm, m.
Futile, adj. 2 g., -ment, adv. Beuzelachtig, ijdel, nietig. || Nutteloos. Futilité, f. Armzaligheid, nietigheid, f. || Beuzeling, beuzelarij, vodderij, f. || Nutteloosheid, f.
Futur, e, adj. Toekomend, aanstaand. Vie f-e, toekomende leven, n., gelukzaligheid, f. || -, m. (Gramm.) Toekomende tijd, m. || Toekomst, f. || -, m. et f. Aanstaande bruidegom, m.; aanstaande bruid, f. Futurition, f. Toekomstigheid, wording, f.
Fuyant, e, adj. (Peint.) Terugwijkend. Échelle f-e, verkleinde schaal, f. || v. Fugitif. || Regard f-, schuwe blik, m. Front f-, scheef voorhoofd, n. Fuyard, e, adj. Vluchtend, vluchtig. || Schuw. || -, m. Vluchteling, m. Les f-s, de vluchtenden.
|
|