| |
E
E, m. E, f.
Eau, f. Water, n. Eau de source, bronwater. Eau ferrée, staalwater. Eau panée, broodwater. Eau potable, drinkwater. Eau bénite, wijwater, n. || (fig.) Eau bénite de cour, ijdele beloften, f. pl. || Regen, m., water, n. À fleur d'eau, waterpas. || Je suis tout en eau, ik ben gansch bezweet. Fondre en eau, in tranen wegsmelten. || (Prov.) Il ne vaut pas l'eau qu'il boit, hij is den kost niet waard. C'est une goutte d'eau dans la mer, het is eene vlieg in eenen brouwketel. || (fig.) Battre l'eau, kaf dorschen. Rompre l'eau à q., iemand dwarsboomen. Les eaux sont basses chez lui, hij is niet wel bij kas. Un coup d'épée dans l'eau, 't is boter aan de galg gesmeerd. Tomber dans l'eau, in duigen vallen. S'en aller en eau de boudin, op niets uitloopen. Laisser couler l'eau sous les ponts, Gods water over Gods akker laten loopen. Nager en pleine eau, alles volop hebben. Tenir q. le bec dans l'eau, iemand met schoone woorden ophouden. Faire venir l'eau à la bouche, doen watertanden. || (Mar.) Eaux (d'un vaisseau), zog, kielwater, n. Faire de l'eau, zoet water innemen. Voie d'eau, lek, n. Faire eau, lek worden, water binnenkrijgen. || Water, n., glans, m. Donner l'eau, glanzen. || Water, n., waterachtigheid, f., vocht, sap, n. Eau de poulet, kippensoep, f. || (Chim.) Eau régale, koningswater. Eau seconde, kraakwater. Eau de
Cologne, Keulsch reukwater. Eau blanche, loodwater. || Eaux, f. pl. Springbron, fontein, f. || Eaux, baden, n. pl. Prendre les eaux, de baden gebruiken. Ville d'eau, badstad, f. || Eaux et forêts, jachtwezen
● Il n'est pire eau que l'eau qui dort, stille waters hebben diepe gronden.
n. en visscherij, f. || Administration des Eaux et Forêts, beheer der waters en bosschen. Eaude-vie, f. Brandewijn, m. Eau-forte, f. Sterkwater, n. || Ets, etsplaat, f. Eau-mère, f. Moederloog, f.
Ébahi, e, adj. Verbaasd, onthutst. Ébahir (s'), v. réfl. Verbaasd staan, onthutst zijn. Ébahissement, m. Verbaasdheid, f.
Ebarbage, ébarbement, m. Het afknippen. Ébarber, v.a. Gelijk snijden (of) knippen. || Afbaarden, afranden. || (Hort.) Scheren. || (Grav.) De randen der snede zuiveren. Ébarbeuse, f. Afbaardingsmachine, f. Ébarboir, m. Schaafmes, schraapmes, n., haagschaar, f. Ébarbure, f. Afschaafsel, afknipsel, afsnijdsel, n. Ébaroui, e, adj. Vaneengesprongen, door de zon uitgedroogd, opengeborsten. Ébarouir, v.a. Lek maken. Ébarouissage, m. Het openbarsten. Ébat, m. Tijdverdrijf, verzet, n. || Prendre ses éb-s, zich verlustigen. Ébattement, m. v. Ébat. || É- (d'une voilure), schommeling, f. Ébattre (s'), v. réfl. Zich vermaken, zich verzetten. Ébaubi, e, adj. Verwonderd, verbluft. Ébauchage, m. Het schetsen, n. || Eerste hekeling, f. Het afvijlen. Ébauche, f. Schets, f., ontwerp, plan, n. Ébaucher, v.a. Schetsen, ontwerpen. Ébun tableau, een schilderij aanleggen. || Afvijlen, afslijpen. || Voor het eerst hekelen. Ébauchoir, m. Boetseerstok, m. || (Vlas)hekel, m. || Steekbeitel, m.
Ébénacé, ée, adj. Ebbenhoutachtig. Ébène, f. Ebbenhout, n. D'éb-, ebben. || Zwarte kleur, f. D'éb-, gitzwart. || (fig.) Marchand d'éb-,
| |
| |
slavenhandelaar, m. Ébéner, v.a. De kleur van ebbenhout geven. Ébénier, m. Ebbenboom, m. Ébéniste, m. Ebbenhoutwerker, kunstschrijnwerker, m. Ébénisterie, f. Schrijnwerkersberoep, n. || Ebbenhoutwerk, in- en opgelegd werk, n.
Ébergement, m. Aanlegging f. der evers. Ébertauder, v.a. Voor de eerste maal scheren. Ébeurrer, v.a. De boter wegnemen. Ébiseler, v.a. Soevereinen, kegelvormig (of) trechtervormig maken. Éblouir, v.a. Verblinden, doen schemeren. || (fig.) Verschalken, verleiden. Éblouissant, e, adj. Verblindend. || (fig.) Verleidend. Éblouissement, m. Verblinding, schemering, f. || (fig.) Verleiding, f.
Ébonite, m. Kunstmatig ebbenhout, n. || Zwart geverfd caoutchouc, n.
Éborgnage, m. (Hort.) Het uitsteken der knoppen. Éborgner, v.a. Een oog uitstooten. || (fig.) Het uitzicht benemen. || (Hort.) De knoppen uitsteken. || S'éb-, een oog verliezen. Ébotter, v.a. (Hort.) (Dikke takken) bij den stam wegsnijden, toppen. Ébouage, m. Het wegruimen van het vuil. Ébouer, v.a. Het straatvuil opruimen. Ébouillanter, v.a. In kokend water leggen. Ébouillir, v.n. Verkoken, uitkoken. Éboulement, m. Instorting, f. Ébouler, v.n., s'ébouler, v. réfl. Instorten. Ébouleux, euse, adj. Met instorting dreigend. Éboulis, m. Aardhoop. m., puin, gruis, n. Ébouquer, v.a. Noppen. Ébouqueter, v.a. Bladknoppen afknijpen. Ébouqueur, euse, m. et f. Nopper, m.; nopster, f. Ébourgeonnement, m. Afsnoeiing f. van onnutte scheuten. Ébourgeonner, v.a. (De onnutte scheuten) afsnijden. Ébourgeonneur, m. (H.n.) Knoppenvreter, m. Ébourgeonnoir, m. Snoeimes, n. Ébouriffant, e, adj. Buitengewoon, wonderbaar. Ébouriffé, ée, adj. Verwaaid, verwilderd. || (fig.) Ontsteld, verbaasd. Ébouriffer, v.a. De haren in de war brengen. || (fig.) Onthutsen, verbazen. Ébourrer, v.a. Ontharen. Ébousiner, v.a. Afschalen. Ébouter, v.a. De eindjes draad afknijpen. Ébraisoir, m. Vuurschop, f. Ébranchage, ébranchement, m. Snoeiing, uitdunning, afkapping f. van takken.
Ebrancher, v.a. Snoeien, uitdunnen. Ébranchoir, m. Snoeimes, n., sikkel, m. Ébranlement, m. Schok, stoot, m., schudding, f. Éb- des dents, losraking f. der tanden. Ébranler, v.a. Schokken, doen waggelen. || (fig.) Verbazen, ontstellen, verschrikken. || Aan 't wankelen brengen, doen weifelen. || S'ébr-, waggelen, daveren. || S'ébr-, zich in beweging stellen, opbreken. Ébrasement, m. Binnenverwijding, f. Ébraser, v.a. Van binnen verwijden.
Èbre, m. (Géogr.) Ebro, m.
Ébréché, ée, adj. Geschaard. Dent ébr-ée, afgebrokene tand, m. Ébrèchement, m. Schaardigheid, f. Ébrécher, v.a. Schaarden, beschadigen. || (fig.) Eene bres maken (in); ondermijnen. || S'ébr-, schaarden krijgen. S'ébr- une dent, zijnen tand breken.
Ébriété, f. Dronkenschap, f. Ebrieux, euse, adj. Aan den drank overgegeven. Folie ébr-se, zuiperswaanzin, m.
Ébrouage, m. Uitspoeling, f. Ébroue-
● Ce tableau tombe en écailles, de verf van die schilderij springt af.
ment, m. Gesnuif, n. || Het niezen, n. Ebrouer, v.a. Wasschen, uitspoelen. Ébrouer, v.a. Ontbolsteren. Ébrouer (s'), v. réfl. Snuiven, niezen. Ébrousser, v.a. De wijngaardspruiten afsnijden. Ébruitement, m. Ruchtbaarmaking, f. Ébruiter, v.a. Ruchtbaar maken, verspreiden, uitstrooien. S'éb-, ruchtbaar worden, zich verspreiden.
Ébuard, m. Houten kloofwig(ge), f.
Ébullition, f. Opkoking, f. De l'eau en éb-, kokend water, n. || Opborreling, opbruising, f. La ville était en éb-, de stad was in gisting. || (Méd.) Uitslag, m.
Éburné, ée, adj. Ivoorachtig. || Ivoorhard. Éburnéen, ne, éburnin, e, adj. Ivoorachtig, blank (of) hard als ivoor.
Écabocher, v.a. De tabaksstelen afsnijden. Écaché, ee, adj. Geplet, gekneusd. Nez éc-, platneus, m. Écachement, m. Het pletten, kneuzen, n. || Het slijpen. Écacher, v.a. Platdrukken, kneuzen. || Pletten. || Samendrukken, persen. Éc- la cire, was kneden. || Blank slijpen. Écacheur, m. Pletter, m. || Goudslager, m. || Waskneder, m.
Écaf(f)er, v.a. Klieven, splijten. Écaillage, m. Afschilfering, f. || Ontkorsting, f. || Het openmaken van oesters, ontschubben, n. Écaille, f. Schelp, schulp, schaal, schub(be), f. || (Méd.) Huidschilfer, f. || Éc-s de pierre, steenschilfers, f. pl. Éc- de mer, wrijfsteen, m. || (fig.) Les éc-s lui tombent des yeux, de schellen vallen hem van de oogen. || Schildpadschaal, f. Peigne d'éc-, schildpadden kam, m. Écaillé, ée, adj. Ontschubd, afgeschilferd. || Geschubd. Écaillement, m. Koperschilfers, f. pl. || Ontschubbing, ontschaling, afschilfering, f. Écailler, ère, m. et f. Oesterverkooper, m.; oestervrouw, f. Écailler, v.a. Ontschubben, (oesters) opendoen. || Afschrabben. || Schildpadkleurig maken. || S'éc-, afschilferen. Écaillette, f. Schubbetje, n. Écailleux, euse, adj. Schubbig, schilferig. || Geschubd. || (Méd.) Afschilferend, Écaillure, f. Afschrabsel, n., schilfer, f. Écale, f. Schaal, schil, f., dop, bolster, sloester, m. Écale, f. (Mar.) Toevallige ankerplaats, f. v. Escale. - Écaler, v.a. Ontbolsteren, ontdoppen, sloesteren. || S'éc-, uit den bolster, enz., gaan. Écaleuse, f. Vrouw f. die noten ontbolstert. Écalure, f. Schil, f. Écang, m. Zwingel, m. Écangage, m. Het zwingelen. Écanguer, v.a. Zwingelen. Écangueur, m., euse, f,
Zwingelaar, m., zwingelaarster, f.
Écarbouiller, v.a. Verpletten, platslaan.
Écarlate, f. Scharlaken, n. || Scharlakenkleur, f. || -, adj. 2 g. Scharlakensch, scharlakenrood. Écarlatin, m. Roode appelwijn, m.
Écarner, v.a. De hoeken breken. Écarquillement, m. Het opensperren, het wijd uiteenspreiden, n. Écarquiller, v.a. (fam.) Opensperren, wijd uiteenspreiden.
Écart, m. (Mar.) Lassching, f.
Écart, m. Afwijking, uitwijking, f. || Le cheval fit un éc-, het paard deed een zijsprong. || (fig.) Afdwaling, afwijking, buitensporigheid, f., misstap, m. || Verschil, n. || (Jeu) Uitgeschoten kaarten, f. pl. || (Blas.) Kwartier, veld, n. || À l'éc-, ter zijde, achteraf. Vivre à l'éc-, afge- | |
| |
zonderd leven. Ecarté, ée, adj. Verwijderd, afgezonderd. || Afgelegen, eenzaam. Rue éc-ée, achterstraat, f. || Carte, éc-éc, uitgeschotene kaart, f. Écartèlement, m. Het vierendeelen, n., vierendeeling, f. Écarteler, v.a. Vierendeelen. Écartelure, f. (Blas.) Vierendeeling, f. Écartement, m. Verwijdering, terzijdestelling, f., afstand, m. Éc- (d'un mur), uiteenwijking, f. Éc- des rails, spoorwijdte, f. || Opening, f. Écarter, v.a. Verwijderen, afzonderen. Éc- du droit chemin, van den goeden weg afbrengen. Éc- les jambes, de beenen, uiteenspreiden. || Verspreiden, verstrooien. Éc- la foule, de menigte uiteendrijven. || Afkeeren, verwijderen. Éc- un malheur, een ongeluk afwenden. || (Jeu) Uitschieten. || S'éc-, zich verwijderen, afwijken. || Uiteenwijken. || Uiteengaan, zich verstrooien. Écartillement, m. v. Écarquillement,
Écarver, v.n. (Mar.) Lasschen. Écatir, v.a. Glanzen. Écatissage, m. Glanzing, f. Écatisseur, m. Koudperser, glanzer, m.
Écatoir, m. Sluithaak, klemhaak, m.
Ecce homo, m. Bleek en mager mensch, m.
Ecchymose, f. Bloeduitstorting in het celweefsel, blauwe plek, f. Ecchymosé, ée, adj. Met bloed beloopen. Ecchymoser, v.a. Met bloed beloopen plekken teweegbrengen. Ecclésiaste, m. (Bib.) Prediker, m. Ecclésiastique, adj. 2 g. Kerkelijk. || -, m. Geestelijke, m. || (Bib.) Ecclesiasticus, m. Ecclésiastiquement, adv. Als een geestelijke. Ecdémique, adj. 2 g. Sporadisch voorkomend.
Éceper, v.a. De wijnstokken uittrekken. Écervelé, ée, adj. Hersenloos, zinneloos. || Loshoofdig, onbezonnen. || -, m. et f. Loshoofd, lichtzinnige, m. et f. Échafaud, m. Stelling, f., steiger, m. || Schavot, n. || Tooneel, n. Échafaudage, m. Het oprechten n. van stellingen. || Stellingen, f. pl., bouwsteigers, m. pl. || (fig.) Groote toebereidselen, n. pl., breede toestel, n., opeenstapeling, f., woordenvloed, m. Échafauder, v.n. Eene stelling oprechten. || -, v.a. (fig.) Opeenstapelen, opbouwen.
Échalas, m. Staak, m. || (fig.) Boonenstaak, m. Échalassement, m. Het onderstutten n. der wijnstokken. Échalasser, v.a. Met staken onderstutten.
Échalier, m. Staketsel, n.
Échalote, f. (Bot.) Eschlook, sauslook, n.
Échampeau, m. (Pêch.) Snoereind, n.
Échampir, v.a. v. Réchampir. - Échancré, ée, adj. Uitgesneden. uitgeknipt. || (Bot.) Uitgetand, ingekorven. Échancrer, v.a. Boogsgewijs uitsnijden, bekken. Échancrure, f. Uitsnijding, uitsnede, f. || (Anat. et bot.) Insnede, f.
Échandole, f. Dekbordje, dakbord, n.
Échange, m. Ruiling, wisseling, f. En éch-, in ruiling, in plaats van. Éch- de monnaies, geldwissel, m. Éch- de bons offices, wederzijdsch dienstbetoon, n. Libre éch-, vrijhandel, m. Éch- (de prisonniers), uitwisseling, f. Éch- de notes, wederzijdsche mededeeling f. van opmerkingen. Échangeable, adj. 2 g. Ruilbaar, uitwisselbaar. Échanger, v.a. Ruilen, wisselen. Éch- contre, verruilen, uitwisselen tegen. || Elkander toesturen, wisselen. Éch- des injures,
● Le train a été pris en écharpe, de trein is zijdelings aangereden geworden.
elkander beleedigingen toevoegen. || S'ech-, geruild, enz., worden.
Échanson, m. Schenker, m. Échansonnerie, f. Schenkers, m. pl. Chef d'éch-, eerste schenker, m. || Schenkkamer, f.
Échantignole, f. Draagklamp, m. || Gergel, m. Échantillon, m. Staaltje, monster, n. Carte d'éch-s, staalkaart, f. || Patroon, model, n., vorm, m. || Standaard, m., modelgewicht, n., modelmaat, f. || (Mar.) Stevig scheepshout. n. Échantillonner, v.a. Met den standaard, de ijkmaat (of) het modelgewicht vergelijken, || Staaltjes afsnijden. || Naar het model maken.
Échanvrer, v.a. (Vlas, hennep) braken. Échanvroir, m. Zwingel, m., kempbraak, f. Échappade, f. Missnede, f., valsche haal, m. || (fig) Lichtzinnige streek, m. || En éch-, ter sluiks. Echappatoire, f. Uitvlucht, f., voorwendsel, n. Échappe, f. (Chass.) Loslating, f. Échappé, ée, adj. Ontsnapt. Cheval éch-, hollend paard, n.; (fig.) wildzang, losbol, m. || -, m. et f. Weggeloopene, m. et f. Un éch- de la potence, galgenaas, n. Échappée, f. Onbezonnenheid, overijling, f., domme streek, m. || Tusschenpoos, f. || (Arch.) Ruimte, f. Éch- pour voitures, keerruimte, f. Navire d'une belle éch-, goed besneden schip, n. || (Peint.) Opening, f. Éch-de lumière, tusschen doorvallend licht, n. Éch- de vue, aan weerskanten eng begrensd uitzicht, n. || À l'éch-, terloops; ter sluik. Échappement, m. Schakelrad, n. || (Archit.) Ruimte, f. || Het ontsnappen, n. Échapper, v.n. Ontsnappen, ontkomen, ontloopen, ontspringen, ontglippen. || Ontgaan, ontglijden, ontvallen. Laisser éch- un soupir, eenen zucht loozen. Éch- des mains, uit de handen vallen. Laisser éch- l'occasion, de gelegenheid verzuimen. Son nom m'échappe, zijn naam ontgaat mij. || -, v.a. Ontgaan, ontvluchten, vermijden. Il l'a échappé belle, hij is er gelukkig afgekomen. || (Chass.) Loslaten. || S'éch-, ontsnappen, ontvluchten. || S'éch-, zich vergeten.
Écharbot, m. (Bot.) Waterkastanje, f. Écharde, f. Splinter, m. || (H.n.) Stekelbaars, m.
Échardonnage, m. Uittrekking f. van distels. Échardonner, v.a. Distels uittrekken. Échardonnoir, m. Distelhaak, m. Écharnage, écharnement, m. Het ontvleezen, n. Écharner, v.a., Ontvleezen. Écharnoir, m. Schaafmes, n. Écharnure, f. Afschaafsel, n. || Het ontvleezen, n.
Écharpe, f. Sjerp, f., sluier, schouderband, m. || (fig.) Changer d'éch-, van partij veranderen. || Porter le bras en éch-, den arm in een band dragen. || Lang smal stuk doek, n. || Spantouw, n. || (Archit.) Schuinsche lijst, f. || En éch-, scheef, schuins. Prendre en éch-, zijdeling aanvallen (of) beschieten. Écharpement, m. (Mil.) Schuinsche beweging, f. Écharper, v.a. Iets met touwen omwinden (om het op te trekken). || -, v.n. (Mil.) Schuins marcheeren.
Écharper, v.a. Eene breede wond toebrengen, onhandig snijden. || Neerhouwen, in de pan hakken. Écharpiller, v.a. Bont en blauw slaan. || (Mil.) In de pan hakken. || Ontwarren.
Échasse, f. Maatstok, m. || (H.n.) Steltvogel, strandruiter, m. || Éch-s, stelten, f. pl.
| |
| |
|| (fig.) Ètre monté sur des éch-s, eene opgeschroefde taal spreken, verwaand handelen. Échassier, m. (H.n.) Steltlooper, strandlooper, m. || (fig.) Langbeenig mensch, m.
Échauboulé, ée, adj. Vol hittepuisten. Échauboulure, f. Hittepuist, f.
Échaudage, m. Het broeien, n. Échaudage, m. Kalkmelk, f. || Het witten met kalkmelk, het in kalkmelk te weeken, zetten. Échaudé, m. (Cuis.) Springkoek, m. Échaudement, m. Verdorring, f. Échauder, v.a. Met kokend water wasschen (of) begieten, broeien. || (Prov.) Chat échaudé craint l'eau froide, een ezel stoot zich maar eens aan denzelfden steen. || Fruit échaudé, aan den boom verdorde vrucht, f. || S'éch-, zich aan kokend water branden. || (fig.) S'éch-, bedrogen worden. || (Agric.) S'éch-, verschrompelen. Échauder, v.a. Witten, in kalkmelk laten weeken. Échaudillon, m. Gloeiend gemaakt stuk ijzer, n. Échaudoir, m. Broeikuip, f., broeiketel, m. || Waschplaats, broeiplaats, f. Échaudure, f. Brandwond, f. Échauffaison, f. Hitteuitslag, m., verhitting, f. Échauffant, e, adj. Verhittend. || -, m. Verhittende spijs, f. Échauffe, f. Zweetkuil, m. Échauffé, m. Brandige reuk, m. Échauffé, ée, adj. Verhit. || (fig.) Aangehitst, driftig, hardnekkig. || (Agric.) Brandig. Échauffée, f. Eerste zoutkoking, f. Échauffement, m. Verwarming, verhitting, brandigheid, f. || Hardlijvigheid, f. Échauffer, v.a. Verwannen, heeten, verhitten. || v. Constiper. || (fig.) Éch- la bile, toornig maken. Éch- les oreilles, den kop warm maken. || S'éch-, zich verhitten, warm
worden. || S'éch-, opstuiven, opvliegen, driftig worden. || S'éch-, brandig worden. Échauffourée, f. Roekelooze onderneming, f. || Schermutseling, f. Échauffure, f. Hittepuistje, n. || Hardlijvigheid, f.
Échauguette, f. Wachttoren, spietoren, m.
Échauler, v.a. In kalkwater weeken. Échaumer, v.a. Ontstoppelen.
Échaux, m. pl. Greppels, f. pl. Échéable, adj. 2 g. Vervalbaar. Échéance, f. Vervaldag, afloop m. eens termijns. A l'éch-, bij verval. || À brève éch-, binnen kort. Échéancier, m. Vervalboek, n. Échéant, adj. Vervallend. Le cas éch-, in het voorkomend geval.
Échec, m. Schaak, n. Éch- et mat, schaakmat; (fig.) reddeloos verloren. || Nederlaag, f. || Verlies, ongeluk, n. Tenir en éch-, in bedwang houden. Échecs, m. pl. Schaakspel, n. Jouer aux éch-s, schaken.
Échée, f. Streng, streen, f. Échelage, m. Ladderrecht, n. Échelette, f. Laddertje, n. Échelier, m. Kraanladder, f. Échelle, f. Ladder, f. Éch- à incendie, brandladder. Échbrisée, vouwladder. Faire la courte éch-, op elkanders schouders staan; (fig.) elkander bijstaan. || (Prov.) Après cela il faut tirer l'éch-, dat doet de deur dicht. || (Géogr. et archit.) Schaal, f., maatstaf, m. Éch- d'eau, peilschaal. || (Bot.) Éch- de Jacob, blauw speerkruid, n. || (Mus.) Toonladder, f. || (Mar.) Scheepstrap, m. Éch- hors de bord, valreep, f. || (Géogr.) Havenplaatsen, f. pl. (in de Levant). Échelon, m. Sport, trede, f. || (fig.) Trap, m., middel, n.
● Il a l'échine souple, hij is een kruipende vleier.
Par éch-s, sportsgewijze, trapsgewijze. Echelonner, v.a. (Mil.) Sportsgewijze scharen.
Échenal, échenau, m. Dakgoot, f. || Aarden trechter, m., metaalgoot, f. Échenillage, m. Rupsenvangst, -wering, f. Écheniller, v.a. De rupsennesten vernielen. Échenilleur, m. Rupsenvanger, m. || Rupsenvreter, m. Échenilloir, m. Rupsenschaar, f.
Écheno, m. Aarden trechter, m.
Écheveau, m. Streng, f. || Verwarde zaak, f.
Échevelé, ée, adj. Met loshangende haren. || (fig.) Verwilderd, teugelloos.
Échevette, f. Strengetje, streentje, n. Échevin, m. Schepen, wethouder, m. Échevinage, m. Schepenschap, n. Échevinal, e, adj. Het schepenschap betreffend. Collège éch-, college der schepenen, n. Échevinat, m. Schepenschap, n.
Échidné, m. Miereneter, mierenegel, m.
Échif, ive, adj. (Chass.) Uitgehongerd.
Échiffre, m. (Archit.) Trapmuur, trapboom, m. || (Charp.) Wang, f. Échignole, f. Passementwerkersbobijn, f.
Échillon, m. Zwarte wolk, f. || Waterhoos, f.
Échine, f. Rug(ge)graat, f. Courber l'é-, den rug krommen; (fig.) gedwee den nek buigen.
Échine, f. (Archit.) Eivormig sieraad, n.
Échiné, ée, adj. Lendenlam, doodmoe.
Échiné, ée, adj. (H.n.) Stekelig.
Échinée, f. (Cuis.) Varkensruggestuk, n.
Échinéens, m. pl. (H n.) Stekeldieren, n. pl.
Échinelle, f. Zoetwater-wierplant, f.
Échiner, v.a. De, ruggegraat breken. || (fig.) Den nek breken. Éch- de coups, lam slaan. || S'éch-, de ruggegraat breken. || S'éch-, zich afbeulen, zich afslooven.
Échinides, m. pl. Zeeëgels, m. pl. Échinodermes, m. pl. (H.n.) Stekelhuiden. f. pl. Échinoïde, adj. 2 g. Zeeëgelachtig. Échinope, m. (Bot.) Stekelbrem, f. Échinorrhynque, m. Stekelsnuitworm, m. Échinosperme, adj. 2 g. Stekelzadig. Échinostome, adj. 2 g. Met stekeligen mond.
Échioglosse, m. (Bot.) Addertong, f.
Échiqueté, ée, adj. Geruit, geschakeerd. Échiquier, m. Schaakbord, n. || (Blas.) Geruit schild, n. || (Pêch.) Kruisnet, schaaknet, n. || (Mar.) Ruitsgewijze schikking, f. || Schatkist, rekenkamer, f. Chancelier de l'éch-, minister m. van finantiën.
Écho, m. Weerklank, weergalm, nagalm, m., echo, f. || (Mus.) Echo, f. || (fig.) Herhaler, m. Se faire l'écho de qc., iets navertellen.
Échoir, v.n. Toevallen. Éch- en partage, ten deele vallen. Éch- par succession, aanbesterven. Si le cas y échoit, bij gelegenheid. || (Comm.) Vervallen, verschijnen.
Échomètre, m. Weerklankmeter, m. Échométrie, f. Weerklankmeting, f.
Échoppage, m. Het werken met de etsnaald, Échoppe, f. Winkeltje, n., kraam, n. et f. Échoppe, f. Graveernaald, etsnaald, f., graveerijzer, n. || Steekbeitel, m. Échopper, v.a. Met het graveerijzer werken. || Uitsteken. Échoppier, m., ière, f. Kleine winkelier, m., -ster, f.
Échouage, m. Het, vastzitten, n. Lieu d'éch-, strandplaats, f. Échoué, ée, adj. Ge- | |
| |
strand. || (fig,) Mislukt. Échouement, m. Stranding, f. Échouer, v.n. Stranden, vastraken. || (fig.) Mislukken, kwalijk uitvallen. || (fam.) Druipen. ||-, v.a. Doen stranden. || S'éch-, zijp eigen schip doen stranden.
Échu, e, part. p. de Échoir. Vervallen.
Écimage, m. Afknotting, f. Écimé, ée, adj. Geknot. Écimer, v.a. Aftoppen, knotten.
Éclaboussement, m. Beslijking, bespatting, f. Éclabousser, v.a. Beslijken, bespatten. || (fig.) Écl- q., op iemand met verachting neerzien. Eclaboussure, f. Moddervlek, spat, f. || (Chass.) Écl-s, nat spoor, n. || (fig.) Schade, f.
Éclair, m. Bliksem(straal), m., weerlicht, n. Il fait des écl-s, het bliksemt. || (fig.) Flikkering, f. Écl- des yeux, het flikkeren (of) fonkelen der oogen. Un écl- de génie, een geniale ingeving. || (Chim.) Vonkelend licht, n. Éclairage, m. Verlichting, f. Éclairant, e, adj. Verlichtend. Gaz écl-, lichtgas, n. Éclairci, m. Il y eut un peu d'écl-, de hemel klaarde even op. Éclaircie, f. Blink, m., lichte (of) heldere plaats f. in de lucht. || Ledige plek, laar, f. Éclaircir, v.a. Opklaren, verhelderen. Écl- la vue, het gezicht ophelderen. Écl- le temps, het weer opklaren. || Ecl- un métal, een metaal polijsten. || Dunnen. Écl- une forêt, een bosch uitdunnen. || Lichter maken. Écl- un sirop, eene siroop minder dik maken. || (fig.) Ophelderen. Écl- une difficulté, eene zwarigheid oplossen. || S'écl-, opklaren, ophelderen, || S'écl-, inlichtingen nemen (over). Éclaircissement, m. Verklaring, opheldering, inlichting, f. || Uitdunning, f. Éclaircisseur, m. Polijster, m. Éclaire, f. (Bot.) Stinkende gouw, f. Éclairé, ée, adj. Verlicht, klaar, helder. || (fig.) Verstandig, wijs. Éclairer, v.n. Lichten, schijnen, blinken, schitteren, flikkeren. || (Chim.) Blikken. || -, v.a. Verlichten, bestralen. Écl- q., iemand bijlichten. || (fig.) Onderrichten, onderwijzen, inlichten, wijzer maken.
|| Klaar doen zien. || Gadeslaan, bespieden. Écl- la conduite de q., iemands gedrag nagaan. || (Mil.) Verkennen. || (Peint.) Het licht wel verdeelen. || -, v. impers. Bliksemen, weerlichten. || S'écl-, ingelicht (of) onderricht worden; elkander onderrichten. || S'écl-, verlicht worden. Éclaireur, m. (Mil.) Kondschapper, veldontdekker, m. || (Mar.) Verkenner, m.
Éclamé, ée, adj. Verminkt, lam.
Éclampsie, f. Stuip(trekking), kramp, f.
Éclanche, f. (Cuis.) Schapebout, m.
Éclat, m. Glans, m., schitterend licht, n., flikkering, schittering, f. Avoir de l'éclat, schitteren. || Glans, luister, m., pracht, f. || (fig.) Roem, naam, m., faam, f. Action d'écl-, uitstekende daad, f. || Splinter, m., spaan, n., spaander, m. Écl- d'une pierre, etc., scherf, f. Écl- (d'une bombe), stuk, n. Voler en écl-s, in stukken springen. || Knal, slag, m., losbarsting, f. Écl- de tonnerre, donderslag. Écl- de rire, geschater, luid gelach, n. Rire aux écl-s, schaterlachen. || Opzien, n., ergernis, f., schandaal, n. Prévenir un écl-, aanstoot vermijden. En venir à, un écl-, opzien baren, schandaal verwekken. Éclatant, e, adj. Schitterend, glansrijk, luisterrijk. || Scherp, schel, schaterend. Cri écl-,
● Je suis à bonne école, ik heb een goeden leermeester.
doordringende kreet, m. Malheurs écl-s, opzienbarende tegenspoed, m., || (fig.) Schitterend, opzienbarend, treffend. Éclatante, f. Schitterende vuurpijl, m. Eclater, v.n. Barsten, bersten, in stukken springen. || Bulderen, donderen, klateren, schateren. || Uitbarsten, losbarsten. Le feu a éclaté, een brand is uitgeborsten. Écl- en larmes, in tranen uitbarsten. || Ruchtbaar worden. L'affaire a fini par écl-, de zaak is op den duur toch uitgekomen. || (fig.) In toorn uitbarsten, uitvaren. || Blinken, glanzen, glinsteren, vonkelen, flikkeren. L'or éclate sur ses habits, zijne kleederen schitteren van goud. || (fig.) Uitblinken, uitstralen. || -, v.a. Doen splijten. || S'écl-, barsten, springen.
Éclectique, adj. 2 g. Het beste uitkiezend. || -, m. Eclecticus, m. Éclectisme, m. Schiftende wijsbegeerte, f.
Éclefin, m. (H.n.) Schelvisch, m.
Écli, m. Splinter, m. Éclier, v.a. Splijten.
Éclipse, f. Verduistering, eclips, f. Écl- de soleil, zonsverduistering, f. || (fig.) Faire une écl-, opeens verdwijnen. Éclipser, v.a. Verduisteren. || (fig.) Overtreffen, in de schaduw stellen. || S'écl-, verduisteren, verbleeken. || S'écl-, verdwijnen, zich verwijderen. Écliptique, f. Zonneweg, m. || -, adj. 2 g. Ecliptisch.
Éclisse, f. Druipmand, f., kaasvorm, m. || Gekloofde teen, f., spaanhout, n. || Spalk, f. || Stootscheen, f. Éclisser, v.a. (Chir.) Spalken. || Op de druipmand leggen. Éclissette, f. Spalkje, n.
Éclogue, f. v. Églogue.
Éclopé, ée, adj. Verminkt, kreupel, hinkend. || (Blas.), Gebroken. || -, m. et f. Kreupele, m. et f. Écloper, v.a. Kreupel maken. || S'écl-, kreupel worden. Éclore, v.n. Uit den dop komen. Faire écl-, uitkippen, uitbroeien. || Ontluiken, opengaan. || Verschijnen, opkomen, opdagen. Éclos, e, part. p. de Éclore. Uitgebroeid. || Ontloken. Éclosion, f. Ontluiking, f. || Het uitbroeien, n.
Écluse (L'), f. (Géogr.) Sluis, n. Écluse, f. Sluis, spui, f., sas, verlaat, n. Écl- de chasse, spoelsluis. Chambre d'écl-, sluiskolk, m. || (pop.) Lâcher les écl-s, wateren. || (Pêch.) Oesterput, m. Éclusée, f. Sluisvol, f., sluiswater, n. Écluser, v.a. Met eene sluis voorzien. || Doorsluizen. || Saamgeperste lucht laten indringen. Éclusier, m. Sluismeester, m. Éclusier, ére, adj. Tot eene sluis behoorend. Porte écl-ère, slujsdeur, f.
Écobuage, m. Ophakking des gronds en verbranding van onkruid. Écobue, f. Krom houweel, n., kromme hak. f. Écobuer, v.a. Ophakken en de wortels verbranden.
Écocheler, v.a. Aan oppers zetten.
Écoeurant, e, adj. Weerzinwekkend, walgelijk. Écoeurement, m. Walging, f., afkeer, m. Écoeurer, v.a. Doen walgen.
Écofrai, écofroi, m. Werkbank, -tafel, f.
Écoinçon, écoinson, m. Hoeksteen, m. || Hoekkast, f.
Écolage, m. Schoolgeld, n. École, f. School, f. Éc- gardienne, bewaarschool, f., kindertuin, m. Faire l'éc- buissonnière, spijbelen, fatsen, achter de haag loopen; (provinc.) den baard trekken, de pluim steken. || (Jeu et fig.)
| |
| |
Faire une éc-, eenen misslag begaan. || (fig.) Faire éc-, eene school stichten, vele volgelingen hebben. || (Phil.) School, scholastiek, f. || Cheval d'éc-, schoolpaard, n. Haute éc-, hooge dressuur, f. Écolier, ère, m. et f. Scholier, schoolknaap, m., leerling, m. et f., scholierster, f. || Prendre le chemin des éc-s, den langsten weg nemen. || -, adj. m. Papier éc-, gering papier, n.
Écolleter, v.a. Uitslaan.
Éconduire, v.a. Beleeld verwijderen, uitleiden. || Beleefd afwijzen, afschepen.
Économat, m. Huisbeheerdersambt, huisbestuur, n. || Huisbeheerderskantoor, n. Économe, adj. 2 g. Huishoudelijk, spaarzaam. || -, m. et f. Huisbeheerder, huisbezorger, m; huishoudster, f. Économie, f. Huishouding, f., huisbestuur, n. || Spaarzaamheid, zuinigheid, f. || Bestuur, beheer, n. Éc- politique, staathuishoudkunde, f. Éc- rurale, landhuishoudkunde. Éc- domestique, huishoudkunst, f. || Inrichting, schikking, verdeeling, indeeling, f. L'éc- d'un projet de loi, indeeling van een wetsontwerp. || Éc-s, f. pl. Spaarpenningen, m. pl. Économique, adj. 2 g. Huishoudkundig, huishoudelijk. Science éc-, huishoudkunde, f. || Bezuinigend. Procédé éc-, gelduitsparend middel, n. Économiquement, adv. Zuinig. Économiser, v.a. Spaarzaam besteden, spaarzaam omgaan (met). || Uitsparen, winnen. Économiste, m. Staathuishoudkundige, m.
Écope, f. Hoosvat, n. || Roomschaal, f. Écoper, v.a. Hoozen. Écoperche, f. Kraanbalk, uithouder, steigerbalk, m.
Écorce, f. Schors, f., bast, m. || Schil, schel, f. || (Prov.) Juger du bois par l'éc-, naar het uiterlijke oordeelen. || (fig.) Schors, oppervlakte, f. Écorcement, m. Ontschorsing, ontbasting, f. Écorcer, v.a. Ontschorsen, ontbasten, schillen. Écorché, m. Spierbeeld, n. || -, e, adj. (Blas.) Roodgekleurd. Écorchecul (à), loc. adv. Op het achterste glijdend. Écorchée, f. (H.n.) Gestreepte kegelschelp, f. Écorchement, m. Het villen (of) gevild zijn. Écorcher, v.a. Villen, stroopen. || (fig.) Écl'anguille par la queue, eene zaak verkeerd aanvangen. || Éc- les oreilles, de ooren verscheuren. || (fig.) Te veel doen betalen, snijden, het vel over de ooren halen, stroopen. || Éc- une langue, eene taal radbraken. || Ontschorsen, ontbasten. || S'éc-, zich het vel afschaven. S'ecles pieds, zich het vel van de voeten gaan. Écorcherie, f. Vilplaats, f. || (fig.) Herberg f. waar de schaar uithangt. Écorcheur, m. Viller, m. || Strooper, knevelaar, m. Écorchure, f. Schram, ontvelling, f. || Blikaars, m.
Écore, f. (Mar.) Steile wal, m.
Écorner, v.a. De horens afstooten. || Afkanten, afronden. || Éc- un livre, vouwtjes leggen in een boek. || Verminderen, schenden, besnoeien. || S'éc-, zijne horens afstooten. Écornifler, v.a. Op schpim (of) op de klap loopen, tafelschuimen. Écorniflerie, f. Schuimlooperij, f. Écornifieur, euse, m. et f. Tafelschuimer, m.; schuimloopster, f. Écornure, f. Afgestooten hoekstuk, n.
Écossais, e, adj. Schotsch. || -, m. et f. Schot, m.; Schotsche (vrouw), f. || Schotsche
● Il s'écoute trop, hij is te angstig bezorgd voor zijne gezondheid.
dans, f. Écosse, f. (Géogr.) Schotland, n.
Écosse, f. v. Cosse. - Ecosser, v.a. Ontdoppen, pellen. Écosseur, euse, m. et f. Dopper, m.; dopster, f.
Écot, m. Gelag, n., vertering, f. || Dischgezelschap, n. || (fig.) Parlez à votre éc-, spreek als gij gevraagd wordt. || Boomtronk, m. || (Min.) Leibrok, f.
Écôtage, m. Het stroopen n. der tabak. || Het gladtrekken. Écôter, v.a. Stroopen. || Gladtrekken. Écôteur, m. Gladtrekker, m. || Strooper, m.
Écouane, f. Justeervijl, f. Écouaner, v.a. Justeeren. Ecouanette, f. Fijne raspvijl, f.
Écouer, v.a. Kortstaarten.
Écoufle, m. (H.n.) Wouw, m.
Écoulement, m. Aflooping, afvloeiing, wegvloeiing, f. Éc- des eaux, uitwatering, f. || (Méd.) Vloed, m. || (Comm.) Verkoop, aftrek, m., vertier, n. Écouler, v.a. Verkoopen, slijten. || Laten uitdruipen. || S'éc-, afloopen, afvloeien. || (fig.) S'éc-, voorbijgaan, vervliegen. La foule s'écoule, de menigte gaat uiteen. || (Comm.) S'éc-, aftrek vinden, verkocht worden.
Écoupe, f., (Agric.) IJzeren schop, f. || (Mar.) Zwabber, m. Écoupée, f. Zwabber, m.
Écourgeon, m. Herfstgerst, f.
Écourté, m. (H.n.) Kortoor, kortstaart, m. Écourter, v.a. Korten, inkorten, bekorten. || Kortstaarten en kortooren.
Écoutant, e, adj. Luisterend. Éc-s, m. pl. Toehoorders, m. pl. Écoute, f. Luisterplaats, f., luisterhoek, m. Être aux éc-s, staan luisteren. || (Min.) Mijnput, m. || (Mil.) Luistergang, m. Écoute, f. (Mar.) Schoot, f. Écouter, v.a. Hooren, toehooren, luisteren, afluisteren. || (fig.) Luisteren (naar), volgen, gehoorzamen. || Gehoor geven, aanhooren. Éc- des voeux, geloften verhooren. || N'éc- que d'une oreille, weinig acht slaan op hetgeen iemand zegt. || S'éc-, zich gaarne hooren spreken, met zich zelven ingenomen zijn. Il s'écoute parler, hij spreekt zeer gemaakt. Écouteur, euse, m. et f. Luisteraar, m., luistervink, m. et f. Écouteux, adj. m. Schichtig.
Écoutille, f. Luikgat, luik, n. Ecoutillon, m. Loos luik, luikje, n. Écouvillon, m. Ovendweil, f. || (Mil.) Kanonwisscher, m. Écouvillonner, v.a. Uitdweilen. || (Mil.) Wisschen.
Ecphractique, adj. 2 g. v. Apéritif.
Écrabouiller, v.a. v. Écarbouiller.
Écran, m. Vuurscherm, (licht)scherm. n. Écr- paraneige, sneeuwschut, f. || (fig.) Schut, f., scherm, n.
Écrancher, v.a. De plooien uitstrijken.
Écrasant, e, adj. Verplette(re)nd. Écrasé, ée, adj. Verpletterd. || (fig.) Plat, ineengedrukt. Nez écr-, platneus, m. || Overlast. Ecrasement, m. Verplettering, f. Écraser, v.a. Verpletteren, verbrijzelen. Écr- du pied, vertrappen. || Klenzen, doorzijgen. || (fig.) Vernielen, verdelgen. || (fig.) Zeer lastig vallen, overleden. Ce travail m'écrase, dat werk valt mij te zwaar. || (Mil.) Overwinnen, verslaan, vernietigen. || S'écr-, verpletterd (of) verbrijzeld worden. S'écr- le pied, zijnen voet verpletteren.
| |
| |
Ecrémage, m. Ontrooming, f. Ecrémaison, f. Afschuiming, f. Ecrémer, v.a. Afroomen. || (fig.) Het beste wegnemen. Écrémoire, f. Vuurwerkerslepel, m. || Schuimlepel, m. || Roomlepel, m.
Écrénage, m. Afbaarding, f. Écréner, v.a. Afbaarden. Écréneur, m. Besnijder, afbaarder, m. Écrénoir, m. Besnijmes, n.
Écrêtement, m. (Mil.) Het afschieten van den bovenrand. Écrêter, v.a. Het bovenste afschieten. || Den kam afsnijden.
Ecrevisse, f. (H.n.) Kreeft, m. || (fig.) Êplucher des écr-s, muggeziften. || Smidstang, f.
Écrier (s'), v. réfl. Uitroepen, uitschreeuwen, uitgillen. || Eenen kreet slaken.
Écrier, v.a. Schuren. Écrieur, m. Schuurden, m.
Écrille, f. Vischweer, vischhorde, f. Écrin, m. Schrijn, juweelenkistje, n. || Juweelen, n. pl. Écrire, v.a. Schrijven. Écr- une lettre à cheval, op krachtigen toon schrijven. || S'écr-, malkander schrijven, briefwisseling houden. || S'écr-, geschreven worden. Écrit, m. Schrift, geschrift, n. Par écr-, schriftelijk. Coucher par écr-, neerschrijven, opteekenen. || Schrift, werk, n. Écr- périodique, tijdschrift, n. || (Jur.) Geschreven stuk, n. Écrit, part. p. de Écrire. Geschreven. Écriteau, m. Bericht, opschrift, n. || Plakbord, n. Écritoire, f. Schrijfkoker, inktkoker, m. Écriture, f. Geschrift, n. || Schrift, n., hand, f. Avoir une belle écr-, eene fraaie hand schrijven. || Schrijfkunst, f. || Écr- sainte, Schriftuur, Schrift, f. || (Jur.) Écr-s, schriftelijke vertoogen, n. pl., schrifturen, f. pl. || Tenir les écr-s, boekhouden. Commis aux écr-s, boekhouder, m. Écrivailler, v.a. et. v.n. Krabbelen, kribbelen, slordig schrijven. Écrivailleur, m. Schrijvelaar, slordig veelschrijver, m. Écrivain, m. Schrijfmeester, m. || Schrijver, m. Écrivassier, m. v. Écrivailleur. - Écrou, m. Moer, schroefmoer, f. Écrou, m. Gevangenisrol, f. Lever l'écr-, uit de hechtenis ontslaan. Écrouellé, ée, adj. Door kliergezwellen aangetast.
Écrouelles, f. pl. Kliergezwel, n. Écrouelleux, euse, adj. Kliergezwelachtig. || -, m. et f. Klierlijder, m., -es, f. Écrouer, v.a. Op de gevangenisrol inschrijven. || (fig.) Vastzetten.
Écrouir, v.a. Hameren, koud smeden. || S'écr-, hard worden. Écrouissement, m. Harding, f.
Écroulement, m. Val, m., instorting, f. || (fig.) Ondergang, m. Écrouler (s'), v. réfl. Instorten, invallen. || (fig.) Vergaan, te gronde gaan. Écroûtage, écroûtement, m. Ontkorsting, f. || (Agric.) Het afsteken van braakland. Écroûter, v.a. Ontkorsten. || (Agric.) De korst van braakland afsteken. Écru, e, adj. Ruw. Toile écrue, ongebleekt linnen, n. || -, m. Ruwheid, f., ruwe stof, f.
Ecsarcome, m. (Chir.) Vleeschuitwas, n. Ecthymose, f. Bloedopwelling, f. Ectopie, f. Verplaatsing, verstuiking, f. Ectropion, m. Blaaroog, n. Ectylotique, adj. 2 g. Eeltverdrijvend. Ectype, f. Afdruk, m.
Écu, m. Schild, n. || (Monn.) Kroon, f., Fransche daalder, m. || (fig.) Écus, m. pl. Rijkdom, m. C'est le père aux écus, hij zit met de
● Il n'a pas un écu vaillant, hij bezit geen rooden duit meer.
schijven. Ecubier, m. (Mar.) Kluis, f., kluisgat, n. Écueil, m. Klip, f. || (fig.) Gevaar, n. Écuelle, f. Kom, schaal nap, f. || Komvol, napvol, f. || Rogner l'éc- à q., iemands inkomsten besnoeien. || (Bot.) Éc- d'eau, waternavelkruid, n. || Éc- de vis, draadwijdte, schroefplaat, f. Écuellée, f. Komvol, schaalvol, f. Éculer, v.a. Was tot schijven vormen.
Éculé, ée, adj. Scheefgeloopen. Éculer, v.a. Scheefloopen.
Écumage, m. Afschuiming, f. Écumant, e, adj. Schuimend, bruischend. || Schuimbekkend. Écume, f. Schuim, n. || Speeksel, bruis, n. Éc- de mer, meerschuim. || Slak, f. || (fig.) Uitvaagsel, n., schorremorrie, f. Écumer, v.n. Schuim opwerpen, schuimen. || Schuimbekken. || -, v.a. Afschuimen. || (fig.) Éc- les mers, zeeschuimen. Éc- les marmites, tafelschuimen. || (fig.) Het beste wegnemen. || (Chass.) Over iets heenvliegen. Écumeresse, f. Schuimlepel, m. Écumette, f. Schuimspaantje, n. Écumeur, m. Schuimer, afschuimer, m. Éc- de mer, zeeroover, m. Éc- de marmite, tafelschuimer, m. Éc- de livres, letterdief, m. Écumeux, euse, adj. Schuimig. Écumoire, f. Schuimspaan, f.
Écurage, m. Het schuren, schoonmaken. Écurement, m. Afwateringsgreppel, f. Écurer, v.a. Schuren, poetsen. Écurette, f. krabber, schraper, m.
Écureuil, m. (H.n.) Eekhoorntje, n.
Écureur, euse, m. et f. Schuurder, poetser, m.; schuurster, schoonmaakster, f.
Écurie, f. Stal, m., stalling, f. || (Prov.) Fermer l'éc- quand les chevaux sont dehors, den put vullen, als het kalf verdronken is. || Paarden, n. pl. Ecusson, m. Schild, wapenschild, n. || Sleutelgatplaatje, n. || (Hort.) Entschildje, n. || (Mar.) Schild, n. || (Monn.) Keerzijde, f. || (H.n.) Borstschild, rugschild, n. Écussonnable, adj. Met een schildje entbaar. Écussonner, v.a. Enten met het schildje, oculeeren. Écussonnoir, m. Entmesje, n. Écuyer, m. Schildknaap, m. || Jonker, jonkheer, m. || Rijmeester, paardrijder, m. || Stalmeester, m. Grand éc-, opperstalmeester. Éc- de main, leijonker, m. || Éc- de cuisine, opperkok, m. Éc- tranchant, voorsnijder, m. || (Hort.) Stut, staak, m. || Stang, leuning, f. Écuyère, f. Paardrijdster, f. Bottes à l'éc-, rijlaarzen, f. pl.
Eczéma, m. Hittepuistjes, n. pl. Eczémateux, euse, adj. Met hittepuistjes bedekt.
Édacité, f. Vraatzucht, f. || (fig.) Tand. m.
Éden, m. Aardsch paradijs, Eden, n. || (fig.) Lusthof, m. Édénien, ne, adj. Edensch.
Édenté, ée, adj. Tandeloos. Éd-s, zoogdieren n. pl. zonder snijtanden. Édenter, v.a. Onthanden. || S'éd-, de tanden verliezen.
Edicter, v.a. Voorschrijven, verordenen. Édictal, e, adj. Het edict betreffend. || Van de overheid uitgaande.
Édicule, m. Huisje, n. || Kapel, f. Édifiant, e, adj. Stichtelijk, stichtend. Édificateur, m. Bouwer, stichter, m. Édification, f. Opbouwing, oprichting, f. || (fig.) Stichting, f. Édifice, m. Gebouw, gesticht, n. || (fig.) Gebouw, kunstig samenstel, n. Édifié, ée, adj. (fig.) Gesticht, bewogen. Je suis édifié,
| |
| |
ik weet genoeg. Edifier, v.a. Bouwen, oprichten. || (fig.) Stichten. || Voldoen, bevredigen. || Inlichten, op de hoogte brengen. || (fig.) S'éd-, elkander stichten. || S'éd-, ingelicht worden. Édile, m. Wethouder, magistraat, m. Édilité, f. Gemeentebestuur, n.
Édimbourg, f. (Géogr.) Edinburg, n.
Édit, m. Verordening, f., plakkaat, edict, n.
Éditer, v.a. Uitgeven. Éditeur, m. Uitgever, m. Édition, f. Uitgave, oplaag, f.
Édosser, v.a. De aardkorst afsteken.
Édredon, m. Dons, eiderdons, n. D'éd-, donzen. || Donzen voetkussen, n.
Éducable, adj. 2 g. Opvoedingsvatbaar. Educateur, trice, adj. De opvoeding betreffend, opvoedend. || -, m. et f. Opvoeder, m., -ster, f. Éducatif, ive, adj. Opvoedend. Éducation, f. Opvoeding, f. Faire l'éd- de, iemand vormen. Éd- professionnelle, opleiding f. voor een beroep. Maison d'éd-, kostschool, f. || Africhting, f. || (Agric.) Teelt, f, Éducatrice, adj. et f. v. Éducateur. - Édulcoration, f. Verzoeting, f. || Ontzouting, f. Édulcorer, v.a. Verzoeten. || Ontzouten. Éduquer, v.a. Opvoeden, opbrengen.
Éfaufiler, v.a. Uitrafelen. || S'éf-, uitrafelen. Effaçable, adj. 2 g. Uitwischbaar. Effaçage, m. Uitwissching, f. Effacé, ée, adj. Rôle eff-, ondergeschikte rol, f. Corps eff-, ingetrokken lichaam, n. Effacement, m. Het uitwisschen, verbleeken, uitslijten, n. Effacer, v.a. Uitwisschen, uitschrabben. || (fig.) Doen vergeten. || Overtreffen. || Eff- le corps (ou) les épaules, de schouders intrekken. || S'eff-, verbleeken, verdwijnen; in vergetelheid geraken. || S'eff-, het lichaam intrekken; zich niet bloot geven; (fig.) op den achtergrond treden, zich achteruit houden. Effaçure, f. Doorgehaalde plaats, f. Effanage, m. Aftopping, f. Effaner, v.a. Ontbladeren, aftoppen. Effaneur, m., euse, f. Aftopper, m., -ster, f. Effanures, f. pl. Afgesneden toppen, m. pl. Effaré, ée, adj. Ontsteld, ontdaan. || (Blas.) Steigerend. Effarement, m. Ontsteltenis, f. Effarer, v.a. Ontstellen, ontroeren. || S'eff-, zich ontstellen. Effarouchant, e, adj. Verschrikkend, vervaardmakend. Effarouché, ée, adj. Verschrikt, schuw. Cheval eff-, schichtig paard, n. Effaroucher, v.a. Wegjagen. || Vervaard (of) schuw maken. || Afschrikken. || S'eff-, schrikken. Effaucheter, v.a. Bijeenharken. Effautage, m. Slecht duighout, n.
Effectif, ive, adj. Wezenlijk, werkelijk. Membre eff-, werkend lid, n. || Werkdadig. || -, m. Werkelijk getal, n. Effectivement, adv. Wezenlijk, inderdaad. Effectrice, adj. f. Werkend, uitwerkend. Effectuation, f. Verwezenlijking, uitwerking, f. Effectuer, v.a. Uitvoeren, volbrengen, bewerkstelligen. Effses promesses, zijne beloften gestand doen. || S'eff-, uitgevoerd worden; geschieden.
Effélures, f. pl. Lederafval, m.
Effémination, f. Verweekelijking, f. Efféminé, ée, adj. Verwijfd, verweekelijkt. || -, m. Weekeling, m. Efféminément, adv. Verwijfd, weekelijk. Efféminer, v.a. Verwijven, verweekelijken, ontzenuwen. || S'eff-, verwijfd worden. Effervescence, f. Het op-
● C'est un homme effectif, die man doet wat hij zegt.
bruisen. || Gisting, f. Effervescent, e, adj. Opbruisend. || (fig.) Opvliegend, driftig. Tête eff- e, heethoofd, m. et f. Effet, m. Werking, uitwerking, f., uitwerksel, n. Effet rétroactif, terugwerkende kracht, f. || Indruk, m. Il me fait l'eff- d'être bien malade, hij lijkt ernstig ziek. || Faire de l'eff-, indruk maken. Eff- de lumière, lichteffect, n. Mettre un tableau à l'eff-, een schilderij voordeelig doen uitkomen. || Verwezenlijking, f. En venir aux eff-s, tot handtastelijkheden overgaan. Mettre à eff-, verwezenlijken. || À cet eff-, te dien einde. À l'eff- de, ten einde. En eff-, inderdaad. || (Comm.) Schuldbrief, m., handelspapier, effect, n. || Eff-s, goederen, kleedingstukken, n. pl.
Effeuillage, m., effeuillaison, f. Ontbladering, f. Effeuillement, m. Bladerloosheid, f. Effeuiller, v.a. Ontbladeren. || S'eff-, de bladeren verliezen; losgaan.
Efficace, adj. 2 g. Krachtig, werkzaam, indrukmakend. || (Théol.) Grâce eff-, dadelijke gratie, f. || -, f. v. Efficacité. - Efficacement, adv. Krachtig, met goeden uitslag. Efficacité, f. Werkdadigheid, kracht, f., nadruk, m. Efficient, e, adj. Werkend. Effigie, f. Afbeeldsel, n., beeltenis, f. || (Monn.) Beeldenaar, m.
Effilage, m. Rafeling, f. Effilé, m. Rouwgoed met franjes, n. Effilé, ée, adj. Lang en dun, mager, slank. || (Chass.) Door 't loopen uitgeput. Effiler, v.a. Rafelen, uitpluizen. || (Chass.) Uitputten. || S'eff-, uitrafelen, losgaan. || S'eff-, mager worden. Effileur, m. Kleinmaker, m. Effileuse, f. Lompenwolf, m. Effiloche, f. Rafelzijde, f. Effilochée, f. Heelgoed, n. Effilocher, v.a. Uitrafelen. || S'eff-, losgaan. Effilocheur, euse, m. et f. Pluizer, m.; plukster, f. || -, m. Hollander, m. Effilure, f. Uitrafeling, f., pluksel, n. Efflanqué, ée, adj. Vermagerd, uitgemergeld. || (fig.) Dor. || -, m. Boonenstaak, m. Efflanquer, v.a. Vermageren, uitmergelen. Effleurage, m. Afschaving f. der vellen aan de haarzijde. Effleurement, m. Oppervlakkige aanraking, f. || Het afplukken der bloemen. || v. Effleurage. - Effleurer, v.a. Van bloemen berooven. || Schrammen, afschaven. || Eventjes aanraken. Effl- le rivage, langs den oever glijden. || (Agric.) Oppervlakkig bewerken. || (Tann.) De haarzijde afschaven. || (fig.) Oppervlakkig behandelen. Effleurir, v.n., - (s'), v. réfl. Beschimmelen, uitslaan, verweeren. Effleuroir, m. Afwisscher, m. Effleurure, f. Lederafval, m.
Efflorescence, f. Het bloeien, n., bloeitijd, m. || (Chim.) Schimmel, verweering, f., uitslag, m. || Huiduitslag, m. Efflorescent, e, adj. Ontbloeiend. || Beschimmelend, verweerend. Effluence, f. Uitvloeiing, f. Effluent, e, adj. Uitstroomend. Effluve, m. Uitwaseming, f. Effl-s magnétiques, magnetische stroom, m. Effl-s du printemps, lentedampen en -geuren.
Effondrement, m. Diepe omgraving, f. || Instorting, f. Effondrer, v.a. Diep omspitten. || Openbreken, inslaan. || (Cuis.) De ingewanden uithalen. || S'eff-, instorten. Effondreur, m. Omspitter, m.
Effondrilles, f. pl. Grondsop, bezinksel, n.
| |
| |
Efforcer (s'), v. réfl. Pogen, trachten, streven, zich inspannen. Effort, m. Krachtinspanning, poging, moeite, f., streven, n. Céder sous l'eff-, voor het geweld zwichten. Faire tousses eff-s, al zijne krachten inspannen. || Offer, n., opoffering, f. || Verrekking, breuk, f.
Effraction, f. Huisbraak, inbraak, f.
Effraie, f. Kerkuil, sluieruil, m. Effranger, v.a. Franjes maken. || S'effr-, tot franjes uitrafelen. Effrayant, e, adj. Schrikkelijk, vervaarlijk, vreeselijk. Effrayé, ée, adj. Verschrikt, bevreesd. || (Blas.) Kruipend. Effrayer, v.a. Verschrikken, vervaren, ontzetten. || S'eff-, schrikken, vervaard worden.
Effréné, ée, adj. Losbandig, teugelloos, uitgelaten, uitzinnig. || (Blas.) Zonder toom.
Effritement, m. Uitmergeling, f. Effriter, v.a. Uitmergelen, uitputten. || S'effr-, schraal worden. Effriter, v.a. Doen vergruizen. || S'effr-, afbrokkelen. Effroi, m. Groote schrik, angst, m. Effronté, ée, adj. Schaamteloos, onbeschaamd, driest. || -, m. et f. Onbeschaamde, m. et f. Effrontément, adv. Schaamteloos, vrijpostig. Effronterie, f. Driestheid, onbeschaamdheid, f. Effroyable, adj. 2. g., -ment, adv. Schrikkelijk, ontzettend, vervaarlijk, vreeselijk. || Naar, akelig, zeer leelijk. || Verbazend, ongemeen. Effruiter, v.a. De vruchten plukken. || v. Effriter.
Effusion, f. Plenging, uitstorting, f. Eff- de sang, bloedvergieten, n. || (fig.) Eff- de coeur, ontboezeming, f. Avec eff-, uit het volle hart.
Effûtage, m. Slecht duighout, n.
Éfourceau, m. Blokwagen, heurst, m.
Égagropile, f. (Vétér.) Haarbal, m.
Égaiement, m. Opvroolijking, f.
Égal, e, adj. Gelijk. || Cela m'est ég-, dat is mij onverschillig. || Effen, vlak, glad. Chemin ég-, effen weg, m. || Gelijkmatig. || -, m. et f. Gelijke, m. et f., wederga(de), f. Mon ég-, mijns gelijke. Sans ég-, weergaloos. Son ég-, zijns gelijke. || À l'ég- de, zoozeer als; vergeleken met. Égalable, adj. 2 g. Wat men evenaren kan. Également, m. v. Égalisation. || -, adv. Gelijk, gelijkelijk. || Evenzoo, evenveel. Égaler, v.a. Gelijk maken. || Slechten, effenen. || Op zijde streven, evenaren. La recette égale la dépense, de ontvangsten wegen tegen de uitgaven op. || Vergelijken (met, hij). || S'ég-, zich gelijk stellen (met). Égalir, v. Égaliser. - Égalisation, f. Gelijkmaking, f. Égaliser, v.a. Gelijk maken. || Slechten, effenen. || Sorteeren. Égalisoir, m. Sorteerzeef, f. Égalissage, m. Het gelijk maken, het sorteeren. Égalisure, f. Gesorteerd kruit, n. Égalitaire, adj. 2 g. Naar gelijkheid strevend. Égalitarisme, m. Gelijkheidszucht, f. Égalité, f. Gelijkheid, f. || Gelijkvormigheid, evenredigheid, f. Ég- d'humeur, gelijkmoedigheid, f. À ég- de mérite, bij gelijke verdiensten. || Effenheid, f.
Égard, m. Inschikkelijkheid, achting, beleefdheid, f. Avoir beaucoup d'ég-s pour q., iemand voorkomend behandelen. Avoir ég- à q., iets in acht nemen. Par ég- pour, uit eerbied voor. || Eu ég- à, aangezien. À son ég-, te zijnen opzichte. À l'ég- de, vergeleken met, ten opzichte van. À divers ég-s, in menig opzicht.
● Faire un effort sur soi-même, zich zelven geweld aandoen.
Égaré, ée, adj. Verdwaald. Air ég-, verwilderd voorkomen, n. Égarement, m. Verdoling, f. || (fig.) Dwaling, verkeerdheid, f. Ég- d'esprit, krankzinnigheid, verbijstering, f. || Losbandigheid, f. Égarer, v.a., Doen verdwalen. || Zoek maken, misleggen. Ég- un livre, een boek kwijt raken. || (fig.), Verleiden, van het rechte pad afbrengen. Ég- l'esprit, het verstand verbijsteren. || Ég- la bouche d'un cheval, den mond eens paards bederven. || S'ég-, verdolen, verdwalen; zoek raken; (fig.) in dwaling vervallen. || S'ég-, in de war raken, ijlhoofdig worden. Égarroter, v.a. Aan de schoft bezeeren. Égayer, v.a. Verheugen, vervroolijken, verlustigen, vermaken. || Ég- son deuil, een lichteren rouw aannemen. || (Hort.) Lucht geven, dunnen. || Ég- une chambre, eene kamer meer licht geven. || S ég-, zich vermaken, zich verlustigen. S'ég- sur le compte de q., iemand voor den gek houden.
Égayer, v.a. (Agric.) Bewateren.
Egide, f. Schild n. van Pallas. || (fig.) Bescherming, f., beschermer, m. Égilops, m. (Méd.) Geitenoog, n.
Églander, v.a. De tongklieren uitsnijden.
Églantier, m. Hondsrozelaar, wilde rozelaar, m. Églantine, f. Hondsroos, f.
Églefin, m. Schelvisch, m.
Église, f. Kerk, f. Père de l'Égl-, kerkvader, m. || Kerk, f., tempel, m. Pilier d'égl-, trouwe kerkganger, m. Gueux comme un rat d'égl-, zoo arm als Job. || Kerk, f., geestelijke stand, m., priesterschap, priesterdom, n. Gens d'égl-, geestelijken, kerkbedienaars, m. pl. Églogue, f. (Poét.) Herdersdicht, n.
Égoïne, f. (Charp.) Handzaag, schrobzaag, f.
Égoïsme, m. Zelfzucht, f. Égoïste, m. et f. Zelfzuchtige, m. et f. || -, adj. 2 g., -ment, adv. Baatzuchtig, zelfzuchtig.
Égorgement, m. Het om hals brengen, het kelen. Égorger, v.a. De keel afsnijden, kelen, || Vermoorden, ombrengen, slachten, om hals brengen. || (fig.) In den grond helpen (of) boren. || (fam.) Ce marchand nous égorge, die koopman overvraagt ons. || S'ég-, zich den hals afsnijden. Égorgeur, m., euse, f. Moordenaar, doodslager, verworger, m., moordenaarster, f. Égosiller (s'), v. réfl. Zich overschreeuwen, luidkeels zingen.
Égotisme, m. Zelfingenomenheid, f.
Égout, m. Waterafloop m. Recueillir l'ég-, het afvloeiend regenwater opvangen. || Verval n. van het dak. || Riool, n., goot, zijp, f. || (fig.) Verzamelplaats, f. Égoutier, m. Rioolruimer, m. Égouttage, égouttement, m. Het afdruipen, afwateren. Égoutter, v.n. Uitlekken. || -, v.a. Laten afdruipen. || Ég- les terres, landerijen laten afwateren. Égouttoir, m. Druipbord, n., druipbak, m., goot, vergiettest, f., doorslag, m. Égouttures, f. pl. Laatste druppels, m. pl.
Égrain, m. Zaailing, m.
Égrainer, v.a. v. Égrener. - Égrainoir, m. v. Égrapppoir. - Égrappage, m. Het aftrossen, n. Égrapper, v.a. Aftrossen, afristen. Égrappoir, m. Aftroshaakje, n. Égratigner, v.a. Krabben, krauwen. || (fig.) Kwetsen, een zet geven. || (Peint.) Schraffeeren. ||
| |
| |
Den grond opkrabben. Égratigneur, euse, m. et f. (Tiss.) Opkratser, -ster, m. et f. || -, adj, Krablustig. Égratignoir, m. Kratsijzer, n. Égratignure, f. Schrap, krab, schram, f. Égravillonner, v.a. Van aarde zuiveren.
Égrefin, m. (H.n.) Schelvisch, m. || (fig.) Afzetter, m.
Égrenage, m. Afristing, f. Égrener, v.a. Uitkorrelen, uitpellen. || Afristen. || (Prov.) Le premier venu est le premier égrené, wie eerst komt, eerst maalt. || Égr- un chapelet, de kralen van een rozenkrans door de vingers laten gaan; (fam.) eene paternoster aframmelen. || S'égr-, korrelen, uitvallen. Égrenoir, m. Dorschmachine, f.
Égrillard, e, adj. (fam.) Levendig, lustig. || -, m. Spring-in-'t-veld, jonge losbol, m.
Égrilloir, m. Vijvertralie, f.
Égrisage, m. Het afslijpen van diamant. Égrisée, f. Diamantgruis, n. Égriser, v.a. Uit den ruwe slijpen. || Gladslijpen. Égrisoir, m. Diamantgruisdoos, f. Égrugeoir, m. Vijzel, m., stampvat, n. || Repelkam, m. Égruger, v.a. Vergruizen, fijn stampen. || Hekelen. Égrugeure, f. Gruis, het fijngestampte, n.
Égueulé, ée, m. et f. (fig.) Vuilbek, m. et f. Égueulement, m. Beschadiging f. eens kanonmonds. || Het afbreken van de toot. Égueuler, v.a. Den hals (of) de toot afbreken. || Den kanonmond beschadigen. || (Mil.) S'ég-, aan den mond beschadigd worden. || S'ég-, zich heesch schreeuwen.
Égypte, f. (Géogr.) Egypte, n. Égyptien, enne, adj. Egyptisch. || -, m. et f. Egyptenaar, m., Egyptische (vrouw), f. || Heiden, m.; heidin, f. || -, f. (Impr.) Blokschrift, n. Égyptologie, f. Studie f. der Egyptische taal en oudheden. Égyptologue, m. Kenner m. der Egyptische taal en oudheden.
Eh, interj. He! ei! o! ho! Eh bien! Welnu! Eh quoi! Hoe! Welhoe!
Éhanché, ée, adj. v. Déhanché. - Éhonté, ée, adj. Schaamteloos, onbeschaamd. Éhouper, v.a. Aftoppen, ontkruinen.
Eider, m. (H.n.) Eidergans, f.
Éïdographie, f. Bontdrukkunst, f.
Éjaculateur, trice, adj. Uitspuitend. Éjaculation, f. Schietgebed, n. || Uitschieting, f. Éjaculer, v.n. Uitspuiten.
Éjamber, v.a. (Tabak) strippen. Éjarrer, v.a. De grove haren uittrekken.
Éjection, f. Uitwerping, f. || Uitwerpsel, n.
Éjointer, v.a. Kortwieken.
Élaborant, e, élaborateur, trice, adj. Verwerkend. Élaboration, f. Bereiding, verwerking, f. Élaborer, v.a. Bereiden, verwerken. || Bewerken. || S'él-, bereid worden.
Élagage, m. Besnoeiing, f. || Snoeisel, n. Élaguer, v.a. Uitdunnen. || Bekorten, inkorten. Élagueur, m. Snoeier, m.
Élaïne, f. Oliestof, f.
Élan, m. (H.n.) Eland, m.
Élan, m. Aanloop, sprong, loop, m. Prendre son él-, zijnen loop nemen. || (fig.) Hevige gemoedsbeweging, f. Él- de colère, opwelling van drift. Ces vers ont de l'él-, er zit gloed in die verzen. Élancé, ée, adj. Rijzig, slank, rank. || Loopend. || (Mar.) Overhellend. Élan-
● Il s'élança à mon cou, hij vloog mij om den hals.
cement, m. Het losstormen, toespringen. || (Méd.) Steek, m., steekte, f. || Verzuchting, verheffing, f. || (Mar.) Overhelling, f. Élancer, v.n. (Méd.) Steken, eene stekende pijn veroorzaken. || S'él-, toeschieten, toespringen; (fig.) zich verheffen (tot); (Bot.) krachtig opschieten. Élargir, v.a. Verwijden, verbreeden. Él- un habit, een kleed uitleggen. || Vrijlaten, loslaten. || S'él-, zich uitbreiden; (fig.) zijn eigendom vergrooten. Élargissement, m. Verwijding, verbreeding, uitlegging, f. || Vrijlating, f., ontslag, n. Élargissure, f. Uitlegsel, aanzetsel, n.
Élasticité, f. Veerkracht, f. Élastique, adj. 2 g. Veerkrachtig. || (fig.) Rekbaar, breed || -, m. Springveer, f. || Elastiek, elastische bretel, f. || Elastieke gom, f. Élatère, m. Soringkever, m. || (Bot.) Springdraad, m. Élatérie, f. Springvrucht, f. Élatéromètre, m. Spankrachtmeter, m.
Élavé, ée, adj. (Chass.) Week en bleek.
Elbeuf, m. (Comm.) Elbeuflaken, n.
Eldorado, m. Land van overvloed, n.
Éléagne, m. (Bot.) Olijfwilg, m.
Électeur, m. Kiezer, m. || Keurvorst, m. Électif, ive, adj. Verkieskaar, bij verkiezing aangesteld. || Affinité él-ive, keurverwantschap, f. Élection, f. (Ver)kiezing, keuze, f. || Vase d'él-, uitverkoren vat, n. Électivité, f. Verkiesbaarheid, f. Électoral, e, adj. De verkiezingen betreffend. Cens él-, kiescijns. m. Droit él-, kiesrecht, n. || Prince él-, keurvorst, m. Électorat, m. Keurvorstendom, n. Électrice, f. Keurvorstin, f.
Électricien, m. Plaatser m. van electrische toestellen. Électricité, f. Electriciteit, f. Électrique, adj. 2 g. Electrisch. Machine él-, electriseermachine, f. || (fig.) Ontvlammend, geestdriftwekkend. Électrisable, adj. 2 g. Electriseerbaar. Électrisant, e, adj. Electriseerend. || (fig.) Ontvlammend, bezielend. Électrisation, f. Electriseering, f. || Geëlectriseerdheid, f. Électriser, v.a. Electriseeren. || (fig.) Aanvuren, bezielen, in geestdrift doen ontvlammen. Électriseur, m. Electriseerder, m. Électro-aimant, m. Electromagneet, m. Éleetro-chimie, f. Op de electriciteit berustende scheikunde. f. Électrode, f. Poolvlak, n. Électro-dynamique, f. Leer f. van de onderlinge werkingen der electrische stroomingen. Électrogène, adj. 2 g. Electriciteit voortbrengend. Électrogénie, f. Voortbrenging f. van electriciteit. Électrolysable, adj. 2 g. Door electriciteit ontleedbaar. Électrolyse, f. Ontleding f. door electriciteit. Électrolyser, v.a. Door electriciteit ontleden. Electro-magnétisme, m. Door electriciteit voortgebracht magnetisme, n. Électromètre, m. Electriciteitsmeter, m. Électrométrie, f. Electriciteitsmeting, f. Électromoteur, trice, adj. Electriciteit voortbrengend. || -, m. Electromotor, m. Électrophore, m. Electrieiteitsdrager, m. Électroscope, m. Electriciteitswijzer, m. Électroscopie, f.
Électriciteitsbepaling, f. Électrostatique, adj. 2 g. De rustende electriciteit betreffende. Électrothérapie, f. Electrische behandeling, f. Électrotypie,
| |
| |
f. Galvanoplastische vermenigvuldiging, f.
Electuaire, m. Slikmiddel, n., likkepot, m.
Élégamment, adv. Bevallig, sierlijk, zwierig. Élégance, f. Sierlijkheid, bevalligheid, keurigheid, f., zwier, m. || (Math.) Eenvoudigheid, klaarheid, f. Élégant, e, adj. Bevallig, sierlijk, zwierig, keurig. || -, m. et f. Modeheertje, n., modepop, f.
Élégiaque, adj. 2 g. Elegisch, treurend, klagend, droevig. Ton él-, treurtoon, m. || -, m. Treurdichter, m. Élégie, f. Klaaglied, n., treurzang, m.
Élégir, v.a. Verminderen, verdunnen.
Élément, m. Grondstof, f. || (Phys.) Plaat, f. || Bestanddeel, element, n. || Grondslag, m., beginsel, n. || (fig.) Il est dans son él-, hij is in zijnen schik. C'est son él-, dat is zijne geliefkoosde bezigheid. || Él-s, (grond)beginselen, n. pl. Élémentaire, adj. 2 g. Grondstoffelijk. Corps él-, enkelvoudig lichaam, n. || Aanvankelijk. Classe él-, lagere klas, f. || (fam.) C'est él-, dat spreekt van zelf.
Éléphant, m. Olifant, m. Él- de mer, walrus, m. || (fig.) Log persoon, m. Éléphante, f. Wijfjesolifant, f. Éléphantiasis, f. Olifantsziekte, f. Éléphantin, e, adj. Van den olifant. || Ivoren, elpenbeenen. || Olifantachtig. || -, f. Elpenbeenen fluit, f. Éléphantique, adj. 2 g. Van den olifant. || Met olifantsziekte behept.
Élevable, adj. 2 g. Opkweekbaar. Élevage, m. Dierenteelt, f. Élévateur, m. Hijschtoestel, m. || (Anat.) Oprichtende spier, f. Élévation, f. Verhooging, verheffing, f. || Hoogte, verhevenheid, f. || (Archit.) Opstand, m. || Él- de la voix, du pouls, verheffing van de stem, van den pols. || Él- de l'âme, verheffing der ziel. || Verhevenheid, edelmoedigheid, zielegrootheid, f. || (Comm.) Opslag, m., rijzing, f. || (Math.) Él- aux puissances, machtsverheffing, f. Élévatoire, m. Heftang, f. Élève, m. et f. Leerling, volgeling, m. et f. || (Bot.) Zaailing, m. || -, f. Het kweeken, fokken, n. Élevé, ée, adj. Bien él-, wel opgevoed. || Hoog, verheven. Élever, v.a. Hooger maken, verhoogen. Élla voix, de stem verheffen. Él- un mur, eenen muur optrekken. || (fig.) Él- q., iemand verheffen. Él- l'âme, de ziel verheffen. || Vermeerderen, vergrooten. || Bouwen, oprichten. Élune digue, eenen dijk opwerpen. || Opvoeden, opkweeken. Él- des oiseaux, vogels kweeken. Él- des difficultés, zwarigheden opwerpen. Éldes doutes sur qc., aan iets twijfelen. || (Math.) Verheffen. || S'él-, zich verheffen, oprijzen, ontstaan. Le terrain s'élève, de grond klimt. Les prix s'élèvent, de prijzen slaan op. Une tempête s'élève, er komt een onweder op. || S'él- à (une
somme), beloopen, bedragen. || S'él-, zich verhoovaardigen. || S'él- contre, zich verzetten tegen. || S'él-, opgebracht worden. || (Méd.) S'él-, uitslaan, puistjes krijgen. Éleveur, m. Veefokker, m. Élevure, f. Blaartje, puistje, n.
Élider, v.a. Uitlaten, weglaten. || S'él-, uitgelaten worden. Éligibilité, f. Verkiesbaarheid, f. Éligible, adj. 2 g. Verkiesbaar. || -. m. Verkiesbare, m.
Élimer (s'), v. réfl. Verslijten, slijten.
Éliminateur, trice, adj. Uitdrijvend.
● Cela fait son éloge, dat pleit te zijner eer.
Élimination, f. Uitdrijving, f. Éliminatoire, adj. 2 g. Schiftend. Eliminer, v.a. (Méd.) Uitdrijven. || Uitjagen, wegjagen. || Uitschrabben. || (Math.) Doen verdwijnen. || S'él-, uitgedreven (of) geëlimineerd worden.
Élingue, f. Leng, f. Él-s, schuifknoopen, m. pl. Élinguer, v.a. Eene leng omslaan. Elinguet, m. Pal, m.
Élire, v.a. Verkiezen, uitkiezen. Élisant, e, adj. Kiezend. || -, m. Kiezer, m. Élision, f. (Gramm.) Uitlating, weglating, f. Élite, f. Het uitgelezene, fijnste, puik, n., keur, f. Troupes d'él-, keurtroepen, m. pl.
Élixation, f. Langzame koking, f.
Élixir, m. Elixir, n. || (fig.) Puik, pit, n.
Elle, pron. pers. f. Zij; haar.
Ellébore, m. Nieskruid, n. || (Prov.) Avoir besoin d'ell-, eenen slag van den molen hebben. Elléborine, f. Wild nieskruid, n. Elléboriné, ée, adj. Met nieskruid gemengd.
Ellipse, f. (Gramm.) Woorduitlating, f. || (Géom.) Langwerpig rond, n., ellips, f. Ellipsoïde, adj. 2 g. Ellipsvormig. || -, f. Ellipsachtig rond, n. || -, m. Ellipsrond lichaam, n. Ellipticité, f. Elliptische vorm, m. Elliptique, adj. 2 g., -ment, adv. Elliptisch, verkortend. || Langwerpig rond.
Elme (feu saint-), m. Vreevuren, n. pl.
Élocution, f. Voordracht, uitdrukking, f.
Éloge, m. Lofrede, lofspraak, loftuiting, f. Él- funèbre, lijkrede, f. Faire l'él- (de), prijzen. Élogieux, euse, adj. Lovend, prijzend. Discours él-, lofrede, f.
Éloigné, ée, adj. Ver(re), afgelegen, verwijderd. Éloignement, m. Verwijdering, f. || Afstand, m., afgelegenheid, f. Vivre dans l'él-, afgezonderd leven. || Afwezigheid, f. Éprouver de l'Él-, afkeer gevoelen. || Él- de ses devoirs, verwaarloozing f. zijner plichten. || Tijdruimte, f. || (Peint.) Achtergrond, m., verschiet, n. Éloigner, v.a. Verjagen, verwijderen. Élles curieux, de nieuwsgierigen op een afstand honden. Él- les coeurs, de harten vervreemden. || Uitstellen. || S'él-, zich verwijderen. || S'él- de, schuwen. S'él- du devoir, den plicht verwaarloozen. || (Peint.) S'él-, terugwijken.
Élongation, f. (Astron.) Afstandshoek, m., afwijking, f. || (Chir.) Peesverrekking, f.
Élonger, v.a. (Mar.) Langsheen varen, langs liggen. || Verlengen, uitrekken.
Eloquemment, adv. Welsprekend. Éloquence, f. Welsprekendheid, f. Éloquent, e, adj. Welsprekend. || Treffend, veelbeteekenend. Élu, e, part. p. de Élire. Verkozen. || -, m. Verkozene, m. || Uitverkorene, m. || (Prov.) Beaucoup d'appelés et peu d'élus, velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Élucidation, f. (fig.) Verklaring, opheldering, toelichting, f. Élucider, v.a. Verklaren, ophelderen, toelichten. Élucubrateur, m, Blokker, m. Élucubration, f. Nachtwerk, n. || Nachtstudie, f. Élucubrer, v.a. Met nachtwaken opstellen. Éludable, adj. 2 g. Ontwijkbaar. Éluder, v.a. Ontwijken, verijdelen.
Élyme, m. (Bot.) Haargras, n.
Élysée, m. Elysium, n. || (fig.) Paradijs, n. ||, Champs Él-s, Elysische velden. Élyséen, Élysien, enne, adj. Elysisch.
| |
| |
Élytre, m. (H.n.) Vleugeldeksel, n.
Émaciation, f. Vermagering, f. Émacié, ée, adj. Vermagerd, uitgemergeld.
Émail, m. Smalt, f., glazuur, n. Peintre en ém-, brandschilder, m. || Brandschilderwerk, n. || (fig.) L'ém- (des prairies), bonte kleurschakeeringen. || (Blas.) Émaux, m. pl. Kleuren f. pl. der metalen. Émaillage, m. Brandschildering, f. Émaillé, ée, adj. Met brandverf overdekt. || (fig.) Met bloemen bezaaid. Émailler, v.a. Brandschilderen, brandverven. || Porselein verglazen. || (fig.) Schakeeren, met bonte kleuren tooien. Émailleur, m. Smaltwerker, brandschilder, m. Émaillure, f. Brandschilderkunst, f. || Smaltwerk, n.
Émanation, f. Uitstrooming, f. || Uitvloeisel, n. || Em s, uitwasemingen, f. pl. Émancipateur, trice, adj. Ontvoogdend. || -, m. et f. Bevrijder, m., -ster, f. Émancipation, f. Ontvoogding, f. || Mondigheid, f. || Vrijmaking, f. Émanciper, v.a. Ontvoogden, mondig maken. || Vrijmaken, gelijkstellen. || S'ém-, zich vrijmaken. || S'ém-, te veel vrijheid nemen. Émaner, v.n. Zijnen oorsprong nemen, uitvloeien, uitgaan, voortkomen.
Émargement, m. Kantteekening, f. || Het uittrekken eener som. || Uitgetrokken som, f. Feuilles d'ém-, soldijlijst, f. || Het afsnijden van den rand. Émarger, v.a. Kantteekenen, eene som uittrekken. || Den rand afsnijden. || -, v.n. Geld trekken. Émarginé, ée, adj. Uitgerand.
Embabouiner, v.a. Bepraten, verschalken. Emballage, m. Inpakking, f. || Paklinnen, n. || Pakloon, n. Emballé, ée, adj. Ingepakt. || (fig.) Ingerekend. || Geestdriftig, opgewonden. Emballement, m. Geestdrift, f. Emballer, v.a. Inpakken. || Emb- q., iemand reisvaardig maken (of) beetnemen. || S'emb-, instappen; zich warm aankleeden; op hol gaan (van paarden); (fig.) zich opwinden. Emballeur, m. Inpakken, m. || Blaaskaak, m. Embanquer, v.n., - (s'), v. réfl. Op de visschersbank aankomen. Embarbouiller, v.a. In verwarring brengen. || S'emb-, in verwarring geraken. Embarcadère, m. Veerdam, steiger, m. || Vertrekplaats, f. Embarcation, f. (Roei)vaartuig, n. || Sloep, f.
Embardée, f. Giering, f. Embarder, v.n. Gleren, slingeren.
Embargo, m. (Mar.) Beslag, n., havenversperring, f. || (fig.) Mettre un emb-, beslag leggen. Embarillage, m. Het (in)tonnen, n. Embariller, v.a. (In)tonnen. Embarquement, m. Inscheping, f. || Lading, f. Embarquer, v.a. Schepen, inladen, te scheep doen. || (fig.) Wikkelen (in). || -, v.n. Water inkrijgen. || S'emb-, zich inschepen; (fig.) zich wikkelen (in). || (Prov.) S'emb- sans biscuit, eene zaak onbedacht ondernemen. Embarras, m. Hinderpaal, m., belemmering, f. Emb- de voitures, gedrang n. van rijtuigen. Emb- gastrique, stoornis in de spijsvertering, f. || Kommer, m., kwelling, f. Être dans l'emb-, in verlegenheid zitten. || (fig.) Verwarring, f. || Emb- d'esprit, besluiteloosheid, f. || Moeilijkheid, f., bezwaar, n. Causer de l'emb-, ongelegen komen, tot last zijn. || Beslag, n., omslag, m. Faire de l'emb-, zich veel laten voorstaan. Embarras-
● J'ai l'embarras du choix, ik weet niet wat ik best kiezen zou.
sant, e, adj. Hinderlijk, moeilijk, lastig. Embarrassé, ée, adj. Belemmerd. || Verlegen, ontroerd. Être emb- de sa personne, met zijne houding verlegen zitten. Embarrasser, v.a. Belemmeren, hinderen. Emb- une question, eene vraag verwarren. || Stremmen, versperren. || (fig.) In verlegenheid brengen, ontstellen. || S'emb-, belemmerd worden. || S'emb- de qc., zich bekommeren (om); (iets) ter harte nemen. Embarrure, f. Hersenpanbreuk, f. || Kneuzing, f. Embase, f. Steunstuk, draagstuk, n. Embasement, m. Grondmuur, m. Embastillement, m. Opsluiting, f. || Het omgeven met vestingwerken. Embastiller, v.a. Opsluiten. || Met vestingwerken omringen. Embatage, m. Het beslaan n. der wielen. Embataillement, m. Het in slagorde scharen. Embatailler, v.a. In slagorde scharen. Embâter, v.a. Den pakzadel opleggen, zadelen. || (fig.) Op den hals schuiven. Embâtonner, v.a. Met staven voorzien. Embattoir, m. Beslagkuil, m. Embattre, v.a. (Een rad) beslaan. Embattage, m. Het beslaan der wielen. Embauchage, m. Listige aanwerving, f. || Verleiding f. tot desertie. Embaucher, v.a. Aanwerven (met list). || (fam.) In dienst nemen. || (Mil.) Tot overlooping verleiden. Embaucheur, m. Aanwerver, ronselaar, zielverkooper, m. Embauchoir, m. Laarzenleest, f. Embaumement, m. Inbalseming, f. Embaumer, v.a. Balsemen. || Met zoeten geur vervullen. Emb- la bouche, heerlijk smaken. || -, v.n. Liefelijk rieken. Embaumeur, m. Inbalsemer, m. Embecquer,
v.a. Azen, voeden. || (Pêch.) Met aas voorzien. Embéguiner, v.a. Eene kap opzetten. || Omhullen. || (fig.) In het hoofd zetten, aanpraten. || S'emb-, verzot zijn (op). Embelle, f. (Mar.) Hals, kuil. m. Embellie, f. Windstilte, tijdelijke opklaring, f. Embellir, v.a. Schooner maken, verfraaien, opsieren. || (fig.) Opsmukken. || -, v.n. et réfl. Schoon (of) schooner worden, verfraaien. Embellissement, m. Verfraaiing, opsiering, f.
Embérize, f. Geelvink, m.
Emberlificoté, ée, adj. Verward, ineengewikkeld. Emberlificoter, v.a. Verwikkelen, beet hebben, verwarren. || S'emb-, zich verwarren. Emberlucoquer (s'), v. réfl. Zich in het hoofd zetten.
Embesogné, ée adj. Zeer bezig, in 't werk verdiept. Embêtant, e, adj. (pop.) Vervelend, verdrietig. Embêtement, m. Verveling, f. || Verdrietelijkheid, f. Embêter, v.a. Vervelen, verdrieten. Embeurrer, v.a. Boteren, met boter bestrijken. Emblavage, m. Bezaaiing f. met koren. Emblaver, v.a. Met koorn bezaaien. Emblavure, f. Korenveld, n.
Emblée (d'), loc. adv. Met den eersten aanval, stormenderhand. || Schielijk, seffens.
Emblématique, adj. 2 g., -ment, adv. Zinnebeeldig. Figure embl-, zinnebeeld, n. Emblème, m. Zinnebeeld, n. || Kenteeken, n.
Embob(el)iner, v.a. Op eene klos winden. || (fig.) Bedotten, bepraten. Embodinure, f. (Mar.) Ankervoering, f. Emboire, v.a. Met olie (of) was bestrijken. || (Peint.) S'emb-, dof
| |
| |
(of) mat worden, ineenvloeien. Emboiser, v.a. Bedotten, verschalken. Emboiseur, euse, m. et f. Verschalker, bedotter, m.; bedotster, f. Emboîtage, emboîtement, m. Ineenvoeging, ineensluiting, f. || Het pakken in doozen. Emboîter, v.a. Ineenvoegen, ineenvatten. || In eene doos doen. || Emb- le pas, in dicht opgeslotene gelederen marcheeren. || S'emb-, ineenpassen, ineensluiten. Emboîture, f. Ineensluiting, ineenvatting, voeg, f. || Raamstuk, n.
Embolie, f. Aderverstopping, f. Embolisme, m. Inlassching, f. Embolismique, adj. 2 g. Ingelascht.
Embonpoint, m. Lijvigheid, gevuldheid, f. Avoir de l'emb-, wel in het vleesch zijn. Embossage, m. Dwarse ligging f. voor anker. Embosser, v.a. Dwars halen. || S'emb-, dwars voor anker gaan. Embossure, f. Spring m. op den kabel. Emboucauter, v.a. Stokvisch inpakken. Embouché, ée, adj. (Mar.) Ergens binnenvarend. || (fig.) Être mal emb-, onbetamelijk spreken. Embouchement, m. Het aan den mond zetten, n. Emboucher, v.a. Aan den mond zetten. || (fig.) Emb- la trompette, een gezwollen toon aanslaan. || (fig.) Emb- q., iemand de woorden in den mond geven. || -, v.n. (Mar.) Ergens binnenvaren. || (Géogr.) S'emb-, vloeien, zich storten (in). Embouchoir, m. Laarzenleest, f. || (Mus.) Mondstuk, n. Embouchure, f. Mond, m., monding, opening, f. || (Mus.) Avoir une bonne emb-, goed blazen. || Mondstuk, mondgat, n. Embouer, v.a. Beslijken, bemodderen. || (Prov.) Qui se loue, s'emboue, eigen lof stinkt. Embouquement, m. Het inzeilen in eene zeeëngte. Embouquer, v.n. Eene zeeëngte inzeilen. Embourbé, ée, adj. In het slijk vastzittend. || Vervuild. Embourbement, m. Het vastzitten in de modder. Embourber, v.a. In het slijk werpen (of) rijden. || (fig.) In eene slechte zaak wikkelen. || S'emb-, in de modder raken (of) blijven steken; zich in eene slechte zaak wikkelen; in zijne rede blijven steken; (Méd.) vervuilen. Embourrage, m. Het volstoppen. Embourrer, v.a. Opvullen, volstoppen.
Embourrure, f. Opvulling, f. || Overtreklinnen, n. Embourser, v.a. Opsteken, in de beurs steken. Embouser, v.a. Met koemest bedekken. Embout, m. Beslag, n. Embouteillage, m. Het bottelen. Embouteiller, v.a. Op flesschen trekken. Embouter, v.a. Met een beslag voorzien. Embouti, m. Gedreven werk, n. Emboutir, v.a. Met vertind lood bekleeden. || v. Amboutir. - Emboutissage, m. Het uitkloppen, uitdiepen. || Drijfwerk, n. Emboutisseur, m. Uitklopper, m. Emboutissoir, m. Drijfijzer, n. Embranchement, m. Vertakking, f. || Aaneensluiting, kruising, f. || Zijweg, zijtak, arm, m. || Tak, m., afdeeling, f. Embrancher, v.a. Samenvoegen, verbinden, vertakken. || S'embr-, zich kruisen, zich aansluiten. Embraquer, v.a. (Mar.) (Een touw) inhalen. Embrasement, m. Geweldige brand, m. || (fig.) Opstand, m., oproer, n. Embraser. v.a. Aansteken, in brand steken. || (fig.) Ontvlammen, doen blaken, doorgloeien.
● Ce cavalier embrasse bien le cheval, die ruiter sluit goed aan.
|| S'embr-, vuur vatten; (fig.) ontgloeien. Embrassade, f. Omarming, omhelzing, f. Embrasse, f. Gordijnband, m., gordijnlus, f. Embrassé, ée, adj. (Blas.) Gedeeld. || (Bot.) Omvat. Embrassement, m. Omhelzing, omarming, f. Embrasser, v.a. Omhelzen, omarmen. || Kussen. || (fig.) Omringen, omgorden, omgeven. Le lierre embrasse le chêne, het veil slingert zich om den eik. || (fig.) Behelzen, bevatten. || (fig.) Ondernemen, aanvangen. || (Prov.) Qui trop embrasse, mal étreint, wie te veel hooi op zijn vork neemt, voert niets ernstigs uit. || (fig.) Kiezen, zich verklaren voor. Embr- un état, een beroep aannemen. || (Mar.) Embr- le pavillon, de vlag op schoot halen. || S'embr-, elkander omhelzen. Embrassure, f. IJzeren band, klamp, m. Embrasure, f. Deurgat, venstergat, n. || Vensterindieping, f. || Schietgat, n. Embrayage, m. Koppeling, f. Embrayer, v.a. Verbinden, koppelen. Embrelage, m. Het vastmaken van een last, het koppelen van wagens. Chaîne d'embr-, protsketting. Embreler, v.a. Eenen last vastbinden, wagens koppelen. Embrener, v.a. Met drek bevuilen. || (fam.) S'embr-, zich in moeilijkheden wikkelen. Embrèvement, m. (Charp.) Inkeping, f. Embrever, v.a. Inkepen, insponnen. Embrigadement, m. Verdeeling f. in brigaden. || Aanwerving, f. Embrigader, v.a. In brigaden verdeelen. || Aanwerven.
Embrocation, f. Vette inwrijving, f.
Embrochement, m. Het aanspeten. Embrocher, v.a. Aanspeten, aan het spit steken. || (fig.) Aan den degen rijgen. || (fig.) S'embr-, elkander doorsteken. Embroncher, v.a. Met leien (of) pannen dekken. Embrouillement, m. Verwarring, f. Embrouiller, v.a. Verwarren, verwikkelen, verbrodden. || S'embr-, in de war raken; van zijn stuk geraken. || S'embr-, betrekken, verdonkeren. Embrouilleur, euse, m. et f. Verwarringstichter, m.; -ster, f. Embroussaillé, ée, adj. Met struikgewas begroeid. Embruiné, ée, adj. Door kouden stofregen beschadigd. Embrumé, ée, adj. Mist(acht)ig, nevelig. Embrumer, v.a. Benevelen. || S'embr-, mistig worden. Embrun, m. Mistig weer, n. || (Mar.) Stofgolf, f. Embrunir, v.a. Bruinen.
Embryogénie, f. Kiemvorming, f. Embryographie, f. Kiembeschrijving, f. Embryologie, f. Kiemleer, f. Embryon, m. Wordende vrucht, kiem, f. || (iron.) Dwerg, m. Embryonnaire, adj. 2 g. Op eene wordende vrucht gelijkend, kiemachtig. || (fig.) In wordingstoestand zijnde. Embryotège, m. Kiemdeksel, n. Embryotomie, f. Ontleding f. der vrucht.
Embu, e, adj. (Peint.) Dof, ineengevloeid. || -, m. Dofheid, f. Embûche, f. Hinderlaag, f., strik, valstrik, m. Embûcher, v.a. Den houthak beginnen. || (Chass.) In zijn leger drijven. || S'emb-, naar het bosch keeren. Embuscade, f. Hinderlaag, f. Se tenir en emb-, in hinderlaag (of) op de loer liggen. Embusquer, v.a. In hinderlaag stellen. || S'emb-, zich in hinderlaag leggen.
Émender, v.a. Hervormen, verbeteren.
| |
| |
Emeraude, f. Smaragd, m. || (H.n.) Smaragdvogel, m., Émeraudiné, ée, adj. Smaragdkleurig. Émeraudine, f. Goudkever, m.
Émergé, ée, adj. (Bot.) Uit het water stekend. Émergement, m. Het oprijzen uit het water, n. Émergence, f. Uitgang, m. Émergent, adj. m. Uitschietend. Emerger, v.n. Opduiken.
Émeri, m. Smergel, f. À l'ém-, geslepen.
Émérillon, m. (H.n.) Smerlijn, m. || Haak, m. Émérillonné, ée, adj. Vroolijk, wakker.
Éméritat, m. Ambtsrust, f. Émérite, adj. m. Rustend. || (fig.) Onverbeterlijk. Émersion, f. Wederverschijning, opduiking, f.
Émerveillement, m. Verbaasdheid, f. Émerveiller, v.a. Verbazen, bewondering opwekken. || S'ém-, zich verwonderen.
Éméticité, f. Brakingwekkende kracht, f. Émétine, f. Braakstof, f. Émétique, m. Braakmiddel, n. || -, adj. 2 g. Brakingverwekkend. Tartre ém-, braakwijnsteen, m. Émétiser, v.a. Met een braakmiddel vermengen. Émétocathartique, adj. et m. Naar boven en beneden werkend middel, n.
Émettre, v.a. Uitzenden. || Uitgeven, in omloop brengen. || (fig.) Uitbrengen, uiten. || Ém- appel, in hooger beroep komen.
Émeuler, v.a. Slijpen.
Émeut, m. (Chass.) Valkendrek, m.
Émeute, f. Oploop, opstand, m., opschudding, f. Émeutier, m. Muiter, roervink, m.
Émeutir, v.n. (Chass.) Drek loozen.
Émier, émietter, v.a. Kruimelen. || S'ém-, kruimelen; afbrokkelen. Émiettement, m. Verbrokkeling, f.
Émigrant, e, m. et f. Uitwijkeling, uitgewekene, m. et f., landverhuizer, m. || -, adj. Uitwijkend. Émigration, f. Uitwijking, f. Ém- des oiseaux, het wegtrekken der vogels. Émigré, ée, m. et f. Uitwijkeling, m. et f. Émigrer, v.n. Uitwijken.
Émincé, m. In sneedjes gesneden vleesch, n. Émincer, v.a. In sneedjes snijden.
Éminemment, adv. Bij uitstekendheid. || Voortreffelijk. Éminence, f. Verhevenheid, hoogte, f. || (Anat.) Uitsteeksel, n. || Eminentie, hoogwaardigheid, f. Éminent, e, adj. Hoog gelegen. || (fig.) Uitstekend, voornaam. Péril ém-, zeep groot gevaar. Degré ém-, zeer hooge graad. Éminentissime, adj. 2 g. Hoogwaardigste. Émis, e, part. p. de Émettre. Uitgegeven. Émissaire, m. Uitzendeling, zendbode, bespieder, m. || Ontlastingspijp. f., afvoerkanaal, n. || -, adj. Bouc ém-, zondenbok, m. Émissif, ive, adj. Uitzendend, uitstralend. Force ém-ive, uitstroomingskracht, f. Émission, f. Uitzending, uitschieting, f. || Uitgifte, f., het in omloop brengen, n. || Ém- (des voeux), plechtige aflegging, f. Ém- de voix, geluidgeving, f.
Émissole, f. (H.n.) Gladhaai, m.
Emmagasinage, emmagasinement, m. Het opleggen, opslaan. || Bergloon, n. || Ophooping, f. Emmagasiner, v.a. In een pakhuis bewaren, opslaan, opzolderen. || Ophoopen. Emmaillotement, m. Inzwachteling, inbakering, f. Emmailloter, v.a. Omzwachtelen, inbakeren. || S'em-, zich in-
● Être d'une éminence au-dessus des autres, hoog boven de anderen uitsteken.
wikkelen. Emmanche, f. (Blas.) Driehoek, m. Emmanché, ée, adj. Van eenen steel voorzien. || (Peint.) Bien emm-, goed aaneengevoegd, aaneengezet; (fig.) goed op touw gezet. || (Blas.) In driehoeken verdeeld. Emmanchement, m. Aaneenvoeging, f. || Aanzetting f. eens steels. Emmancher, v.a. Eenen steel aanzetten. || (fig.) Aanvangen, beginnen. || S'emm-, aangezet kunnen worden; (fig.) zich schikken. Cela ne s'emmanche pas ainsi, dat is zoo gemakkelijk niet. || (Mar.) Het (Engelsch) kanaal invaren. Emmancheur, m. Steelmaker, m. Emmanchure, f. Armgat, n. Emmannequiner, v.a. In manden zetten. Emmantelé, ée, adj. Ommanteld. Corneille emm-, bontekraai, f. Emmanteler, v.a. Ommantelen. || (Mil.) Bemantelen, omwallen. Emmarchement, m. Inkeping, f. || Plaatsing f. der traptreden. Emmariné. ée, adj. (Mar.) Bevaren, aan de zee gewend. || Bemand. Emmariner, v.a. Aan de zee gewennen. || Bemannen. Emmasser, v.a. Tot massa's bijeenschuiven. Emmècher, v.a. De lont bevestigen. Emmêler, v.a. De netten verwarren. Emménagé, ée, adj. Verdeeld, geschikt. Emménagement, m. Stoffeering, meubelschikking, f. || (Mar.) Verdeeling f. door beschotten. Emm-s, beschotten, n. pl. Emménager, v.a. Het huisraad schikken. || S'emm-, zich van huisraad voorzien.
Emmener, v.a. Wegbrengen, wegvoeren.
Emmenotter, v.a. Handboeien aandoen. || Kluisteren.
Emmétrope, adj. (Phys.) Emmetropisch, waarin de stralen zich op het netvlies vereenigen. Emmétropie, f. Emmetropische toestand, m.
Emmeubler, v.a. Van meubels voorzien. Emmeulage, m. Het opperen, mijten, n. Emmeuler, v.a. Opperen, mijten. Emmiellé, ée, adj. Met honig bestreken. || (fig.) Vleiend, honigzoet. Emmieller, v.a. Met honig bestrijken. || Verzoeten. Emmiellure, f. Honigpap. honigpleister, f. Emmitonner, emmitoufler, v.a. Warm induffelen. || S'emm-, zich warm inwikkelen. Emmitrer, v.a. Mijteren.
Emmorphose, f. Onvolkomen vormverwisseling, f.
Emmortaiser, v.a. Met pin en gat opsluiten. Emmotté, ée, adj. Met aardkluiten omringd, aangeaard. Emmoufler, v.a. In moffels zetten. Emmur(aill)er, v.a. Ommuren. Emmuseler, v.a. Muilbanden.
Émoeller, v.a. Ontmergen.
Émoi, m. Ontsteltenis, ontroering, onrust, f.
Émollient, e, adj. (Méd.) Verzachtend. || -, m. Weekmakend geneesmiddel, n. Émolument, m. Winst, f., profijt, n. || Ém-s, jaarwedde, bijwinst., f. Émonctoire, m. (Méd.) Afvoerweg, m. Émondage, m, Snoeiing, f. Émondation, f. Reiniging, f. Émondes, f, pl. Snoeisel, n. || (Chass.) Mest, m. Émonder, v.a. Snoeien. || Koren harpen. Émondeur, m. Snoeier, m. || (Agric.) Zeef, zift, f. Émondoir, m. Boomsnoeier, m.
Émorfiler, v.a. Den draad afslijpen.
Émotif, ive, adj. De gemoedsaandoeningen
| |
| |
betreffende. Émotion, f. Ontsteltenis, ontroering, stoornis, f. || Gemoedsbeweging, f. || Gisting, opschudding, f. Émotionner, v.a. Ontstellen, ontroeren. || Gisting veroorzaken.
Émottage, m. Breking f. der kluiten, het eggen, n. Émotter, v.a. Kluiten stukslaan. Émotteur, m. Kluitenbreker, m. Émottoir, m. Kluitenbreker, m. Émoucher, v.a. De vliegen verjagen. || Den degenknop afdoen. || S'ém-, de vliegen van zich verjagen.
Émouchet, m. (H.n.) Sperwer, m.
Émoucheter, v.a. De punt afbreken. || Lint afwerken. Émouchette, f. Vliegennet, n. Émoucheur, m. Vliegenverdrijver, m. Émouchoir, m. Vliegenwaaier, m.
Émoudre, v.a. Slijpen, wetten. Émoulage, m. Het slijpen. Émouleur, m. Slijper, wetter, m. Emoulu, e, part. p. de Émoudre. Geslepen. || Il est frais ém- sur cette matière, hij is in die stof kersversch geoefend.
Émoussage, m. Ontmossing, f. Émoussé, ée, part. p. de Émousser. Bot (of) stomp gemaakt, bot, stomp. Émoussement, m. Stompwording, botheid, f. Émousser, v.a. Ontmossen. || Stomp (of) bot maken. || (fig.) Verstompen, ontzenuwen. || S'ém-, stomp worden; (fig.) ongevoelig worden, verharden. Émoussoir, m. Moskrabber, m. Émoustiller, v.a. Verlevendigen, verlustigen, opwekken. || S'ém-, vroolijk worden.
Émouvant, e, adj. Aandoenlijk, diep treffend. Émouvoir, v.a. Bewegen. || (fig.) Aanzetten, aanhitsen. || Ontroeren, ontstellen. Cela ne m'émeut point, dat laat mij koel. Ém- la bile, het hoofd warm maken. || S'ém-, zich bewegen. || S'ém-, zich ontstellen; aangedaan worden. Il ne s'émeut de rien, niets heeft vat op hem.
Empaillage, empaillement, m. Opvulling. matting, f., het wikkelen in stroo. Empailler, v.a. Met stroo dekken. Emp- des chaises, stoelen matten. || Met stroo opvullen, opzetten. Oiseau empaillé, opgezette vogel, m. || In stroo wikkelen. || (fam.) Va te faire emp-! Loop naar de bliksem! Empailleur, euse, m. et f. Stoelenmatter, m.; -matster, f. || Opvuller, opzetter, m.; opzetster, f. Empalement, m. Spietsing, f. Empalement, m. Waterkeering, f. Empaler, v.a. Spietsen.
Empan, m. Span, f.
Empanacher, v.a. Met eenen vederbos tooien. Empanner, v.a. Bijleggen, tegenbrassen. Empan(n)on, m. (Charp.) Karbeel, m. Empaquetage, m. Inpakking, f. Empaqueter, v.a. Inpakken. || S'emp-, zich wikkelen.
Emparer (s'), v. réfl. Bemachtigen, veroveren. || (fig.) S'emp- de la conversation, het hoogste woord voeren.
Empasme, m. Reukpoeder, zweetpoeder, n.
Empasteler, v.a. Met weede blauw verven. Empatage, m. Het metselen van den muurvoet. Empâté, ée, adj. Kleverig. || Dik. || Slordig, plomp. Empatement, m. Muurvoet, m. || Grondbalk m. eener kraan. || (Mar.) Platte lasch, f. Empâtement, m. Pappigheid, kleverigheid, f. || Het vetmesten n. met propdeeg. || (Chir.) Slijmgezwel, n. || (Peint.) Het dik opdragen (van kleuren). Empâter, v.a. Pappen, met pap bestrijken, met deeg vullen. ||
● Il est frais émoulu du collège, hij heeft pas de schoolbanken verlaten.
Pappig (of) kleverig maken. || Vet mesten. || (Peint.) Kleuren dik opdragen; malsch voorstellen. || S'emp-, dik (of) kleverig worden. Empâteur, m. Vetmester, m. Empat(t)er, v.a. Ineenvoegen. || Verscherven. || Touwen ineenlasschen. Empat(t)ure, f. Verscherving, f. || (Mar.) Lasch, scherf, f. Empaume, f. Uitstek, n. Empaumer, v.a. In de handpalm opvangen. || (fig.) Behendig aanvatten. Emp- q., zich van iemands geest meester maken, iemand volkomen beheerschen. || Emp- la voie, het goede spoor volgen. Empaumure, f. Palm f. eens handschoens. || (Chass.) Horenkroon, f.
Empêché, ée, adj. Belet, verhinderd. || Belemmerd. Emp- de sa personne, met zijne houding verlegen. Faire l'emp-, doen alsof men druk bezig ware. Empêchement, m. Beletsel, n., verhindering, f., hinderpaal, m. Mettre (ou) apporter de l'emp-, hinderpalen in den weg leggen. Empêcher, v.a. Beletten, hinderen, stuiten, storen. S'emp- de, zich onthouden van.
Empeigne, f. Bovenleer, overleer, n. Empeignement, m. Ligging f. der kettingdraden. Empeigner, v.a. De kettingdraden leggen.
Empellement, m. Verlaat, n. Empeloter, v.a. Kluwenen. || S'emp-, een kluwen vormen. Empelotonnement, m. Pelotonvorming, f. || (Tiss.) Het wikkelen op kluwens. Empelotonner, v.a. Kluwenen. Empenne, f. Pijlveder, f. Empennelage, m. Het katten. Empenneler, v.a. Katten. Empennelle, f. Kat, f. Empenner, v.a. Met vederen voorzien. Empenné, gevederd.
Empenoir, m. Kapbeitel, m.
Empereur, m. Keizer, m. || (H.n.) Winterkoninkje, n. || Zwaardvisch, m. || Keizerslang, f. || Zilverkleurige dagvlinder, m.
Emperler, v.a. Met paarlen tooien. Empesage, m. Het stijven, n. Empesé, ée, adj. Gesteven. || (fig.) Stijf, gezocht. || (Mar.) Begoten. Empeser, v.a. Stijven, doorhalen. || (Mar.) Begieten. Empeseur, euse, m. et f. Stijver, m., stijfster, f. Empester, v.a. Verpesten. || Een slechten reuk verspreiden. || (fig.) Besmetten, bederven.
Empêtré, ée, adj. (fig.) Verlegen. Empêtrer, v.a. De voeten vastbinden, belemmeren. || (fig.) Wikkelen (in). || S'emp-, zich verstrikken.
Emphase, f. Opgeblazenheid, gezwollenheid, f. Emphatique, adj. 2 g., -ment, adv. Nadrukkelijk, met klem, hoogdravend. Emphractique, adj. 2 g. Stoppend. || -, m. Stopmiddel, n. Emphysémateux, euse, adj. Luchtgezwelachtig. Emphysème, m. Luchtgezwel, n. Emphytéose, f. Erfpacht, f. Emphytéote, m. et f. Erfpachter, m.; erfpachtster, f. Emphytéotique, adj. 2 g. Erfpachtelijk. Bail emph-, erfpacht, f.
Empiècement, m. (Taill.) Stuk n. tusschen beide schouders. Empierrement, m. Steenlaag, f. || Bestrating f. met kiezelsteenen. Empierrer, v.a. Met kiezelsteenen bestraten. || Eene onderlaag van steen leggen. Empiétant, e, adj. (Blas.) In de klauwen houdend. Empiété, èe, adj. (Blas.) Met schoone pooten. Empiétement, m. Onrechtvaardige toeëige- | |
| |
ning, ingrijping, inbreuk, f. || Wegspoeling f. (van land door water). Empiéter, v.a. Overweldigen, inpalmen, zich onrechtvaardig toeëigenen. || Wegnemen, wegspoelen. Emp- sur la côte, de kust afvreten. || (fig.) Zich (iets) aanmatigen, inbreuk (op iets) maken. || (Chass.) In de klauwen houden. Empiffrer, v.a. Met eten opproppen. || Vet mesten. || S'emp-, gulzig eten; dik en vet worden. Empilement, m. Opstapeling, f. Empiler, v.a. Opstapelen. || (Pêch.) Eenen haak aanslaan. || S'emp-, opgestapeld worden, stapels vormen. Empileur, euse, m. et f. Stapelaar, m.; -ster, f.
Empire, m. Keizerrijk, n. Le Bas-Empire, het Romeinsch keizerrijk in zijn verval. || Bevel, geweld, n., macht, heerschappij, f. || Gebied, n., regeering, f., gezag, rijk, n. Sous l'emp- de la colère, door woede opgehitst. Avoir de l'emp- (sur), gezag over (of) invloed op iemand hebben.
Empirement, m. Verergering, f. Empirer, v.n. Verslechten, erger worden, achteruitgaan. || -, v.a. Verergeren. || S'emp-, verslechten, erger worden.
Empirique, adj. 2 g. Op de ondervinding berustend. Médecin emp-, ervaringsarts, m. || -, m. Kwakzalver, m. Empiriquement, adv. Door de ondervinding. Empirisme, m. Empirische geneeskunst, f. || Ervaringsleer, f. || Kwakzalverij, f.
Empis, m. (H.n.) Dansmug, f.
Emplacement, m. Bouwplaats, f., bouwgrond, m. || Plaatsing, opzoldering, f. Emplacer, v.a. Opzolderen. Emplaigner, v.a., etc. v. Lainer, etc. Emplanter, v.a. Aanplanten. Emplanture, f. (Mar.) Spoorgat, n.
Emplastique, adj. 2 g. Klevend. Emplastration, f. Bepleistering, f. || (Hort.) Oculeering, f. Emplastrer, v.a. Oculeeren. Emplâtre, m. Pleister, f. || (fig.) Mettre un empl- (à), bewimpelen; herstellen. || (fig.) Zwak mensch, sul, m. || (Hort.) Empl- d'ente, entwas, n. Emplâtrer, v.a. Vernissen. Emplâtrier, m. Pleisterkast, f.
Emplette, f. Koop, inkoop, m. Emplir, v.a. Vullen, opvullen. || S'empl-, zich vullen. Emplissage, m. Het vullen. Emploi, m. Gebruik, n., aanwending, f. || (Comm.) Double empl-, dubbele post, m. Cela fait double empl-, dat is eene nuttelooze herhaling, f. Emploi (d'argent), belegging, f. || Bezigheid,f., werk, n. || Ambt, n., plaats, bediening, f. || (Théât.) Rollenvak, n. Employable, adj. 2 g. Gebruikbaar. Employé, m. Bediende, schrijver, m. || Werknemer, m. Employer, v.a. Aanwenden, gebruiken, bezigen. Empl- son temps, zijnen tijd besteden. || Zich bedienen (van). || Bezigheid geven, aanstellen. || S'empl-, zich bezig houden, bezig zijn (met). S'empl- pour q., voor iemand pogingen doen. || S'empl-, in gebruik zijn. Employeur, m. Werkgever, m.
Emplumé, ée, adj. Gevederd, bepend. Emplumer, v.a. Bepennen, met vederen voorzien.
Emplure, f. Schutblad, n.
Empocher, v.a. In zijnen zak steken. Empoignant, e, adj. Aangrijpend. Empoigne, f. Het vastgrijpen, n. Empoigne-
● C'est un emplâtre sur une jambe de bois, 't is boter aan de galg gesmeerd.
ment, m. Het vastgrijpen. || Vechtpartij, f. Empoigner, v.a. Vastgrijpen, vatten, aanvatten. || S'emp-, elkander vastgrijpen. Empoigneur, m. Vechtersbaas, pootige kerel, m. Empointage, m. Het punten (of) spitsen, n. Empointer, v.a. Punten, spitsen. Empointeur, m. Punter, m. Empointure, f. (Mar.) Nokleuver, m. Empois, m. Stijfsel, f. Empoise, f. Kussen, n. Empoisonné, ée, adj. Vergiftigd. Empoisonnement, m. Vergiftiging, f. Empoisonner, v.a. Vergiftigen, vergeven. || Vergift mengen (in). || (fig.) Verbitteren, vergallen. || Besmetten. || -, v.n. Een verpestenden reuk verspreiden. || S'emp-, zich, elkander vergiftigen. Empoisonneur, euse, m. et f. Giftmenger, m., -mengster, f. || (fig.) Slechte kok, m. || (fig.) Zedenbederver, m. Empoissonnement, m. Vischpoting, f. Empoissonner, v.a. Met visch bevolken.
Emporétique, adj. 2 g. Om te filtreeren.
Emporté, ée, adj. Oploopend, driftig, haastig. || -, m. et f. Heethoofd, dolkop, m. et f. Emportement, m. Driftigheid, oploopendheid, korzelheid, f. || Opwelling, opgewondenheid, f. Emporte-pièce, m. Doorslag, m., krom uitsnijmes, n. || (fig.) Onwederlegbaar betoog, n. À l'emp-, scherp en klaar. || (fig.) Bitsige hekelaar, m. Emporter, v.a. Weghalen, wegdragen, wegbrengen, medenemen. || Medesleepen, wegrukken. || (Prov.) Autant en emporte le vent, dat zijn slagen in den wind. || Doen verdwijnen, uitwisschen. Emp- la fièvre, de koorts genezen. || (fig.) Verkrijgen, doorzetten. Emp- le prix, den prijs behalen. || Bemachtigen, veroveren, overweldigen. Emp-une place, eene vesting innemen. || (fig.) Emp- qc. à la pointe de son épée, iets met geweld bemachtigen. || L'emp- sur, zwaarder wegen dan; (fig.) overtreffen, te boven gaan. Son avis l'emporta, zijn gevoelen werd aangenomen. Emp- la pièce, bitter spotten, bijtend schertsen. Emp- la balance, de schaal doen overslaan; (fig.) de overhand behalen. || Medebrengen. Cette condamnation emporte la perte des biens, die veroordeeling heeft verlies der goederen ten gevolge. || S'emp-, opvliegen, opstuiven; op hol raken. || (Hort.) S'emp-, te welig opgroeien.
Empotage, m. Potting, f. || Inmaking, f. Empoter, v.a. In potten zetten. || Inleggen, inmaken. Empouillé, ée, adj. Nog niet afgeoogst. Empouilles, f. pl. Hangende vruchten, f. pl., oogst m. te velde. Empouper, v.a. Vlak achter in het zeil blazen. Empourpré, ée, adj. Gepurperd, purperrood. Empourprer, v.a. Purper verven. || S'emp-, purperrood worden.
Empreindre, v.a. Inprenten, afdrukken. || Uitdrukken. La douceur est empreinte sur son visage, de zachtmoedigheid staat op zijn gezicht te lezen. Empreinte, f. Afdruksel, n., indruk, m., afbeeldsel, n., stempel, m., merk, n.
Empressé, ée, adj. Volijverig, wakker, bedrijvig. || Gedienstig, dienstvaardig, dienstwillig. || -, m. Gedienstige, dienstvaardige, m. Empressement, m. Spoed, m., haast, f. || Bedrijvigheid, f., vuur, n., ijver, m. || Bereidwilligheid, dienstvaardigheid, f. Empresser (s'), v. réfl. Zich beijveren, zich bevlijti- | |
| |
gen. || Zich spoeden, zich haasten. || S'empr- auprès de q., iemands gunst trachten te verdienen. Emprise, f. Inbeslagneming, f. Emprisonnement, m. Gevangenzetting, opsluiting, f. || Gevangenschap, hechtenis, f. Emprisonner, v.a. Gevangen zetten, opsluiten. || (fig.) Insluiten, vasthouden.
Emprunt, m. Leening, ontleening, f. Empr- public, staatsleening, f. Empr- à la grosse, bodemerij, f. || Vertu d'empr-, schijndeugd, f. Terres d'empr-, ergens afgenomen aarde, f. Emprunté, ée, adj. Geleend, ontleend. || (fig.) Valsch. || Gezocht, gemaakt, gekunsteld. Emprunter, v.a. Leenen, ontleenen, borgen. || (fig.) Ontleenen, ontvangen. || (Van iets) gebruik maken. Emprunteur, euse, m. et f. Ontleener, m.; -leenster, f.
Empuantir, v.a. Doen stinken, verpesten. || S'emp-, beginnen te stinken. Empuantissement, m. Het stinkend worden, n., stank, m.
Empyème, m. Borstverzwering, etterholte, f. Empyrée, m. Vuurhemel, m. || -, adj. Ciel emp-, hoogste hemel. Empyreumatique, adj. 2 g. Brandig riekend (of) smakend. Empyreume, m. Brandige reuk (of) smaak, m.
Ému, e, part. p. de Émouvoir. Bewogen, ontroerd, aangedaan. || (fam.) Half dronken.
Émulateur, m. Wedijveraar, medestrever, m. Émulation, f. Naijver, wedijver, m., nastreving, f. Émulatrice, f. Medeijveraarster, f. Émule, m. et f. Mededinger, naijveraar, m.; medestreefster, f.
Émulsif, ive, adj. Oliegevend. Ém-s. m. pl. Melksappen, n. pl. Émulsion, f. Plantenmelk, f., koeldrank, m. Émulsionner, v.a. Met eenen koeldrank (of) zaadmelk vermengen.
En, pron. Er, er van, er aan, er af, er uit, er op, er over, er voor, er mede, er door, daarvan, -aan, -af, -uit, -op, -over, -voor, -mede, -door. Venez-vous de l'église? oui, j'en viens, komt gij uit de kerk? ja, ik kom er uit. Qu'en dit-il? Wat zegt hij er van? Il ne s'en soucie pas, hij bekreunt er zich niet over. Il s'en faut de beaucoup, het scheelt veel. C'en est fait, het is er mede gedaan. J'en suis fâché, dat spijt mij. Vous en êtes digne, gij verdient het. M'en croiras-tu? Zult gij mij gelooven? S'en aller, heengaan. S'en donner, zijn hart ophalen. En vouloir (ou) avoir à q., het op iemand gemunt hebben. Il y en a encore, er zijn er nog. Je n'en reviens pas, ik kan het niet gelooven. J'en suis à me demander, het is zoo ver gekomen, dat ik mij afvraag. Je ne sais ce qui en est, ik weet niet hoe de vork in den steel zit. || -, prép. In, naar, te, tot, bij, aan, uit. En Belgique, in België. Aller en Hollande, naar Holland gaan. De mal en pis, van kwaad tot erger. En ville, ter stede. En vertu de, uit kracht van. En l'honneur de, ter eere van. En lisant, al lezende. En avant, voorwaarts. En bas, beneden, omlaag. En passant, in het voorbijgaan. Portrait en pied, portret n. ten voeten uit. Fenêtre en ogive, ogiefvenster, n. Coteau en vignes, met wijnstokken beplante heuvel, m.
Énallage, f. (Gramm.) Wijzeverandering, f.
Enamourer (s'), v. réfl. Verlieven (op). Enarbrer, v.a. Op de spil doen.
● Il en est logé là, zoover is het met hem gekomen.
Enarrable, adj. 2 g. Vertelbaar. Énarration, f. Breed verhaal, n. Énarrer, v.a. In het breede verhalen.
En-belle, adv. (Mar.) Midscheeps. Encabanage, m. Het op horden plaatsen. Encabaner, v.a. Op horden zetten. Encabiner, v.a. Aaneenrijgen. Encablure, f. Kabellengte, f. Encadenasser, v.a. Opsluiten, met een hangslot vastmaken. Encadrement, m. Invatting, omlijsting, f. || Lijst, f., lijstwerk, n. Encadrer, v.a. Lijsten, invatten. || (fig.) Invoegen, invlechten. || Omgeven. Encadreur, m. Lijstmaker, inlijster, m. Encager, v.a. In eene kooi zetten. || (fig.) Gevangen zetten. Encaissable, adj. 2 g. Incasseerbaar. Encaissage, m. (Hort.) Het in bakken zetten. Encaisse, m. Kasgeld, inkas, n. Encaissé, ée, adj. Gekist, ingepakt. || Rivière enc-ée, rivier f. met steile oevers. Encaissement, m. Het inkisten, n. || Enc- d'argent, geldinning, f. || Vulling f. met steengruis. || Het zakken van steenkisten. || (Hort.) Het graven van kuilen. Encaisser, v.a. Kisten, inpakken. || (Hort.) Kisten, in eenen houten bak zetten. || (Comm.) Innen, incasseeren. || S'enc-, door hoogten ingesloten zijn. Encaisseur, m. Incasseerder, m.
Encan, m. Openbare veiling, f.
Encanailler, v.a. Met gemeen volk in aanraking brengen. || S'enc-, met slecht volk verkeeren. Encaper, v.n. Tusschen twee kapen doorvaren. Encapuchonner (s'), v. réfl. Zijn hoofd met eene kap dekken. || Den kop intrekken. || (fig.) In een klooster gaan. Encaquement, m. Kaking, inpakking, f. Encaquer, v.a. Kaken, inpakken. || (fig.) Opeengepakt doen zitten. Encaqueur, euse, m. et f. Kaker, m.; kaakster, f. Encart, m. Ingestoken stuk, n. Encartage, m. Het op brieven steken. Encarter, encartonner, v.a. Een karton invoegen. || (Impr.) Insteken. || Spelden op brieven steken. || S'enc-, ingestoken worden, enz. Encassure, f. Inkeping, insnede, f. Encastelé, ée, adj. Volvoetig. Encasteler (s'), v. réfl. Volvoetig worden. Encastelure, f. Volvoetigheid, f. Encaster, v.a. In kokers zetten. Encastillage, m. Scheepsbovenwerk, n. Encastillement, m., etc. v. Enchâssure, etc. - Encastrement, m. Invatting, samenvoeging, f. || Sponning, f. Encastrer, v.a. Ineensluiten, inkepen, insponnen. || S'enc-, ineengaan, ineenschieten.
Encaume, f. Brandblaar, brandblein, f.
Encaussement, m. Schapenwaterzucht, f.
Encaustique, f. Ingebrande wasschildering, f. || Boenwas, n. || -, adj. Peinture enc-, wasschilderij, f. Encaustiquer, v.a. Met boenwas opwrijven.
Encavement, m. Keldering, f. Encaver, v.a. Inkelderen. Encaveur, m. Kelderaar, m.
Enceindre, v.a. Omringen, omgorden, omheinen. || Omsluiten, insluiten. Enceinte, f. Omtrek, omvang, m. || Ringmuur, m., ringgracht, heining, f. || Afgeslotene plaats, f. || Binnenzaal, f. Enc- (d'un tribunal), raadzaal, f. Enceinte, adj. f. Bevrucht.
Encellulement, m. Cellulaire opsluiting, f. Encelluler, v.a. In eene cel opsluiten.
| |
| |
Encens, m. Wierook, m. || (fig.) Loftuiging, f. Encensement, m. Bewierooking, f. Encenser, v.a. Bewierooken. || Vleien. || -, v.n. Den kop opwerpen. Encenseur, m. (fig.) Loftuiter, m. Encensoir, m. Wierookvat, n.
Encéphalalgie, f. Hersenpijn, f. Encéphale, adj. 2 g. Ver enc-, hoofdworm, m. || -, m. Hersens, f. pl. Encéphalie, f. Hersenziekte, f. Encéphalique, adj. 2 g. Tot de hersens behoorend. Encéphalite, f. Hersenontsteking, f. Encéphalithe, m. Hersensteen, m. Encéphalocèle, f. Hersenbreuk, f. Encéphaloïde, adj. 2 g. Op de hersens gelijkende.
Encercler, v.a. Meteenen hoepel omgeven. || (fig.) Omgeven, insluiten. Enchaînement, m. Aaneenschakeling, f., samenhang, m. Enchaîner, v.a. Kluisteren, boeien. || (fig.) Bedwingen, onderwerpen. || Tegenhouden, wederhouden, vastzetten, vastleggen. Ma promesse m'enchaîne, mijne belofte bindt mij. || (fig.) Aaneenschakelen, vereenigen. || S'ench-, zich aaneenschakelen, aan elkander verbonden zijn. Enchaînure, f. Aaneenschakeling, f., het ineenvatten.
Enchaler, v.a. Hout stouwen. Enchaleur, m. Houtstouwer, m.
Enchanté, ée, adj. Betooverd. || (fig.) Betooverend, verrukkend. || Verrukt.
Enchantelage, m. Het leggen op stellingen. || Opstapeling, f. Enchanteler, v.a. Opstapelen. || Op stellingen leggen.
Enchantement, m. Betoovering, beheksing, begoocheling, f. || Tooverij, hekserij, f. Par ench-, bij tooverslag. || (fig.) Aanlokkelijkheid, bekoorlijkheid, f., toover, m. || Verrukking, opgetogenheid, f. Enchanter, v.a. Betooveren, beheksen. || (fig.) Begoochelen, bekoren, verleiden. || Verzachten. Ench- le mal, de kwaal lenigen. || Verrukken, bekoren. Enchanteresse, adj. et f. v. Enchanteur. - Enchanteur, eresse, m. et f. Toovenaar, tooveraar, begoochelaar, duivelskunstenaar, m.; tooveres, heks, f. || (fig.) Verleider, m.; verlokster, f. || -, adj. Betooverend, verrukkend, bekoorlijk.
Enchaper, v.a. In eene dubbele ton doen. Enchaperonner, v.a. Huiven, kappen. Enchapure, f. Beugelleertje, n. Encharner, v.a. Van scharnieren voorzien. Enchâsser, v.a. Inkassen, invatten. || Invoegen. Enchâssure, f. Inkassing, inzetting, f. || Kas, f. Enchatonnement, m. Het inkassen, n. Enchatonner, v.a. Inkassen, inzetten. || S'ench-, ingekast worden. Enchaussenage, m. Kalking, zweeding, f. Enchaussener, v.a. Huiden kalken, zweeden. Enchaussenoir, m. Kalkkuip, zweedekuip, f. Enchaussé, ée, adj. (Blas.) Scheef ingesneden. Enchausser, v.a. Met stroo, mest (of) riet bedekken. || Spaken inzetten. Enchaux, m. Kalkput, m. Enchère, f. Opbod, n. Vendre à l'ench-, opveilen. Mettre ench-, opbieden. Folle ench-, buitensporig opbod, n., rouwkoop, m. Payer la folle ench- de qc., iets bekoopen. Enchérir, v.n. Opslaan, in prijs vermeerderen. || (fig.) Ench- sur qc., iets nog verder drijven. || -, v.a. Opbieden, opjagen. || (fig.) Overtreffen, ver-
● Casser le nez à coups d'encensoir, plomp en bovenmatig prijzen.
der drijven. || Opjagen, duurder maken. Enchérissement, m. Opslag, m., rijzing, f. Enchérisseur, m., euse, f. Opbieder, verhooger, m., opbiedster, f. Dernier ench-, meestbiedende, m. Enchevalement, m. Onderschraging, f. Enchevaucher, v.a. Over elkander leggen. Enchevauchure, f. Overeenligging, f. Enchevêtrement, m. (fig.) Verwarring, verwikkeling, f. Enchevêtrer, v.a. Halsteren, den halster omdoen. || (Archit.) De ribben verbinden. || (fig.) Verwarren, verwikkelen. || S'ench-, zich in den halsterriem verwarren; (fig.) in de war raken. Enchevêtrure, f. Ribbenverband, n., balkverbinding, f. || (Vétér.) Halsterkwetsuur, f. Encheviller, v.a. Met spieën vastmaken. Enchifrené, ée, adj. In hoofd en neus verkouden. Enchifrènement, m. Verstoptheid, versnoftheid, snuf, f. Enchifrener, v.a. Den neus verstoppen, eene verkoudheid veroorzaken.
Enchiridion, m. Handboekje, zakboekje, n.
Encirer, v.a. Met was inwrijven. Enclave, f. Ingesloten land, n. || Inschietend gedeelte n. (of) balk, m. Enclavé, ée, adj. Ingesloten. || Ingeschoten, met spieën vastgezet. Enclavement, m. Ingeslotenheid, f. || Inschieting, f. || (Chir.) Beklemming, f. Enclaver, v.a. Insluiten, omvatten. || Inschieten, inkepen. || (Met spieën) vastzetten. || S'encl-, in elkander schieten. Enclenchement, m. Het stil leggen.
Enclin, e, adj. Geneigd, genegen.
Encliquetage, m. Het vatten van den pal in de radertanden. || Tandrad n. met pal. Encliqueter, v.a. Den pal inleggen. || -, v.n. Ingrijpen.
Enclitique, m. et f. Aanhangwoordje, n.
Enclore, v.a. Omsluiten, omheinen. || Insluiten, omvatten. Enclos, m. Beluik, n., omheining, f. || Omsloten plaats, f. Enclôture, f. Omboordsel, n., rand, m.
Enclouage, m. Het vernagelen, n. Enclouer, v.a. Vernagelen. || (fig.) Tegenhouden, verhinderen. || S'encl-, vernageld worden; (fig.) verhinderd worden. || S'encl-, in zijn eigen strikken verward raken. Enclouure, f. Vernageling, nagelwonde, f. || (fig.) Beletsel, n., moeilijkheid, f.
Enclume, f. Aanbeeld, n. || Speerhaak, m. || (fig.) Remettre sur l'encl-, opnieuw bearbeiden. || (Anat.) Aanbeeld, n. Enclumeau, enclumot, m. Handaanbeeld, n. Enclumette, f. Haarspit, n.
Encoche, f. Kerf, keep, f. || Werkbank, f. Encochement, m. Het kepen, n. || Het in de keep leggen. Encocher, v.a. In de keep leggen. || Inkepen, kerven. Encochure, f. Nok, f. Encoffrer, v.a. Kofferen, wegbergen. Enco(i)gnure, f. Inhoek, m. || Hoekkast, f. Encollage, m. Lijming, gomming, stijving, f. || Lijm, gom, stijfsel, f. Encoller, v.a. Lijmen, pappen, stijven. Encolleur, m. Lijmer, papper, m. Encolleuse, f. Lijm- (of) papmachine, f. Encolure, f. Hals, m. || (fig.) Wezen, voorkomen, n. || (Taill.) Halskraag, m. || Aaneenwelling, soldeering, f. Encombrant, e, adj. Belemmerend, het verkeer stremmend, moeilijk te verwijderen. Encombre, m. Hin- | |
| |
dernis, verhindering, f. Sans enc-, zonder ongeval. || Enc-s, puin, n. Encombrement, m. Stremming f. des verkeers. || Belemmering, f. Encombrer, v.a. Belemmeren, het verkeer stremmen, versperren. Encontre (à l'), loc. prépositive. Aller à l'enc- de, (iets) tegenwerken, tegenspreken; te gemoet gaan. Encoquer, v.a. Eenen beugel aan de ra schuiven. Encoqûre, f. Het schuiven der beugels aan de ra, n. Encorbellement, m. Uitsteeksel, n.
Encore, adv. Nog eens, wederom, nogmaals. || Nog, alsnog. Pas enc-, nog niet. || Daarbij, daarenboven, bovendien. || Althans. Enc- s'il voulait, indien hij ten minste wilde. || -, interj. Alweder! wederom! || Enc- que, loc. conjonctive. Ofschoon, hoewel.
Encornail, m. (Mar.) Hommergat, tuingat, n. Encorné, ée, adj. Gehorend. || (Vétér.) Javart enc-, hoefgezwel, n. Encorner, v.a. Met hoorn bezetten. || Op de horens spietsen. Encornet, m. Inktschelp, f. Encorneter, v.a. In een peperhuisje doen. || Eene kornetmuts opzetten. Encotonner, v.a. Met katoen bekleeden. Encourageant, e, adj. Aanmoedigend, bemoedigend. Encouragement, m. Aanmoediging, aansporing, f., spoorslag, m. || Bevordering, f. Encourager, v.a. Aanmoedigen, aanwakkeren, aansporen, aanvuren, opwekken. || Beschermen. Encourir, v.a. Op zich laden; beloopen. Enc- une amende, in eene boete vervallen.
Encrage, m. Het inkt-opdoen, n.
Encrassement, m. Bemorsing, f., het vuilworden. n. Encrasser, v.a. Bevuilen, bemorsen. || S'encr-, morsig worden, zich bevuilen; (fig.) zich verachtelijk maken.
Encre, f. Inkt, m. Encre de sympathie, tooverinkt. Encre de Chine, Oostindische inkt. || (fig.) Écrit de bonne encre, met een scherpe pen geschreven.
Encrêper, v.a. Met krip garneeren.
Encrer, v.a. Inkt opgeven (of) opdoen. || -, v.n. Inkt opnemen. Encreur, adj. m. Rouleau encr-, inktrol, f. Encrier, m. Inktkoker, m. || (Impr.) Inkttafel, f.
Encrine, f. (Bot.) Zeelelie, f.
Encroisement, m. Kruising, f. Encroiser, v.a. Kruisen, in 't kruis leggen. Encroisure, f. Kruising, f. Encroix, m. Kruisraam, n.
Encroué, adj. m. Arbre encr-, in eenen anderen hangende boom, m.
Encroûtement, m. Bestrijking f. met mortel. || Omkorsting, f. || (fig.) Verstomping, f. Encroûter, v.a. Met mortel aanstrijken. || Omkorsten. || S'encr-, een korst krijgen; (fig.) dom worden, verroesten. Encuirasser, v.a. Bepantseren. || S'enc-, zijn harnas aantrekken; (fig.) stijf van vuiligheid staan, morsig worden. Enculasser, v.a. De staartschroef aanzetten. Encuvage, encuvement, m. Inkuiping, f. || (Brass.) Het inroeren. Encuver, v.a. Inkuipen, intobben. || (Brass.) Inroeren.
Encyclique, adj. 2 g. Rondgaand. || -, f. Rondgaande brief, m., encycliek, f. Encyclopédie, f. Encyclopedie, f. || Gezamenlijke wetenschappen, f. pl. || (fig.) Man m. met omvattende geleerdheid. Encyclopédique, adj. 2 g. Encyclopedisch, alle wetenschappen om-
● C'est une bouteille à encre, het is eene duistere zaak.
vattend. || (fig.) Veelomvattend. Encyclopédiste, m. Schrijver van (of) medewerker m. aan eene encyclopedie, m.
Endaubage, m. Het stoven. Endauber, v.a. Stoven. || In varkensvet leggen.
Endécagone, adj. 2 g. Elfhoekig. || -, m. Elfhoek, m. Endécagyne, adj. 2 g. Met elf stampertjes. Endécandr(iqu)e, adj. 2 g. Elfhelmstijlig. Endécaphylle, adj. 2 g. Elfbladerig. Endécasyllabe, adj. 2 g. Elflettergrepig. || -, m. Elflettergrepig vers, n.
Endémie, f. Heerschende landsziekte, f. Endémique, adj. 2 g. Inheemsch, plaatselijk.
Endente, f. Het tanden, n., tandverbinding, f. Endenté, ée, adj. Getand. Bien end-, met schoone tanden; (fig.) goed van eetlust. Endentement, m. Het tanden, n. || Ineénsluiting, tandverbinding, f. || Tandwerk, n. Endenter, v.a. Tanden. || Doen intanden, met haken ineenvoegen. || S'end-, tandsgewijze verbonden zijn. Endenture, f. Tandwerk, n. || Gebit, n. || Tandsgewijze doorgesnedene oorkonde, f.
Endermique, adj. 2 g. Op de onderhuid werkend.
Endettement, m. Het schuldenmaken. || Schuldenlast, m. Endetter, v.a. Met schulden bezwaren, in schulden steken. || S'end-, schulden maken. Endêvé, ée, adj. (fam.) Eigenzinnig, oploopend. || -, m. Stijfkop, m. Endêver, v.n. Groote spijt gevoelen, razend zijn. Faire end-, half razend maken, doen bersten van spijt. Endiablé, ée, adj. (fam.) Verduiveld, duivelsch. || -, m. et f. Bezetene, razende, m. et f. Endiabler, v.n.v. Endêver. Endiguement, m. Afdijking, bedamming, f. Endiguer, v.a. Bedijken. Endimancher (s'), v. réfl. Zijne zondagskleederen aandoen. || -, v.a. De zondagskleeren aandoen.
Endive, f. (Bot.) Andijvie, f.
Endivisionner, v.a. Tot divisieën vereenigen. Endizeler, v.a. In hoopen van tien zetten.
Endobranche, adj. 2 g. Met inwendige kieuwen. Endocarde, m. Binnenhartvlies, n. Endocarpe, m. Inwendig vruchthulsel, n.
Endoctrinable, adj. 2 g. Leerzaam, die zich laat overreden. Endoctriner, v.a. Onderwijzen, overreden. || (fig.) Inblazen, voorpraten. Endoctrineur, m. Leermeester, m. || Voorprater, m. Endolori, e, adj. Smartend, lijdend. Endolorir, v.a. Pijn veroorzaken. || S'end-, beginnen zeer te doen. Endolorissement, m. Smart, pijn, f. Endommagement, m. Beschadiging, f., nadeel, n. Endommager, v.a. Beschadigen, benadeelen. Endormant, e, adj. Slaapwekkend. Endormeur, m. Vleier, bedrieger, m. End- de mulots, looze vos. || Vervelend man, m. Endormeuse, f. Vleister, f. || Wiegelied, n. Endormi, e, adj. Slapend, ingesluimerd. || (fig.) Slaperig, vadsig, loom. Endormir, v.a. Doen slapen, in slaap helpen. || Vervelen. || (fig.) Verleiden, paaien, bedriegen. || End- la douleur, de pijn verdooven, stillen. || S'end-, inslapen, insluimeren. S'end- dans le vice, in de ondeugd verzinken. S'end- sur le rôti, de gelegenheid verzuimen. Endos, m. v. Endossement.
| |
| |
Endosmose, f. Binnenwaartsche opzuiging, f.
Endosse, f. Al de last m. en moeite, f., verantwoordelijkheid, f. Endossement, m. Rugschrift, n. || (Comm.) Rugteekening, f. || Overschrijving, overteekening, f. Endosser, v.a. Op den rug nemen. || Aandoen, aantrekken. || (fig.) Op den hals schuiven. || (Comm.) Rugteekenen. || Den rug eens boeks maken. Endosseur, m. (Comm.) Rugteekenaar, overschrijver, m. Endossure, f. Rugronding, f. Endroit, m. Plaats, streek, f., oord, gewest, n. || Zijde, f., kant, m. Endr- sensible, zwakke zijde. || (Jur.) Â l'endr- de, ten opzichte van. Chacun endr- soi, ieder voor zooveel het hem aangaat. || L'envers et l'endr-, de averechtsche en de rechte zijde.
Enduire, v.a. Bestrijken, bepleisteren, beplakken. Enduit, m. Bestrijksel, beplaksel, n., strijkkalk, bepleistering, f. || (Méd.) Beslag, n. Endurable, adj. 2 g. Verdraaglijk. Endurance, f. Lijdzaamheid, f. Endurant, e, adj. Lijdzaam, geduldig. Peu end-, opvliegend.
Endurci, e, adj. Gehard. || Verhard. || -, m. et f. Verstokte zondaar, m. (of) zondares, f. Endurcir, v.a. Harden, verharden. || Harden, sterken. End- le corps, het lichaam verstalen. || (Tegen iets) harden, (aan iets) gewennen. || (fig.) Verharden, versteenen. End- le coeur, het hart verstokken. || S'end-, verharden, hard worden; (fig.) zich aan iets gewennen. Endurcissement, m. Verharding, f. || (fig.) Versteendheid, verstoktheid, f.
Endurer, v.a. Dulden, uitstaan, verduren, lijden. End- un affront, een hoon opkroppen. || Veroorloven, toelaten.
Énergie, f. Kracht, krachtdadigheid, sterkte, f. || (fig.) Zielskracht, geestkracht, f. || Vastheid, beradenheid, f. Énergique, adj. 2 g., -ment, adv. Krachtdadig, nadrukkelijk, met nadruk, kracht (of) klem. Énergumène, m. et f. Bezetene, bezeteling, m. et f. || (fig.) Geestdrijver, m.; dweepster, f. Énervant, e, adj. Ontzenuwend, verslappend. Énervation, f. Ontzenuwing, f. Énerve, adj. 2 g. (Bot.) Ribbenloos. || (Anat.) Zenuwloos. Énervé, ée, adj. Ontzenuwd. || Afgemat, krachteloos. Énervement, m. Ontzenuwing, verzwakking, verslapping, krachteloosheid, f. Énerver, v.a. Ontzenuwen, uitmergelen. || (fig.) Verwijven. || S'én-, krachteloos worden.
Enfaîteau, m. Nokpan, vorstpan, f. Enfaîtement, m. Nokplaat, f. || Het dekken der nok. Enfaîter, v.a. De vorst dekken.
Enfance, f. Kindsheid, jeugd, f., kinderjaren, n. pl. Dès l'enf-, van kindsbeen af. Sortir de l'enf-, de kinderschoenen uittrekken. || Kindschheid, f. Tomber en enf-, kindsch worden. || Kinderachtigheid, f. || (fig.) Bakermat, wieg, f., begin, n., oorsprong, m. Enfant, m. et f. Kind, n. Enf- trouvé, vondeling, m. et f. Enf- de choeur, koorknaap, koraal, m. L'enf- prodigue, de verlorene zoon. Enf- terrible, alles uitbabbelend kind; (fig.) man, die anderen in verlegenheid brengt. Enf- de la balle, kind dat het ambacht zijns vaders leert. Un bon enf-, een goede jongen. Faire l'enf-, zich kinderachtig aanstellen. || -, f. Meisje, dochtertje, n.
● Il va un train d'enfer, hij rijdt als een bezetene.
Enfantement, m. Het ter wereld brengen, n., verlossing, f. Douleurs d'enf-, barensnood, m. Enfanter, v.a. Ter wereld brengen. || (fig.) Voortbrengen, uitgeven, veroorzaken. Enfantillage, m. Kinderachtigheid, f., kinderpraat, m., kinderwerk, n. Enfantin, e, adj. Kinderlijk, kinderachtig, kindsch. Voix enf-e, kinderstem, f.
Enfariné, ée, part, p. de Enfariner. Met meel bestrooid. || Enf- de science, met oppervlakkige kennis toegerust. Enf- d'une opinion, met een gevoelen ingenomen. Venir la gueule enf-e, met een dwaas vertrouwen optreden. Enfariner, v.a. Met meel bestrooien. || S'enf-, zich bepoeieren; (fig.) ingenomen zijn (met); eene oppervlakkige kennis van iets opdoen.
Enfer, m. Hel(le), f. || (fig.) Tison d'enf-, hellebrand, m., helleveeg, f. Jouer un jeu d'enf-, grof spelen. Avoir un enf- dans le coeur, door wroeging verteerd worden. Feu d'enf-, hevig vuur, n. || (Myth.) Les enf-s, de onderwereld, f.
Enfermé, m. Sentir l'enf-, muf rieken. Enfermer, v.a. Opsluiten, insluiten. || Wegleggen, wegsluiten. || Enf- sa honte, zijne schande verbergen. || Omsluiten, omringen, omgeven. Enf- de murs, ommuren. Enf- de haies, omheinen, omtuinen. || Inhouden, bevatten. Enferrer, v.a. Doorsteken, doorboren. || S'enf-, zich zelven doorsteken. || S'enf-, in den degen zijns vijands loopen; (fig.) zich zelven benadeelen; in zijn eigenen strik loopen; zich verpraten. Enficeler, v.a. Omsnoeren, toebinden. Enfiévré, ée, adj. Koortsig. Enfiévrer, v.a. De koorts geven. || (fig.) Opwinden, innemen. || S'enf-, de koorts krijgen; (fig.) zich opwinden. Enfilade, f. Rij, reeks, volgrij, f. || (Mar.) Beschieting in de lengte, f. Tirer d'enf-, overlangs beschieten. || (Jeu) Brug, f. Enfile-aiguille, m. Draadinsteker, m. Enfilement, m. (Mar.) Het bestrekene, n. || Het opwinden, n. Enfiler, v.a. Vasemen, aaneenrijgen, snoeren. Enf- une aiguille, eene naald vademen. || Recht ingaan. Enf- son pantalon, zijne broek aandoen. Enf- des têtes d'épingles, koppen op de spelden zetten. Enf- un chemin, eenen weg inslaan. Enf- la venelle, het hazenpad kiezen. || (Mil.) In rechte lijn beschieten, || Le vent enfile la rue, de wind waait de straat door. || (Jeu) Door eene brug tegenhouden. || (fig.) v. Enjôler. || Bedriegen, tot het spel verleiden. || Doorsteken. || S'enf-, in den degen zijns vijands loopen. || S'enf-, aangeregen (of)
gevademd worden. || S'enf-, in moeilijkheden betrokken worden. Enfileur, m. Vademer, rijger, m. || (fig.) Oplichter, m. || v. Enjôleur. - Enfilure, f. Het aanrijgen, enz. || Rij, f. Enfin, adv. Eindelijk, ten slotte, kortom.
Enflammé, ée, adj. Gloeiend, vurig. Enfl- de colère, in woede ontstoken. || (Méd.) Ontstoken. Enflammer, v.a. Aansteken, in brand steken. || Ontvlammen, aanzetten, ontsteken, bezielen. || S'enfl-, ontvlammen, ontbranden; (Méd.) ontsteken; (fig.) ontgloeien, ontbranden. Enflé, ée, adj. Gezwollen. || Opgeblazen, ijdel. || -, m. Dikkerd, m. Enfle-boeuf, m. (H.n.) Ossendooder, m.
Enfléchures, f. pl. (Mar.) Wevelingen, f. pl.
Enflement, m. Zwelling, opzwelling, f.
| |
| |
Enfler, v.n. Zwellen, opzwellen, dik worden. || -, v.a. Doen zwellen, opblazen. Enfl- les voiles, de zeilen doen zwellen. || Vermeerderen, vergrooten. Enfl- le coeur, den moed verhoogen. || Opblazen, verhoovaardigen. || Overdrijven. Enfl- le style, een gezwollen stijl schrijven. || Hol zetten, uithollen. || S'enfl-, zwellen; (fig.) hoogmoedig worden. Enflure, f. Zwelling, gezwollenheid, f., gezwel, n., buil, f. || (fig.) Enfl- (du style), gezwollenheid, f. Enfl- du coeur, hoogmoed, m.
Enfonçage, m. Het bodemen, n. || Het inpakken, n. || Het indrukken, n. Enfoncé, ée, adj. Ingeslagen, ingestooten, ingedrukt, ingeduwd, diep. Yeux enf-s dans la tête, diepliggende oogen, n. pl. || Enf-! Mis! Verloren! Erin geloopen! Overtroffen! Enfoncement, m. Het inslaan, n. || Inspringing f. eens gevels. || (Peint.) Achtergrond, m. || Diepte f. (eens dals). || (Mil.) Overhoopwerping, f. Enfoncer, v.n. Zinken, ondergaan. || -, v.a. Induwen, indrijven, inslaan. Enf- dans l'eau, in het water dompelen. Enf- son chapeau, zijnen hoed in de oogen drukken; (fig.) eene fiere houding aannemen. || Openbreken, instampen, oprammeien, doorbreken. Enf- les rangs, door de gelederen heen breken. || (Een vat) bodemen, samenvoegen. || Uitdiepen. || (fig.) Foppen, bedriegen, er in laten loopen. || De loef afsteken, dwarsboomen. || S'enf-, zakken, instorten, zinken, invallen. || S'enf-, zich verdiepen, zich gansch overgeven (aan). || S'enf- dans le bois, dieper het bosch ingaan. Enfonceur, m. (fig.) Enf- de portes ouvertes, zwetser, blaaskaak, m. Enfonçoir, m. Stamper, m. Enfonçure, f. Indieping, diepte, f., kuil, m. || Bodem, m. Bois d'enf-, bodemhout, n.
Enforcir, v.n. Steviger worden, || -, v.a. Sterken. || S'enf-, steviger worden.
Enformer, v.a. Op den vorm zetten.
Enfouir, v.a. Begraven, bedelven. || Bergen, verbergen. || S'enf-, wegkruipen. Enfouissement, m. Het begraven, n. Enfouisseur, m. Bedelver, verberger, m.
Enfourché, ée, adj. (Chass.) Gaffelvormig. Enfourchement, m. (Archit.) Gaffelverbinding, f. || (Hort.) Gespleten griffel, f. Enfourcher, v.a. Beschrijden. || Op eene gaffel spietsen. || (Archit.) Verbinden. Enfourchure, f. Gaffelvormig gewei, n. || Kruis n. eener broek. || Gaffel, f. Enfournage, m., enfournée, f., enfournement, m. Het in den oven schieten. Enfourner, v.a. In den oven schieten. || (Prov.) Il n'y a qu'à bien enf- d'abord, goed begonnen is half gewonnen. || (fig.) Mal enf-, slecht beginnen. || Il s'est mal enf-, hij heeft zich in een netelige zaak gewikkeld. Enfourneur, m. Inschieter m. van brood. Enfourrer, v.a. Het goudvlies in zijnen omslag doen. || Opvullen. Enfranger, v.a. Met franjes omzetten.
Enfreindre, v.a. Schenden, overtreden.
Enfroqué, m. (pop.) Monnik, m. Enfroquer, v.a. Tot monnik maken. || S'enfr-, monnik worden.
Enfuir (s'), v. réfl. Vluchten, vlieden, wegloopen. || Uitloopen, lekken. Ce tonneau s'enfuit, dat vat is lek. || Verloopen, voorbijgaan.
● Enfoncer une porte ouverte, eene ingebeelde moeilijkheid oplossen.
Enfumage, m. Het (be)rooken, n. Enfumé, m. (H.n.) Zadelvisch, m. || Bruine ringelslang, f. Enfumé, ée, adj. Berookt, rookkleurig. Enfumer, v.a. Berooken. || Met rook vervullen, door rooken hinderen. || (Chass.) Door rook verdrijven. || (fig.) Benevelen. || S'enf-, rookerig worden. Enfumoir, m. Berookingstoestel. n. Enfûtage, m. Het op vaten doen. Enfutailler, v.a. Tonnen, vaten. Engagé, ée, adj. Verpand, verbonden, verplicht. || (Mar.) Onklaar; overhellend, lek. || (Méd.) Beklemd. Engagé, m. Aangeworvene, m. Eng- volontaire, vrijwilliger, m. Engageant, e, adj. Aantrekkelijk, innemend. Engagement, m. Verpanding, verzetting, f. || Verbintenis, belofte, f. Prendre l'eng-, zich verbinden (tot). Faire honneur à ses engag-s, zijne verplichtingen nakomen. || (Mil.) Dienstneming, indiensttreding, f. || Werfgeld, handgeld, n. || Diensttijd, m. || Het huren (van dienstboden). || (Théât.) Aanneming, engageering, f. || Schermutseling, f. Engager, v.a. Verpanden, verzetten, beleenen. || Eng- sa parole, zijn woord verpanden. || Verplichten, dwingen (tot iets). || Uitnoodigen, aanraden, aanzetten, bewegen, overhalen. || Aannemen, huren, in dienst nemen. Eng- des soldats, soldaten werven. || Beginnen, aanvangen. Eng- le combat, het gevecht beginnen. || Eng- le fer, de kling binden, raken. || Eng- q. dans qc., iemand in iets wikkelen. Eng- de l'argent dans qc., geld in iets steken. || S'eng- (à), zich tot iets verbinden. || S'eng-,
soldaat worden, in dienst treden. || S'eng- (pour), zich in schulden steken. || S'eng- (dans), binnengaan. S'eng- dans un chemin, eenen weg inslaan. || (fig.) S'eng- (dans), ondernemen; zich verwikkelen, vastraken. S'eng- dans une mauvaise affaire, zich in eene slechte zaak wikkelen. La main s'était engagée dans l'engrenage, de hand was tusschen het raderwerk geraakt. || La poitrine s'engage, de borst wordt benauwd. || S'eng-, beginnen, aanvangen. Engagiste, m. et f. Pandhouder, m., -houdster, f. Engainant, e, adj. Scheedevormig. Engainer, v.a. In de scheede steken, opsteken. || (Bot.) Met eene scheede omgeven. || S'eng-, in elkander zitten. Engallage, m. Galling, f. || Galnotenbad, n. Engaller, v.a. Gallen, met galnoten verven. Enganter, v.a. Inhalen. || Vangen. Engarre, f. Met lood bezwaard sleepnet, n. Engaver, v.a. Azen. || S'eng-, zich dik eten. Engazonnement, m. Het bekleeden met graszoden. Engazonner, v.a. Met zoden bekleeden.
Engeance, f. Ras, n. || Gebroed, n. Engeancer, v.a. Belasten, op den hals schuiven.
Engelure, f. Wintergezwel, n., vorstbuil, f. Eng-s aux pieds, wintervoeten, m. pl.
Engendrement, m. Voortbrenging, f. Engendrer, v.a. Voortbrengen, verwekken, || (fig.) Veroorzaken, te weeg brengen, baren. || S'eng-, voortkomen, ontstaan. Engerbage, m. Het schooven, n. Engerber, v.a. Schooven, in garven binden. || Opstapelen.
Enghien, m. (Géogr.) Edingen, n.
Engin, m. List, f. || (Prov.) Mieux vaut eng- que force, list gaat boven geweld. || Windas, n. || Werktuig, n. Eng-s de guerre, oorlogstuig,
| |
| |
n. || (Chass.) Eng-s, jachttuig, vischtuig, n.
Englanté, ée, adj. (Blas.) Met eikels van eene andere kleur. Englober, v.a. Vereenigen, inlijven, insluiten. || Wikkelen (in).
Engloutir, v.a. Opslikken, inschrokken, verzwelgen. || (fig.) Verslinden, verzwelgen. || Doen verdwijnen. || Verkwisten, verteren, doorbrengen. || S'engl-, verslonden worden, verzinken. Engloutissement, m. Inslikking, verzwelging, verslinding, f. Engloutisseur, m. Verslinder, verkwister, m.
Engluement, m. Het bestrijken met vogelteer. || Boomzalf, f. Engluer, v.a. Met vogelteer bestrijken. || Met boomzalf bestrijken. || S'engl-, aan de lijmstang vastraken; (fig.) er inloopen. Engobage, m. Het bedekken met verfaarde. Engobe, m. Verfaarde, f. Engober, v.a. Met verfaarde bedekken. Engommage, m. Gomming, f. Engommer, v.a. Gommen. Engoncement, m. Stijfheid, korthalzigheid, f. Engoncer, v.a. Slecht staan, korthalzig doen schijnen. || S'eng-, den hals intrekken. Engorgé, ée, adj. Verstopt, gezwollen. Engorgement, m. Verstopping, f. || (Méd.) Verstoptheid, opzwelling, f. Engorger, v.a. Stoppen, verstoppen. || S'eng-, verstopt worden, verslijmen. Engouement, engoûment, m. Worging, verkroptheid, verstopping, f. || (Méd.) Verstopping, f. || (fig.) Vooringenomenheid, blinde voorliefde, f. Engouer, v.a. De keel verkroppen. || (fig.) Bijzonder innemen. || S'eng-, zich verkroppen; (fig.) verzot zijn (op), veel ophebben, hoog loopen met. || (Méd.) S'eng-, verstopt worden, verslijmen. Engouffrer (s'), v. réfl. Zich (in eenen afgrond) storten, verzwolgen worden. Le vent s'engouffre, de wind vangt zich. || -, v.a. In eenen afgrond storten. || Verzwelgen. Engoulant, e, adj. (Blas.) In den muil hebbend. Engouler, v.a. Verslinden, opslokken. Engoulevent, m. (H.n.) Geitenmelker, m. Engourdi, e, adj. Verstijfd, verkleumd, verdoofd. Ma jambe est eng-e, mijn been slaapt. || In den winterslaap verzonken. || (fig.)
Esprit eng-, trage (of) verstompte geest, m. Âme eng-e, gevoellooze ziel, f. Engourdir, v.a. Verstijven, verdooven, verstrammen. || (fig.) Gevoelloos maken, verstompen. || S'eng-, verstijven, verdooven, verslappen. Engourdissement, m. Verdooving, verstijfdheid, verkleuming, verstramming, f. || Winterslaap, m. || (fig.) Traagheid, slaperigheid, verstomping, ongevoeligheid, f. Engrain, m. Schuiver (eens molensteens), m. Engrainage, etc. v. Engrenage, etc.
Engrais, m. Vetweide, f. Mettre à l'engr-, vet mesten, vetweiden. || Voeder, aas, n. || Mest, m. Engraissage, engraissement, m. Vetmesting, bemesting, f. L'eng- des bestiaux, mesting der beesten. || Vetheid, vetwording, f. Engraisser, v.n. Dik en vet worden. || -, v.a. Vet mesten, vetweiden. || Bemesten, vruchtbaar maken. || (Charp.) Den scherpen kant afstompen. || S'engr-, vet worden; (fig.) rijk worden. || S'engr-, dik worden. Cette bière s'engraisse, dit bier spint. Engraisseur, m. Vetweider, vetmester, bemesten, m.
Engrangement, m. Het inoogsten, n.
● Le premier venu engrène, wie eerst komt, eerst maalt.
Engranger, v.a. Inoogsten, binnenbrengen. Engravement, m. Het vastraken (op het zand), n. || Verzanding, f. Engraver, v.n. Op het zand vastraken. || -, v.a. Op het zand zetten, doen stranden. || In den ballast leggen, met zand bedekken. || S'engr-, stranden. Engrêlé, ée, adj. (Blas.) Rondom getand. Engrêler, v.a. Eenen kartelrand maken. Engrêlure, f. Kartelrandje, n. Engrenage, m. Raderwerk, n. || Het ineengrijpen der tanden, n., intanding, f. || (Mar.) Stuwing, f. Engrenant, e, adj. Ineengrijpend. Engrènement, m. Het storten in den tremel. || Het vet mesten met koren. Engrener, v.n. Ineenvatten. || -, v.a. In den tremel storten. || (fig.) Beginnen. Bien engr-, goed beginnen. || Met goed graan voederen. || Engr- une pompe, eene pomp aan den gang helpen. || Met slijpzand voorzien || (Mar.) Stuwen. || S'engr-, ineenvatten. Engrenure, f. Intanding, f., het ineengrijpen der tanden. Engrois, m. Sluitwig, f. Engrumeler (s'), v. réfl. Klonteren. || -, v.a. Doen klonteren (of) stremmen. Enguenillé, ée, adj. Met lompen bedekt. Engueniller, v.a. Met vodden bekleeden. Engueulade, f., engueulement, m. (pop.) Geweldige uit schelding, f., uitbrander, m. Engueuler, v.a. (pop.) Uitschelden. Enguiche, ée, adj. (Blas.) Met een mondstuk van andere kleur. Enguichure, f. Mondstuk, n.. draagriem, m. Enguignonné, ée, adj. Met tegenspoed behept. Enguirlander, v.a. Met bloemfestoen
versieren. || (pop.) Uitschelden (voor). Enhardir, v.a. Aanmoedigen; stoutmoedig maken. || S'enh-, zich verstouten. Enhardissement, m. Verstouting, f.
Enharmonique, adj. 2 g. Enharmonisch.
Enharnaché, ée, adj. Zonderling gekleed. Enharnachement, m. Optuiging, f. || Getuig, n. Enharnacher, v.a. Tuigen, optuigen. || Zonderling kleeden. Enhayer, v.a. Klinkers in rijen zetten. Enhayeur, m. Rijenzetter, m. Enherber, v.a. Tot grasveld maken. Enhuché, ée, adj. Hoog op het water liggend.
Enhydre, adj. 2 g. Waterbevattend. || -, m. Waterkever, m. || -, f. Zeeotter, m.
Énieller, v.a. Dolik wieden.
Énigmatique, adj. 2 g., -ment, adv. Raadselachtig, duister. Enigmatiser, v.n. Raadselachtig spreken. || -, v.a. Raadselachtig maken. Énigme, f. Raadsel, n.
Enivrant, e, adj. Dronkenmakend. || (fig.) Bedwelmend. Enivré, ée, adj. Dronken, beschonken. || (fig.) Bedwelmd. Enivrement, m. Dronkenschap, f. || (fig.) Bedwelming, f. Enivrer, v.a. Dronken maken. || (fig.) Bedwelmen, verblinden, hoogmoedig maken. || S'en-, zich bedrinken. S'en- de sou vin, zich door zijne inbeelding laten medesleepen. || (fig.) S'en-, zich verblinden, bedwelmd worden. Enjabler, v.a. Bodemen. Enjaler, v.a. (Mar.) Stokken. Enjambé, ée, adj. Haut enj-, hoog van beenen. Enjambée, f. Schrede, f. Enjambement, m. (Poét.) Oversprong, m. Enjamber, v.a. et v.n. Overschrijden, overspringen. Enj- un ruisseau, over eene beek springen. || -, v.n. Met groote schreden gaan.
| |
| |
|| Uitsteken, overhangen. || Zich onrechtmatig meester maken. v. Empiéter. || (Poét.) Overspringen, in het volgende vers doorloopen. Enjaveler, v.a. In bussels leggen. Enjeu, m. Inleg, inzet, pot, m.
Enjoindre, v.a. Bevelen, opleggen.
Enjointé, ée, adj. Kortpootig. Enjôlement, m. Beprating, f. Enjôler, v.a. Overhalen, bepraten, misleiden. Enjôleur, euse, m. et f. Beprater, begoochelaar, zwendelaar, m.; verleidster, f. Enjolivement, m. Versiering, f., versiersel, n. Enjoliver, v.a. Optooien, opsmukken, versieren. Enjoliveur, m., euse, f. Versierder, opschikker, m., versierster, f. Enjolivure, f. Versierseltje, n. Enjoué, ée, adj. Lustig, vroolijk, geestig, opgeruimd. Enjouement, m. Lustigheid, geestigheid, levendigheid, opgeruimdheid, f. Enjuponné, ée, adj. Met een (onder)rok aan. Enjuponner, v.a. Eenen onderrok aandoen. Enkysté, ée, adj. (Méd.) In een bijzonder vlies gesloten. Tumeur enk-ée, zakgezwel, n. Enkystement, m. Besluiting f. in een vlies. Enkyster (s'), v. réfl. In een vlies zitten. Enlacement, m. Omstrengeling, ineenvlechting, f. Enlacer, v.a. Ineenvlechten. Enl- des papiers, papieren aaneenrijgen. || Omstrengelen, in de armen drukken. || (Charp.) Doorboren en vastpinnen. || S'enl-, zich strengelen; elkander omstrengelen. Enlaçure, f. v. Enlassure. - Enlaidir, v.n. Leelijk worden, verleelijken. || -, v.a. Verleelijken, misvormen. Enlaidissement, m. Verleelijking, f. || Leelijkheid, f.
Enlarme, m. Hoepelvormig takje, n. || (Pêch.) Ringmaas, f. Enlarmer, v.a. Ringmazen (of) hoepeltjes aan een net maken.
Enlasser, v.a. Doorboren en vastpinnen. Enlassure, f. Het vastpinnen. || Pingat, n.
Enlevage, m. Wegneming, f. Enlèvement, m. Wegdraging, wegneming, wegruiming, f. || Schaking, oplichting, ontrooving, f. Enl- de pièces, verduistering f. van stukken. || (Mil.) Overmeestering, bemachtiging, f. || (Comm.) Opkooping, f. Enlever, v.a. Opheffen, optillen, opbeuren, wegrukken. || Enl- q., iemand wegrukken, wegsleepen; schaken, rooven. || Stelen, ontrooven, wegnemen, ontnemen. || Wegvoeren, wegruimen, wegbrengen. Enl- une tache, een vlek wegnemen (of) uitdoen. || (Mil.) Overmeesteren, overweldigen. || (fig.) Enl- les suffrages, algemeene goedkeuring wegdragen. Cela enlève la paille, dat gaat boven alles. || (fig.) Verrukken, innemen. Enl- son auditoire, zijne toehoorders medeslepen. || Enl- ses hommes, zijne manschappen aanvuren. Eul- son cheval, zijn paard in snelle vaart brengen. || (Comm.) Opkoopen. || Haastig (of) snel afdoen. Enlevez-moi cela, doe dat dadelijk. || (Mus.) Enl- un morceau, een stuk met vuur uitvoeren. || Enl- une pièce de cuivre, de blutsen uit een koperstuk kloppen. || S'enl-, zich verheffen, rijzen, stijgen. || S'enl-, losgaan, losraken. || S'enl-, verdwijnen. La tache s'enlève, de vlek gaat uit. || S'enl-, ingenomen worden. || S'enl-, snel verkocht worden. Enlevure, f. Verheven snijwerk, n. || Afgeslagen stuk, n., snipper, afval, m. || Losgegane verfblaas, f.
● Être ennemi de nature, zich zelven en anderen niets gunnen.
Enliasser, v.a. Aan bundels rijgen. Enlier, v.a. (Archit.) Verbinden. Enlignement, m. Belijning, f. || Rooilijn, f. || Rechtlijnigheid, f. Enligner, v.a. Aflijnen, belijnen, met de lijn afslaan, op ééne lijn plaatsen. Enlisseronner, v.a. De kettingen op de scheerstokken spannen. Enlizement, m. Langzame wegzinking, f. Enlizer, v.a. In driftzand laten wegzinken. || S'enl-, langzaam wegzinken. Enluminement, m. Het afzetten met kleuren. Enluminer, v.a. Met kleuren afzetten. || (fig.) Vuurrood kleuren. || S'enl-, zich blanketten. Enlumineur, euse, m. et f. Afzetter, kleurder, m.; kleurster, f. Enluminure, f. Afzetterskunst, f. || Het kleuren, n. || Gekleurde plaat, f. || (fig.) Valsche glans, m., klatergoud, n. || Vuurrood gezicht, n. Ennasser, v.a. In de fuik brengen. || (fig.) Bedriegen, verschalken.
Ennéacanthe, adj. 2 g. (H.n.) Negenstekelig. Ennéacorde, adj. 2 g. Negensnarig. || -, m. Negensnarig speeltuig, n. Ennéadécaétéride, f. Reeks f. van 19 jaren. Ennéagonal, e, adj. Negenhoekig. Ennéagone, m. Negenhoek, m. Ennéagyne, adj. 2 g. Negenstijlig. Ennéandre, adj. 2 g. Met negen meeldraadjes. Ennéapétale, adj. 2 g. Met negen bloembladeren. Ennéaptérygien, ne, adj. Negenvinnig. Ennéasépale, adj. Met negen kelkbladeren.
Ennemi, e, m. et f. Vijand, m.; vijandin, f. En- mortel, doodsvijand. || (Prov.) C'est autant de pris sur l'ennemi, dat is zooveel gewonnen. || -, adj. Vijandig. || Niet samenpassend.
Ennoblir, v.a. Veredelen, opluisteren. || S'enn-, zich veredelen.
Ennui, m. Verveling, f., ongenoegen, n. Causer de l'enn-, vervelen. || Onrust, f., kommer, m. Ennuis, verdrietelijkheden, f. pl. Ennuyant, e, adj. Vervelend, verdrietig. Ennuyer, v.a. Vervelen, verdrieten, kwellen. || S'enn-, zich vervelen. S'enn- de qc., iets moede worden. Ennuyeusement, adv., ennuyeux, euse, adj. Vervelend, verdrietig, || -, m. Vervelend mensch, m.
Énodé, ée, adj. Knoestloos. Énoder, v.a. Noppen.
Énoncé, m. Opgaaf, f., inhoud, m. Simple én-, eenvoudig voorstel, n. Énoncer, v.a. Uitspreken, uiten, verklaren. Én- faux, eene valsche verklaring afleggen. || S'én-, zich uiten, zich uitdrukken. Énonciatif, ive, adj. (Jur.) Uitdrukkend, verklarend. Énonciation, f. Uitdrukking, uitspraak, vermelding, uiting, verklaring, f. || Voordracht, f.
Enorgueillir, v.a. Verhoovaardigen; trotsch maken. || S'en-, zich verhoovaardigen.
Énorme, adj. 2 g. Buitengewoon, reusachtig. || (fig.) Overgroot, ontzettend, geweldig, schromelijk. Énormément, adv. Geweldig, uitermate. Énormité, f. Gedrochtelijke grootte (of) dikte, f. || (fig.) Afschuwelijkheid, gruwelijkheid, f. || Gruwel, m., snoodheid, f. || Domheid, onbeleefdheid, f.
Énouage, m. Nopping, f. Énouer, v.a. Noppen. Énoueur, euse, m. et f. Nopper, m.; -ster, f.
Enquérant, e, adj. Benieuwd. || Zonderling.
| |
| |
Enquérir (s'), v. réfl. Onderzoek doen (naar). S'enq- de qc., naar iets vernemen. Enquerre, v. Enquérir. || (Blas.) À l'enq-, raadselachtig. Enquête, f. Gerechtelijk onderzoek, n. Enq- par témoins, getuigenverhoor, n. Enquêteur, m. Onderzoeker, m. Commissaire enq-, commissaris van onderzoek, m. Enquis, e, part. p. de Enquérir (s'). Bevraagd.
Enraciné, ée, adj. Ingeworteld. || Mal enr-, ingekankerd kwaad, n. Enracinement, m. Wortelschieting, f. || (fig.) Het inkankeren, inwortelen. || Het leggen van een beer. Enraciner, v.a. Doen wortelen. || S'enr-, wortelen, wortel schieten. || (fig.) S'enr-, wortel schieten, voet krijgen; verouderen, inkankeren. Enragé, m. Dolkop, bezetene, m. Enragé, ée, adj. Razend, verwoed, dol. Chien enr-, dolle hond, m. || (Prov.) Faire manger de la vache enr-ée, veel armoede doen lijden. || (fig.) Uitzinnig, dol, razend. Musique enr-ée, helsche muziek, f. Enr- (contre) q., fel gebeten (op). Enrageant, e, adj. Dol makend. C'est enr-, 't is om uit zijn vel te springen. Enrager, v.n. Razend (of) dol worden, de watervrees krijgen. Il enrage de faim, hij is dol van honger. || Faire enr- q., iemand razend maken. Enraiement, enrayement, m. Het inzetten van spaken, n. || Het remmen, n. Chaîne d'enr-, remketting, m. Enrayer, v.n. Ophouden, zich intoomen. || -, v.a. Sperren, remmen. || (fig.) Tegenhouden. || Spaken in een wiel zetten. Enrayer, v.a. (Agric.) De eerste voor ploegen. Enrayoir, m. Remschoen, remketting, m. || Rongstok, gaffeldissel, m. Enrayure, f. (Agric.) Eerste voor, f. Enrayure, f. Remketting, m., remtoestel, n. || (Charp.) Dakgetimmerte, n. Enrégimenter, v.a. Bij een regiment inlijven. || (fig.) Bij eene partij inlijven. Enregistrable, adj. Registreerbaar. Enregistrement,
m. Inschrijving, registratie, f. Bureau d'enr-, registratiekantoor, n. || Registratiekosten, m. pl. Enregistrer, v.a. Inschrijven, registreeren, in de openbare registers boeken. || (fig.) Boeken, opteekenen. Enregistreur, m. Inschrijver, registreerder, m. || (fig.) Boeker, opteekenaar, m. || -, adj. Appareil enr-, opteekentoestel, n. Enrêner, v.a. De teugels vastknoopen. Enrhumé, ée, adj. Verkouden. Enrhumer, v.a. Verkouden maken. || S'enr-, eene verkoudheid krijgen, koude vatten. Enrhuner, v.a. De koppen aanzetten. Enrichi, e, adj. Rijkgeworden. || Versierd. Enrichir, v.a. Verrijken, rijk maken. || (fig.) Versieren. || S'enr-, zich verrijken, rijk worden; (fig.) opgeluisterd worden. || (Prov.) Qui s'acquitte, s'enrichit, die zijne schulden betaalt, verarmt niet. Enrichissement, m. Het rijk maken, n. || (fig.) Verrijking, f. || Versiering, f., sieraad, n. Enrobage, m. Het wikkelen (of) verbergen (in iets). Enrober, v.a. In iets wikkelen (of) verbergen. Enrochement, m. (Archit.) Steengrond, m., steenonderlaag, f. Enrocher, v.a. Met steengrond bevestigen. Enrôlement, m. Aanwerving, f. || Dienstneming, f. || Werflijst, f., bewijs n. van dienstneming. Enrôler, v.a. Voor den krijgsdienst inschrijven, werven. || S'enr-, dienst nemen. Enrôleur, m. Werver, ronselaar, m.
● Il n'enrage pas pour mentir, hij is van de eerste leugen niet dood.
Enroué, ée, adj. Heesch, schor. Enrouement, m. Heeschheid, schorheid, f. Enrouer, v.a. Heesch maken. || S'enr-, schor worden.
Enrouillement, m. Verroesting, f. || Roest, m., verroestheid, f. Enrouiller, v.a. Doen verroesten. || S'enr-, verroesten. Enroulement, m. Het oprollen, n., omwikkeling, f. || (Archit.) Spiraalvormig sieraad, n. Enrouler, v.a. Oprollen, samenrollen, omwinden. || S'enr-, zich ineenrollen. S'enr- autour de qc., zich om iets slingeren. Enrubanner, v.a. Met linten optooien. Enrue, f. (Agric.) Breede voor, f. Ensablement, m. Verzanding, zandplaat, f. Ensabler, v.a. Op het zand doen stranden. || Met zand bestrooien (of) vullen. || S'ens-, verzanden; stranden. Ensaboté, ée, adj. Met klompen aan. Ensabotement, m. Sperring, remming, f. Ensaboter, v.a. Sperren, remmen, tegenhouden. || Klompen geven. || (Artill.) Opklossen. Ensaboteur, m. (Mil.) Opklosser, m. Ensachement, m. Opzakking, f. Ensacher, v.a. Zakken, in zakken doen, opzakken. Ensafraner, v.a. Met saffraan verven. Ensaisinement, m. Inbezitstelling, f. Ensaisiner, v.a. In 't bezit van een leengoed stellen. Ensanglanter, v.a. Bebloeden, met bloed bezoedelen, door bloedstorting bevlekken.
Enseignable, adj. 2 g. Leerbaar. Enseignant, e, adj. Onderwijzend, leerend. Enseigne, f. Kenteeken, n. A bonnes ens-s, op goede gronden, mits zekere waarborg. À telles ens-s que, zoodanig dat, vermits. || Bord, uithangbord, n. Ens- à bière, prulschilderij, f. || (fig.) Nous sommes logés à la même ens-, wij gaan aan hetzelfde euvel mank. || (Mil.) Vendel, veldteeken, n. || Vaandrigsplaats, f. || (Mar.) Ens- de poupe, vlag f. op den achtersteven. Bâton d'ens-, vlaggestok, m. || -, m. Vaandrig, m. Enseignement, m. Onderwijs, onderricht, n. Ens- obligatoire, leerplicht, m. || Leer, leeving, f. || Les, f. Donner de bons ens-s, goede lessen geven. || Ens-s, bewijsstukken, bewijsschriften, n. pl. Enseigner, v.a. Onderwijzen, onderrichten, leeren. Ens- des enfants, une science, kinderen, eene wetenschap onderwijzen. || Wijzen, aantoonen, doen kennen. Ens- le chemin, den weg wijzen. || -, v.n. Onderwijs geven. || S'ens-, onderwezen worden.
Ensellé, ée, adj. Met ingebogen rug. || (Mar.) Gezeegd. Enseller, v.a. Zadelen.
Ensemble, adv. Samen, te zamen. Le tout ens-, alles te zamen genomen. || Gelijktijdig, terzelfdertijd. || (Peint.) Evenredig, behoorlijk. || -, m. Geheel, n. || Overeenkomst, eenheid, f. Mouvement d'ens-, samenhangende beweging, f. || (Mus.) Morceau d'ens-, koor, orkeststuk, n.
Ensemencement, m. (Agric.) Bezaaiing, f. Ensemencer, v.a. Bezaaien. Enserrement, m. Insluiting, omvatting, f. Enserrer, v.a. Insluiten, omvatten. Enserrer, v.a. (Hort.) In eene broeikast zetten. Enseuillement, m. Hoogte der vensterleen, f. Enseveli, e, adj. (fig.) Verzonken. Ensevelir, v.a. Lijken, in een lijklaken wikkelen, afleggen. || Begraven. Ens- sous les décombres, onder puin bedelven. || Verbergen. Ens- un secret, een geheim in het graf medenemen. || S'ens- dans la
| |
| |
solitude, zich in de eenzaamheid begraven. Ensevelissement, m. Het lijken. || Begrafenis, f. Ensevelisseur, euse, m. et f. Lijker, m., lijkster, f.; aflegger, m., aflegster, f. || Begraver, m.
Ensifolié, ée, adj. Met zwaardvormige bladeren. Ensiforme, adj. 2 g. Zwaardvormig.
Ensil(ot)age, m. Bewaring f. onder de aarde. Ensil(ot)er, v.a. Onder de aarde bewaren. Ensimage, m. Het vetten, n., insmering, f. Ensimer, v.a. Vetten, insmeren.
Ensirostre, adj. Met zwaardvormigen bek.
Ensochure, f. Dille f. der ploegschaar. Ensoleillé, ée, adj. Zonnig. Ensommeillé, ée, adj. Slaperig. Ensorcelant, e, adj. Betooverend. Ensorceler, v.a. Betooveren, beheksen. || (fig.) Betooveren, bekoren. Ensorceleur, euse, m. et f. Tooveraar, m.; tooveres, heks, f. || -, adj. Betooverend, verrukkelijk, bekoorlijk. Ensorcellement, m. Betoovering, begoocheling, f. || Behekstheid, f. Ensoufrer, v.a. Bezwavelen. Ensoufroir, m. Zwavelplaats, f.
Ensouple, f. Weversboom, m. Ensoupleau, m. Borstboom, m.
Ensoutané, ée, adj. Met een priesterrok aan. Ensouter, v.a. In het ruim brengen. Ensoyer, v.a. Eenen borstel aan (eenen pekdraad) doen. Ensuifer, v.a. Met ongel besmeren. Ensuite, adv. Hierop, daarna, daarop, vervolgens. || Ens- de, prép. Ten gevolge van. Ens- de cela, dienvolgens, daarna, daarop. Ens- de quoi, waarna, ingevolge waarvan. Ensuivant, e, adj. (Jur.) Naast, volgende. Ensuivre (s'), v. réfl. Volgen. || Voortvloeien, voortspruiten. Il s'ensuit que..., daaruit volgt, dat. Entablement, m. Rollaag, f., kroonwerk, n. || Entablement, n. Entabler (s'), v. réfl. Het kruis vooruitsteken. || -, v.a. Eene schaar ineenzetten. Entablure, f. Klinknagelgat, n. Entaché, ée, adj. Bevlekt, besmet, aangestoken. Ent- de lèpre, melaatsch. || Ent- de nullité, nietig, krachteloos. Entacher, v.a. Bezoedelen, besmetten. Entaillage, m. Het kerven, n., inkerving, f. Entaille, f. Inkerving, kerf, keep, snede, f., houw, m. Entailler, v.a. Inkerven, kerven, inkepen, insnijden. S'ent- le doigt, zich in den vinger snijden. Entailloir, m. Keepbeitel, m., kerfvijl, f. Entaillure, f. v. Entaille.
Entame, f. Eerste snede, bovenkorst, f. Entamement, m. Het aansnijden. Entamer, v.a. Licht insnijden, oppervlakkig kwetsen, schrammen. || (fig.) Te na komen, krenken, aantasten. || Het eerste stuk afsnijden. Ent- un pain, een brood aansnijden. Ent- une bouteille, eene flesch aanbreken. || (fig.) Ent- q., iemand overreden, vat op iemand krijgen; iemand in zijn recht verkorten. || Beginnen, aanvangen. Ent- une affaire, eene zaak aanroeren. || Se laisser ent-, zich laten gezeggen, zich in zijn recht laten verkorten. Entamure, f. Lichte insnede (of) wonde, schram, f. || Eerst afgesneden stuk, n. || Aangesneden deel, n.
En tant que, loc. conj. Voor zooveel als. || -, loc. adv. Als. Entaquer, v.a. Verbinden. Entassé, ée, adj. Opeengestapeld. || (Bot.)
● Je m'entends bien, ik weet wel wat ik zeggen wil.
Dicht bij elkander staande. || (fig.) Homme ent-, korte en dikke mensch, m. Entassement, m. Stapel, m., opeenstapeling, f. Entasser, v.a. Opeenstapelen, optassen, samenhoopen. || Opeenpakken. Ent- folie sur folie, de eene dwaasheid na de andere begaan. || S'ent-, opgehoopt worden. Entasseur, m. Verzamelaar, m.
Ente, f. Ente, griffel, f. || Geënte boom, m. || Lokvogel, m. || (Peint.) Penseelsteel, m. Entement, m. Enting, griffeling, f.
Entendement, m. Verstand, begrip, oordeel, n. Entendeur, m. Verstaander, m. || (Prov.) À bon ent- salut, die ooren heeft, hoore het; wien de schoen past, trekke hem aan. Entendre, v.a. Hooren. || Luisteren (naar), (iemand) aanhooren. Ent- la messe, de mis bijwonen. Ent- dur, hardhoorig zijn. || (Prov.) Il n'entend pas de cette oreille-là, daar wil hij niet van hooren. Il n'y a pire sourd que celui qui ne veut pas ent-, met onwillige honden is 't kwaad jagen. || Verstaan, begrijpen. Donner à ent-, te verstaan geven. Ent- raillerie, scherts kunnen verdragen. Ent- la raillerie, weten te schertsen. N'ent- ni rime ni raison, geene rede willen verstaan. Il n'y entend pas malice, hij vindt er geen erg in, hij bedoelt het zoo erg niet. || In iets ervaren zijn. Ent- son métier, goed zijn ambacht kunnen. || Meenen, denken. Qu'entendez-vous par là? Wat verstaat gij daardoor? || Eischen, vergen. J'entends que vous le fassiez, ik wil dat gij het doet. Chacun fait comme il l'entend, ieder handelt zooals hij 't goedvindt. || Bedoelen. J'entendais agir dans ton intérêt, mijn doel was in uw belang te handelen. || -, v. réfl. Entendons-nous, laat ons elkander wel verstaan. S'ent- avec q., het met iemand eens zijn. Ils s'entendent comme larrons en foire, zij trekken ééne lijn. || Cela s'entend, dat spreekt van zelf. S'ent- à une chose, verstand van iets hebben. || (fig.) Il s'y entend comme à faire un coffre, hij heeft er geen verstand van. S'ent- à
qc., in iets toestemmen. || -, v.n. Verstaan. Ent- à qc., in iets toestemmen, iets goedkeuren. Entendu, e, part. p. de Entendre. Gehoord, verstaan. || C'est ent-, het is afgesproken. || -, adj. Verstandig. || Bekwaam, kundig, bedreven. Ent- aux affaires, zaakkundig. || Bien ent-, wel ingericht, kunstig geregeld, met smaak geordend. || Bien ent- que, wel te verstaan dat, op beding, mits. || Bien ent-! Natuurlijk! Zekerlijk! || -, m. Kenner, m. Entente, f. Beteekenis, f., zin, m. À double ent-, dubbelzinnig. || Kennis, f., smaak, m. || Eensgezindheid, f. Ent- cordiale, hartelijke overeenkomst, f.
Enter, v.a. (Hort.) Enten, griffelen. || Vermengen, vermaagschappen. || Aaneenlasschen. || Kousen aanbreien.
Entéradène, f. Ingewandsklier, f. Entéralgie, f. Darmjicht, f. Entérectasie, f. Darmverwijding, f.
Entérinement, m. Gerechtelijke bekrachtiging, f. Entériner, v.a. Gerechtelijk bekrachtigen, waarmaken.
Entérique, adj. De ingewanden betreffend. Entérite, f. Darmontsteking, f. Entérocèle, f. Darmbreuk, f. Entéro-cystocèle, f. Darm- en blaasbreuk, f. Entéro-épiplocèle, f. Darmnetbreuk, f. Entéro-
| |
| |
graphie, f. Darmbeschrijving, f. Entérolithe, f. Darmsteen, m. Entérologie, f. Verhandeling f. over de ingewanden. Entéromésentérite, f. Darm- en darmscheilontsteking, f. Entéropéristole, f. Beklemde darmbreuk, f. Entérorrhagie, f. Darmbloeding, f. Entérotomie, f. Darmsnijding, f. Entérozoaire, m. Ingewandsworm, m.
Enterrage, m. (Fond.) Aarden dam, m. Enterré, ée, adj. Begraven. || Verborgen. || Diep liggend. Enterrement, m. Begrafenis, begraving, f. || Lijkstoet, m. || Begrafenisplechtigheden, f. pl., uitvaart, f. Enterrer, v.a. Begraven. || Beaarden. || (fig.) Verbergen. || (Hort.) Kuilen. || (fig.) Ent- la synagogue avec honneur, met eere van eene zaak afkomen. || Il nous enterrera tous, hij zal ons allen overleven. S'ent-, begraven (of) bedolven worden. || (fig.) S'ent- tout vif, zich van de wereld afzonderen. Enterreur, adj. Coléoptère ent-, doodgraver, m. En-tête, m. (Impr.) Hoofd, opschrift, n. Entêté, ée, adj. Eigenzinnig, koppig, halsstarrig. || -, m. et f. Stijfhoofd, stijfkop, m. et f. Entêtement, m. Eigenzinnigheid, koppigheid, stugheid, hardnekkigheid, f. Entêter, v.a. Het hoofd bevangen, bedwelmen, duizelig maken. Cette bière entête, dit bier vliegt naar het hoofd. || (fig.) IJdel (of) trotsch maken. || Ent- de q., voor iemand innemen. || Spelden koppen. || S'ent-, hardnekkig bij zijne meening blijven. || S'ent-, sterk ingenomen zijn (met).
Enthlase, enthlasis, f. Schedelbreuk, f. Enthousiasme, m. Geestdrift, vervoering, verrukking, opgetogenheid, f. || Overdrevene bewondering, f. || Dweperij, f. Enthousiasmer, v.a. In geestdrift brengen, verrukken, vervoeren. || S'enth-, in geestdrift geraken, in verrukking zijn. || S'enth- de q. (ou) de qc., met iemand (of) iets dwepen. Enthousiaste, m. et f. Geestdrijver, m.; -drijfster, f. || Dweper, m.; dweepster, f. || Overdreven bewonderaar, m.; hartstochtelijke vereerster, f. || -, adj. Dwepend, geestdriftig. Être enth- (de), geestdriftig ingenomen zijn (met). Enthymème, m. (Rhét.) Verkorte sluitrede, f.
Entiché, ée, adj. Hardnekkig gehecht, bijzonder ingenomen (met). || Bedorven. || (fig.) Ent- d'avarice, met gierigheid behept. Entichement, m. Blinde gehechtheid, verzotheid, f. Enticher, v.a. Aansteken, doen rotten. || (fig.) Besmetten. || S'ent-, eene blinde voorliefde opvatten (voor).
Entier, ère, adj. Heel, gansch, geheel. Tout ent-, geheel en al. Cheval ent-, hengst, m. Cela demande un homme tout entier, daarvoor is de gansche werkkracht van een man noodig. La question reste ent-e, de vraag blijft zooals zij was. || (fig.) Koppig, hardnekkig, onverzettelijk. ||-, m. Geheel, n., geheelheid, f. En ent-, gansch, geheel en al. En son entier, onveranderd. Entièrement, adv. Gansch, geheel, volkomen, ten volle, geheel en al.
Entité, f. Wezen, n.
Entoilage, m. Aanzetting, opnaaiing (van kant, enz.), f. || Opplakking, f. || Doek, neteldoek, n. || Opplaklinnen, n. Entoiler, v.a. Aanzetten, (kant) opnaaien. || Op doek plakken.
Entomographe, m. Kerfdierbeschrijver,
● Il est mal entouré, zijne omgeving deugt voor hem niet.
m. Entomographie, f. Kerfdierbeschrijving, f. Entomolithe, f. Versteend kerfdier, n. Entomologie, f. Kerfdierleer, f. Traité d'ent-, verhandeling f. over de kerfdieren. Entomologique, adj. 2 g. De insectenleer betreffend. Entomologiste, m. Kerfdierkenner, m. Entomophage, adj. 2 g. Kerfdieretend. || Ent-s, m. pl. Kerfdiereters, m. pl. Entomophile, m. Kerfdierverzamelaar, m.
Entonnage, entonnement, m. Het tonnen, n., vulling der tonnen, f. Entonner, v.a. Tonnen, intonnen, vaten. || (fig.) Il entonne bien, hij houdt veel van drinken. || S'ent-, inslaan, zich vangen. Entonner, v.a. Den toon geven. || Aanheffen, beginnen te zingen. || Ent- les louanges de q., iemands lof zingen. Entonnerie, f. Vulplaats f. der vaten. Entonnoir, m. Trechter, m. || (Anat.) Ent- des reins, nierholte, f. || En ent-, trechtervormig. Entorse, f. Verstuiking, verwrikking, f. Se donner une ent- au pied, zijnen voet verstuiken. || (fig.) Krak, knak, m. Donner une ent- à un passage, eenen zin verdraaien. Entortillage, m. Verwikkeling, verwarring, gewrongenheid, dubbelzinnigheid, f. Entortillé, ée, adj. Omwonden, omvlochten. || Discours ent-, verwarde rede, f. Entortillement, m. Omwinding, omvlechting, f. || Verwarring, gewrongenheid, f. Entortiller, v.a. Omwinden, omvlechten, omwikkelen. || Verwarren, verwikkelen. Ent- q., iemand om den tuin leiden (of) inpalmen. || S'ent-, zich wikkelen (in). || S'ent-, zich strengelen, zich winden (om). || (fig.) S'ent-, zich verstrikken, in de war raken. Entour (à l'), adv. In het rond, rondom. Entourage, m. Omzetting, omvatting, f., versiersel, beslag, n., omvatting, f. || (fig.) Omgeving, f. Entourant, e, adj. (Bot.) Omvattend. Entourer, v.a. Omringen, omgeven, omvangen, insluiten, omsluiten. Ent-un bijou, een juweel vatten (in). Ent- de soins,
zorgvuldig oppassen. Être mal entouré, een slechte omgeving hebben. || S'ent-, zich omringen, rondom zich vereenigen. || (fig.) S'ent- de précautions, alle mogelijke voorzorgsmaatregelen nemen. S'ent- de mystère, geheimzinnig te werk gaan. Entournure, f. Ronde uitsnede f. der mouw, armgat, n. || (fig.) Gêné aux ent-s, in verlegenheid. Entours, m. pl. Omstreken, f. pl., omgeving, f. En-tout-cas, m. Zon- en regenscherm, n. || Overjas, m.
Entozoaire, m. Ingewandsworm, m.
Entr'accorder (s'), v. réfl. Malkander wel verstaan. Entr'accuser (s'), v. réfl. Elkander beschuldigen. Entr'acte, m. Tusschenbedrijf, n.. pauze, f. || Tusschentijd, m. Entr'admirer (s'), v. réfl. Elkander bewonderen. Entr'aider (s'), v. réfl. Elkander bijstaan.
Entrailles, f. pl. Ingewand, n., ingewanden, n. pl., darmen, m. pl., gedarmte, n. || Pénétrer dans les entr- d'un sujet, tot in het diepst van een onderwerp doordringen. || Maag, f. || (fig.) Genegenheid, liefde, f., hart, n. Sans entr-, harteloos. Entr- de mère, moederhart, n., moederliefde, f. || (Bib.) Béni soit le fruit de vos entr-, gebenedijd zij de vrucht uws lichaams.
Entr'aimer (s'), v. réfl. Elkander beminnen.
Entrain, m. Natuurlijke vroolijkheid, f.,
| |
| |
vuur, n., opgewektheid, f. Entraînable, adj. 2 g. Wegsleepbaar. Entraînant, e, adj. (fig.) Wegsleepend, vervoerend. Entraînement, m. (fig.) Wegsleepend geweld, n., vervoering, f., geestdrift, m. || Africhting, f. Entraîner, v.a. Medesleepen, voortsleepen. || (fig.) Verrukken, vervoeren, bekoren, verleiden. || (fig.) Na zich sleepen, medebrengen. Entr- des suites, gevolgen na zich sleepen. || Africhten. Entraîneur, m. Africhter, m.
Entrait, m. Hoofdbalk, bindbalk, m.
Entrant, e, adj. Binnenkomend, innemend. || -, m. Binnenkomende, binnentredende, m. Entr'apercevoir, v.a. In 't voorbijgaan zien, vluchtig waarnemen. Entr'appeler(s'), v. réfl. Elkander roepen.
Entravaillé, ée, adj. (Blas.) Met een stok tusschen vlerken en pooten. Entrave, f. Voetkluister, f., blok, kluistertouw, n. || (fig.) Belemmering, hindernis, f., hinderpaal, m. Entraver, v.a. Kluisteren. || (fig.) Belemmeren, hinderen, tegenhouden, wegleggen. || S'entr-, in de kluisters verward raken. Entraverser (s'), v. réfl. (Mar.) Dwars gaan liggen.
Entr'avertir (s'), v. réfl. Elkander waarschuwen.
Entravon, m. Lederen ring aan de kluister.
Entre, prép. Tusschen. Entre chien et loup, tusschen licht en donker. Entre la poire et le fromage, bij het nagerecht. Entre deux soleils, tusschen avond en morgen. || In. Il me prit entre ses bras, hij nam mij in zijne armen. || Onder. Entre nous, onder ons. Entre autres, onder anderen. Entre deux vins, half dronken. Soit dit entre nous, onder ons gezegd. || D'entre, van, uit. Entre-bâillé, ée, adj. Een weinig open, half open. Entre-bâillement, m. Half openstaan, n., kier, f. Entre-bâiller, v.a. Half openen, op eene kier zetten. Entre-baiser (s'), v. réfl. Elkander kussen. Entre-bande, f. Rekeinde, n., zoom, m. Entrebas, m. Ongelijke afstand m. der kettingdraden. Entrebat, m. Zoom, m. Entre-battre (s'), v. réfl. Elkander slaan. Entre-blesser (s'), v. réfl. Elkander kwetsen. Entrebouque, f. Voorkamer f. eener vischweer. Entre-caricaturer (s'), v. réfl. Spotprenten op elkander maken. Entre-chamailler (s'), v. réfl. Met elkaar kijven. Entrechat, m. Luchtsprong, kuitenflikker, m. Entre-choquement, m. Wederzijdsche botsing, f. Entre-choquer (s'), v. réfl. Tegen elkander botsen. || (fig.) Elkander dwarsboomen. Entrecolonne(ment), m. Zuilenafstand, m.
Entre-communiquer (s'), v. réfl. Elkander mededeelen. Entreconnaître (s'), v. réfl. Elkander kennen. Entrecôte, m. Tusschenribbenstuk, n. Entrecoupe, f. Ruimte f. tusschen twee boven elkander gemaakte gewelven. || Afgestompte hoek, m. Entrecoupé, ée, adj. Doorsneden. || Mots ent-s, afgebrokene woorden, n. pl. Style entr-, onsamenhangende stijl, m. Entrecouper, v.a. Doorsnijden. || (fig.) Onderbreken, afbreken. || (Vétér.) S'entr-, aanslaan. || S'entr-, elkander doorsnijden. || S'entr-, elkander in de rede vallen. Entrecroisement, m. Kruising, f. Entre-croiser, v.a. Kruisen. || S'entre-cr-, elkander doorkruisen. Entre-déchirer (s'),
● Entre deux âges, van middelbaren leeftijd D'entrée, van het begin af.
v. réfl. Elkander verscheuren. || (fig.) Elkander lasteren. Entredent, m. Kamsel, n., wolafval, m. Entre-dérober (s'), v. réfl. Elkander ontrooven. Entre-détruire (s'), v. réfl. Elkander vernielen. Entre(-)deux, m. Middelstuk, n. || Tusschenruimte, f. || (Taill.) Kanten tusschen zetsel, n. || Muurkastje, n. || (Rel.) Plankje, n. || -, adv. Tusschenbeide, zoo en zoo. Entre-devoir (s'), v. réfl. Elkander schuldig zijn. Entre-dévorer (s'), v. réfl. Elkander verscheuren. Entre-différer, v.n. Onderling verschillen. Entre-disputer (s'), v. réfl. Met elkander twisten. Entre-donner (s'), v. réfl. Elkander (iets) geven. Entrée, f. Binnentreden, n., intrek, intocht, m., inkomst, intrede, f. Joyeuse entrée, blijde inkomst. Faire son entrée dans le monde, voor het eerst in gezelschap verschijnen. || Ingang, m., inkomen, n. L'entr- de l'école, de ingang der school. || Opening, f., gat, n. Entr- d'une manche, gat eener mouw. || (Théât.) Eerste optrede f. op het tooneel. || Intrede, eerste verschijning, f. Entr- en fonction, ambtsbetrekking, ambtsaanvaarding, f. || (Théât.) Tusschenspel, n., dans m. en gezang, n. || Aanvang, m. Entrée de l'hiver, begin des winters. || Entr-s, vrije toegang, m. Avoir ses grandes et ses petites entrées, altijd vrijen toegang hebben,
gemeenzaam omgaan (met). Billet d'entr-, toegangskaart, f. Entrée de faveur, vrijkaartje, n. || Intreegeld, n. || Gelegenheid, aanleiding, f. Donner entr-, aanleiding geven. || Entr- en séance, opening eener zitting. Entr- en possession, inbezittreding, f. Entr- en jouissance, ingenottreding, f. || (Cuis.) Eerste gerecht, n., voorspijs, f. || Welkom, n. Payer son entr-, zijn welkom betalen. || (Mus.) Het invallen n. eens speeltuigs (of) eener stem. || (Comm.) Droits d'entrée, inkomende rechten, invoerrechten, n. pl. || (Jeu) Inleggeld, n. Entrefaites, f. pl. Sur ces entr-s, inmiddels, middelerwijl, ondertusschen. Entre-favoriser (s'), v. réfl. Elkander bevoordeeligen. Entre-fesse, m. Bilnaad, m. Entrefilet, m. (Impr.) Tusschenartikel, ingeschoven stukje, n. Entre-fouetter (s'), v. réfl. Elkander geeselen. Entre-frapper (s'), v. réfl. Elkander slaan. Entre-frotter (s'), v. réfl. Tegen elkander wrijven. Entregent, m. Gemanierdheid, wellevendheid, f. Entr'égorger (s'), v. réfl. Elkander vermoorden. Entre-gratter (s'), v. réfl. Elkander krabben. || (fig.) Elkander vleien. Entre-greffer (s'), v. réfl. Ineengroeien. Entre-haïr (s'), v. réfl. Elkander haten. Entre-harceler
(s'), v. réfl. Elkander tergen. Entre-heurter (s'), v. réfl. Tegen elkander stooten. Entrelacement, m. Dooreenstrengeling, f. Entrelacer, v.a. Dooreenstrengelen. || S'entr-, zich ineenstrengelen, ineengestrengeld zijn. Entrelacs, m. Doorvlochten lijstwerk, loofwerk, n., ineengestrengelde bloemen f. pl. en bladeren, n. pl. || (Call.) Strikletters, f. pl. Entrelardé, ée, adj. (Cuis.) Doorspekt, met vet en mager afgewisseld. || (fig.) Doorspekt, doormengd. Entrelardement, m. Doorspekking, lardeering, f. Entrelarder, v.a. Doorspekken, lardeeren. Entr- de clous de girofle, met kruidnagels besteken. || (fig.) Doorspekken, doormengen.
| |
| |
Entreligne, m. et f. Tusschenregel, m. Entre-lorgner (s'), v. réfl. Elkander zijdelings begluren. || Elkander door een kijkglas bezien. Entre-louer (s'), v. réfl. Elkander prijzen. Entre-luire, v.n. Even doorschijnen, schemeren. Entre-manger (s'), v. réfl. Elkander verslinden. Entremêlement, m. Dooreenmenging, f. Entremêler, v.a. Dooreenmengen, vermengen. Entremets, m. (Cuis.) Tusschengerecht, n. Entremetteur, euse, m. et f. Bemiddelaar, m.; bemiddelaarster, koppelaarster, f. Entremettre (s'), v. réfl. Tusschenbeide komen, zich bemoeien (met). Entremise, f. Tusschenkomst, bemiddeling, f., toedoen, n. || (Mar.) Kalf, n. Entremodillon, m. Ruimte f. tusschen twee krollen. Entremordre (s'), v. réfl. Elkander bijten. Entrenerf, m. (Impr.) Ruimte f. tusschen de ribbebanden. Entrenoeud, m. (Bot.) Afstand m. tusschen twee knoopen. Entre-nuire (s'), v. réfl. Elkander benadeelen. Entre-pardonner (s'), v. réfl. Elkander vergeven. Entre-parler (s'), v. réfl. Met elkander spreken. Entrepas, m. Afgebroken pasgang, m. Entre-percer (s'), v. réfl. Elkander doorsteken. Entre-persécuter (s'), v. réfl. Elkander vervolgen. Entrepilastre, m.
Wijdte f. tusschen twee pilasters. Entre-piller (s'), v. réfl. Elkander plunderen. Entreplant, m. Nageplante wijnstok, m. Entrepont, m. Tusschendek, n. Entreposer, v.a. Opleggen, opslaan. Entreposeur, m. Stapelkommies, m. Entrepositaire, m. et f. (Comm.) Oplegger, m.; oplegster, f. Entrepôt, m. Stapelplaats, f., pakhuis, n. Entre-pousser (s'), v. réfl. Elkander stooten. Entreprenant, e, adj. Ondernemend, stout. Entreprendre, v.a. Ondernemen, bestaan. || Aanvangen, beginnen. || Aannemen. || (fig.) Aanvallen, aantasten, te lijf gaan, aanbinden (met), vervolgen, tergen. || Lam maken. Entr- le pied, den voet verlammen. || -, v.n. Aannemen. || Entr- sur, zich (iets) aanmatigen (of) toeëigenen; eenen aanslag maken (op), inbreuk maken (op). Entr- sur la vie de q., iemand naar het leven trachten. Entrepreneur, euse, m. et f. Aannemer, leveraar, m.; aanneemster, f. Entrepris, e, adj. Lam, stijf. || Zeer zwak, pijnlijk. || (fig.) Verbluft. Entreprise, f. Onderneming, poging, f., bestaan, n., toeleg, m. || Aanneming, f. Entr- des pompes funèbres, pacht f. van het lijkenvervoer. Entr- de messageries, particuliere postonderneming. J'ai l'entr- du travail, ik heb 't werk aangenomen. || Inbreuk, f., aanslag, m. Entre-quereller (s'), v. réfl. Met elkander twisten, kijven (of) ruzie maken. Entrer, v.n. Ingaan, inkomen, intreden, binnengaan, -treden. Entr- au port, de haven binnenloopen. Entr- en
chaire, den predikstoel beklimmen. Entr- en scène, optreden. Faire entr- un clou, eenen nagel inslaan, || (fig.) Aangenomen (of) toegelaten worden. Entr- dans le monde, zich in gezelschap vertoonen. Entr- en conversation, een gesprek aanknoopen. Entr- en colère, boos worden. Entr- en ligne de compte, in rekening gebracht worden, in aanmerking komen. Entr- dans une affaire, zich met eene zaak inlaten. Entr- en matière, ter zake komen.
● J'ai dû faire les frais de l'entretien, ik moest het gesprek gaande houden.
Entr- dans le commerce, koopman worden. Je n'entre pas là dedans, ik laat mij daarmee niet m. Entr- en exercice, zijnen post aanvaarden. Entr- en campagne, te velde trekken. Entr- en âge, oud worden. || Entr- dans la pensée d'un auteur, den rechten zin eens schrijvers vatten. Entr- dans les peines de q., in iemands verdriet deelnemen. Entr- dans un secret, met een geheim vertrouwd worden. || Inhouden, bevatten. Il entre cinq mètres de drap dans ce manteau, er gaan vijf meters laken in dien mantel. || Entr- dans la composition de qc., een bestanddeel van iets uitmaken. || (fig.) Bijdragen, helpen, dienen, medewerken, eene rol spelen. Cela n'entre pour rien dans ma décision, dat heeft geenen invloed op mijn besluit gehad. Je n'entre pas dans la dépense, ik draag tot de uitgaaf niets bij. Il n'entre pas dans mes vues, het strookt niet met mijn inzicht. || (Jeu) Il m'est entré du jeu, ik heb goede kaarten gekregen. Entre-rail, m. Ruimte f. tusschen de rails. Entre-regarder (s'), v. réfl. Elkander aangluren. Entre-répondre (s'), v. réfl. Elkander antwoorden. Entre-sabords, m. pl. (Mar.) Schutvullingen, f. pl. Entre-saluer (s'), v. réfl. Elkander groeten. Entre-secourir (s'), v. réfl. Elkander helpen. Entresol, m. Tusschenverdieping, f., opkamertje, hangkamertje, n. Entre-sourcils, m. Ruimte f. tusschen de wenkbrauwen. Entre-soutenir
(s'), v. réfl. Elkander ondersteunen. Entre-suivre (s'), v. réfl. Op elkander volgen. Entretaille, f. Fijnere tusschenstreep, f. Entre-tailler (s'), v. réfl. (Vétér.) Aanslaan. v. Entrecouper. - Entretaillure, f. Aanslagwonde, f. Entretemps, m. Tusschentijd, m. Dans l'entr-, intusschen, middelerwijl. Entreteneur, m. Onderhouder, m. Entretenir, v.a. (Charp.) Samenhouden, ineenhouden, verbinden. || Onderhouden, bewaren. Entr- l'union, de eendracht bewaren. || Voeden, het onderhoud verschaffen. Entr- un grand équipage, veel paarden en knechten hebben. || (fig.) Entr- d'espérances, met beloften paaien. || Met iemand spreken. || S'entr-, elkander steunen (of) dragen. || S'entr-, in goeden stand blijven, zich goed houden, duren, voortduren. || S'entr-, leven (van). || S'entr-, (met iemand) spreken. || S'entr- la main, de hand oefenen. Entretenu, e, adj. Onderhouden. Entretien, m. Onderhoud, n. || Gesprek, onderhoud, n. Faire l'entr- du public, op ieders tong zijn. || Onderhoud, n. Entre-tisser, v.a. Doorweven. Entretoile, f. Kanten binnenwerk, n. Entretoise, f. Bindhout, dwarshout, n., koppelbalk, m., karvielblok, kalf, n. Entre-toucher (s'), v. réfl. Elkander aanraken. Entretuer (s'), v. réfl. Elkander ombrengen. Entre-visiter
(s'), v. réfl. Elkander bezoeken. Entrevoie, f. Afstand m. tusschen twee sporen. Entrevoir, v.a. Ontwaren, terloops zien. || Van verre bespeuren, merken. || Een voorgevoel hebben van, vermoeden. || S'entr-, met elkander vluchtig spreken; elkander bezoeken. Entrevous, m. Ruimte f. tusschen twee vloerleggers. || (Maç.) Opvulling, f. Entrevoûter, v.a. De ruimte tusschen twee ribben opvullen. Entrevu, e, part. p. de Entre-
| |
| |
voir. Ten halve gezien. Entrevue, f. Bijeenkomst, f., mondgesprek, n. Entr'exhorter (s'), v. réfl. Elkander vermanen. Entr'hiver(nage), m. Winterploeging, f. Entr'hiverner, v.a. In den winter ploegen. Entr'immoler(s'), v. réfl. Elkander opofferen. Entr'injurier (s'), v. réfl. Elkander uitschelden. Entr'obliger (s'), v. réfl. Elkander verplichten. Entr'ouïr, v.a. Ten halve hooren. Entr'ouvert, e, adj. Half open, een weinig open. La porte était entr-e, de deur stond aan (of) op een kier. || (Vétér.) Met verrekten schouder. Entr'ouverture, f. (Vétér.) Schouderverstuiking, f. || Kier, f. Entr'ouvrir, v.a. Half (of) een weinig openen. || S'entr-, half opengaan, gapen. La terre s'entr'ouvrit, de aarde scheurde. Entrure, f. Ploegsnede, voor, f.
Enture, f. (Hort.) Entspleet, f. || (Charp.) Lasch, f. || Dwarshout, n., sport, f.
Énucléation, f. Uitkerning, f. || (Chir.) Uitpelling, f. || (fig.) Oplossing, f. Énucléer, v.a. Uitpellen.
Énule, f. v. Aunée.
Énumérateur, m., trice, f. Opteller, opsommer, m., optelster, f. Énumératif, ive, adj. Opsommend. || Rangschikkend. Énumération, f. Opsomming, f. Énumérer, v.a. Opsommen, opnoemen.
Énurésie, f. (Méd.) Pisvloed, m.
Envahir, v.a. Bemachtigen, overweldigen, innemen. || Env- un pays, in een land vallen. || (fig.) Zich de oppermacht aanmatigen. || Zich verspreiden. L'eau a envahi ce jardin, het water heeft dien tuin overstroomd. Envahissant, e, adj. Overweldigend, veroverend. || Inbreukmakend. Envahissement, m. Bemachtiging, verovering, f. || Verspreiding, uitbreiding, f. || Aanmatiging, f. Envahisseur, m. Overweldiger, veroveraar, m.
Envaler, v.a. Het steeknet openhouden. Envasement, m. Aanslijking, f. Envaser, v.a. Met slijk vullen. || S'env-, verslijken. Enveillotage, m. Het opperen. Enveilloter, v.a. Opperen. Enveloppant, e, adj. Omwikkelend, omringend. || (Mil.) Omsingelend. || -, f. Insluitende lijn, f. Enveloppe, f. Omslag, m., omwindsel, omkleedsel, hulsel, n. Toile d'env-, pakdoek, n. Écrire sous l'env- de q., onder iemands adres schrijven. Env- du coeur, hartezakje, n. || (Mil.) Voorwerk, n. || || (Fond.) Mantel, m. || Voorkomen, uitwendige, n. Rude env-, ruwe schors, f. || (Bot.) Deksel, zaadhuisje, hulsel, n., bolster, m. Enveloppée, f. Ingesloten lijn, f. Enveloppement, m. Omringing, omgeving, omwinding, inwikkeling, f. Envelopper, v.a. Omwinden, bewinden, inpakken, inwikkelen. || (Mil.) Omsingelen, insluiten. || (fig.) Env- q. dans une affaire, iemand in eene zaak betrekken. || (fig.) Bewimpelen, verbergen. S'env- dans son marteau, zich in zijnen mantel wikkelen. Enveloppeur, m. Omwikkelaar, inpakker, m. || (fig.) Verbloemer, bewimpelaar, m. Envenimé, ée, adj. Vergiftigd. || (fig.) Langue env-ée, venijnige tong, f. Envenimement, m. Vergiftiging, f. || Het verbitteren, n., ophitsing, f. Envenimer, v.a. Vergiftigen. || Env- des paroles, woorden boosaardig verdraaien. Env- l'esprit
Il vaut mieux faire envie que pitié, beter benijd dan beklaagd.
de q., iemands gemoed verbitteren. Env- une querelle, een twist verergeren. || S'env-, vergiltigd worden; (fig.) verergeren. Envenimeur, m. Vergiftiger, m. Enverger, v.a. Met wilgenroeden doorvlechten. || (Tiss.) Kruisen. Envergeure, f. Doorvlechting, f. || Het overkruis weven. Enverguer, v.a. De zeilen aanslaan. Envergure, f. Lengte f. van de raas. Vaisseau de peu d'env-, smal getuigd schip, n. Env- d'une voile, zeilbreedte, f. || Vlucht, vleugelwijdte, f. || (fig.) Vlucht, f. Envermillonner, v.a. Vuurrood maken. Enverrer, v.a. Verglazen. Envers, prép. Jegens, ten aanzien van.
Envers, m. Verkeerde zijde, binnenzijde, f., averechtsche kant, m. À l'env-, averechts, verkeerd. Avoir la tête à l'env-, het hoofd in de war hebben. Enverser, v.a. Op de keerzijde noppen. Envi (à l'), loc. adv. Om strijd. Enviable, adj. 2 g. Benijdenswaardig.
Envidage, m. Het opwinden. Envider, v.a. Opwinden.
Envie, f. Nijd, m., afgunst, f. Porter env- à q., iemand benijden. Faire env-, den nijd opwekken, Digne d'env-, benijdenswaardig. || Begeerte, neiging, f., verlangen, n., trek, lust. wensch, m. || Behoefte, f. || Avoir env- de dormir, vaak hebben. || Nijdnagel, m. || Geboortevlek. pepervlek, peperkor, f. Envier, v.a. Benijden, misgunnen. || Weigeren. || Vurig verlangen. Envieux, euse, adj. Nijdig, afgunstig. || -, m. et f. Nijdigaard, benijder. m.; benijdster, f.
Enviné, ée, adj. Naar wijn riekend. Environ, adv. Omtrent, omstreeks, bijna, bijkans, schier, ongeveer. Environnant, e, adj. Omringend, omliggend, nabijzijnd. Environnement, m. Omgeving, f. Environner, v.a. Omringen, omgeven, omzetten, insluiten. Environs, m. pl. Omstreken, f. pl., omtrek, m. Envisager, v.a. Bezien, aanzien, aanschouwen. || (fig.) Aanmerken, overwegen, overdenken. || S'env-, elkander onder de oogen zien. || S'env-, beschouwd worden. Envoi, m. Zending, afzending, toezending, toesturing, f. Env- en possession, inbezitstelling, f. || Verzending, f. || (Litt.) Opdracht, f. Envoiler (s'), v. réfl. Kromtrekken. Envoilure, f. Het kromtrekken. Envoisiné, ée, adj. Buren hebbend. Envolée, f. Vlucht, f. Envoler (s'), v. réfl. Wegvliegen, uitvliegen. || Mes papiers s'envolent, mijne papieren waaien weg. || (fig.) Vervliegen, heensnellen. Envoûtement, m. Betoovering f. door een wassen beeld. Envoûter, v.a. Met een wassen beeld betooveren. Envoûter, v.a. Overwelven. Envoyé, m. Gezant, zaakgelastigde, m. Envoyer, v.a. Zenden, sturen,toezenden, afvaardigen. Env- quérir, laten halen. || (fam.) Env- paître (ou) promener, naar den bliksem laten loopen. || S'env-, elkander toezenden. Envoyeur, m. Verzender, afzender, m.
Enzootie, f. Inlandsche veeziekte, f. Enzoptique, adj. 2 g. Inlandsch.
Éolienne, adj. AEolisch. Harpe éol-, windharp, f. Éolipyle, m. Dampkogel, windkogel. m. || Rookverdrijver, m.
Épacte, f. Inlaschdagen, m. pl.
Épagneul, e, m. et f. Patrijshond, m.
| |
| |
Épaillement, m. Reiniging, f. Épailler, v.a. Zuiveren, louteren.
Épais, épaisse, adj. Dik. || Dik, grof, zwaar. Étoffe ép-sse, zware stof, f. || Grof, dom. Ignorance ép-sse, grove onwetendheid, f. || Nuit ép-sse, pikdonkere nacht, m. Bois ép-, dicht bosch, n. || -, adv. Dicht. Épaisseur, f. Dikte, f. || Dichtheid, f. Épaissir, v.n. Dikken, verdikken. || -, v.a. Dikken, lijvig maken. Ép- une sauce, eene saus binden. || S'ép-, dikker worden. || (fig.) Sou esprit s'épaissit, zijn geest wordt stomper. Épaississement, m. Verdikking, f. || Zwaarte f. (der tong).
Épaler, v.a. v. Étalonner.
Épamprage, épamprement, m. Het afbladeren des wijnstoks. Épamprer, v.a. Afbladeren.
Épanchement, m. Overvloeiing, f., overloop. m. || (fig.) Ép- du coeur, uitstorting des harten. Épancher, v.a. Zachtjes uitgieten, vergieten, uitstorten. || (fig.) Ép-sa bile, zijnen wrevel lucht geven. || (Méd.) S'ép-, overloopen, zich uitstorten. || (fig.) S'ép-, zijn hart openen. Épanchoir, m. Afloopbuis, f., stortgat, n. Épandage, m. Het strooien (of) uitstorten (van mest). Épandre, v.a. Uitstorten, spreiden. || S'ép-, zich verspreiden, zich uitstorten.
Épannelage, m. Ruwe behouwing, f. || Behouwsel, n., steenafval, m. Épanneler, v.a. Uit den ruwe behouwen.
Épanorthose, f. (Rhét.) Zelfverbetering, f.
Épanoui, e, adj. Ontloken. || Front ép-, ontfronst voorhoofd, n. Épanouir, v.a. Doen ontluiken. || (fig.) Hartelijk doen lachen, opwekken. || S'ép-, ontluiken, zich ontsluiten. || Son visage s'épanouit, zijn gezicht klaart op. Son coeur s'épanouit, zijn hart gaat open. Épanouissement, m. Het ontluiken, het opengaan, n. || Opvroolijking, verruiming, f. Épar, m. v. Épart. - Eparer(s'), v. réfl. Achteruit slaan. Épargnant, e, adj. Spaarzaam, huishoudelijk. Épargne, f. Spaarzaamheid, zuinigheid, f. || Spaarpenningen, m. pl., spaarpot, m. Caisse d'ép-, spaarkas, spaarbank, f. Ép- de temps, uitsparing f. van tijd. || Sappige peer, f. Épargner, v.a. Sparen, uitsparen, bezuinigen, overgaren. Ép- le temps, zuinig met den tijd omgaan. Ép- une étoffe, een stof voordeelig knippen. || (fig.) Ép- qc. à q., iemand van iets bevrijden. Ép- q., iemand verschoonen, sparen. || (Archit.) Iets voordeelig aanbrengen. || S'ép-, zich zelven ontzien; zich ontslaan (van iets). || S'ép-, elkander sparen (of) ontzien. Éparpillement, m. Verstrooiing, verspreiding, f. Éparpiller, v.a. Verstrooien, verspreiden. || (fig.) Ép- son argent, zijn geld verkwisten. || (Peint.) Verdeden. || S'ép-, zich verspreiden, verstrooid worden. Épars, e, adj. Verstrooid, verspreid. Cheveux
ép-, verwilderd haar, n. Éparser, v.a. Verstrooien. Épart, m. Dwarshout, n. || Mandemakersriet, n. || Wringstok, m. || Vlaggestok, m.
Épart, m. (Mar.) Zeebrand, m., zeelicht, n.
Éparvin, m. (Vétér.) Spat, f.
Épatant, e, adj. (fam.) Verbazend. Épaté, ée, adj. Verre ép-, glas n. met gebroken voet. || Kort, dik en breed. Nez ép-, platneus, m. Ancre ép-c, anker n. zonder blad. Épatement,
● Son épée est trop courte, zijne krachten (of) middelen schieten te kort.
m. (Mar.) Spatting, f. || (fam.) Verbazing, f. || Platheid, f. Épater, v.a. Den voet van een glas breken. || (fam.) Verbluffen. || S'ép-, zijnen voet verliezen. || S'ép-, zich afstompen. || (Mar.) Losgaan, slepen.
Épaufrure, f. Schilfer, f.
Épaulard, m. (H.n.) Noordkaper, m. Épaule, f. Schouder, m. Hausser les ép-s, de schouders ophalen. Regarder par dessus l'ép-, met verachting aanzien. || (fig.) Prêter l'ép-, helpen. Donner un coup d'ép-, een handje toesteken. || Il ne jette pas les ép-s de moutons par la fenêtre, hij splijt eenen zwavelstok in vieren. Il vous paiera par dessus l'ép-, hij zal u niet betalen. || (Mar.) Ép- de mouton, aap, m., driehoekig zeil, n. || Voorhoeg m. eens schips. || Ép- (d'un bastion), flank, f. Épaulé, ée, adj. (Vétér.) Met verrekten schouder. || (fig.) Ondersteund, gedekt. Épaulée, f. Schouderstoot, m. Faire une chose par ép-s, iets met horten en stooten doen. || Voorkwartier n. van een schaap, zonder den schouder.Épaulement, m. Borstweer, f. || Schoormuur, m. || (Charp.) Borst, f. || Aanslag m. eens winkelhaaks. Épauler, v.a. Den schouder verwrikken (of) verstuiken. || (Mil.) Met eene borstwering dekken. || Ép- le fusil, het geweer schouderen. || (Charp.) De borst maken. || (fig.) Bijstaan, ondersteunen. || S'ép-, zijnen schouder verstuiken. || S'ép-, elkander ondersteunen. || (Mil.) S'ép-, zich dekken. Épauletier, m. Epaulettenmaker, m. Épaulette, f. (Taill.) Schouderstuk, n., schoudernaad, m. || (Mil.) Schouderkwast, m., épaulet, f. || (Mar.) Kerf, f. Épaulière, f. Schouderstuk, n.
Épave, adj. 2 g. (Jur.) Verloren, verdoold, onbeheerd. Biens ép-s, goederen n. pl. zonder eigenaar. || -, f. Wrak, n. || Ép-s, f. pl. Verlorene goederen, n. pl. Ép-s maritimes, zeedrift, f. || Overblijfsel, n. Épavité, f. Standrecht, n. || Recht n. op de nalatenschap der vreemdelingen.
Épeautre, m. (Bot.) Spelt, f. Épée, f. Degen, m., zwaard, n. Tirer l'ép-, van leer trekken. Passer au fil de l'ép-, alles over de kling laten springen. À la pointe de l'ép-, met geweld. || (fig.) Presser l'ép- dans les reins, het mes op de keel zetten. Mourir d'une belle ép-, op eene roemrijke wijze sterven. Se battre de l'ép- qui est ches le fourbisseur, het vel verkoopen, vooraleer de beer gevangen is. L'ép- use le fourreau, al te groote inspanning van geest benadeelt de gezondheid. || Krijgsdienst, m. Homme d'ép-, krijgsman, m. || Droit de l'ép-, wapengeweld, n. || Wagenstijl, m. || Vischvork, f. || (H.n.) Ép- de mer, zwaardvisch, zaagvisch, m. || (Mar.) Ép-s, draaispilspaken, f. pl. Épeiche, f. (H.n.) Bonte specht, m. Épeler, v.a. Spellen. Épellation, f. Spelling, f. || Spelkunst, f.
Épenthèse, f. Letter(greep)inlassching, f. Épenthétique, adj. 2 g. Ingelascht.
Éperdu, e, adj. Ontsteld, ontzet. Ép-d'amour, smoorlijk verliefd. Éperdument, adv. Hevig, smoorlijk, hartstochtelijk.
Éperlan, m. Spiering, m. Petit ép-, pin, f. Éperon, m. Spoor, f. Coup d'ép-, spoorslag, m. || (fig.) Gagner ses ép-s, zijne eerste helden- | |
| |
daden verrichten. || Bataille des Ép-s d'or, Guldensporenslag, m. || (Mar.) Scheg, f. || (Mil.) Bolwerk n. met uitspringenden hoek. || (Maç.) Steenen beer, ijsbreker, schoormuur, m. || Rong f. (eens wagens). || Uitlooper m. van, een gebergte. || (Bot.) Spoor, spits, f. || (fig.) Ép-s, ooghoeksrimpels, m. pl. Éperonné, ée, adj. Gespoord. Éperonnelle, f. (Bot,.) Klis(se), f., kleefkruid, n. || Kruiswortel, m. Éperonner, v.a. De sporen aanbinden. || De sporen geven. || (fig.) Aansporen, aanprikkelen, aanhitsen. Éperonnerie, f. Paardetuighandel, m. Éperonnier, m. Spoormaker, handelaar in sporen, beugels, gebitten, enz., m. || (H.n.) Pauwfazant, m. Éperonnière, f. (Bot.) Ridderspoor, f.; vlaskruid, n.; kapucijnerkers, f. Épervier, m. (H.n.) Sperwer, m. || Werpnet, n. Épervière, f. Havikskruid, n.
Épervin, m. v. Éparvin.
Épeuler, v.a. De draden uitrekken.
Épeuré, ée, adj. Verschrikt, beangst.
Éphèbe, m. Huwbare jongeling, m. Éphèdre, m. (Bot.) Zeedruif, f. Éphélide, f. Sproet, zomervlek, f. Éphémère, adj. 2 g. Eendaagsch. || Kortstondig, vluchtig, vergankelijk. || -, m. (H.n.) Dagvlieg, f., haft, n. Éphémérides, f. pl. Sterrekundige tafels. ephemeriden, f. pl. || (Mar.) Dagboek, n. Éphialte, m. Nachtmerrie, f. Éphidrose, f. Critisch half zweet, n.
Éphod, m. (Bib.) Lijfsluier, m.
Épi, m. Aar, f. Épi de blé, koornaar. Épi d'orge, gerstenaar. Épi égrené, ledige, aar. Monter en épi, in aren schieten. || (fig.) Épi de cheveux, bosje n. opstaande haren. Épi de diamant, aarvormig diamanten sieraad, n. || (Mar.) Vischgratenverband, n. || IJzeren spits, f. || Looden nokbedekking, f. || (Chir.) Korenaarverband, n. || Paardebles, f. Épiage, m. Het in aren schieten, n. Épiaire, f. (Bot.) Stinkende netel, f. Épiation, v. Épiage.
Épicarpe, m. Polspleister, f. || (Bot.) Zaadhuisje, n. Épicaule, adj. 2 g. Op den stengel groeiend. Épicaume, m. Hoornvlieszweer, f.
Épice, f. Specerij, kruiderij, f. Pain d'ép-, peperkoek, m. || (Prov.) C'est une fine ép-, het is een looze vos. || Ép-s, suikergoed, n.; (Jur.) gerechtskosten, m. pl. Épicé, ée, adj. Gekruid. || (fig,.) Duur, te duur. Épicer, v.a. Kruiden. Épicerie, f. Specerijen, kruiderijen, f. pl. || Specerijhandel, kruidenierswinkel, m.
Épichérème, m. Opgehoopte sluitrede, f.
Épicier, ère, m. et f. Kruidenier, m.; -ster, f. || (fig.) Dommerik, ploert, m.
Épicrâne, m. Schedelhuid, f. Épicrânien, ne, adj. Tot de schedelhuid behoorende. Épicurien, enne, adj. Epicurisch. || (fig.) Weelderig, wellustig. || -, m. Epicurist, m. || (fig.) Wellusteling, zwelger, weelderig levend man, m. Épicurisme, m. Epicurismus, n. || (fig.) Zinnelijk leven, n. Épicycle, m. (Astron.) Bijkring, bijcirkel, m.
Épi-d'eau, m. Fonteinkruid, zwamkruid, n.
Épidémie, f. Besmettelijke (of) heerschende ziekte, landsziekte, f. Épidémiologie, f. Leer f. der besmettelijke ziekten. Épidémique, adj. 2 g. Algemeen heerschend. || Besmet-
● Il a l'épiderme sensible, hij is licht geraakt.
telijk, aanstekend. Épiderme, m. Opperhuid, f. || (fig.) Chatouiller l'ép-, vleien, flikflooien. || (Bot.) Dun doorschijnend vlies, n. Épidermique, adj. 2 g. Tot de bovenhuid behoorend. Épidote, m. Schorlsteen, m.
Épier, v.n. In aren schieten. Épier, v.a. Bespieden, begluren, beloeren. || Ép- l'occasion, op de gelegenheid loeren.
Épierrement, m. Zuivering f. van steenen. Epierrer, v.a. Van puin zuiveren.
Épieu, m. Jachtspies, f., zwijnspriet, m. Épieur, euse, m. et f. Bespieder, m.; -ster, f.
Épigastre, m. Maagstreek, f. Épigastrique, adj. 2 g. Van de maagstreek. Épigastrocèle, f. Opperbuikbreuk, f. Épigé, ée, adj. (Bot.) Opwaarts schietend.
Épigeonner, v.a. Pleisterkalk opsmeren.
Épiglotte, f. Keellelletje, n., strotklep, f. Épiglottite, f. Strotklepontsteking, f. Épigones, m. pl. (fig.) Nakomelingen, m. pl. Épigrammatique, adj. 2 g., -ment, adv. Puntdichtachtig, kort en scherp, spottend. Épigrammatiser, v.n. Puntdichten maken. Épigrammatiste, m. Puntdichter, m. Épigramme, f. Puntdicht, n. || (fig.) Spotwoord, n., scherpe zet, m., bijtende scherts, f. Épigraphe, f. Opschrift, n. || Zinspreuk, kenspreuk, f. Épigraphie, f. Opschriftenkunde, f. Épigraphique, adj. 2 g. De opschriftenkunde betreffende. Épigraphiste, m. Geleerd opschriftenkenner, m.
Épilage, m. Ontharing, f.
Épilance, f. Vallende ziekte f. der vogelen.
Épilation, f. Het uittrekken der haren. Épilatoire, adj. 2 g. Ontharend. || -, m. Ontharend middel, n.
Épilepsie, f. Vallende ziekte, f. Épileptiforme, adj. 2. g. Op vallende ziekte gelijkend. Épileptique, adj. 2 g. De vallende ziekte eigen. || Met de vallende ziekte behept. || -, m. et f. Lijder m., -es, f. aan vallende ziekte.
Épiler, v.a. Ontharen. || S'ép-, zijn haar verliezen; zich de haren uittrekken. Épileur, euse, m. et f. Haaruittrekker, m.; -trekster, f.
Épillet, m. Halmpje, grasaartje, n.
Épilobe, m. Waterwederik, f. Épilogue, m. Slotrede, narede, f., besluit, n. Épiloguer, v.a. et v.n. Bedillen. Épilogueur, m., euse, f. Bediller, vitter, m., vitster, f. Épimède, f. (Bot.) Bisschopsmuts, f.
Épinaie, f. Doornbosch, n.
Épinard, m. Spinazie, f. Ép- des juifs, jodenmaluw, f. || (fam.) Cela met du beurre dans les ép-s, dat is koren op den molen, dat maakt de soep vet. || Graine d'ép-s, dikke epauletkwasten, f. pl.
Épinceler, v.a., etc. v. Épinceter, etc. - Épincer, v.a. (Bot.) Jonge loten uitnijpen. || Noppen. Épincetage, m. Het noppen, n. Épinceter, v.a. (Chass.) Bek en klauwen scherpen. || Noppen. Épinc(et)eur, euse, m. et f. Nopper, m., pluisster, f. Épincette, f. Noptangetje, nopijzer, n. Epinçoir, m. Kasseiershamer, m.
Épine, f. Doorn, doornstruik, m. Ép- blanche, hagedoorn, m. Ép-jaune, gouddistel, f. Ép- de boeuf, prangwortel, m. Haie d'ép-s, doornhaag,
| |
| |
f. || (fig) Moeilijkheden, f. pl. Marcher sur des ép-s, in netelige omstandigheden verkeeren. Être sur les ép-s, op heete kolen zitten. C'est un fagot d'ép-s, het is een knorrepot. || Ép-s, schijfkoperpunten, n. pl. || Ép- de Judas, zeedraak, m. || Ép- du dos, ruggebeen, n., wervelkolom, f. Épinette, f. (Mus.) Spinet, n. || Hoenderkot, n., mestkooi, f. || (Pêch.) Doornangel, m. Épineux, euse, adj. Doornachtig, stekelig. Arbre ép-, doornboom, m. || (fig.) Moeilijk, bedenkelijk. Affaire ép-euse, netelige zaak, f. || Lastig, korzel. Homme ép-, knorrepot, m. || -, m. Doornachtige rugspier, f. || (H.n.) Stekeldier, n. Épine-vinette, f. Kweedoorn, m. || (Pêch.) Lokaas, n. Épingle, f. Speld, f. || Waschhoutje, n. || (fig.) Tiré à quatre ép-s, netjes opgeschikt. Tirer son ép- du jeu, zich voorzichtig uit eene zaak terugtrekken. || Ép-s, fooi, f., speldegeld, n. Épinglé, ée, adj. Velours ép-, dun geribd fluweel, n. Epingler, v.a. et v.n. Vastspelden. || (Mil.) Priemen. Épinglerie, f. Speldenfabriek, f. Épinglette, f. Ruimnaald, f., priem, m. Épinglier, ère, m. et f. Speldenmaker, m.; speldenverkoopster, f. || -, m. Speldendoosje, n. Épinière, f. Haagdoorn, m. || -, adj. (Anat.) Moelle ép-, ruggemerg, n. Épinier, m. Doornbosch, n., doornstruiken, m. pl. Épinoche, f.
Stekelbaars, m. Épinocher, v.n. Peuzelen. || Beuzelen.
Épinyctide, f. (Méd.) Nachtpuist, f. Epiphane, adj. 2 g. (Hist.) Vermaard, doorluchtig. Épiphanie, f. Driekoningenfeest, n. Épiphénomène, m. Later verschijnsel, n. Épiphonème, m. Eindspreuk, f., uitroep, m. Épiphora, f. (Méd.) Traanoog, n. Épiphore, f. (Rhét.) Herhaling, f. Épiphragme, m. (Bot.) Middelschot, n. || Dekseltje, n. Épiphylle, adj. 2 g. Op de bladeren geplaatst. || -, f. Woekerpaddenstoel, m. || Cactus, m. Épiphyse, m. Beenaanwas, m. Épiphyte, adj. Op andere planten, groeiend. Épiplocèle, f. Darmnetbreuk, f. Épiploïque, adj. 2 g. Tot het darmnet behoorend. Épiploïte, f. Darmnetontsteking, f. Épiploon, m. Darmnet, n.
Épique, adj. 2 g. Tot het heldendicht behoorend, episch. Poème ép-, heldendicht, n.
Épiscopal, e, adj., épiscopalement, adv. Bisschoppelijk. Siège ép-, bisschopsstoel, m. Épiscopat, m. Bisschoppelijke waardigheid, f., bisschopschap, n. || Bisschoppen, m. pl. Épiscopaux, m. pl. Bisschopsgezinden, m. pl. Épisémasie, f. (Méd.) Eerste kenteeken, n. Épisode, m. Tusschenverhaal, ingeschoven stuk, n. || Bijgebeurtenis, f. Épisodique, adj. 2 g. Ingevoegd. || Bijkomend, toevallig. || Los ineengevlochten. Épispase, m. (Méd.) Uitslag, m. Épispastique, adj. 2 g. Blaartrekkend. || -, m. Trekpleister, f. Épispermatique, adj. 2 g. Het zaadvlies betreffende. Épisperme, m. Zaadvlies, n.
Épisser, v.a. Splitsen. Épissoir, m. Splitshoorn, m. Épissure, f. Splits, f.
Épistaxis, f. Hevige neusbloeding, f.
Épister, v.a. Tot deeg stooten.
Épistolaire, adj. 2 g. Tot het briefschrijven behoorend. Style ép-, briefstijl, m. || -, m. Briefschrijver, m. Épistolier, m., -ère, f.
● Il faut éplucher ses actes, gij moet zijn doen en laten nagaan.
Briefschrijver, m., -schrijfster, f. Épistolographe, m. Briefschrijver, m. Épistrophe, f. v. Épiphore. - Épistyle, f. v. Architrave.
Épit, m. Vuurschopsteel, m.
Épitaphe, f. Grafschrift, n. Épitase, f. Knoop, m. || (Mus.) Stijging f. der stem.
Épite, f. Houten spietje, n., nagelplug, f.
Épithalame, m. Bruiloftsdicht, bruiloftslied, n., huwelijkszang, m. Épithélial, e, adj. (Anat.) Tot het oppervlies behoorend. Épithélium, m. Oppervlies, n. Épithème, m. (Méd.) Omslag, m. Épithète, f. Hoedanigheidswoord, n. Épithétique, adj. 2 g. Epithetisch. || Vol hoedanigheidswoorden. Épitoge, f. Schouderkap, f.
Epitoir, m. (Mar.) Deutel, m., plugijzer, n.
Épitomé, m. Kort begrip, n. Épître, f. Brief, m. Ép- dédicatoire, opdracht, f. || Epistel, m. Côté de l'ep-, rechterzijde f. des altaars. Épitrope, f. Toegeving, schijnbare toestemming, f. || -, m. Scheidsrechter, bemiddelaar, m. Épizoaire, adj. 2 g. Op een dier levend. || -, m. Woekerdiertje, n. Épizootie, f. Veeziekte, veepest, f. Épizootique, adj. 2 g. Epizootisch, tot de veeziekte behoorend. Maladie ép-, veepest, f.
Éplaigner, v.a., etc. v. Aplaigner.
Éploiement, m. Het uitspreiden, n. Éploration, f. Betraande oogen, n. pl., weenen, n. Éploré, ée, adj. Bekreten, betraand, in tranen badend. Éployé, ée, adj. Met uitgespreide vlerken.
Épluchage, m. Uitpluizing, plukking, nopping, f. || (fig.) Scherp onderzoek, n. Épluchement, m. Het pluizen, plukken, verlezen, zuiveren. Éplucher, v.a. Pluizen, uitpluizen, plukken, zuiveren, reinigen, uitlezen. Épl- de la salade, salade verlezen. || (fig.) Épl- des écrevisses, zich met beuzelingen ophouden. || Uitpluizen, nauwkeurig onderzoeken. || S'épl-, zich pluizen, zich reinigen. Éplucheur, euse, m. et f. Verlezer. m.; uitpluisster, schoonmaakster, f. || (fig.) Épl- de mots, woordenzifter, m. Épluchoir, m. Pluismesje, n., uitsteker, m. Épluchure, f. Uitpluissel, n., afval, m.
Épode, f. Nazang, toezang, slotzang, m.
Épointage, m. Het afpunten, afstompen. Épointé, ée, adj. Afgepunt, afgestompt. Couteau ép-, mes met gebroken punt, n. || (Vétér.) Lam, ontheupt. Épointement, m. Afstomping, f. Épointer, v.a. De punt afbreken, afstompen. || S'ép-, de punt verliezen. || S'ép-, zijne heup ontwrichten. Épointillage, m. Nopping, pluizing, f. Épointiller, v.a. Noppen, pluizen. Épointure, f. (Vétér.) Heupverrekking, f. || Uitgerafeld eind, n.
Épois, m. Boventak m. van het gewei.
Éponge, f. Spons, f. Passer l'ép- (sur), met de spons uitvegen; (fig.) vergeten en vergeven. || (Vétér.) Sponsgezwel, n. || (Chass.) Hiel, m. Éponger, v.a. Met eene spons afwisschen, afsponsen. || Afvegen. Épongier, m. Sponsenkoopman, m. Épontillage, m. Het voorzien met dekstijlen. Épontille, f. Dekstut, m., berkoen, f. Épontiller, v.a. Met berkoenen voorzien.
| |
| |
épopée, f. Heldendicht, epos, n.
Époque, f. Tijdstip, n. || Tijdvak, n., tijdruimte, f. || (fig.) Faire ép-, opzien baren. || (Méd.) Ép-s, f. pl. Maandstonden, f. pl.
Époucé, ée, adj. Zonder duimen. Épouffé, ée, adj. Verdwenen. || Hijgend, ademloos, druk in de weer. Épouffer (s'), v. réfl. Verdwijnen, wegsluipen. || S'ép- de rire, barsten van het lachen. Épouiller, v.a. Van luizen zuiveren. Époularder, v.a. Sorteeren.
Époule, f., époulin, m. Spoel, f.
Époumoner, v.a. Buiten adem brengen. || S'ép-, zich buiten adem schreeuwen.
Épousailles, f. pl. Huwelijksplechtigheid, bruiloft f., trouwfeest, n. Épouse, f. v. Époux. - Épousée, f. Bruid, f. Épouser, v.a. Huwen, trouwen. || (fig.) Zich aantrekken. Ép- une querelle, iemands zijde in eenen twist kiezen. Épouseur, m. Vrijer, m.
Époussetage, m. Het afstoffen, etc. Épousseter, v.a. Afstoffen, afborstelen. || (fig.) Ép- q., iemand afrossen. || S'ép-, zich afborstelen. || (fig.) S'ép-, malkander afrossen. Époussetoir, m. Juwelierspenseeltje, n. || Afstoffer, m. Époussette, f. Borstel, schuier, m. || Lap, m. Épouti, m. Vuiligheid f. in het laken. Époutier, époutir, v.a. Noppen. Époutissage, m. Nopping, f.
Épouvantable, adj., -ment, adv. Schrikkelijk, afschuwelijk, ijselijk, vreeselijk. || Geweldig. Épouvantail, m. Vogelschrik, molik, m. || Schrikbeeld, n. Épouvante, f. Verschrikking, ontsteltenis, f. Causer de l'ép-, vervaard maken, schrik aanjagen. Épouvantement, m. Geweldige schrik, m., verschrikking, f. Épouvanter, v.a. Schrik (of) vrees aanjagen. || S'ép-, verschrikken; zich ontzetten.
Époux, se, m. et f. Man, gemaal, m., echtgenoot, gade, m. et f., vrouw, gemalin, f. Les ép-, de echtgenooten, echtelingen, m. pl.
Épreindre, v.a. Uitdrukken, uitpersen. Épreinte, f. Drukking, f., stoeldrang, m.
Éprendre (s'), v. réfl. Verliefd worden (op). S'épr- d'amour, liefde opvatten. Épreuve, f. Proef, proefneming, f. Mettre à l'épr-, op de proef stellen. || Ondervinding, beproeving, f. || À l'épr- du feu, tegen het vuur bestand. Ami à toute épr-, getrouwe beproefde vriend, m. || Examenwerk, n. || Drukproef, f. || Eerste afdruk, m. || Afdruk, m., beeld, n. Épris, e, part. p. de Éprendre, (s'). Ingenomen (met), verzot, verliefd (op). Éprouvé, ée, adj. Beproefd. Éprouver, v.a. Beproeven, op de proef stellen, onderzoeken, toetsen. || Ondervinden, bevinden. Éprouvette, f. Proeftuig, n. || Proeflepel, m. || Peilstok, m. || (Chir.) Tentijzer, n. || (Chim.) Proefglas, n.
Eptagone, etc. v. Heptagone, etc.
Épucer, v.a. Vlooien, afvlooien.
Épuch(ett)e, f. Turfschopje, n.
Épuisable, adj. 2 g. Uitputbaar, uitputtelijk. Épuisé, ée adj. Uitgeput. Épuise, f. Schepmachine, f. Ép- volante, windwatermolen, m. Épuisement, m. Uitschepping, lediging, f. || Uitputting, zwakheid, f. Épuiser, v.a. Uitscheppen, ledigen. || Uitputten, verzwakken. Ép- la patience, het geduld ten einde brengen. Ep- le sol, den grond uitmergelen. || (fig.) Opge-
● A l'épreuve de l'eau, waterdicht. A l'épreuve de la bombe, bomvrij.
bruiken. Ép- des provisions, voorraad verbruiken. || S'ép-, uitgeput worden, droog worden. || S'ép-, zich uitputten, verslappen, verzwakken. Épuisette, f. Schepnetje, schepbord, n.
Épuli(d)e, f. Wild tandvleesch, n. Épulotique, adj. 2 g. Litteekenvormend. || -, m. Heelmiddel, n.
Épurateur, m. Zuiveringstoestel, n. Epuratif, ive, adj. Zuiverend, reinigend. Épuration, f. Zuivering, loutering, f. Épure, f. In het groot geteekende schets, f. Épuré, ée, adj. Gezuiverd, gereinigd, gelouterd,. Sentiments ép-s, edele gevoelens, n. pl. Épurement, m. Zuivering, loutering, f. Épurer, v.a. Zuiveren, reinigen, louteren. Ép- une liqueur, een vocht klaar maken. Ép- une langue, eene taal polijsten. Ép- le goût, den smaak veredelen. || S'ép-, zich zuiveren, zuiverder worden, veredeld worden.
Épurge, f. Springkruid, n. || Wonderboom, m.
Équarré, m. Vierkant n. op de doorsnede eens boomtronks getrokken. Équarrier, v.a. Effen snijden. || Was gereedmaken. Équarrir, v.a. Vierkanten, haaksch maken. || Met den slagbeitel grooter maken. || Slachten, villen. Équarrissage, m. Vierkantmaking, f., vierkant, n. Vingt centimètres d'éq-, twintig duim in het vierkant. || Het villen der paarden. Équarrissement, m. Vierkanting, f., vierkant, n. Équarrisseur, m. Paardenviller, m. Équarrissoir, m. Slagbeitel, m. || Vilmes, n.
Équateur, m. Evenaar, m., linie, f. Équation, f. (Math.) Vergelijking, equatie, f. || (Astron.) Tijdsvereffening, f. Équatorial, ale, adj. 2 g. Bij den evenaar gelegen. Ligne éq-e, evennachtslijn, f.
Équerre, f. Winkelhaak, m. Mettre d'éq-, in den haak stellen. Ne pas être d'éq-, uit den haak staan. Fausse éq-, zwei, f. Équerrer, v.a. In den haak stellen.
Équestre, adj. 2 g. Ordre éq-, ridderschap, f. Statue éq-, ruiterstandbeeld, n.
Équiangle, adj. 2 g. Gelijkhoekig. Équiaxe, adj. 2 g. Gelijkassig. Équidifférence, f. Gelijk verschil, n., gelijkverschilligheid, f. Équidifférent, e, adj. Gelijkverschillig. Équidistance, f. Gelijke onderlinge afstand, m. Équidistant, e, adj. Op gelijken afstand geplaatst. Équilatéral, e, adj. Gelijkzijdig.
Équilboquet, m. Ritshout, gaathout, n.
Équilibrage, m. Het in evenwicht brengen, n. Équilibrant, e, adj. Het evenwicht herstellend. Équilibration, f. v. Équilibrage. Équilibre, m. Evenwicht, n. || (fig.) Éq- de l'âme, zielerust, f. || (Peint.) Gelijkmatige verdeeling, f. Équilibrer, v.a. In evenwicht brengen (of) houden. || S'éq-, elkander in evenwicht houden. Équilibrisme, m. Equilibristisch kunststuk, n. Équilibriste, m. et f. Koordedanser, m., -es, f.
Équille, f. Ketelsteen, m. || Schraphout, n. Équilleur, m. Ketelsteenschrapper, m.
Équimultiple, adj. 2 g. Gelijkveelvoudig.
Équin, e, adj. Pied éq-, horrelvoet, m.
Équinoxe, m. Dag-en-nachtevening, equinox, f. Équinoxial, e, adj. Evennachtelijk. Ligne éq-e, evennachtslijn, f. Fleur éq-e, bloem f. die zich op bepaalden tijd opent en sluit.
| |
| |
Equinter, v.a. Spits toesnijden.
Équipage, m. Trein, f. Avoir un éq-, koets en paard houden. || Prachtkoets, f. || Benoodigdheden, f. pl., tros, m. Éq- de guerre, krijgsuitrusting, f. || Scheepsvolk, n., matrozen, zeelieden, m. pl. || Kleeding, f. Étre en bon éq-, goed gekleed zijn. || (Archit.) Gereedschap, n. Équipe, f. Aaneengebonden vaartuigen, n. pl. || Ploep f. werkvolk. Chef d'éq-, ploegbaas, m. Équipée, f. Dwaze aanslag, gekke streek, m., onbezonnenheid, f. Équipement, m. Toerusting, bewapening, f. || Bemanning, f. || Monteering, f. Équiper, v.a. Uitrusten, toerusten. || Bewapenen. || (Mar.) Uitreeden, bemannen. || (fig.) Éq- q., iemand ferm toetakelen. || S'éq-, zich uitrusten. || S'éq-, zich vreemd kleeden. Équipet, m. Scheepskistje, n. Équipeur, m. Monteerder, m. Équipier, m. Ploegwerker. m. || (Mar.) Roeier, m.
Équipollence, f. Gelijkwaardigheid, f. Equipollent, e, adj. Gelijkgeldend. || -, m. Gelijke waarde, f. || À l'éq-, naar mate, naar evenredigheid. Équipondérance, f. Gelijke zwaarte, f. || (fig ) Gelijkgeldigheid, f. Équipondérant, e, adj. Evenzwaar. || (fig.) Gelijkgeldig. Équisonnance, f. (Mus.) Gelijkluidendheid, f. Équitable, adj. 2 g., -ment, adv. Rechtvaardig, gepast, billijk.
Équitant, e, équitatif, ive, adj. (Bot.) Rijdend. Équitation, f. Rijkunst, f. École d'éq-, rijschool, f.
Equité, f. Rechtvaardigheid, gerechtigheid, billijkheid, f. Équivalence, f. Gelijkwaardigheid, evenwaardigheid, f. Équivalent, e, adj. Gelijkwaardig, gelijkgeldend. || -, m. Gelijke waarde, evenwaarde, f. || Gelijkwaardig voorwerp (of) woord, n. Équivaloir, v.n. Van gelijke waarde zijn, gelijk gelden. Éq- à un refus, met eene weigering gelijk staan. Équivalve, adj. 2 g. Gelijkschalig. Équivoque, adj. 2 g. Dubbelzinnig. || Twijfelachtig, onzeker. || Homme éq-, verdacht. man, m. ||-. f. Dubbelzinnigheid, f. || Misverstand, n. Équivoquer, v.n. Dubbelzinnig spreken (of) schrijven. || S'éq-, zich misspreken.
Érable, m. Ahorn, ahornboom, m.
Éradicatif, ive, adj. Ontwortelend, uitroeiend, volkomen genezend. Éradication, f. Uitroeiing, f., volkomen genezing, f.
Éraflement, m. Schramming, schram, f. Erafler, v.a. Schrammen, krabben. Éraflure, f. Opscheuring, schram, schrab, f. Éraillé, ée, adj. Étoffe ér-ée, uitgerafelde stof, f. Yeux èr-s, rood aangeloopen oogen. || Schor. Éraillement, m. Ziekelijke buitenwaartskeering f. des ooglids. || Uitrafeling, f. Érailler, v.a. Uitrafelen, schiften, loshalen. || S'ér-, rafelen, schiften. Éraillure, f. Rafeling, schifting, f. Érater, v.a. Ontmilten. || (fig.) S'ér-, zich buiten adem loopen.
Ère, f. Tijdrekening, f. || (fig.) Tijdperk, n.
Érèbe, m. (Myth.) Erebus, m., hel, f.
Érecteur, adj. et m. Oprichtende spier, f. Érectile, adj. 2 g. Oprichtbaar. Érectilité, f. Oprichtende kracht, f. Érection, f. Oprichting, f., verheffing, f. || Spanning, f. || (fig.) Instelling, stichting, f.
Éreintement, m. Afmatting, afbeuling, f.
● Être en mauvais équipage, kaal in de veeren zijn.
|| (fig.) Hekeling, f. Éreinter, v.a. Ontlenden. || Afmatten, afbeulen. || (fig.) Geweldig doorbalen, afbreken. || S'ér-, zich de lenden breken, zich afbeulen. || (fig.) S'ér-, elkander vinnig doorhalen. Éreinteur, m. Doorhaler, afbreker, m.
Érémitique, adj. 2 g. Eenen kluizenaar betreffend. Vie ér-, kluizenaarsleven, n.
Érémonts, m. pl. Scheerhouten, n. pl.
Érésipélateux, euse, adj. Roosachtig. Érésipèle, m. Roos, belroos, f.
Éréthisme, m. Geweldige vezelspanning, overspannen prikkelbaarheid, f.
Ergastule, m. Slavengevangenis, f.
Ergo, conj. Dus, derhalve, dienvolgens. || -, m. Gevolgtrekking, f. Ergo-glu, na al dit gepraat is er nog niets bewezen.
Ergot, m. Spoor, f., achterklauw, m. || (fig.) Monter sur ses erg-s, zijne horens opsteken, op eenen hoogen toon spreken. || (Agric.) Roggebrand, m. || (Hort.) Dor takeinde, n. || (Vétér.) Voetgal, f. || (Anat.) Knobbel, m.
Ergotage, v, Ergoterie.
Ergoté, ée, adj. Gespoord. Seigle erg-, brandrogge, f. Ergoter, v.a. Dorre takeinden afsnijden.
Ergoter, v.n. Haarklooven, vitten. Ergoterie, f. Vitterij, muggenzifterij, f. Ergoteur, euse, m. et f. Vitter, m.; muggenziftster, f. Ergotisme, m. v. Ergoterie.
Ergotisme, m. Ziekelijke jeukte, f.
Éricacées, f. pl. (Bot.) Heideplanten, f. pl.
Ériger, v.a. Oprichten, houwen, stichten. Ér- une statue, een standbeeld oprichten. || Instellen, aanstellen. || Verheffen (tot). Ér- en cathédrale, tot, hoofdkerk verheffen. || S'ér-, zich uitgeven (voor), zich aanstellen (als). S'ér- en savant, den geleerde uithangen.
Érigère, érigéron, m. Vlooienkruid, n.
Érigne, f. (Chir.) Oplichter, m. Érine, f. v. Érigne. || (Bot.) Duizendblad, n.
Érinée, érinose, f. (Bot.) Roest, m. Ériocarpe, adj. 2 g. Met, behaarde vrucht. Ériophore, m. Wolgras, n. Ériophylle, adj. 2 g. Met behaarde bladeren. Ériopode, adj. 2 g. Met behaarde pooten.
Éristique, f. Twistkunst, f. || -, adj. 2 g. Tot de disputeerkunst behoorend.
Ermin, m. Tol. m. Erminette, f. Dissel, m.
Ermitage, m. Kluis, f. || Afgelegen woning, f. Ermite, m. Kluizenaar, (h)eremijt, (h)eremiet, m. || (H.n.) Kluizenaarskreeft, f.
Ernotte, f. (Bot.) Aardnoot, f.
Érodé, ée, adj. Uitgeknaagd, weggevreten. Éroder, v.a. Uitknagen, afknagen, wegvreten. Érosif, ive, adj. Afknagend, wegvretend. Érosion, f. Uitknaging, uitvreting, f.
Érotèmatique, adj. Op vragen berustend.
Érotique,adj. 2 g., -ment, adv. Verliefd, minziek. Chanson ér-, minnelied, n., liefdezang, m. Érotisme, m. Verliefde strekking, f.
Erpétologie, f. v. Herpétologie.
Errant, e, adj. Dolend. Juif err-, wandelende Jood.
Errant, e, adj. Dwalend, zwervend, dolend. Étoile err-e, dwaalster, planeet, f. || -, m. Dolende, waargeest, m. Errata, m. Drukfoutenlijst, f., errata, n. pl. Erratique, adj. 2 g.
| |
| |
(Méd.) Onregelmatig. Fièvre err-, springkoorts, f. || Zwervend, dolend. Bloc err-, erratische blok, m. Erratum, m. Drukfeil, druktout, f.
Erre, f. Gang, stap, m. Aller grand'erre, ras loopen; (fig.) veel geld verteren. || (Mar.) Gang, loop, m., vaart, f. || (Chass.) Erres, spoor, n. || v. Errements. Marcher sur les err- de q., iemands voetstappen drukken. Errements, m. pl. Gewone gang, sleur, slenter, m.
Errer, v.n. Dolen, ronddwalen, zwerven, waren. || Dwalen, missen, zich vergissen. Erreur, f. Dwaling, doling, f. || Feil, misgreep, vergissing, f., misslag, m. Err- de calcul, misrekening, f. || (Prov.) Err-n'est pas compte, eene rekenfout mag niemand tot schade aangerekend worden. || Par err-, bij vergissing. || Begoocheling, f. Err- des sens, zinsbegoocheling. || Err-s, ongebondenheid, f., uitspattingen, f. pl. || Err-s, omdolingen, f. pl., tochten, m. pl.
Errhin, e, adj. (Méd.) In den neus gestoken. Remède errh-, neusmiddel, niesmiddel, n.
Erroné, ée, adj. Valsch, verkeerd. Erronément, adv. Verkeerdelijk, bij vergissing.
Ers, m. (Bot.) Wik(ke), vits(e), f.
Erse, f. Valdeur, valpoort, f. || (Mar.) Strik, strop, m. v. Herse.
Erse, adj. 2 g. Langue erse, Ersische taal, f.
Erseau, m. (Mar.) Leuver, m.
Érubescence, f. Het schaamrood worden, n. || Roodheid, f. Érubescent, e, adj. Blozend, schaamroodwordend. || Roodachtig.
Érucago, érucag(u)e, f. (Bot.) Raket, f.
Eructation, f. Oprisping, f. Éructer, v.a. Oprispen. || (fig.) Schelden. Érudit, e, adj. Geleerd. || -, m. Geleerde, m. Érudition, f. Geleerdheid, belezenheid, f.
Érugineux, euse, adj. (Méd.) Kopergroenkleurig, Spaansch-groenachtig.
Éruptif, ive, adj. (Méd.) Uitslaand, uitioopend. Fièvre ér-ive, uitslaande koorts, f. || (Min.) Met uitbarstingen in verband staande. Éruption, f. Uitbarsting, uitwerping, uitbreking, f. || (Méd.) Uitbreking, f., uitslag, m. Ér- des dents, het uitbreken der tanden.
Érynge, m. (Bot.) Kruisdistel, f.
Érysime, m. (Bot.) Witte mostaard, m.
Érysipélateux, euse, adj. Roosachtig. || -, m. Rooslijder, m. Érysipèle, m. Roos, belroos, f. Érythème, m. (Méd.) Vurigheid, roodheid, f. Érythrine, f. (Bot.) Koraalboom, m. Érythrocéphale, adj. 2 g. Roodhoofdig. Érythroderme, adj. 2 g. Roodhuidig. Érythrogastre, adj. 2 g. Roodbuikig. Érythroptère, adj. 2 g. Met roode vinnen. Érythrose, f. Roode kleurstof, f. Érythroxyle, m. Roodhout, n.
Ès, prép. In de, m. Maître-ès-arts, meester m. in de vrije kunsten. Ès-mains, in handen. Ès-liens, in banden.
Esbroufant, e, adj. Ongehoord. Esbroufe, f. Faire de l'esbr-, van zijnen neus maken, zich gewichtig aanstellen. Vol à l'esbr-, diefstal m. terwijl men iemand tegen 't lijf loopt. Esbroufer, v.a. Van zijn stuk brengen. Esbroufeur, m., euse, f. Bluffer, m., blufster, f. || Dief m., die iemand tegen 't lijf loopt om hem te bestelen. Escabeau, m., escabelle, f. Schabel, f. || (Prov.) Remuer ses esc-elles,
● Revenir d'une erreur, eene dwaling inzien.
verhuizen. Escab(e)lon, m. Voetstuk, n. Escache, f. Ovaal gebit, n. Escadre, f. Smaldeel, n. Chef d'esc-, schout-bij-nacht, m. Escadrille, f. Smaldeeltje, n. Escadron, m. Ruiterbende, schadron, f. Chef d'esc-, ritmeester, m. || Bende, f. Escadronner, v.n. (Mil.) Escadrons vormen, escadronsoefeningen maken. Escafe, f. Schop, m. Escafer, v.a. Schoppen. Escafignon, m. Sentir l'esc-, zweetvoeten hebben. Escalade, f. Beklimming, f. Monter à l'esc-, beklimmen. Vol à l'esc-, diefstal m. met overklimming. Escalader, v.a. Beladderen, beklimmen, overklimmen. Escaladon, escaladou, m. Zijdehaspeltje, zijdemolentje, n. Escale, f. (Mar.) Ankerplaats, toevluchtshaven, f. Faire esc-, binnenloopen. Escaler, v.n. Binnenloopen. Escalier, m. Trap, m. || (Mar.) Esc- de commande, valreeptrap, m. || (H.n.) Wenteltrap, f.
Escalin, m. (Monn.) Schelling, m.
Escalope, f. (Cuis.) Kalfssneedje, n.
Escamotage, m. Wegmoffeling, wegfutseling, f. Escamote, f. Goochelballetje, n. Escamoter, v.a. Weggoochelen, wegmoffelen. || Ontstelen, ontfutselen, kapen. Esc- la bourse, de beurs rollen. || (Mil.) Esc- l'arme, bij het exerceeren eenige bewegingen nalaten. Escamoteur, m. Goochelaar, m. || (fig.) Wegmoffelaar, m. || Zakkenroller, m.
Escamper, v.n. (pop.) De plaat poetsen. Escampette, f. Prendre la poudre d'esc-, zijne biezen pakken, het hazenpad kiezen. Escap, m. (Chass.) Faire esc- à un oiseau, eenen valk de prooi leeren kennen. Escapade, f. Heimelijke verwijdering, f. Faire des esc-s, wegloopen. || Uitspatting, buitensporigheid, f., moedwilligestreek, m. || Verkeerdesprong, m. Escape, f. (Archit.) Zuilschacht, f. || Aanloop, afloop, m. Escaper, v.a. (Chass.) Laten vliegen.
Escarbille, f. Sintel, steenkoolslak, f.
Escarbit, m. (Mar.) Breeuwersbakje, n.
Escarbot, m. (H.n.) Kever, m. Esc- bruyant, bromkever. Esc- horticole, Sint-Janskever. Escdoré, gouden tor, m.
Escarboucle, f. Karbonkelsteen, m.
Escarcelle, f. Geldtasch, f., geldbuidel, m. Escargot, m. (H.n.) Schelpslak, huisjesslak, f. || Waterschroef, f. || Fait comme un esc-, zoo krom als eene vijs. Escalier en esc-, wenteltrap, f. Escargotage, m. Uitroeiing f. der huisjesslakken. Escargotière, f. Slakkenput, m. Escarmouche, f. Schermutseling, f. Escarmoucher, v.n. Schermutselen. || (fig.) Haarklooven, kibbelen. Escarmoucheur, m. Schermutselaar, m.
Escarner, v.a. Leder vergulden. || Leder afdunnen (of) afschaven,
Escarole, f. Krolandijvie, wilde latuw, f.
Escarotique, adj. 2 g. (Méd.) Bijtend. || -, m. Brandmiddel, n.
Escarpe, m. Schurk, moordenaar, m.
Escarpe, f. (Mil.) Walvoet, walmuur, m., escarpe, walglooiing, f. Escarpé, ée, adj. Steil. Escarpement, m. Steilte, glooiing, f. Escarper, v.a. Steil maken, te lood afhakken.
Escarpin, m. Lichte schoen, dansschoen, schermschoen, m. || Walkschoen, m. || (fig.) Jouer de l'esc-, zich wegpakken, zich uit de
| |
| |
voeten maken. || Esc-s, voetschroeven, f. pl. Escarpolette, f. Schommel, touter, schopstoel, m., bijze, f.
Escarre, f. (Blas.) Galg, f.
Escarre, f. Rove, brandroof, korst, f. Escarrification, f. Roofvorming, f. Escarrifier, v.a. Eene rove vormen. || S'esc-, in eene rove veranderen.
Escart, m. (Jeu) Voorsprong, m.
Escaut, m. (Géogr.) Schelde, f.
Escaveçade, f. Ruk m. met den toom.
Eschare, f. etc. v. Escarre, etc. Escharotique, adj. 2 g. v. Escarotique.
Eschatologie, f. Leer f. der laatste dingen.
Eschillon, m. Waterhoos, f.
Escient, m. Bewustheid, f. À bon esc-, wetens en willens, in vollen ernst. À son esc-, zijns wetens, bij zijne weet.
Esclaffer (s'), v. réfl. Luidop lachen.
Esclaire, esclame, adj. 2 g. Slank, rank.
Esclandre, m. Ergernis, f., schandaal, n. Causer de l'esc-, opzien baren. Esclavage, m. Slavernij, f. || Slavenwerk, n. || (fig.) Dwang, m., juk, n. Esclavagiste, m. Voorstander m. der slavernij. || -, adj. 2 g. De slavernij bevorderend. Esclave, m. et f. Slaaf, m.; slavin, f. || Être l'escl- de sa parole, trouw zijn woord houden. || -, adj. Slaafsch. || (fig.) Kruipend. Esclavon, onne, adj. Slavisch, Slavonisch. || -, m. et f. Slavoniër, m., Slavische (vrouw), f. || -, m. Slavisch, n. Esclavonie, f. (Géogr). Slavonië, n. Esclipot, m. Stokvischkist, f.
Escobar, m. Sluwaard, huichelaar, m. Escobarder, v.n. Door fijngesponnen listen en uitvluchten verkrijgen. || -, v.n. Dubbelhartig zijn. Escobarderie, f. (fam.) List, dubbelzinnige uitvlucht, f.
Escocher, v.a. Met de vlakke hand kloppen.
Escofier, v.a. Doodslaan.
Escogriffe, m. Grijpvogel, kaper, binnenpalmer, m. || Lange lummel, m.
Escomptable, adj. 2 g. Disconteerbaar. Escompte, m. Korting, f., disconto, n. Esc- en dedans, korting in het honderd. Escompter, v.a. Vooruitbetalen, afkorten. || Disconteeren. || (fig.) Vooraf verteren. Esc- sa vie, zijn leven vroegtijdig verkorten. Esc- l'avenir, op de toekomst rekenen. Escompteur, m. Afkorter, discontant, m. Escope, f. Hoosvat, gietvat, n. Escopette, f. Kort vuurroer, n., haakbus, f. Escorte, f. Bedekking, f., geleide, n. || Gevolg, n. Escorter, v.a. Begeleiden, bedekken. Escouade, f. Rot, korporaalschap, n., afdeeling van 4 man, f. || Esc- (d'ouvriers), ploeg, f. Escoupe, f. Kalkbrandersschop, f.
Escourgeon, m. Zomergerst, groene gerst, f.
Escourgeon, m. Lederen riempje, n.
Escrime, f. Schermkunst, f. Salle d'esc-, schermzaal, f. Escrimer, v.n. et réfl. Schermen. || (fig.) Redetwisten. || (fig.) S'escr- à faire qc., zich voor iets moeite geven. || S'escr-de qc., met iets weten om te gaan. S'escr- des mâchoires, met smaak eten. Escrimeur, m. Schermer, m. Escroc, m. Bedrieger, oplichter, gauwdief, aftroggelaar, m. Escroquer, v.a. Aftrogge-
● S'escrimer des pieds et des mains, al zijne krachten inspannen.
len, oplichten, afzetten. Escroquerie, f. Aftroggeling, zwendelarij, aftroggelarij, oplichting, f. Escroqueur, euse, m. et f. Listige bedrieger, oplichter, m.; oplichtster, f.
Esculape, n. pr. m. Esculaap, m. L'art d'Esc-, de geneeskunst, f. || -, m. (fig.) Geneesheer, arts, m. || (Astron.) Slangendrager, m.
Esculence, f. Eetbaarheid, f. Esculent, e, adj. Eetbaar.
Esmiller, v.a. Met den bikhamer houwen.
Ésoce, m. Snoek, m.
Ésope, m. AEsopus, m. || (fig.) Leelijke bultenaar, m. Ésopique, adj. 2 g. AEsopisch.
Ésotérique, adj. 2 g. Grondig, geheim, voor ingewijden bestemd. Ésotérisme, m. Geheime leer, f.
Ésouchement, v. Essouchement.
Espace, m. Ruim, n., ruimte, f. || Uitgestrektheid, vlakte, f. || (Mus.) Tusschenruimte, f., afstand, m. || Luchtruim, uitspansel, n. || Duur, m., tijdruimte, f. Dans l'esp- de, in, binnen. || -, f. (Impr.) Scheistaafje, n., spatie, f. Espacé, ée, adj. Met tusschenruimten. Espacement, m. Tusschenruimte, f., afstand, m. || Het schikken met tusschenruimten. || (Impr.) Wit, n., spatiëering, spatie, f. Espacer, v.a. De behoorlijke ruimte laten, op vereischten afstand van elkander plaatsen. || (Impr.) Spatiëeren. || S'esp-, zich met behoorlijke tusschenruimten schikken. Espade, f. Zwengelhout, n. Espader, v.n. Zwengelen. Espadeur, m. Zwengelaar, m. Espadon, m. Tweesnijdend slagzwaard, n., houwdegen, m. || Schermdegen, m. || (H.n.) Zwaardvisch, m. Espadonner, v.n. Met den houwdegen vechten. Espadonneur, m. Houw(degen)vechter, m. Espadrille, f. Stroopantoffel, m., schoeisel n. met spartszolen.
Espagne, f. (Géogr.) Spanje, n. || Châteaux en Espagne, luchtkasteelen, n. pl. Espagnol, e, adj. Spaansch. || -, m. et f. Spanjaard, m., Spaansche (vrouw), f. || -, m. Het Spaansch, n. Espagnolette, f. Spaansch ratijn, n. || Draairoede, spanjolet, f.
Espalet, m. Middelrust f. eens geweers. Espalier, m. Leiboom, m. || Latwerk n. met leiboomen. Arbres en esp-, leiboomen, m. pl.
Espalme, f. Mastik-vernis, n. || (Mar.) Smeersel, n. Espalmer, v.a. Hoggen, varkenen, breeuwen. Espalmeur, m. Hogger, m.
Espar, m. Hefboom, m. v. Épar.
Esparcette, f. Hanekam, m. v. Sainfoin.
Esparer, v.a. Met biezen wrijven.
Espargoute, f. v. Spergule.
Espart, m. v. Épart. - Espatule, f. (Bot.) Stinkend lisch, n. Espèce, f. Soort, f., geslachtsafdeeling, specie, f. Esp- humaine, menschdom, n. || Soort, f., slag, n., aard, m. De toute esp-, allerhande, allerlei. Quelle esp d'homme? Wat voor een man? || (Jur.) Dans l'esp-, in het gegeven (of) voorhandig geval. || Esp-s, geldspeciën, f. pl., klinkende munt, f. || Esp-s, gedaante, specie, f. Communier sous les deux esp-s, het heilig avondmaal in beiderlei gedaante gebruiken. || (Phil.) Esp-s, voorstellingen, f. pl. || (Méd.) Gemengde poeiers, n. pl. || (Géom.) Triangle donné d'esp-, driehoek m. welks hoeken gegeven zijn. Espérance, f.
| |
| |
Hoop, verwachting, f. || Betrouwen, vertrouwen, n. || Vivre d'esp-, op hoop leven. Espérer, v.a. et v.n. Hopen, verhopen, verwachten.
Espiègle, adj. 2 g. Loos, slim, snaaksch, oolijk. || Schalk, geestig, aardig. || -, m. Uilenspiegel, schalk, snaak, m. Tour d'esp-, guiterij, f., kattekwaad, n., poets, f. Espièglerie, f. Snakerij, part, f., streek, m.
Espingole, f. (Mil.) Donderbus, f.
Espion, m., onne, f. Spie, spioen, bespieder, verspieder, m.; bespiedster, f. Espionnage, m. Verspieding, bespieding, f. Espionner, v.a. Bespieden, beloeren, spionneeren. Esplanade, f. Voorplein, n., vrije ruimte f. om eene vesting. Espoir, m. v. Espérance. - Espole, f. (Tiss.) Scheerdraad, m. Espolette, f. Spoel, f. || (Artill.) Slagpijpje, n. Espoleur, m. Spoeler, m. Espolin, m. Spoel, f. Esponton, m. Halve piek, f., sponton, m. || (Mar.) Braadspit, n. Espoule, etc. v. Espole, etc. - Espoulinage, m. Het spoelen. Espouliner, v.n. Spoelen.
Espressivo, adv. (Mus.) Met uitdrukking, met gevoel.
Esprit, m. Geest, m. Saint-Esprit, Heilige Geest. || Spook, spooksel, n. || Geest, m., verstand, oordeel, n. || Espr- facile, handelbaar karakter, n. Espr- mal tourné, dwarskop, m. Espr- fort, vrijgeest, m. L'espr- de prophétie, de gave f. der voorzegging. || Ziel, f. Rendre l'espr-, sterven. || Bevatting, f., verstand, begrip, n. Avoir l'espr- des affaires, aanleg m. tot (of) verstand van zaken hebben. || Neiging, richting, f. Espr- public, openbare meening, f. Espr- de corps, onderlinge verbroedering, f. Espr- de contradiction, twistgeest, m., dwarsdrijverij, f. Espr- de vengeance, wraakzucht, f. Espr- de parti, partijzucht, f. || Geestigheid, f. Faire de l'espr-, geestig zijn. Trait d'espr-, geestige zet, m. || Zin, m., meening, bedoeling, f. La lettre et l'espr-, de woorden en hun zin. || Bedoeling, f. Sans espr- de retour, voor altijd. || (Chim.) Geest, m. Espr- de vin, wijngeest, m. Esprvolalil, koolzure ammoniak. || (Gramm.) Aanblazing, f. Espr- rude, scherpe aanblazing. || Point d'espr-, soort f. van kant. || Espr-s, m. pl. Gemoederen, n. pl. Aliéner les espr-s, de gemoederen verbitteren. || Levensgeesten, m. pl. Reprendre ses espr-s, weder tot zich zelven komen, weder bijkomen. || Sterke dranken, m. pl. Esprot, m. (H.n.) Sprot, f.
Esquicher, v.n., (s')-, v. réfl. Eene lagere kaart spelen. || (fig.) Ontwijkend antwoorden.
Esquif, m. Bootje, schuitje, n. Esquille, f. Beensplinter, m. Esquilleux, euse, adj. Splinterig. Esquiman, m. (Mar.) Schieman, m.
Esquimaux, m. pl. Eskimo's, m. pl.
Esquinancie, f. Hevige keelontsteking, f.
Esquine, f. Kruis n. (eens paards).
Esquine, f. (Bot.) v. Squine.
Esquinter, v.a. (pop.) Bedriegen. || Afrossen. || Afbeulen. || S'esq-, zich afbeulen.
Esquisse, f. Schets, f., ruw ontwerp, eerste model; n. Esquisser, v.a. Schetsen, ontwerpen. Esquiver, v.a. Behendig ontgaan, ontwijken, ontduiken. || S'esq-, wegsluipen, zich uit de voeten maken.
Essai, m. Proef, proeve, f. Prendre à l'ess-,
● Avoir l'esprit au bout des doigts, vlug met de vingers omgaan.
op proef nemen. Coup d'ess-, proefstuk. Mettre à l'ess-, op de proef stellen. || Toets, m., toetsing, f. || Het proeven (van spijs of drank). || Proef, f., proefje, monster, staal, n. || Poging, f. || (Littér.) Proeve, verhandeling, f. Essaim, m. Bijenzwerm, m. || (fig.) Zwerm, hoop, m. Essaimage, m. Het zwermen. || Zwermtijd, m. Essaimement, m. Het zwermen, n. Essaimer, v.n. Zwermen. Essanger, v.a. Te weeken zetten.
Essarder, v.a. Afdrogen, opzwabberen.
Essart, m. (Agric.) Braakland, n. || Ontgonnen stuk n. land. Essartage, essartement, m. Ontginning, uitroeiing f. van struikgewas. Essarter, v.a. Ontginnen, de struiken en doornen uitroeien. Essartis, v. Essart.
Essaugue, f. (Pêch.) Balnet, n.
Essaver, v.a. Ledigen, uitscheppen. Essayage, m. Het beproeven, aanpassen, toetsen, n. Essayer, v.a. Beproeven. || Ess- des souliers, schoenen aanpassen. || Ess- de l'or, goud toetsen. || -, v.n. Pogen, trachten. Ess- de tout, alles beproeven. || S'ess-, zich zelven beproeven. Essayerie, f. Keurplaats, f. Essayeur, m. Toetser, keurder, m. || (Taill.) Aanpasser, m. Essayeuse, f. Aanpasster, f.
Esse, f. Wagenlens, f. || Haakje, n. || (Mar.) Krom ijzeren beslag, n. || Krom breekijzer, n.
Esseau, m. (Charp.) Dissel, m. || Dakbord, n.
Esseigler, v.a. De rogge uittrekken.
Esselier, m. v. Aisselier et Aisselière. - Esselle, f. Draagkuip, f., draagzadel, n.
Esséminer, v.a. Uitstrooien, verspreiden.
Essence, f. Wezen, n., natuur, f., eigen aard, m. Ess- divine, goddelijk wezen. || Houtsoort, f. Bois d'ess- de chêne, eikenbosch, n. || Welriekende olie, f., uittreksel, n., geest, m. Essencier, v.a. Welriekend maken. Essentiel, elle, adj. Wezenlijk, hoofdzakelijk. || Onontbeerlijk, noodwendig. || Waar, standvastig. Homme ess-, man van stavast. || (Méd.) Zelfstandig. || (Chim. et méd.) Uitgetrokken, overgehaald. Sel ess-, plantenzout, n. Huile ess-lle, zuivere olie, essentie, f. || -, m. Hoofdzaak, f. Essentiellement, adv. Wezenlijk, volstrekt. || Veel, zeer.
Esséra, m. (Méd.) Netelzucht, f.
Esseret, m. Navegaar, dissel, m.
Essette, f. Bijlhamer, m.
Esseulé, ée, adj. Alleen, verlaten. Esseuler, v.a. Afzonderen, alleen laten.
Essieu, m. As, wagenas, f. || (Anat.) Tweede halswervel, m.
Essonier, m. (Blas.) Dubbele schildzoom, m.
Essor, m. Vlucht, opstijging, f., || (fig.) Vrije vlucht, f., vrije loop, m. Prendre son ess-, op eigen vleugels vliegen. || (fig.) Donner l'ess- à, den teugel vieren (aan). Essorage, m. Het opvliegen, n. || Drogen, n. Essorant, e, adj. (Blas.) Opvliegend. Essoré, ée, adj. In de lucht gedroogd. || (Blas.) Met anders gekleurd dak. Essorer, v.a. In de lucht drogen. Essoreuse, f. Droogmachine, f.
Essorillement, m. Het kortooren. Essoriller, v.a. Kortooren, motsen. || (fig.) Het haar kort afsnijden.
Essouchement, m. Uitrooiing f. der boomstronken. Essoucher, v.a. De boomstronken
| |
| |
uitrooien. Essoufflé, ée, part. p. de Essouffler. Buiten adem, ademloos. Essoufflement, m. Ademloosheid, aamborstigheid, f. Essouffler, v.a. Buiten adem brengen. || S'ess-, buiten adem raken, aamborstig worden. S'ess- à danser, zich buiten adem dansen.
Essui, m. Droogplaats, f. Essuie-mains, m. Handdoek, droogdoek, m. Essuie-plume, m. Penwisscher, m. Essuyage, m. Afdroging, f. Essuyer, v.a. Afdrogen, afvegen, afwisschen, afdweilen. || Opdrogen. Ess- des larmes, tranen afdrogen. Ess- ses larmes, zich troosten. (fig.) Ess- les plâtres, een pas gebouwd huis bewonen. || (fig.) Lijden, dulden, doorstaan, ondergaan. Ess- des pertes, verliezen lijden. Ess- un refus, een weigerend antwoord krijgen. Essuyeur, m., euse, f. Afdroger, m., afdroogster, f. Ess- de plâtres, droogwoner, m.
Est, m. Oosten, n. || Oostenwind, m. || A l'e-, oostwaarts.
Estacade, f. Staketsel, paalwerk, n., havendam, m. || Losplaats, f. Estache, f. Brugpaal, m.
Estadou, m. Dubbelzaag, f.
Estafette, f. Renbode, rijdende postbode, m. Estafier, m. Groote lakei, m. || Staffier, m. Estafilade, f. Schram, f., veeg, m. || Scheur, f. Estafilader, v.a. Eene snee geven. Estains, m. pl. (Mar.) Rantsoenhouten, n. pl. Estame, f. Stametgoed, gebreid wollegoed, n. || Sajet, f. Estamet, m. Stamet, n.
Estaminet, m. Bierhuis, n., herberg, f.
Estampage, m. Het stempelen, n. || Plaatdruk, m. Estampe, f. Prent, plaat, f. || Stempel, doorslag, m. Estamper, v.a. Stempelen, afdrukken, plaatdrukken. || Uithollen, uitronden. Estampeur, m. Stempelaar, m. || Stamper, m. Balancier est-, muntstempel. Estampillage, m. Stempeling, f. Estampille, f. Stempel, m., merk, n. Estampiller, v.a. Stempelen, merken. Estampoir, f. Buigtang, f. Estampure, f. Hoefijzergaten, n. pl.
Estances, f. pl. (Mar.) Dekschoren, m. pl.
Estaquet, m. Netsnoer, n.
Estase, f. Dwarshout, n.
Ester, v.n. (Jur.) Est- en jugement, in rechten verschijnen. Estère, f. Biezenmat, f. Esterlet, m. Sterlet, m. Esteuble, m. Stoppel, m.
Esthésiomètre, m. Gevoelsmeter, m. Esthéticien, m. Kenner m. der schoonheidsleer. Esthétique, f. Schoonheidsleer, f. || -, adj. 2 g. Schoon, smaakvol, aesthetisch.
Esthiomène, adj. 2 g. Invretend.
Estimable, adj. 2 g. Achtbaar, lofwaardig, loffelijk. Estimateur, m. Waardeerder, schatter, prijzer, m. Estimatif, adj. m. Begrootend. Devis est-, bestek, n., kostenraming, f. Estimation, f. Begrooting, schatting, f. Estimatoire, adj. 2 g. Schattend. Estime, f. Achting, hoogachting, f. || Waarde, eer, f., prijs, goede naam, m. || (Mar.) Gis, f., bestek, n. Estimer, v.a. Begrooten, waardeeren, prijzen. || Achten, schatten. || (Mar.) Het bestek opmaken. || -, v.n. Est- que, van gevoelen zijn, dat. || S'est-, elkander (of) zich zelven achten.
Estivage, m. Overzomering, f. Estival, e, adj. Zomersch. Plantes est-es, zomerplanten, f. pl. Estivation, f. Zomerslaap, m. || (Bot.) Kroonligging, f.
● Il est perdu d'estime, hij heeft ieders achting verloren.
Estive, f. Tegenwicht, n., ballast, m. Estiver, v.a. Samendrukken, stuwen.
Estiver, v.a. In de zomerweiden brengen.
Estoc, m. (Mil.) Stootdegen, m. || Degenpunt, f. Frapper d'est- et de taille, steken en houwen. || Parler d'est- et de taille, over koetjes en kalfjes praten. || Boomstam, m. Couper un arbre à blanc est-, eenen boom gelijkgronds afhouwen. Brin d'est-, polsstok, springstok, m. || (fig.) Être réduit à blanc est-, geruïneerd zijn. || Geslachtsboom, m. Cela ne vient pas de son est-, dat komt uit zijnen koker niet. Estocade, f. Steek, stoot, m. || (fig.) Onvoorziene aanval, m., aanranding, f. Estocader, v.n. Met een stootdegen vechten. || (fig.) Hevig twisten. Estomac, m. Maag, f. || (fig.) Avoir l'est- dans les talons, grooten honger hebben. || Maagstreek, f., maagkuil, m. Estomaqué, ée, adj. (fam.) Boos, ontsteld. Estomaquer (s'), v. réfl. Zich ergeren (over). Estompe, f. Doezel, doezelaar, m. || Gedoezelde teekening, f. Estomper, v.a. Doezelen. || (fig.) S'est-, zich onduidelijk afteekenen. Estoquiau, m. Sluitstift, f. Estouffade, f. Stoving, f. Estrade, f. Weg, m. Batteur d'estr-, kondschapper, verkenner, m. Battre l'estr-, op kondschap uitgaan. || Trede, verhevenheid, f. Estragon, m. (Bot.) Stragoen, dragon, keizersalade, f. Estramaçon, m. Tweesnijdend slagzwaard, n. Estramaçonner, v.n. et v.a. Met den houwdegen slaan. Estrapade, f. Wip, f., het wippen. || Wipgalg, f. || Wipsprong. m. || (Mar.) Kielhaling, f. Estrapader, v.a. Wippen. Estrapasser, v.a. Afrijden.
Estraquelle, f. Schop, f.
Estrasse, f. v. Strasse.
Estrigue, f. Koeloven, m.
Estrique, f. Strijkmes, n. Estriquer, v.a. Stoppen, bestrijken. Estriqueur, m. Strijkhout, n. Estriqueux, m. Schaafijzer, n. Estrope, f. (Mar.) Strop, m., lus, lis, f. Estroper, v.a. Stroppen. Estropié, ée, adj. Verminkt, kreupel, gebrekkelijk. || -, m. et f. Verminkte, m. et f. Estropier, v.a. Verminken, verlammen. || (fig.) Radbraken, slecht uitspreken. Estr- une figure, op de verhoudingen eener figuur niet letten.
Estuaire, m. Inham, m., wad, n. || Breede riviermonding, f.
Esturgeon, m. (H.n.) Steur, m. OEufs d'est-, steurkuit, kaviaar, f.
Ésule, f. (Bot.) Wolfsmelk, duivelsmelk, f.
Et, conj. En. Et d'un, dat is een.
Établage, m. Stalgeld, n., stalling, f. Étable, f. Stal, m., stalling, f. Ét- à cochons, varkenskot, n. || (Mar.) Boeg, m. Établer, v.a. Stallen, op stal zetten. Établi, m. Werkbank, werktafel, f. || (Charp.) Schaafbank, f. Établi, e, adj. Gevestigd. || Getrouwd. || Vast, zeker, stellig. Il est ét-, het is bewezen. Établir, v.a. Vastmaken, vastzetten. Ét- les fondements, de grondslagen leggen. || Leggen, zetten, plaatsen. Ét- un camp, eene legerplaats opslaan. || (fig.) Ét- sa fille, zijne dochter uithuwelijken. Ét- une colonie, eene kolonie stichten. Ét- sa fortune, zijne fortuin vestigen. Ét- une loi, eene wet instellen. || Ét- un tribunal, een gerechtshof oprichten. Ét- ses enfants, zijne
| |
| |
kinderen eene broodwinning bezorgen. || Bewijzen, betoonen. Ét- un fait, een feit staven. || S'ét-, gevestigd (of) gelegd worden. || S'ét-, zich vestigen. S'ét- en juge, zich tot rechter opwerpen. || S'ét-, in gebruik komen, voet krijgen. || S'ét-, trouwen. Établissement, m. Stichting, oprichting, inrichting, instelling, vestiging, f. Depuis son ét-, sedert hij zich gevestigd heeft. || Nederzetting, f. || Gesticht, n. || Nijverheidsgesticht, n. Ét-s incommodes, hinder veroorzakende inrichtingen, f. pl. || (fig.) Het uithuwelijken, verzorging, f. || Procurer un ét-, een bestaan bezorgen, || (Mar.) Aanduiding f. van ebbe en vloed. Étage, m. Verdieping, stage, f., verdiep, n. Le bel ét-, de eerste verdieping, f. || Un sot à triple ét-, een volslagen gek. || (fig.) Staat, rang, m., soort, f. Gens de bas ét-, geringe lieden, m. pl. || D'ét- en ét-, al hooger en hooger. Étagé, ée, adj. Trapsgewijze boven elkander geplaatst. Étager, v.a. Met trappen snijden. || Trapsgewijze plaatsen. || S'ét-, trapsgewijze geplaatst zijn (of) stijgen. Étagère, f. Trapstellage, keukenplank, f. || Boekenrek, n. Étai, m., étaie, f. Schoor, stut, stijl, m., steunsel, n. || (Blas.) Steunbalk, m. || (Mar.) Stag, f., stagtouw. n. Ét- du grand mât, grootstag. Étaim, m. Kamwol, f. Étain, m. (Min.) Tin, n. Mine
d'ét-, tingroeve, tinmijn, f. Ét- en saumons, bloktin. Ét- en feuilles, bladtin, n. D'ét-, tinnen. Étain, m. (Mar.) v. Estains. - Étal, m. Vleeschbank, slagersbank, f. || Vleeschkraam, n., slagerij, f. Étalage, m. Uitstalling, uitkraming, f. || Uitgestalde waren, f. pl. || Uitstalgeld, standrecht, n. || (fig.) Vertoon, n., pralerij, f. Faire ét- de, ten toon spreiden. || Opschik, pronk, m. étalagiste, adj. et m. et f. Marchand ét-, uitkramer, uitstallen, m., uitstalster, f. Étale, adj. f. Mer ét-, staande zee, f., stil water, n. Étaler, v.a. Uitstallen, uitkramen. || Ontvouwen, ontrollen, openleggen. || (iron.) Toonen, vertoonen; pronken (met). Ét- sa marchandise, geuren met hetgeen men bezit. || (Mar.) La mer est étalée, de zee staat. Ét- la marée, overtijen. Ét- le vent, den wind tegenstand bieden. || S'ét-, uitgekraamd worden; (fig.) zich pralend vertoonen. || S'ët-, zich uitstrekken, gaan liggen, languit op den grond vallen. Étalier, adj. et m. Garçon ét-, slagersgast, m.
Étalinguer, v.a. In den ankerring steken. Étalingure, f. Knoop m. in den ankerring, kabelsteek, m.
Étalon, m. (H.n.) Hengst, m. Étalon, m. IJkmaat, f., proefgewicht, n., standaard, legger, m. Ét- d'or, gouden standaard. Étalonnage, étalonnement, m. IJking, f. || IJkloon, n. Étalonner, v.a. IJken, den ijk zetten. Étalonner, v.a. Bespringen. Étalonneur, m. IJkmeester, m. Étamage, m. Vertinning, f. || Verfoelieïng, f. Étambord, étambot, m. Achtersteven, m. Étambrai, m. Spoorgat, n. || Visser, mastband, m. Étamer, v.a. Vertinnen, verfoeliën. Étameur, m. Vertinner, verfoeliër, m. Étamine, f. St(r)amijn, f., haardoek, vlaggedoek, zeefdoek, n. D'ét-, stametten, stamijnen. || Zeef, zift, teems, zijge, f. || (fig.) Passer par l'ét-, streng onderzocht worden. || (Bot.) Meeldraad,
● Il est dans tous ses états, hij is erg opgewonden.
stofdraad, helmstijl, m. Etaminé, ée, adj. (Bot.) Meeldradig. Étamineux, euse, adj. (Bot.) Met niets dan meeldraden. Étaminier, m. Stamijnwever, zeefdoekwever, m. || Teemsmaker, m. Étamoir, m. Smeltplaat, f. Étampe, f. Stempel, m. || Stamper, klopper, m. Étamper, v.a. Gaten in een hoefijzer slaan. || v. Estamper. - Étampoir, m. Nijptang, f. Étampure, f. Nagelgat, n. Étamure, f. Vertinsel, n. Étanche, adj. 2 g. Waterdicht. || -, f. Waterdichte toestand, m. Mettre à l'ét-, op het droge brengen, waterdicht maken. Étanchéité, f. Waterdichtheid, f. Étanchement, m. Stelping, stilling, f. Étancher, v.a. Stoppen, stelpen, stillen. Ét- une voie d'eau, een lek stoppen. Ét- un vaisseau, een schip lens pompen. || Stillen, bevredigen. Étanchoir, m. Stopmes, n. || (Mar.) Breeuwmes, n. Étançon, m. Schoor, zware stut, m. || (Impr.) Spanhout, n. Étançonnement, m. Schoring, f. Étançonner, v.a. Schoren, stutten, ondersteunen. Étanfiche, f. Hoogte f. van verscheidene steenlagen. Étang, m. Vijver, poel, m. || Koelbak, m. Étangue, f. (Monn.) Groote tang, f. Étant, part. prés. de Être. Zijnde, wezende. || En ét-, loc. adv. Op stam. Étape, f. Rustplaats, ververschingsplaats, f., nachtkwartier, n. Brûler
l'ét-, de voorraadplaats voorbijtrekken. || Afstand m. tusschen twee rustplaatsen. Longue ét-, lange weg. || Stapelplaats, f. || Aanbeeldje, n. Étapier, m. Proviandmeester, m. Étaple, f. Aanbeeldje, n. Étapleau, m. Stelling, f. État, m. Staat, stand, m., gesteltenis, gesteldheid, f. État des lieux, toestand der plaatsen. Mettre en ét-, gereed maken. Tenir en ét-, in gereedheid houden. || (fam.) Être dans tous ses ét-s, opgewonden (of) ontsteld zijn. || Faire ét-, achten, denken, meenen. Faire ét- de, rekenen (op). Faire peu d'ét- de q., iemand geringschatten. || Staat, m., lijst, rol, f., register, n., opgave, f. Ét- de recettes, staat van ontvangsten. Ét- nominatif, naamrol. Ét-du tir, schietlijst. Ét- de frais, kostenraming, f. Ét- de place, marktstaat, m. || (Jur.) Ét- d'accusation, staat van beschuldiging. Se mettre en ét-, zich zelven gevangen stellen. Le procès est en ét-, het proces is in staat van wijzen. || Staat, m., levenswijze, f. Ét- de maison, dienstboden, m. pl. Tenir un grand ét-, op een grooten voet leven. || Stand, m., beroep, ambacht, bedrijf, n.; (provinc.) stiel, m. Ét- ecclésiastique, geestelijke stand. Ét- militaire, soldatenstand. || Ét-s provinciaux. Provinciale Staten. Ét-s généraux, Staten-Generaal. || Staat, m., staatsbestuur, rijk, n.
Homme d'ét-, staatsman, m. Ministre d'ét-, staatsminister, m. Coup d'ét-, staatsaanslag, m. Affaire d'ét-, staatszaak, f.; (fig.) zaak van gewicht. || Volk, n., natie, f. État-major, m. Staf, generale (of) algemeene staf, m. || Stafgebouw, n. États-Unis, m. pl. (Géogr.) Vereenigde Staten, m. pl. Étau, m. Schroef, vijs, f.
Étaupiner, v.a. Molshoopen gelijkmaken.
Étavillon, m. Gereed gesneden stuk leder, n. Étayement, m. Onderschoring, onderstutting, f. Étayer, v.a. Schoren, onderschragen. || (fig.) Kracht bijzetten. || S'ét- de qc., zich op iets steunen.
| |
| |
Été, m. Zomer, m. Semestre d'été, zomerhalfjaar, n. Nuit d'été, zomernacht, m. En été, des zomers. Se mettre en été, zich zomersch kleeden.
Éteignement, m. Het uitdooven, het blusschen. Éteigneur, m. Domper, uitdoover, m. Éteignoir, m. Domper, domphoorn, m. Éteindre, v.a. Blusschen, uitdooven, uitdompen. Ét- la lumière, het licht uitdoen. Ét- la chandelle, de kaars uitblazen. Ét- la chaux, kalk blusschen. Ét- un incendie, eenen brand blusschen. || Verdooven, verminderen, verzachten. Ét- la soif, den dorst lesschen. Ét- la chaleur, de warmte temperen. Ét- le zèle, den ijver matigen. || Vernietigen, uitdelgen, doen vergeten, doen ophouden. Ét- la révolte, den opstand smoren. Et- une dette, eene schuld afdoen. Ét- le feu de l'ennemi, het vuur des vijands tot zwijgen brengen. || (Peint.) Verdooven, verzwakken. || S'ét-, uitbranden. Le feu s'éteint, het vuur gaat uit. || S'ét-, ophouden, vergaan, verdwijnen, uitsterven. || S'ét-, sterven, zichtbaar afnemen. Éteint, e, adj. Uitgedoofd, gebluscht. À chandelle ét-e, tot de kaars uitgaat. || Verstorven, gebroken. Voix ét-e, gesmoorde stem, f. Homme ét-, afgesloofd man, m.
Ételon, m. Schets, teekening, f. || Pin, f.
Étendage, m. Droogkoorden, f. pl. || (Impr.) Droogzolder, m. || (Tiss.) Het rekken. Étendard, m. Standaard, m., ruitervaan, f. Lever l'ét-, de vaan planten; (fig.) zich tot aanvoerder opwerpen. Suivre l'ét- de q., iemands partij kiezen. || Vlag, f. || (Impr.) Standaardpapier, n. Étenderie, f. Droogplaats, f., droogzolder, m. || Koelruimte, f. Étendeur, m. Uitlegger, platter, m. Étendoir, m. (Impr.) Kruis(hout), n. || Droogplaats, f. Étendre, v.a. Uitbreiden, uitstrekken, uitspreiden, uitrekken, openleggen. Ét- la vue, den blik in de verte laten weiden. Ét-les ailes, de vleugels uitspreiden. Ét- du beurre, boter smeren. Ét- les bras, de armen uitstrekken. || Uitzetten, vermeerderen, vergrooten. Ét- son commerce, zijnen handel uitbreiden. || (Met water) aanlengen. || Platten, platslaan. || S'ét-, langer worden. || S'ét-, zich uitstrekken. Sa voix s'étend loin, zijne stem reikt ver. S'ét- sur une matière, over een onderwerp uitweiden. Étendu, e, adj. Uitgebreid. || Uitgespreid, uitgestrekt, breed, ruim. Étendue, f. Uitgebreidheid, uitgestrektheid, oppervlakte, f., omvang, m. L'ét- de cette ligne, de lengte f. dezer lijn. Ét- de temps, tijdruimte, f. || (fig.) Macht, kracht, f. Voix d'une grande ét-, stem f. van grooten omvang. || Grootte, lengte, f. Étente, f. Droogrek, n.
Éternel, elle, adj., éternellement, adv. Eeuwig, eindeloos, onophoudelijk, onvergankelijk. || -, m. De Eeuwige, m. Éternelle, f. (Bot.) Strooibloem, papierbloem, f. Éterniser, v.a. Vereeuwigen. || (fig.) Lang doen duren, op de lange baan schuiven. || S'ét-, zich vereeuwigen. || S'ét-, eeuwig duren, blijven bestaan. Éternité, f. Eeuwigheid, f. De toute ét-, van onheuglijke tijden af.
Éternue, f. (Bot.) Nieskruid, n., witte reinvaren, f. Éternuer, v.n. Niezen. Éternuement, éternûment, m. Niezing, f., genies, n.
● Il sait étendre la courroie, hij weet allerlei bijwinstjes uit zijn ambt te halen.
Étésien, adj. m. (Mar.) Vents ét-s, regelmatige hondsdagwinden, m. pl.
Étêtage, étêtement, m. Het aftoppen, n. Étêter, v.a. Aftoppen, den kop afbreken.
Éteuf, m. Kaatsbal, bal, m. || (fig.) Courir après son ét-, zijn aas trachten in, te halen. Renvoyer l'ét-, iets betaald zetten. Éteule, f. Stoppel, m.
Éther, m. Hemellucht, f., ether, m. || Lichtstof, f. || (Chim.) Ether, f. Éthéré, ée, adj. Etherisch. La voûte éth-ée, het hemelgewelf. || Verheven. Éthérifier, v.a. In ether veranderen. Éthérisation, f. Verbinding f. met ether. || Bedwelming f. door ether. Éthériser, v.a. Door ether bedwelmen. || Met ether verbinden. Éthérisme, m. Bedwelming f. door ether. Éthérol, m. Etherolie, f.
Éthiopien, ne, adj. Ethiopisch. || -, m. et f. Ethiopiër, m., Ethiopische vrouw, f.
Éthique, f. Zedeleer, deugdenleer, f. || -, adj. 2 g. Zedelijk, ethisch.
Ethmoïdal, e, adj. Tot het zeefbeen behoorend. Ethmoïde, adj. et m. Zeefbeen, n.
Ethnarchie, f. Stadhouderschap, n. Ethnarque, m. Stadhouder, m. Ethnique, adj. 2 g. Heidensch. || Het ras betreffend. Mot ethn-, volksnaam, m. Ethnographe, m. Volkenbeschrijver, m. Ethnographie, f. Volkenbeschrijving, f. Ethnographique, adj. 2 g. Ethnographisch. Ethnologie, f. Volkenkunde, f. Ethnologique, adj. 2 g. Volkenkundig. Ethnologue, m. Volkenkenner, m.
Éthographie, f. Zedenbeschrijving, f. Éthologie, f. Verhandeling f. over de zeden. Éthologue, m. Zedenbeschrijver, m. Éthopée, f. Zedenbeschrijving, f.
Étiage, m. Laagste waterstand, m.
Étibeau, étibois, m. Aanbeeldje, n.
Étier, m. Toevoerkanaal n. der zoutplassen.
Étincelant, e, adj. Vonkelend, schitterend, glinsterend, flikkerend. Étincelé, ée, adj. (Blas.) Met vonken bezaaid. Étinceler, v.n. Vonkelen, schitteren, glinsteren, flikkeren. Éincelette, f. Vonkje, sprankje, n. Étincelle, f. Vonk, sprankel, glinster, genster, f. Éincellement, m. Vonkeling, glinstering, f.
Étiolé, ée, part. p. de Étioler. Ontkleurd. || Kwijnend. Etiolement, m. Ontkleuring, f. || (Méd.) Bleekheid, kwijning, f. Etioler, v.a. Ontkleuren, doen verbleeken. || S'ét-, verkleuren, verbleeken, bleek en spichtig opgroeien. || (fig.) Verkwijnen.
Étiologie, f. Leer f. der ziekteoorzaken.
Étique, adj. 2 g. Teringachtig, uitterend. Fièvre ét-, teringkoorts, f. || Uitgemergeld.
Étiquet, m. Stokje, n. || (Pêch.) Steeknet, n. Étiquetage, m. Het merken, het voorzien met briefjes. Étiqueter, v.a. Merken, met briefjes voorzien. Éiquette, f. Opschrift, merk, briefje, n. || Hofgebruik, n. || Plichtplegingen, f. pl., wellevendheidsvormen, m. pl. || (Pêch.) Steeknet, n.
Étirable, adj. 2 g. Rekbaar. Étirage, m. Het pletten, het uitrekken, het trekken van draden. || Het schaven der huiden. Étire, f. Stootmes, schaafmes, n. Étirer, v.a. Verlengen, rekken, uitrekken. Ét- du fil, draad trekken. Ét- une peau, eene huid uitstrijken en
| |
| |
afschaven. Ét- (un métal), pletten. Étireur, m. Draadtrekker, m.
Étisie, f. Tering, uittering, f.
Enette, f. Kroestang, f.
Étoc, m. v. Estoc.
Étoffe, f. Stof, f., weefsel, n. Ét- à fleurs, gebloemde stof. || (Peint.) Kleeding, f. || (fig.) Tailler en pleine ét-, naar willekeur handelen, er op loshakken. || (fig.) Hoedanigheid, f., stand, m., verdienste, f., soort, gehalte, n. Gens de même ét-, menschen van één slag. Il n'y a pas d'ét- chez cet enfant, dat kind heeft geenen aanleg. || Mengsel, n. || (Impr.) Ét-, sleet, f., drukkerijonkosten, m. pl. Étoffer, v.a. Stoffeeren, met de noodige stof voorzien. Maison bien étoffée, goed gestoffeerd huis, n. || (fig.) Poitrine bien étoffée, sterke borst, f. || Fraai inrichten, met het noodige voorzien.
étoile, f. Ster, star, f., Ét- du soir, avondster. Ét- fixe, vaste ster. Ét- du berger, avondster. Ét- errante, dwaalster, planeet, f. Étfilante, verschietende ster. || (Mar.) Le vent range à l'ét-, de wind schiet noord. || (fig.) Faire voir à q. les ét-s en plein midi, iemand een oorveeg geven dat het vuur uit zijn oogen springt, iemand iets wijs maken. À la belle ét-, onder den blooten hemel. Voir des ét-s, zich in nevelachtige beschouwingen verliezen. || (fig.) Gesternte, n., planeet, geboortester, f., lot, n. Ét- heureuse, gelukkig gesternte, n. || Stervormige kruisweg, m. || Barst, m. || (Vétér. ) Witte plek f. op het voorhoofd. || (Impr.) Sterretje, n. || (Fort.) Sterreschans, f. || (H.n.) Sterrevogel, m.; zeester, f. || (Bot.) Gele (of) witte vogelmelk, f. Etoilé, ée, adj. Gesternd, vol sterren. Ciel ét-, sterrenhemel, m. || (Bot.) Sterrevormig. Chardon ét-, sterredistel, f. || -, m. (H.n.) Sterrenhaai, sterrevogel, m. || -, f. Sterretulp, f. Étoilement, m. Stervormige barst, m. Étoiler (s'), v. réfl. Stervormig barsten (of) springen. Étole, f. Stool, f.
Étonnamment, adv. Étonnant, e, adj. Verbazend, wonder, wonderbaar, ongemeen, verrassend. Étonnement, m. Verbaasdheid, verbazing, bevreemding, verwondering, verrassing, f. Causer de l'ét-, verbazen. || Bewondering, f. Ravi d'ét-, opgetogen, verrukt. || Ét- de cerveau, hersenschudding, f. Étonner, v.a. Verbazen, bevreemden, verwonderen, ontstellen. || Schokken, schudden. Ét- un diamant, eenen diamant splijten. Ét- le cerveau, eene hersenschudding teweegbrengen. || S'ét-, zich verwonderen, ontstellen (over), (iets) vreemd vinden. Étonnure, f. Barst, m.
Étoquereau, étoquiau, m. Pal, m. Étouffade, f. Stoving, f.
Étouffage, m. Het verstikken. Étouffant, e, adj. Stikkend, smorend, zwoel, drukkend. Étouffé, ée, adj. Gestikt, gesmoord. Rire ét-, bedwongen lach, m.
Étouffée, f. v. Étouffade. || Stoofsel, n.
Étouffement, m. Smoring, verstikking, versmachting, f. Étouffer, v.n. Stikken, smoren. Ét- de rire, zich te barsten lachen. || -, v.a. Stikken, verstikken, smoren, versmachten. || Dooven, uitdooven. Ét- des sons, klanken dempen. || Onderdrukken, bedwingen. Ét- une révolte, een oproer dempen. || Verber-
● Il n'est étranger nulle part, overal is hij te huis.
gen. Ét- une affaire, eene zaak in den doofpot stoppen. Étouffeur, m. (H.n.) Boaslang, f. Étouffeur, m., euse, f. Verworger, m., verworgster, f. Étouffoir, m. Bluschpot, doofpot, m. Ét- de piano, toondemper, m.
Étoupe, f. Werk, n., afval, m. Ét- de chanvre, hennipwerk. D'ét-, werken. || (fig.) Mettre le feu aux ét-s, olie in het vuur gieten. Etouper, v.a. Met werk toestoppen. || Vilt versterken. || S'ét- les oreilles, zich de ooren stoppen. Étouperie, f. Pakdoek, n. || Bergplaats f. voor werk. Étoupeux, euse, adj. Op werk gelijkend. Éoupière, f. Pakdoek, paklinnen, n. || (Mar.) Touwuitpluisster, f. Étoupille, f. Gezwinde lont, f. Étoupiller, v.a. Met gezwinde lont voorzien. Étoupillon, m. Werkprop, f. Étoupin, m. Werken geschutprop, f.
Étourderie, f. Onbezonnenheid, lichtzinnigheid, onbedachtheid, onbesuisdheid, f. Étourdi, e, adj. Bedwelmd, onthutst. || Onbezonnen, onbedacht, onbesuisd. Ét- comme le premier coup de matines, zeer onbezonnen. || -, m. et f. Loshoofd, m. et f., losbol, wildzang, m. Étourdie (à l'), étourdîment, adv. Onbezonnen, lichtzinnig, onbedacht. Étourdir, v.a. Bedwelmen, duizelig maken. || Onthutsen, verbluffen. || (fig.) Ét- la douleur, de pijn verdooven. || Ét- la viande, het vleesch een weinig braden. Et- l'eau, water lauw laten worden. || S'ét-, zich bedwelmen. || S'ét- sur qc., zich iets uit het hoofd zetten. Étourdissant, e, adj. Bedwelmend, duizelig makend, verdoovend. || (fig.) Verbazingwekkend. Étourdissement, m. Verdooving, bedwelmdheid, f. || (fig.) Ontsteltenis, f. || Zwijmel, roes, m. || (Vetér.) Kolder, m.
Étourneau, m. Spreeuw, m. || (fig.) Melkbaard, wildzang, m. || Grijsgeel paard, n.
Éto(u)teau, m. Pal, m., stift, f.
Étrange, adj. 2 g., -ment, adv. Vreemd, ongewoon, buitengemeen, wonderlijk, zonderling. Étranger, ère, adj. Vreemd, uitlandsch. uitheemsch. Affaires étr-ères, buitenlandsche zaken. || Onverschillig, onbekend (met). Étre, étr- à ce qui se passe, niet weten wat er gebeurt. Cette affaire nous est étr-ère, die zaak gaat ons niet aan. || Niet behoorend (tot), vreemd, buiten verband (met). Ce mérite lui est étr-, die verdienste komt hem niet toe. || -, m. et f. Vreemdeling, vreemde, m. et f., buitenlander, m. || -, m. Het buitenland, n. Passer à l'étr-, naam den vreemde vertrekken. Étrangeté, f. Vreemdheid, wonderlijkheid, f., het vreemde, n.
Étranglé, ée, adj. Verworgd. Voix étr-e, verstikte, stokkende stem, f. || Nauw, eng, smal, vernepen, te nauw. || Hernie étr-e, beklemde breuk, f. Étrangle-chien, m. (Bot.) Hondendood, f., ruwkruid, n. Étrangleloup, m. (Bot.) Pariskruid, n. Étranglement, m. Verworging, f. || Vernauwing, beklemming, f. || Nauwte, f. Étrangler, v.n. Stikken, verstikken. || -, v.a. Worgen. || Te nauw (of) te smal maken. Étr- une scène, een tooneel te kort maken. Étr- une voile, een zeil zeer dicht om de ra beslaan. Étr- le drap, valsche vouwen in het laken maken. || Étr- une affaire, eene zaak te haastig afdoen (of) onderdrukken. || S'étr-, elkander verworgen. || S'étr-,
| |
| |
zich, verworgen. Étrangleur, m. Verworger, m. Étrangloir, m. Worgdraad, m. Étranglure, f. Valsche vouw, f. Étranguillon, m. (Vétér.) Worg, m. || Vernauwing, f.
Étrape, f. Stoppelsikkel, f. Étraper, v.a. Met de stoppelsikkel afsnijden.
Étraquer, v.a. (Chass.) Het spoor op de sneeuw volgen.
Étrave, f. (Mar.) Steven, voorsteven, m.
Être, v. subst. et auxil. Zijn, wezen, bestaan. Cela ne sera pas, dat zal niet gebeuren. || (Prov.) On ne peut pas être et avoir été, men kan niet altijd jong blijven. || Être couché, liggen. Être debout, staan. Être assis, zitten. Être au lit, te bed liggen. Être à table, aan tafel zitten, aan het eten zijn. || C'est moi, ik ben het. C'est lui, hij is het. C'est nous, wij zijn het. C'est vous, gij zijt het. Ce sont eux, ce sont elles, zij zijn het. Il est des gens, er zijn menschen. Être à, toebehooren. Être à blâmer, afkeuring verdienen. || Être d'une société, lid van eene vereeniging zijn. Être de semaine, de week hebben. Être de rigueur, streng verplichtend zijn. || Qui que ce soit, wie het ook zij. Il en est des peintres comme des poètes, de schilders zijn net als de dichters. || (fam.) Je suis à vous, ik kom bij u. || Il en est pour sa peine, al zijne moeite is verloren. Où en est-il? Hoe ver is hij? Dire ce qui en est, zeggen hoe het er mee gelegen is. Vous n'y êtes pas, gij hebt het mis. Y être, (iets) vatten, raden. || Worden. Il est aimé, hij wordt bemind. || Hebben. Il s'est flatté, hij heeft zich gevleid. Ils se sont parlés, zij hebben malkander gesproken. || -, m. Wezen, n. Être souverain,
opperwezen. Être méprisable, verachtelijk schepsel, n. || Wezen, bestaan, leven, n. Préférer l'être au paraître, het wezen boven den schijn verkiezen.
Étrécir, v.a. Verengen, vernauwen, versmallen. Étr- un habit, een kleed inleggen. || S'étr-, inkrimpen, nauwer worden. Étrécissement, m. Verenging, vernauwing, versmalling, inlegging, f. Étreignoir, m. Klemhaak, m. Étrein, m. Strooisel, n. Étreindre, v.a. Vast toebinden, toeknoopen, samendrukken, toetrekken, toehalen. || (Prov.) Qui trop embrasse, mal étreint, die te veel onderneemt, slaagt kwalijk. || In de armen drukken. Étreinte, f. Toebinding, toeknooping, samendrukking, samensnoering, f. || Omarming, omhelzing, omknelling, f. Étrenne, f., étrennes, f. pl. Nieuwjaarsgift, f., nieuwjaarsgeschenk, n. || -, f. (Prov.) À bon jour, bonne étr-, een schoone morgen tot eenen schoonen dag. || (Comm.) Handgift, f. || Eerste gebruik, n. Avoir l'étr- de qc., iets eerst gebruiken. Étrenner, v.n. (Comm.) Handgift ontvangen. || -, v.a. Nieuwjaarsgeschenken geven. || Handgiften. || Voor de eerste maal gebruiken.
Êtres, m. pl. Deelen, vertrekken, n. pl.
Étrésillon, m. Schoor, stut, stijl, m. Étrésillonner, v.a. Onderstutten, onderschragen.
Étresse, f. Kartonblad, n.
Étricage, m. Het versmallen. Étricher, v.a. Met paardenhaar afwrijven. Étrier, m. Stijgbeugel, m. Courir à franc étr-, in volle vaart rijden. Vider les étr-s, uit den zadel gelicht worden. || (fig.) Tenir l'étr- à q., iemand hel-
● Il ne sait plus où il est, hij is de kluts kwijt.
pen. Faire perdre les étr-s, van zijn stuk helpen. Avoir le pied à l'étr-, op weg zijn om te slagen. Perdre les étr-s, zich uit het veld laten slaan. || Vin de l'étr-, afscheidsdronk, m. || (Archit.) Beugel, m. || (Chir.) Band, m. || (Mar.) Schakel, strop, m. Étrière, f. Stijgbeugelriem, m. Étrille, f. Roskam, m. || (fig.) Dure herberg, f. Étriller, v.a. Roskammen. || (fig.) Afrossen. || Te duur doen betalen, afzetten.
Étriper, v.a. Ontweiden, het ingewand uithalen. Aller à étripe-cheval, een paard geweldig aansporen. || (Mar.) S'étr-, uitrafelen.
Étriqué, ée, adj. Vernepen, te nauw, te smal. || Slank. Étriquer, v.a. Te nauw maken (of) snijden. || Hout pasmaken. || (fig.) Te kort bewerken. Étrive, f. Touwkruising, f. Étriver, v.n. Elkander kruisen. || -, v.a. Kruisen. Étrivière, f. Stijgbeugelriem, m. || (fig.) Étr-s, f. pl. Zweepslagen, m. pl. || Mishandeling, f. Étroit, e, adj. Eng, smal, nauw. || (fig.) Bekrompen. Vues étr-es, kleingeestige inzichten, n. pl. || Nauw, innig. Étr-e amitié, innige vriendschap, f. De droit étr-, volgens het strengste recht. || À l'étr-, bekrompen, te eng. Mettre à l'étr-, in het nauw brengen. Étroitement, adv. Nauw, bekrompen, eng. || Streng, stipt. Observer étr- les règles, de regels stipt naleven. Garder étr-, scherp bewaken. Défendre étr-, uitdrukkelijk verbieden. || Innig. Étroitesse, f. Engheid, nauwheid, f. || Étr- d'esprit, kleingeestigheid, f.
Étronçonner, v.a. Ontkruinen, aftoppen.
Étropé, f. (Mar.) Blokstrop, strik, m.
Êtruffé, ée, adj. (Chass.) Lam, kreupel. Étruffure, f. Lamheid, kreupelheid, f.
Étude, f. Leeroefening, studie, f. Salle d'ét-, studeerzaal, f. S'adonner à l'ét-, zich op de studie toeleggen. Faire ses ét-s, studeeren. Faire une ét- de qc., zich op iets toeleggen, iets bestudeeren. Avoir de l'ét-, wetenschappelijk onderlegd zijn. || (Théât.) Mettre à l'ét-, laten instudeeren. || Studeerzaal, f. || Studeertijd, m. || (Peint.) Studieteekening, schilderproef, studie, f. || Vlijt, f., streven, n. Faire son ét- de qc., zorg aan iets besteden. || Gezochtheid, f. Plaire sans ét-, behagen zonder aanstellerij. || (Jur.) Kantoor, n., studie, f. || Notarispraktijk, f. Étudiant, e, m. et f. Student, m., vrouwelijk student, m. Étudié, ée, adj. Zorgvuldig bewerkt, wel uitgewerkt. || Gekunsteld, gezocht. Étudier, v.n. et v.a. Zich toeleggen (op), studeeren, leeren; beoefenen, bestudeeren. Ét- un rôle, eene rol instudeeren. || Overwegen. Ét- un discours, eene rede zorgvuldig voorbereiden. || Nauwkeurig gadeslaan. || S'ét- à, zich toeleggen (op), zich moeite geven. S'ét- à faire le mal, altijd op kwaad zinnen.
Étui, m. Koker, m., doos, scheede, f., foedraal, n. || Visage à ét-, leelijk gezicht, n. || Vleugeldeksel, n. || (Mar.) Geteerde omslag, m.
Étuvage, m. Het stoven. Étuve, f. Badstoof, zweetstoof, f. || Droogoven, m., droogplaats, f. Étuvée, f. Stoving, smoring, f. || Stoofsel, gestoofd vleesch, n. Étuvement, m. (Chir.) Betting, f. Étuver, v.a. Stoven, smoren. || Laten drogen. || (Chir.) Betten.
Étymologie, f. Woordafleiding, f. Étymologique, adj. 2 g., -ment, adv. Etymo- | |
| |
logisch. Étymologiser, v.n. Zich met woordafleiding bezighouden. Étymologiste, m. Woordvorscher, woordafleider, m.
Eu, e, part. p. de Avoir. Gehad.
Eubiotique, f. Kunst f. om goed te leven.
Euble, f. v. Hièble.
Eucalypte, m. (Bot.) Myrteplant, f. Eucharistie, f. Het H. Sacrament n. des Altaars. Eucharistique, adj. 2 g. Tot het H. Sacrament des Altaars behoorend.
Eucologe, m. Gebedenboek n. voor zonen feestdagen.
Eucrasie, f. Goed lichaamsgestel, n.
Eudiomètre, m. Luchtzuiverheidsmeter, m. Eudiométrie, f. Luchtzuiverheidsmeting, f. Euémie, f. Gezonde bloedsgesteldheid, f. Euexie, f. v. Eucrasie. - Eufraise, f. (Bot.) Oogentroost, m.
Euh, interj. Wat! Hoe!
Eulogies, f. pl. Gewijde voorwerpen, overblijfsels van gewijd brood, n. pl. Euménide, f. (Myth.) Razernij, furie, f.
Eunuque, m. Serailwachter, m.
Eupatoire, f. (Bot.) Leverkruid, n. Eupathie, f. Berusting f. in het lijden. Eupepsie, f. Gemakkelijke spijsvertering, f. Euphémique, adj. 2 g., -ment, adv. Verzachtend, verbloemend. Euphémisme, m. (Rhét.) Verzachtende uitdrukking; verzachting, verbloeming, f. Euphone, f. (H.n.) Prachtmees, f. Euphonie, f. Welluidendheid, f. || Welluidendheid, zoetvloeiendheid, f. Par raison d'euph-, welluidendheidshalve. Euphonique, adj. 2 g. Welluidend. Lettre euph-, welluidendheidshalve bijgevoegde letter, f. Euphorbe, m. (Bot.) Wolfsmelk, f. Euphorbiacées, f. pl. Wolfsmelkplanten, f. pl. Euphotide, f. (Min.) Serpentijn, m. Euphrate, m. (Géogr.) Eufraat, Eufrates, m. Euphuïsme, m. Gekunstelde taal, gezochte taalzuiverheid, f. Euphuïste, m. Gekunsteld schrijver, m. Euripe, f. Zeeëngte, f., zeearm, m.
Europe, f. (Géogr.) Europa, n. Européen, enne, adj. Europeesch. || -, m. et f. Europeaan, m., Europeesche (vrouw), f.
Eurus, m. Zuidoostenwind, m.
Eurycéphale, adj. 2 g. Breedschedelig.
Eurythmie, f. Schoone evenredigheid (of) schikking, harmonie, f. || (Méd.) Gelijkmatigheid, f. Eurythmique, adj. 2 g. In schoone evenredigheid, harmonisch. Eustache, m. Grof mes n. met een houten hecht. Eustyle, m. Behoorlijke zuilenwijdte, f. Euthanasie, f. Zachte dood, m. Euthymie, f. Gemoedsrust, zielerust, f. Eutrophie, f. Behoorlijke voeding, f. || Lijvigheid, f.
Eux, pl. du pron. pers. Lui. Zij. || Hen.
Évacuant, e, évacuatif, ive, adj. Ontlastend, buikzuiverend, afvoerend. || -, m. Afvoerend middel, n. Évacuation, f. Ontlasting, uitwerping, loozing, f., afgang, m. || (Mil.) Het ontruimen, n. Faire l'év- d'une ville, een stad ontruimen. || Év-s, uitgeworpen stoffen, f. pl. Évacuer, v.n. (Méd.) Afgaan, zich ontlasten. || -, v.a. Ontlasten, afvoeren. || Ontruimen. || S'év-, zich ontlasten, uitgevoerd (of) ontlast worden. Évadé, ée, adj. Losgebroken, ontsnapt. || -, m. et f. Ontvluchte, m.
● Évaporer sa bile, zijnen toorn luchten. Tenir en éveil, waakzaam houden.
et f. Évader (s'), v. réfl. Ontvluchten, ontsnappen. Évagation, f. Verstrooidheid, f.
Évaluable, adj. 2 g. Begrootbaar, prijsbaar. Évaluation, f. Begrooting, schatting, raming, waardebepaling, f. Évaluer, v.a. Prijzen, begrooten, schatten, ramen, berekenen. || S'év-, geschat worden. Évalve, adj. 2 g. (Bot.) Schildloos, zonder klapvlies.
Evanescent, e, adj. Verdwijnend.
Évangéliaire, m. Evangeliënboek, n. Évangélique, adj. 2 g., -ment, adv. Evangelisch, volgens het Evangelie. Évangélisation, f. Prediking f. des Evangelies. Évangéliser, v.a. et n. Het Evangelie verkondigen. Évangélisme, m. Evangelische leer, f. Évangéliste, m. Evangelist, m. Évangile, m. Evangelie, n. Côté de l'év-, linke zijde f. des altaars. || (fig.) L'év- du jour, het nieuws van den dag.
Évanouir (s'), v. réfl. Bezwijmen, bezwijken. Faire év-, doen bezwijmen. || Verdwijnen, vergaan. || Faire év-, doen verdwijnen. Évanouissant, e, adj. Bijna met nul gelijkstaand. Évanouissement, m. Zwijm, bezwijming, flauwte, onmacht, f. Évaporabilité, f. Verdampbaarheid, f. Évaporable, adj. 2 g. Verdampbaar, vervliegbaar. Évaporatif, ive, adj. Dampuitdrijvend. Évaporation, f. Uitdamping, verdamping, uitwaseming, f. || (fig.) Onbezonnenheid, lichtzinnigheid, f. Évaporatoire, adj. 2 g. Tot verdamping dienend. Évaporé, ée, adj. Onbedacht, lichtzinnig, loshoofdig., || -, m. et f. Loshoofd, m. et f., windbuil, m. Évaporer, v.a. Doen verdampen, doen vervliegen. || S'év-, uitdampen, verdampen, verschalen. || (fig.) S'év-, verdwijnen, vergaan, vervliegen. S'év- en idées vaines, dwaze inbeeldingen najagen. || (fig.) S'év-, lichtzinnig worden.
Évasé, ée, adj. Uitgezet, verwijdend. Nez év-, neus m. met wijde neusgaten. || Verre trop év-, glas n. met te wijde opening. Évasement, m. Verwijding, wijdte, f., verwijdende opening, f. Évaser, v.a. Verwijden. || (Hort.) Meer uitspreiden. || S'év-, zich wijd uitspreiden.
Évasif, ive, adj., évasivement, adv. Ontwijkend, ontduikend. Moyen év-, uitvlucht, f. Évasion, f. Ontsnapping, ontvluchting, uitbraak, uitbreking, ontkoming, f.
Évasure, f. Verwijde opening, f.
Évêché, m. Bisdom, sticht, n. || Bisschopsambt, n. || Bisschoppelijke zetel, m. || Bisschoppelijk paleis, n.
Évection, f. Afwijking f. des maanloops. Éveil, m. Wenk, m., waarschuwing, f. Donner l'év-, waarschuwen. || Alarm, n. Donner l'év-, alarm slaan. || Être en év-, op zijne hoede zijn. Éveillé, ée, adj. Opgewekt. || (fig.) Vlug, wakker, vroolijk, levendig. Év-comme une potée de souris, zoo vlug als kwik. || Waakzaam, bedachtzaam. Être év- sur qc., iets niet uit het oog verliezen, er achter zitten. || -, m. et f. Vroolijke kwant, m., dartel meisje, n. Éveiller, v.a. Wekken, wakker maken. || (Prov.) Il ne faut pas év- le chat qui dort, men moet geene slapende honden wakker maken. || Vervroolijken, verlevendigen. || (fig.) Opwekken, aanwakkeren. || S'év-, ontwaken, wakker wor- | |
| |
den. || S'év-, vroolijker worden. Éveilleur, m. Wekker, m. Éveillure, f. Ruwheid, f. Événement, m. Gebeurtenis, f., voorval, wedervaren, n. || Merkwaardige gebeurtenis, f. || Uitslag, m. À tout év-, in allen gevalle, wat er ook gebeure.
Évent, m. Verschaaldheid, verschaling, f. || Versche lucht, f., tocht, m. Mettre à l'év-. luchten. || Tête à l'év-, losbol, m. || (H.n.) Kieuw, f., spuitgat, n. || Luchtpijp, luchtbuis, f. || (Mil.) Speelruimte (eens kogels), f. Éventage, m. Het luchten, n. Éventail, m. Waaier, m. || Poisson év-, waaiervisch, m. || Waaierraam, n. || Scherm, n. || En év-, waaiervormig. Éventaillier, m. Waaierkoopman, m. Éventailliste, m. et f. Waaiermaker, m., -maakster, f., waaierschilder, m., -es, f. Éventaire, m. Ben, f., korf, m. Éventé, ée, adj. Verschaald. || (fig.) Lichtzinnig. Éventement, m. Het waaien, verluchten, n. || Verschalen, n. Éventer, v.a. Bewaaien, lucht maken, verkoelen. || Luchten, verluchten. || (Chass.) Év- un piège, eenen strik van zijn kwaden reuk bevrijden. || Lucht geven. || (fig.) Év- un secret, een, geheim ontdekken (of) aan den dag brengen. Év- la mèche, lont rieken. Év- une mine, eene mijn ontdekken. || (Mar.) Év- une voile, een zeil naar den wind richten. || -, v.n. Den neus omhoog dragen. || S'év-, zich wind toewaaien. || S'év-, verschalen, bederven. Éventeur, m., euse, f. Snuffelaar, m., -ster, f. Éventoir, m. Vuurwaaier, m. || Luchtopening, f. Éventration, f. Buikbreuk, buikwond, f. Éventrer, v.a. Den buik openen, het ingewand uithalen, wammen, ontweien. || (fig.)
Opsnijden, opscheuren. || S'év-, zich den buik opsnijden.
Éventualité, f. Gebeurlijkheid, mogelijkheid, f. Éventuel, elle, adj. Gebeurlijk, mogelijk, van een of andere gebeurtenis afhangend; toevallig. || -, m. Het gebeurlijke, n. || Bijinkomen, n. Éventuellement, adv. Mogelijkerwijze.
Éventure, f. Berst, f.
Évêque, m. Bisschop, m. || (H.n.) Prachtmees, f. || Pierre d'év-, violetkleurig kwarts, n. || (Théât.) Bovenste loge, f.
Évérer, v.a. v. Éverrer.
Évergète, m. Weldoener, weldadige, m.
Éverrer, v.a. Van den worm snijden.
Éversif, ive, adj. Verwoestend, omverwerpend. Éversion, f. Verwoesting, f.
Évertuer (s'), v. réfl. Zich bevlijtigen, alle krachten inspannen.
Éviction, f. (Jur.) Gerechtelijke onteigening, ontzetting, uitwinning, f.
Évidage, évidement, m. Uitboring, uitsnijding, uitholling, f.
Évidemment, adv. Klaarblijkelijk, blijkbaar, oogenschijnlijk. Évidence, f. Klaarblijkelijkheid, tastbaarheid, zekerheid, f. Mettre en év-, klaar aantoonen. Se rendre à l'év-, zich door tastbare bewijzen laten overreden. Être de toute év-, zonneklaar zijn. Évident, e, adj. Klaar, oogenblijkelijk, blijkbaar, allerduidelijkst, zonneklaar, tastbaar.
Évider, v.a. De stijfsel uitwrijven. || (Hort.) De overtollige takken uit het midden eens
● Se mettre en évidence, zich vooruitstellen. La pompe est éventée, de pomp lekt.
booms snijden. || (Taill.) Uitsnijden, uitwerken. || Uitronden, uithollen, uitboren, met groeven voorzien, uitsnijden. Évidoir, m. Holboor, f., holbeitel, m. Évidure, f. v. Échancrure.
Évier, m. Watersteen, gootsteen, m.
Évincement, m. Verdringing, f. v. Eviction. - Évincer, v.a. Gerechtelijk uit het bezit stooten (of) onteigenen. || (fig.) Év- q., iemand den voet lichten. Éviration, f. Ontmanning, f. Éviscération, f. v. Éventration. - Éviscérer, v.a. Het ingewand uitnemen. Évitable, adj. 2 g. Vermijdelijk, ontwijkbaar. Évitage, m., évitée, f. (Mar.) Omzwaai, m. || Zwaairuimte, zwenkruimte, f. Évitement, m. Het uitwijken. Voies d'év-, wisselsporen, n. pl. Éviter, v.n. Omzwaaien. Év- à la marée, den voorsteven naar het tij wenden. || -, v.a. Mijden, vermijden, schuwen, ontwijken. || S'év-, elkander ontwijken. Évocable, adj. 2 g. (Jur.) Beroepbaar. Évocateur, trice, adj. Bezwerend, oproepend. || -, m. et f. Bezweerder, m., oproepster, f. Évocation, f. Bezwering, oproeping, f. || Betrekking f. vóór eene andere rechtbank. Évocatoire, adj. 2 g. Tot de betrekking vóór eene andere rechtbank dienend. Évoluer, v.n. (Mil.) Zwenkingen (of) marschbewegingen uitvoeren. || Zich omwentelen. || (Mar.) Wendingen uitvoeren. || (fig.) Zich voortontwikkelen. Évolutif, ive, adj. Zich ontwikkelend, tot ontwikkeling bijdragend. || De ontwikkeling betreffend. Doctrine év-ive, ontwikkelingstheorie, f. Évolution, f. Marschbeweging, zwenking, f. || Ontwikkeling, f. Évolutionniste,
adj. 2 g. De evolutieleer betreffende. || -, m. Aanhanger m. der ontwikkelingstheorie.
Évonyme, m. (Bot.) Papenhoutboom, m.
Évoquer, v.a. Bezweren, oproepen. Év- le souvenir, de herinnering wakker schudden. || (Jur.) Vóór eene andere rechtbank trekken. Évulsif, ive, adj. Voor het uittrekken geschikt. Évulsion, f. Uittrekking, f.
Ex-, prép. Gewezen, voormalig, oud. Ex-directeur, oud-bestuurder. Ex-empereur, gewezen keizer, m. Ex abrupto, loc. adv. Schielijk, onverwachts. Exacerbation, f. (Méd.) Toeneming, verslechting, f. Exacerber, v.a. Doen toenemen. || Verbitteren. || S'ex-, toenemen. Exact, e, adj., exactement, adv. Stipt, juist, nauwkeurig, nauwgezet. Sciences ex-es, wiskundige wetenschappen, f. pl. Récit ex-, getrouw verhaal, n. Exacteur, m. Knevelaar, afperser, uitzuiger, m. Exaction, f. Afpersing, knevelarij, f. Exactitude, f. Stiptheid, juistheid, getrouwheid, nauwkeurigheid, nauwgezetheid, f. Ex aequo, loc. adv. Gelijk. Exagérateur, trice, m. et f. Overdrijver, m.; -drijfster, f. Exagératif, ive, adj. Overdrijvend. Exagération, f. Overdrijving, overdrevenheid, f. Exagératrice, f. v. Exagérateur. - Exagéré, ée, adj. Overdreven. || -, m. Overdreven mensch, m. Exagérément, adv. Overdreven. Exagérer, v.a. Overdrijven, vergrooten.
Exagone, adj. v. Hexagone.
Exalbuminé, ée, adj. Eiwitloos.
Exaltable, adj. 2 g. Opwindbaar, verhitbaar. Exaltation, f. Verrukking, vervoering,
| |
| |
groote overspanning, geestdrift, f. || (Méd.) Ziekelijke overspanning, f. || Verheffing f. tot de pauselijke waardigheid. || Ex- de la croix, kruisverheffing, f. || (Chim.) Zuivering, sublimeering, f. Exalté, ée, adj. Vurig, opgewonden, overdreven. Tête ex-ée, heethoofd, m. et f. || -, m. et f. Heethoofd, m. et f. Exalter, v.a. Verheffen, verheerlijken. || (fig.) Overspannen, opwinden, verhitten. Ex- une passion, eenen hartstocht ten top voeren. || (Chim.) Door vuur zuiveren. || S'ex-, zich overspannen; verrukt zijn. || S'ex-, elkander hemelhoog prijzen. Examen, m. Onderzoek, n., ondervraging, f. Passer un ex-, een onderzoek ondergaan (of) doorstaan. Ex- de sortie, eindexamen, n. || Faire son ex- de conscience, zijn binnenste onderzoeken. Examinateur, m. Onderzoeker, ondervrager, examinator, m. Examinatrice, adj. et f. Onderzoekster, ondervraagster, f. Examiner, v.a. Onderzoeken, navorschen. || Ondervragen, verhooren. || Bezien, aandachtig beschouwen, waarnemen. || S'ex-, elkander oplettend beschouwen. || S'ex-, zijn geweten onderzoeken. Exanie, f. Endeldarmuitzakking, f. Exanthémateux, euse, adj., exanthématique, adj. 2 g. Puistig, vlekkig, blarig. Exanthème, m. Huiduitslag, m. Exantlation, f. Uitpomping, f. Exarchat, m. Exarchaat, n. Exarque, m. Stadhouder, exarch, m. Exarthrème, m., exarthrose, f. Ontwrichting, verwrikking, verstuiking, f. Exaspération, f. Verslechting, f. || Verbittering, vergramdheid,
f. Exaspérant, e, adj. Verbitterend, tergend. Exaspérer, v.a. Verbitteren, vergrammen, tergen. || S'ex-, verbitterd worden; (méd.) erger worden. Exaucement, m. Verhooring, inwilliging, f. Exaucer, v.a. Inwilligen, verhooren. Excarner, v.a. Het vleesch losmaken. Excavateur, m. Boormachine, f., grondwegruimer, m. Excavation, f. Uitgraving, uitdelving, uitholling, f. || Kuil, m., groef, diepte, f. Excaver, v.a. Uitgraven, uitdelven. Excédant, e, adj. Overschietend, overblijvend. || (fig.) Afmattend, overlastig, zeer vervelend. Excédent, m. Overschot, overwicht, teveel, n., overmaat, f. Excéder, v.a. Overschrijden, te boven gaan. || Overtreffen; langer, hooger (of) grooter zijn. || Afmatten, zeer vermoeien. Exc- de coups, bont en blauw slaan, afrossen. || (fig.) Lastig vallen, geweldig vervelen. || S'exc-, zich afmatten, zich afslooven. Excellemment, adv. Uitmuntend, uitnemend, uitstekend. Excellence, f. Uitmuntendheid, uitstekendheid, voortreffelijkheid, f. Par exc-, bij uitmuntendheid. || Excellentie, f. Excellent, e, adj. Uitmuntend, voortreffelijk, uitnemend. Excellentissime, adj. 2 g. Allervoortreffelijkst, allerheerlijkst. Exceller, v.n. Uitmunten, uitnemen, uitblinken, te boven gaan. Exc- à chanter, uitmuntend schoon zingen. Excentrer, v.a. Het middelpunt verplaatsen. Excentricité, f. Uitmiddelpuntigheid, f., afstand m. van het middelpunt. || (fig.) Grilligheid, zonderlingheid, f. Excentrique, adj. 2 g. Uitmiddelpuntig, verschillende middelpunten hebbend. ||
Quartier exc-, afgelegen wijk, f. || (fig.) Grillig, zonderling, wonderzinnig. || -,
● Pousser à l'excès, overdrijven. Droit exclusif, recht tot verwerping.
m. Zonderling man, m. || Exc- de chemin de fer, kolderschijf, f. Excepté, prép. Uitgezonderd, uitgenomen. Excepter, v.a. Uitzonderen, uitsluiten, voorbehouden. Exception, f. Uitzondering, uitsluiting, f. Tribunal d'exc-, buitengewone rechtbank, f. || (Jur.) Uitvlucht, f., verzet, n., tegenwerping, f. || À l'exc- de, behalve, uitgenomen, uitgezonderd. Exceptionnel, elle, adj. Uitzonderend, uitzonderlijk. || Buitengewoon. Exceptionnellement, adv. Bij wijze van uitzondering. Excès, m. Overmaat, overdaad, overdrevenheid, buitensporigheid, f. Exc- de pouvoir, misbruik n. van macht. || Geweld, n., gewelddadigheid, geweldenarij, f. Se porter à des exc-, geweldenarijen begaan. || Overdaad, buitensporigheid, losbandigheid, uitspatting, f. Faire un petit exc-, eene kleine uitspatting begaan. || (Arith.) Overschot, verschil, n. || À (ou) jusqu'à l'exc-, bovenmate, uitermate, al te zeer. Excessif, ive, adj. Bovenmatig, buitensporig, overmatig, overdadig, overdreven. Excessivement, adv. Bovenmate, uitermate, overdreven. Exciper, v.n. (Jur.) Zich beroepen (op), (iets) inbrengen, tegenwerpen. Exc- d'une quittance, een kwijtschrift vertoonen. Excipient, m. (Méd.) Bindmiddel, n.
Excise, f. Belasting, f., accijns, n.
Exciser, v.a. (Chir.) Uitsnijden. Excision, f. Afsnijding, uitsnijding, f. Excitabilité, f. Prikkelbaarheid, f. Excitable, adj. 2 g. Prikkelbaar, ophitsbaar. Excitant, e, adj. Opwekkend, prikkelend. || -, m. Opwekkend (of) prikkelend middel, n. Excitateur, trice, m. et f. Aanhitser, aandrijver, m.; aanzetster, f. || Oproermaker, opruier, m. || Wekster, f. || (Phys.) Ontlader, m. Excitatif, ive, adj. Opwekkend, prikkelend. Excitation, f. Opwekking, prikkeling, f. || Geprikkeldheid, overspanning, f. || (fig.) Aanhitsing, aanzetting, f. Excitatrice, v. Excitateur. - Exciter, v.a. Opwekken, aanhitsen, aanzetten, aansporen, aanporren. Exc- l'appétit, eetlust verwekken. || Aanmoedigen, aanwakkeren. Exc- les combattants, de strijdenden aanvuren. || Veroorzaken, verwekken. Exc- l'admiration, de bewondering verwekken. Exc- l'intérêt, de belangstelling gaande maken. || S'exc-, aangespoord (of) aangevuurd worden. || S'exc-, elkander aanhitsen. Exclamatif, ive, adj. Uitroepend. Point excl-, uitroepingsteeken, n. Exclamation, f. Uitroeping, f., uitroep, schreeuw, m. Exclamativement, adv. Uitroependerwijze, bij wijze van uitroep. Exclamer (s'), v. réfl. Uitroepen, luid schreeuwen. Exclu, e, adj. Verworpen, uitgesloten, uitgeweerd. Exclure, v.a. Uitsluiten, uitzetten, uitweren, buitensluiten, verwerpen. || S'excl-, uitgesloten worden; elkander uitsluiten. Exclusif, ive, adj. Uitsluitend,
verwerpend. || (fig.) Eenzijdig, enghartig, partijdig. Exclusion, f. Uitsluiting, uitstooting, buitensluiting, wering, f. À l'excl- de, met uitsluiting van. Exclusivement, adv. Uitsluitend, uitsluitelijk, met uitsluiting na. Jusqu'au premier mai excl-, tot en zonder den 1en Mei. Exclusivisme, m. Eenzijdigheid, partijdigheid, f., geest m. van
| |
| |
uitsluiting. Excommunication, f. Ban, kerkban, m. Excommunié, ée, adj. In den ban gedaan. || -, m. et f. In den ban geslagene, geëxcommuniceerde, m. et f. Visage d'exc-, leelijk gezicht, n. Excommunier, v.a. In den ban slaan, excommuniceeren. Excoriation, f. Schram, ontvelling, kwetsing f. der opperhuid. Exc- du derrière, blikaars, m. Excorier, v.a. Het vel schrammen, afschaven; ontvellen. || S'exc-, zich doorliggen. Excortication, f. Ontschorsing, ontbasting, f. Excrément, m. Drek, afgang, stoelgang, m., drekstof, f. || (fig.) Excr- de la nature, uitvaagsel n. der natuur. Excrémenteux, euse, excrémen(ti)tiel, elle, adj. Drekachtig. || Tot uitscheiding bestemd. Excréter, v.a. Uitscheiden. Excréteur, adj. m. Uitwerpend, naar buiten drijvend, uitscheidend. Excrétion, f. Uitwerping, afscheiding, f. || Uitwerpsel, n., uitgescheiden stof, f. Excrétoire, adj. v. Excréteur. - Excroissance, f. Uitwas, n. Excursion, f. Strooptocht, inval, m. || Uitstapje, pleiziertochtje, n. || (Rhét.) Afwijking, uitwijking, f. Excursionniste, m. et f. Pleizierreiziger, m., -reizigster, f. Excusable, adj. 2 g. Verschoonbaar, vergeeflijk, te verontschuldigen. Excusation, f. Afwijzingsreden, f. Excuse, f. Verontschuldiging, verschooning, f. Faire des exc-s à q., iemand om verschooning vragen. Excuser, v.a. Verontschuldigen, verschoonen. || Vergeven. Excusez-moi, neem mij
niet kwalijk. || Vrijstellen, ontslaan. || S'exc- sur q., iemand de schuld geven. S'exc- de faire qc., de redenen opgeven om van iets ontslagen te worden. Exéat, m. Toelating f. om in een ander bisdom ambtelijk bezig te zijn. || Uitgangsbriefje, n. Donner l'ex-, wegzenden. Éxécrabilité, f. Afschuwelijkheid, f. Exécrable, adj. 2 g., -ment, adv. Afschuwelijk, gruwelijk, afgrijselijk, verfoeilijk. || Zeer slecht. Exécration, f. Gruwel, diepe afschuw, m. Avoir en ex-, verafschuwen, verfoeien. || Vloek, m., vervloeking, verwensching, f. || Voorwerp n. van afschuw. || Ontheiliging, ontwijding, f. Exécratoire, adj. 2 g. Ontheiligend. Serment exécr-, vervloeking, f. Exécrer, v.a. Verfoeien. || Vervloeken. Exécutable, adj. 2 g. Uitvoerbaar. Exécutant, m. Uitvoerder, m. Exécuter, v.a. Uitvoeren, volbrengen, vervullen, voltrekken. || (Théât.) Opvoeren, spelen. || Uitwinnen, panden. Ex- un débiteur, de goederen eens schuldenaars gerechtelijk verkoopen. || Halsrechten, ter dood brengen. || Brandschatten. || (iron.) Iemand zijn verdiende loon geven, afstraffen. || S'exéc-, toegeven, in den zuren appel bijten, het offer brengen. || (Jur.) Zijne bezittingen zelf panden. Exécuteur, trice, m. et f. Uitvoerder, m.; uitvoerster, f. Ex- des hautes oeuvres, scherprechter, m. Exécutif, ive, adj. Uitvoerend. Exécution, f. Uitvoering, volbrenging, verrichting, bewerkstelliging, vervulling, nakoming, f. Mettre à ex-, uitvoeren, volvoeren, uitwerken. || (Jur.)
Verkoop, m. Saisie ex-, gerechtelijk beslag n. en verkoop, m. || (Théât.) Opvoering, f. || Halsrechting, terdoodbrenging, f. Ex- militaire d'une ville, brandschatting f. eener stad. || (iron.) Verwij-
● Faire un exemple, iemand tot afschrikking van anderen straffen.
dering, verbanning, afstraffing, f. Exécutoire, adj. 2 g. (Jur.) Uitvoerbaar. || (Fin.) Invorderbaar. || -, m. Uitwinningsbevel, n. Exécutrice, f. v. Exécuteur. - Exégèse, f. Verklaring, bijbelverklaring, f. Exégète, m. Uitlegger, verklaarder, m. Exégétique, adj. 2 g. Uitleggend, verklarend, exegetisch. Exemplaire, m. Afdruk, m., afdruksel, exemplaar, n. Exemplaire, adj. 2 g., -ment, adv. Voorbeeldig, voorbeeldelijk. || Afschrikkend. Exemplarité, f. Voorbeeldigheid, voorbeeldelijkheid, f. Exemple, m. Voorbeeld, n., spiegel, m., model, patroon, n. Prêcher d'ex-, een goed voorbeeld geven. Par ex-, bij voorbeeld. Par ex-! waarachtig! || -, m. (Call.) Voorschrift, schrijfmodel, n. Exempt, m. Officier m. van politie. || Vrije geestelijke, m. Exempt, e, adj. Vrij, ontslagen, vrijgesteld, ontlast. Ex- de défauts, zonder gebreken. Exempter, v.a. Vrijstellen, ontslaan, ontlasten, ontheffen. Exemption, f. Vrijstelling, ontlasting, ontheffing, f. Ex- d'impôts, vrijdom m. van lasten. Exéquatur, m. Machtiging, f. Exercer, v.a. Oefenen, africhten, vormen. Ex- des soldats, soldaten drillen. || Uitoefenen. Ex- la patience, het geduld op de proef stellen. Ex- son droit, zijn recht doen gelden. Ex- des fonctions, een ambt bekleeden. || Gebruiken. Ex- sa cruauté, wreedheden begaan. || -, v.n. Onderzoek doen naar belastbare waren. || Praktizeeren. || S'ex-, zich
oefenen (in), zich toeleggen (op). Exercice, m. Oefening, f. || (Mil.) Wapenoefening, exercitie, f. Faire l'ex-, zich in den wapenhandel oefenen, exerceeren. || Lichaamsoefening, f. || Se donner à l'ex-, zich beweging geven. || (fig.) Moeite, moeilijkheid, f. || Schooloefening, f., werk, n., taak, f. || Mondeling examen, n. || Ex-s spirituels, godsdienstoefeningen, f. pl. || Ambt, n., post, m., bediening, f. Entrer en ex-, eenen post (of) eene bediening aanvaarden. || Uitoefening, f. Ex- d'une charge, bekleeding f. van een ambt. Ex- de la médecine, uitoefening f. der geneeskundige praktijk. || Dienstjaar, rekeningsjaar, n. || Huisonderzoek n. door kommiezen. Exérèse, f. (Chir.) Uitsnijding, wegneming, f. Exergue, m. Ondervak, n., ruimte f. voor jaartal en opschrift. Exfoliatif, ive, adj. (Chir.) Afbladerend, afschilferend. Exfoliation, f. Afbladering, afschilfering, f. Exfolier (s'), v. réfl., -, v.a. Afbladeren, afschilferen. Exhalaison, f. Wasem, damp, m., uitwaseming, f. Exhalant, e, adj. Uitwasemend. Exhalation, f. Verdamping, uitwaseming, f. Exhalatoire, adj. 2 g. Uitwaseming (of) verdamping betreffend. || -, f. Verdampingsmachine, f. Exhaler, v.a. Uitwasemen, uitdampen. || (fig.) Uitboezemen, uiten, uitlaten. Exh- sa colère, zijnen toorn lucht geven. || S'exh-, wasemen, opdampen. || S'exh-, vervliegen. || S'exh- en injures, in scheldwoorden uitvaren. Exhaure, f. Ledigpomping, f. Exhaussement, m. Verhooging, hoogte, f.
Exhausser, v.a. Verhoogen, ophoogen. Exh- une maison, een huis optrekken. || S'exh-, stijgen. Exhaustion, f. Uitputting, leeg-pomping, f. Exhérédation, f. Onterving, f. Exhéréder, v.a. Onterven. Exhiber, v.a.
| |
| |
Vertoonen, voorleggen. Exhibition, f. Vertooning, voorlegging, f. || Tentoonstelling, f. Exhilarant, e, adj. Vervroolijkend. Exhortatif, ive, adj. Vermanend, opwekkend. Exhortation, f. Vermaning, aanmaning, opwekking, f. Exhortatoire, v. Exhortatif. - Exhorter, v.a. Vermanen, aansporen, aanwakkeren. Exh- à la mort, op een zaligen dood voorbereiden. || S'exh-, elkander vermanen. Exhumation, f. Opgraving, ontgraving, f. Exhumer, v.a. Opgraven, ontgraven, uitdelven. || (fig.) Opdelven, aan de vergetelheid ontrukken. Exigeant, e, adj. Veeleischend, lastig, moeilijk te voldoen. Exigence, f. Eisch, m., vordering, behoefte, f. Selon l'ex- des cas, naar vereisch (of) gelang der omstandigheden. || Aanmatiging, f. Exiger, v.a. Eischen, vereischen, vorderen, vergen. || Inmanen. Ex- des contributions, belastingen invorderen. || Gebieden. L'honneur l'exige, de eer gebiedt het. Exigeur, m., euse, f. Invorderaar, m., -ster, f. Exigibilité, f. Invorderbaarheid, eischbaarheid, f. Exigible, adj. 2 g. Invorderbaar. Exigu, uë, adj. Karig, gering. || Te eng. Exiguïté, f. Karigheid, geringheid, f. || Bekrompenheid, f. Exil, m. Verbanning, ballingschap, f. Exilé, ée, adj. Gebannen, uitgebannen. || -, m. Balling, banneling, m. Exiler, v.a. Bannen, verbannen, uit het land verwijzen. || Verwijderen, uit zijne tegenwoordigheid bannen. || S'ex-, zich verwijderen, zich terugtrekken. Exinanition, f.
Uitputting, f. Existant, e, adj. Bestaand, aanwezend, voorhanden. Existence, f. Bestaan, wezen, aanwezen, n. || Leven, n. || Bestaan, n., stand, m. Sans ex-, zonder middelen van bestaan. || Voorraad, m. Exister, v.n. Zijn, bestaan. || Leven. Exocet, m. Springvisch, vliegende visch, m. Exode, m. (Bib.) Tweede boek n. van Mozes, Exodus, m. || (Théât.) Ontknooping, f., slot, n. || Uittocht, m., landverhuizing, f. Exogène, adj. 2 g. Van buiten aangroeiend. Exomphale, f. (Chir.) Navelbreuk, f. Exonération, f. Ontlasting, vrijstelling, f. || (Méd.) Ontlasting, f. Exonérer, v.a. Ontlasten. || Loskoopen, vrijkoopen. Exophtalmie, f. (Chir.) Koeienoog, n. Exorable, adj. 2 g. Verbiddelijk. Exorbitamment, adv. Bovenmate, uitermate. Exorbitance, f. Overmaat, overdrevenheid, f. Exorbitant, e, adj. Overmatig, buitensporig. Exorciser, v.a. Bezweren, belezen. Exorciseur, m. Duivelbanner, m. Exorcisme, m. Bezwering, duivelbanning, f. Exorciste, m. Bezweerder, m. Exorde, m. Inleiding, f. Exosmose, f. Buitenwaartsche strooming, f. Exostose, f. Beenknobbel, m. Exotérique, adj. 2 g. Openbaar, licht bevattelijk. Exotique, adj. 2 g. Uitheemsch, buitenlandsch. Exotisme, m. Uitheemsche trant, m., voorliefde f. voor het uitheemsche. Expansibilité, f. (Phys.) Uitzetbaarheid, f. Expansible, adj. 2 g. Uitzetbaar. Expansif, ive, adj. Uitzettend, uitspannend. || Uitzetbaar. || (fig.) Uitstortend, mededeelzaam, openhartig.
Expansion, f. (Phys.) Uitzetting, uitspanning, f. || (Bot.) Verlenging, f. || (fig.) Open-
● C'est un homme d'expédient, die man weet overal raad voor.
hartigheid, f. Avoir de l'exp-, mededeelzaam (of) openhartig zijn. Expansivité, f. Uitzetbaarheid, f. || (fig.) Openhartigheid, mededeelzaamheid, f. Expatriation, f. Verdrijving f. uit het vaderland. || Uitwijking, landverhuizing, f. Expatrier, v.a. Uit het vaderland bannen. || S'exp-, zijn vaderland verlaten, uitwijken. Expectance, f. Verwachting, f. Expectant, e, adj. Afwachtend. || (Bot.) Slapend. Expectatif, ive, adj. Uitzichtgevend. || -, f. Verwachting f., uitzicht, n. Expectation, f. (Méd.) Afwachtende houding, f. || Verwachting, f. Expectorant, e, adj. (Méd.) Borstzuiverend. || -, m. Borstzuiverend middel, n. Expectoration, f. Uitwerping (of) loozing f. van fluimen. Expectorer, v.a. (Fluimen) opgeven, uitspuwen (of) uithoesten. || (fam.) Uitkramen. Expédient, m. Redmiddel, n., uitweg, raad, m. En être aux expédients, tot de wanhopigste middelen zijnen toevlucht nemen. || -, adj. m. Dienstig, raadzaam, nuttig, voordeelig. Expédier, v.a. Spoedig verrichten. Exp- la besogne, het werk spoedig afdoen. Exp- son dîner, zijn middagmaal opslikken. Exp- de l'argent, geld verkwisten. || Van kant helpen, ombrengen. || Zenden, verzenden, afvaardigen. || Uitvaardigen, een afschrift maken. Exp- un contrat, afschrift van eene overeenkomst opmaken. || S'exp-, verzonden worden; spoedig afgedaan worden. Expéditeur, m. Afzender, verzender, m. Expéditif, ive, adj. Vaardig, voortvarend, snelwerkend. Expédition, f. Het spoedig afdoen, n.,
spoed, m., vaardigheid, bespoediging, f. Homme d'exp-, voortvarend man, m. || (Comm.) Verzending, toesturing, f. Frais d'exp-, verzendingskosten, m. pl. || Ontdekkingstocht, m. || (Mil.) Krijgstocht, veldtocht, m. (iron.) Dwaze streek, m. || (Jur.) Gerechtelijke uitvaardiging, f., afschrift, n. || Exp-s, staatsbrieven, m. pl., bescheiden, n. pl. || (Comm.) Exp-s, brieven, m. pl. Expéditionnaire, m. Uitvaardiger, afschrijver, m. || Afzender, m. || -, adj. 2 g. Armée exp-, expeditieleger, n. Expéditivement, adv. Vaardig, gauw, haastig. Expérience, f. Proef, proefneming, f. || Ervaring, ondervinding, f. Expérimental, e, adj. Op de ervaring gegrond, proefondervindelijk. Expérimentalement, adv. Proefondervindelijk. Expérimentateur, m. Proefnemer, m. Expérimentation, f. Het proefnemen. Expérimenté, ée, adj. Ondervonden. || Ervaren, bedreven, beproefd. Expérimenter, v.a. Ondervinden. || Beproeven, op de proef stellen. || -, v.n. Proefnemingen doen. Expert, e, adj. Geoefend, bedreven, ervaren, deskundig. || -, m. Schatter, prijzer, deskundige, m. Expertement, adv. Behendig. Expertise, f. Opneming, schatting, f., onderzoek, n. || Verslag n. der deskundigen. Expertiser, v.a. et v.n. Opnemen, schatten, onderzoeken. Expiable, adj. 2 g. Verzoenbaar. Expiateur, trice, adj. Boetend, verzoenend. || -, m. et f. Boetedoener, m., -doenster, f. Expiation, f. Boeting, verzoening, voldoening, f., zoen, m. Expiatoire, adj. 2 g. Boetend, verzoenend. Chapelle exp-, boetkapel, f.
Expier, v.a.
| |
| |
Boeten, voldoen, verzoenen. || S'exp-, geboet worden. Expilation, f. Achterhouding van erfenisstukken, f. Expirant, e, adj. Zieltogend, stervend. Expirateur, adj. m. Uitademend. Muscle exp-, uitademingspier, f. Expiration, f. Afloop, vervaldag, vervaltijd, m., einde, n. || Uitademing, f. || (Bot.) Uitwaseming, f. Expirer, v.n. Den geest geven, sterven. || (fig). Ophouden, eindigen, vervallen. Le terme expire, de termijn vervalt. || Ondergaan, vergaan. || Verflauwen, wegsterven. || -, v.a. Uitademen. Explétif, ive, adj. (Gramm.) Aanvullend. || -, m. Aanvullingswoord, stopwoord, n. Explétivement, adv. Als aanvullingswoord. Explicable, adj. 2 g. Verklaarbaar. Explicateur, m. Uitlegger, m. Explicatif, ive, adj. Verklarend, ophelderend, uitleggend. Explication, f. Verklaring, uitlegging, f. Explicite, adj. 2 g., -ment, adv. Klaar, duidelijk, uitdrukkelijk. Expliquer, v.a. Verklaren, uitleggen, ophelderen. || Expl- sa volonté, zijnen wil duidelijk kenbaar maken. || Onderwijzen, voordragen. || Mondeling vertalen. || S'expl-, zich duidelijk verklaren, zijn gevoelen zeggen. || S'expl-, verklaard worden. Tout s'explique, alles wordt duidelijk. Exploit, m. Heldendaad, f. || (Jur.) Indaging, dagvaarding, f. Exploitabilité, f. Pandbaarheid, f. || Ontginbaarheid, f. || Bruikbaarheid, f. Exploitable, adj. 2 g. Ontginbaar. || Bruikbaar. || Pandbaar. Exploitant, adj. m. (Jur.) Pandend, dagvaardend. || -, m. Bebouwer, ontginner, m. Exploitation, f. Bebouwing, ontginning, f.
Expl- des mines, mijnbouw, m. || (fig.) Het ten nutte maken, n., uitbating, f., het winstgevend maken. || Uitbuiting, f. || (Jur.) Gerechtelijke uitwinning, f. Exploiter, v.n. (Jur) Panden, gerechtelijk aanslaan. || Dagvaarden. || - v.a. Bewerken, bebouwen, ontginnen. || Benuttigen, gebruiken, winstgevend maken. Expl- un bois, een bosch kappen (of) behakken. || Zich (iets) ten nutte maken, voordeel trekken (uit). Exploiteur, m. Bebouwen, ontginner, gebruiker, m. || Winstbejager, uitbuiter, m. Explorable, adj. 2 g. Voor onderzoek vatbaar. Explorateur, trice, adj. Uitvorschend, onderzoekend. Sonde expl- trice, tentijzer, n. || -, m. Onderzoeker, uitvorscher, m. || Ontdekkingsreiziger, m. Exploratif, ive, adj. Tot onderzoek dienende. Exploration, f. Onderzoek, n., onderzoeking, f. Explorer, v.a. Navorschen, onderzoeken, doorloopen. || (Chir.) Peilen. Explosible, adj. 2 g. Ontplofbaar. Explosif, ive, adj. Ontploffend. || -, m. Ontplofbare stof, f. || -, f. (Gramm.) Ontploffingsklank, m. Explosion, f. Losbarsting, ontploffing, uitbreking, f. Faire expl-, ontploffen, losbarsten. Exponentiel, elle, adj. (Math.) Exponentiaal. Exportable, adj. 2 g. Uitvoerbaar. Exportateur, m. Exporthandelaar, m. Exportation, f. Uitvoer, m. Exporter, v.a. Uitvoeren. || S'exp-, uitgevoerd worden. Exposant, e, m. et f. Vertooner, verzoeker, m.; verzoekster, f. || Tentoonsteller, m., -stelster, f. || (Math.) Machtsaanwijzer, exponent, m. Exposé, m. Verhaal, n. || Bericht, verslag, n., uiteenzetting, voorstelling, f. || (Jur.) Vertoog,
● La maison est exposée au Midi, het huis ligt naar den zuidkant.
verslag, n. Exp- des motifs, memorie van toelichting, f. Exposer, v.a. Ten toon stellen, uitstallen, vertoonen. Exp- en vente, te koop stellen. || (Jur.) Aan de kaak stellen. || Exp- un enfant, een kind te vondeling leggen. || Exp- un mur au nord, eenen muur in het noorden bouwen. Exp- au soleil, in de zon leggen (of) hangen. || Blootgeven, blootstellen, in gevaar stellen. || Verklaren, te kennen geven, uiteenzetten. || S'exp-, zich blootstellen (aan), zich in gevaar stellen. Exposeur, m. Uiteenzetter, m. Exposition, f. Tentoonstelling, vertooning, f. Salle d'exp-, tentoonstellingszaal, f. || Ligging, f., stand, m. (van een huis). || Uiteenzetting, ontwikkeling, f. || (Théât.) Expositie, voorgeschiedenis, f. || (Jur.) Kaak, f., het aan de kaak stellen. || L'exp- d'un enfant, het te vondeling leggen van een kind. Exprès, esse, adj. Uitdrukkelijk. || Bijzonder. || -, m. Bijzondere bode, m. || -, adv. Met opzet, met voordacht, opzettelijk. Express, m. et adj. (Train) exp-, sneltrein, m. Expressément, adv. Uitdrukkelijk. Expressif, ive, adj. Nadrukkelijk, vol uitdrukking. Expression, f. Uitpersing, uitwringing, f. || Nadruk, m. || Uitdrukking, f. Expressivement, adv. Vol uitdrukking. Exprimable, adj. 2 g. Uitdrukbaar, uitspreekbaar. Exprimer, v.a. Uitpersen, uitwringen. || Uitdrukken, uiten, te kennen geven. || Voorstellen, weergeven. || S'exp-, zich uitdrukken, zich uiten. Exprobration, f. Verwijt, n., berisping, f. Ex professo, v. Professo
(ex). - Expropriation, f. Onteigening, f. Exproprier, v.a. Gerechtelijk onteigenen. Expugnable, adj. 2 g. Bestormbaar, innemelijk. Expulser, v.a. Uitdrijven, verdrijven, wegjagen, bannen. || Uitsluiten, uitzetten, bannen. || (Méd.) Uitdrijven, afdrijven. Expulseur, ultrice, expulsif, ive, adj. Uitdrijvend, afvoerend. Expulsion, f. Uitdrijving, verjaging, uitzetting, f. || (Méd.) Uitdrijving, afdrijving, f. Expultrice, adj. f. Afdrijvend. Expurgation, f. Zuivering, schrapping van aanstootelijkheden, f. || Lichting f. van een bosch. || v. Émersion. - Expurgatoire, adj. Index exp-, lijst f. der verboden boeken. Expurger, v.a. Verkeerdheden (of) aanstootelijkheden schrappen. Exquis, e, adj., exquisement, adv. Puik, keurig, fijn, uitgezocht, uitgelezen. Exsangue, adj. 2 g. Bloedeloos. Exsert, e, adj. (Bot.) Uitstekend. Exsertion, f. Het uitsteken, n. Exsiccation, f. Uitdroging, f. Exsuccion, f. Uitzuiging, opzuiging, f. Exsudation, f. Uitzweeting, f. || (Phys.) Het uitslaan, n. Exsuder, v.n. Uitzweeten, uitwasemen. || (Phys.) Uitslaan. Extant, e, adj. Aanwezig, voorhanden. Extase, f. Zinsverrukking, vervoering, opgetogenheid, f. Extasié, ée, adj. Verrukt, opgetogen, in vervoering gebracht. Extasier (s'), v. réfl. Opgetogen, vervoerd (of) verrukt zijn, buiten zich zelven geraken. Extatique, adj. 2 g. Zinsverrukkend, geestvervoerend. || -, m. et f. Verrukte, m. et
f. Extemporale, m. Onvoorbereide oefening, f. Extemporané, ée, adj. Niet gereed gemaakt. || (Jur.) Plotseling. Extemporanéité, f. Plotselingheid, f. Extem-
| |
| |
poré, m. Sneldicht, n. Extenseur, adj. et m. Muscle ext-, strekspier, f. Extensibilité, f. Rekbaarheid, f. Extensible, adj. 2 g. Rekbaar. Extensif, ive, adj. Uitbreidend, uitrekkend. || Culture ext-ive, landbouw m., die naar landuitbreiding streeft. Extension, f. Uitgestrektheid, f., omvang, m. || Rekking, uitstrekking, f. Ext- du bras, het uitstrekken van den arm. || (Chir.) Uitrekking, inzetting, f. || Verrekking, f. || Vermeerdering, vergrooting, uitbreiding, f. Ext- d'une loi, ruimere toepassing f. eener wet. Prendre de l'ext-, zich uitbreiden. || (Gramm.) Par ext-, in ruimeren zin. Extenso (in), loc. adv. In zijn geheel. Exténuation, f. Uittering, uitmergeling, krachteloosheid, vermagering, f. || (fig.) Verzachting, vermindering, f. Exténué, ée, adj. Uitgemergeld, uitgeteerd, verzwakt, verslapt. || Afgemat. Ext- de fatigue, uitgeput van vermoeienis. Exténuer, v.a. Uitmergelen, uitteren, verzwakken, verslappen. || Verzachten, verminderen. || S'ext-, zich afslooven, zich uitputten. Extérieur, e, adj. Uiterlijk, uitwendig. Porte ext-e, buitendeur, f. Monde ext-, buitenwereld, f. || Buitenlandsch. || -, m. Het uiterlijke, het uitwendige, n., buitenzijde, f., buitenkant, m. || Voorkomen, uiterlijk, aanzien, n. || Schijn, m. || Buitenland, n.
Extérieurement, adv. Uiterlijk, naar het uiterlijke, naar den schijn. Extérioriser, v.a. (Phil.) Naar buiten overbrengen, buiten zich plaatsen. Extériorité, f. Uiterlijkheid, uitwendigheid, f. Exterminateur, trice, adj. Uitroeiend, verdelgend, vernielend. Ange ext-, wrekende engel, m. Glaive ext-, moordstaal, n. || -, m. Uitroeier, verdelger, vernieler, m. Exterminatif, ive, adj. Verdelgend. Extermination, f. Uitroeiing, verdelging, vernieling, f. Exterminer, v.a. Uitroeien, verdelgen, vernielen. Externat, m. Daggangersschool, school zonder kostgangers, f., externaat, n. Externe, adj. 2 g. Uiterlijk, uitwendig. || (Géom.) Angle ext-, uitwendige hoek, m. || -, m. et f. Dagganger, m., buitenleerling, m. et f., externe, m. || -, m. Medisch student m. die in het hospitaal zekere diensten verricht. || Notarisklerk, m. Exterritorialité, f. Recht n. om in den vreemde naar eigen landswetten televen. Extincteur, m. Bluschtoestel, n. Extinctif, ive, adj. Blusschend, uitdoovend. Extinction, f. Het blusschen, n. || Blussching, uitdooving, demping, f. || Uitputting, f. Ext- de voix, heeschheid, f., stemverlies, n. Jusqu'à ext-, tot het uiterste. || (fig.) Verdelging, vernietiging, f. Ext- d'une race, uitsterven eens geslachts. Ext- d'une dette, uitdelging (of) aflegging f. eener schuld. Extinguible, adj. 2 g. Bluschbaar, uitdoofbaar. Extirpateur, m. Uitroeier, verdelger, m. || (Agric.) Hakploeg, m. Extirpation, f. Uitroeiing, uitrooiing, f. || (Chir.) Wegneming, uitsnijding, f. || (fig.) Verdelging, f.
Extirper, v.a. Uitroeien, uitrooien. || (Chir.) Uitsnijden. || (fig.) Verdelgen, vernietigen. Extorquer, v.a. Afpersen. Extorqueur, m., euse, f. Afperser, m., afpersster, f. Extorsion, f. Afpersing, knevelarij, f. Extra, m. Extra(a)tje, iets buitengewoons, n. Faire un
● Être réduit à la dernière extrémité, in den uitersten nood verkeeren.
extra, zich iets meer dan gewoonlijk gunnen. || -, adj. Buitengewoon. Extrabudgétaire, adj. 2 g. Niet tot de begrooting behoorend. Extracteur, m. Uittrekselmaker, m. Extractible, adj. 2 g. Wat uitgetrokken worden kan. Extractif, ive, adj. Uittrekkend. || (Gramm.) Afkomst aanduidend. || -, m. (Chim.) Uittreksel, n. Extraction, f. Uittrekking, uitgraving, uitdelving, f. || Het uithalen (van een gevangene). || Het trekken (van den vierkantswortel). || (Chim.) Aftrekking, f. || (fig.) Geboorte, afkomst, f. Extra-cutané, ée, adj. Buitenhuidsch. Extrader, v.a. Uitleveren. Extradition, f. Uitlevering, f. Extrados, m. (Archit.) Gewelfrug, buitenboog, m. Extradossé, ée, adj. Voûte extr-ée, gewelf n. met gladden buitenboog. Extradosser, v.a. Met een gewelfrug voorzien. Extra-fin, e, adj. Uitnemend fijn. Extraire, v.a. Uittrekken, uithalen. || Uithalen, uitdelven, uitgraven. || Een uittreksel maken, afschrijven. || (Math.) Extr- la racine carrée, den vierkantswortel trekken. Extrait, m. Uittreksel, extract, n. Extr- de viande, vleeschextract. || Afschrift, uittreksel, n. Extr- de naissance, geboorteakte, f. Extr- baptistaire, kerstenbrief, m., doopceel, f. || Kort begrip, n. || (Jeu) Winnend nummer, n. Extrajudiciaire, adj. 2 g., -ment, adv. Buitengerechtelijk. Extra-muros, loc. adv. Buiten de muren. Extraordinaire, adj. 2 g., -ment, adv. Buitengewoon, ongemeen, zeldzaam. || Zonderling, wonder. || Belachelijk, ergerlijk, ongerijmd. || -, m. Het buitengewone, vreemde, n. ||
Buitengewone bode, m. || Buitengewone uitgave, f. || Par extr-, tegen de gewoonte.
Extrapasser, v.a. v. Strapasser.
Extraréglementaire, adj. 2 g. Niet in het reglement vervat. Extrastatutaire, adj. 2 g. Niet in de statuten vervat. Extraterrestre, adj. 2 g. Buitenaardsch. || (fig.) Bovenaardsch. Extravagamment, adv. Buitensporig, wonderlijk, ongerijmd. Extravagance, f. Buitensporigheid, ongerijmdheid, onzinnigheid, f. Extravagant, e, adj. Buitensporig, ongerijmd, onzinnig, grillig. || Dwaas, gek, overspannen. || -, m. et f. Dwaas, gek, m.; zotskap, zottin, f. Extravaguer, v.n. Raaskallen, buitensporigheden begaan. Extravas(at)ion, f. Uitvloeiing, uitstorting, f. Extravaser (s'), v. réfl. Uitvloeien, uitstorten, uitloopen. Extraversion, f. (Chim.) Uitscheiding, f. Extrême, adj. 2 g. Uiterst, laatst, wijdst, verst. || Grootst, hoogst, zeer groot, ongemeen. Extr- vieillesse, zeer hooge ouderdom, m. || Gewaagd, geweldig. Parti extr-, wanhopig besluit, n. || (Prov.) Aux maux extr-s, les extr-s remèdes, in den uitersten nood moet men de uiterste middelen gebruiken. || -, m. Uiterste grens, f. || Tegenovergestelde, tegenstrijdige, uiterste, n Pousser tout à l'extr-, in alles te ver gaan. || (Math.) Uiterste term, m. Extrêmement, adv. Ten uiterste, zeer, zeer veel, buitengewoon, uitermate. Extrême-onction, f. De Heilige Olie, f., het Laatste Oliesel, n. Extremis (in), loc. adv. Op het uiterste, op het sterfbed. Extrémité,
| |
| |
f. Uiterste, uiteinde, eind(e), end(e), n. Extr-s des doigts, vingertoppen, m. pl. Extr-s, voeten m. pl. en handen, f. pl. || Laatste oogenblik, n. || Levenseinde, einde, uiterste, n. Être à l'extr-, in doodsnood zijn. || Uiterste, n., uiterste nood, m. || Wanhopig besluit, n. Vous allez toujours à l'extr-, gij overdrijft alles. || Se porter à des extr-s sur q., zich tot gewelddadigheden tegen iemand laten medesleepen. Extrinsèque, adj. 2 g., -ment, adv. Uiterlijk, uitwendig. || (Monn.) Valeur extr-, toegekende waarde, f. Extumescence, f. (Méd.) Opzwelling, f. Exubéramment, adv. Overvloedig, weelderig. Exubérance, f. Overvolheid, f., overvloed, m. || (Bot.) Weelderigheid, f. || Opgeblazenheid, f. Exubérant, e, adj. Overvloedig. || (Bot.) Weelderig. || (fig.) Opgeblazen. Exubérer, v.n. In overvloed voorhanden zijn. || Weelderig groeien, woekeren. Exulcérant, e, exulcératif, ive, adj. Ettering veroorzakend. Exulcération, f. Lichte verzwering, f. Exulcératoire, adj. 2 g. Zweren bevorderend. Exulcérer, v.a. Verzwering veroorzaken, doen verzweren. || S'ex-, verzweren. Exultation, f. Gejuich, n., opgetogenheid, f. Exulter, v.n. Opgetogen zijn, juichen. Exutoire, m. (Méd.) Kunstzweer, f. || Afleiding, f. Exuviabilité, f. Geschiktheid f. tot vervelling. Exuviable, adj. 2 g. In staat om te vervellen.
Exvilliers, m. (Géog.) Eschweiler, n.
Ex-voto, m. Geloftegeschenk, offerbeeld, n., geloftegift, votiefschilderij, f.
Eyalet, v. Pachalik.
|
|