| |
D
D, m. D, f. || D, chiffre romain, vijfhonderd. || D. = Don, Spaansche titel, m. D. = Dom, Portugeesche en Benedictijner titel, m. D.C. v. Da-capo. - D.M., docteur en médecine, doctor in de medicijnen. D.O.M., Deo optimo maximo, den algoeden almachtigen God.
D', abréviation de la prép. De, v. ce mot.
Dà, particule. Oui-dà! Ja toch! Ja wel! Ei ja! || Nenni-dà! Toch niet! Zeker niet!
Da, m. Zachte trommelslag m. met den stok der linkerhand.
D'abord, loc. adv. Vooreerst, v. Abord.
Da capo, loc. adv. (Mus.) Van het begin af.
Dacryocyste, m. Traanzak, m. Dacryocystite, f. Traanzakontsteking, f.
Dactyle, m. (Poés.) Dactylus, m. || (Bot.) Vingerkruid, n. || (H.n.) Dadelschelp, vingerschelp, f. Dactylé, ée, adj. Vingervormig. || Gevingerd. Dactylés, m. pl. (H.n.) Vingervisschen, m. pl. Dactylifère, adj. 2 g. Gevingerd. Dactylin, e, adj. Vingervormig. Dactyliographie, f. Ring- (of) steenbeschrijving, f. Dactyliologie, f. Kennis f. van ringen en steenen. Dactylion, m. (Anat.) Aaneengegroeide vingers (of) teenen, m. pl. Dactylique, adj. 2 g. Dactylisch. Dactylite, f. (Méd.) Vingerontsteking, f. || (Min.) Zeedadel, m. Dactylographe, m. Schrijfmachine, f., schrijfklavier, n. || Hij die zich met de vingerteekenspraak bezig houdt. Dactylographie, f. Vinger(teeken)spraak, f. || Gebruik n. der schrijfmachine. Dactylographique, adj. 2 g. De vingerteekenspraak (of) de schrijfmachine betreffend. Dactyloïde, adj. 2 g. Vingerachtig, vingervormig. Dactylolalie, dactylologie, f. Vingerteekenspraak, f. Dactylonome, m. Vingerrekenaar, m. Dactylonomie, f. Vingerrekenkunst, f. Dactyloptère, adj. Vingervleugelig, vingervinnig. || -, m. Zeezwaluw, f.
● Aller à dada, rijden; gaan wandelen.
Dada, m. Stokpaardje, n.
Dadais, m. Bloed, sul, onnoozele mensch, m.
Dadamanie, f. Hebbelijkheid f. om altijd op zijn stokpaardje te rijden.
Dague, f. Dag(ge), f., dolk, pook, m. || (Mar.) Dag, f., eindje dag, kwartiermeesterstouwtje, n. || Vlasbraak, f. || Schaafmes, n. || D-s, speten n. pl. (des herten). D-s du sanglier, slagtanden m. pl. des wilden zwijns. Daguer, v.a. Stooten. || (Chass.) Dekken. || Vlas braken. || -, v.n. Snel vliegen.
Daguerréotype, m. Daguerreotype, f. Daguerréotyper, v.a. Daguerreotypeeren.
Daguet, m. Spithert, n. || Schelvisch, m.
Daigner, v.n. Zich verwaardigen, zich gewaardigen, gelieven de goedheid te hebben.
D'ailleurs, loc. adv. Overigens. v. Ailleurs.
Daim, m. (H.n.) Damhert, n. || Damherteleder, n. Daine, f. Damhinde, f.
Dais, m. Hemel, troonhemel, m., verhemelte, n. || (fig.) D- de feuillage, loofdak, n.
Dalbergie, f. (Bot.) Dalbergplant, f.
Daleau, m. Zwikgat, n.
Dalécarlie, f. (Géogr.) Dalekarlië, n.
Dalème, f. Rookverdrijver, m.
Dallage, m. Bevloering, f. || Steenen vloer, m. Dalle, f. Vloersteen, vloertegel, m. steen- (of) marmerplaat, f. || (Cuis.) Moot, snede, f. (visch). || Slijpsteen, wetsteen, m. || (Mar.) Pompbuis, pijp, f., spiegat, n. Daller, v.a. Bevloeren. Dalleur, m. Vloerlegger, m.
Dalmatie, f. (Géogr.) Dalmatië, n.
Dalmatique, f. Mishemd, n., dalmatica, f.
Daloïde, adj. Houtskoolachtig.
Dalot, m. (Mar.) Pompgoot, f., spijgat, n.
Daltonisme, m. Kleurenblindheid, f.
Dam, m. Schade, f., nadeel, n. A son d-, tot zijne schade. || (Théol.) Verdoemenis, f.
Damage, m. Vaststamping, f.
Damas, m. (Comm.) Damast, n. De d-,
| |
| |
damasten. || (Mil.) Damascener kling, f. Acier de d-, damaststaal, n. || Damastpruim, f. || (fig.) Chemin de D-, weg m. der bekeering. Damasquette, f. Venetiaansch damast, n. Damasquin, e, adj. Van Damascener staal. Damasquinage, m. Het damasceeren, damasceerwerk, n. Damasquiner, v.a. Invlammen, met goud of zilver inleggen, damasceeren. Damasquinerie, f. Damasceerkunst, f., het damasceeren. Damasquineur, m. Invlammer, damasceerder, m. Damasquinure, f. Ingevlamd werk, n., damasceering, f. Damassade, f. Damaststof, f. Damassé, m. Damastlijnwaad, n. Damassé, ée, adj. Gedamasseerd, damasten, gebloemd. Linge d-, damastlinnen, n. Serviette d-ée, damasten servet, n. Damasser, v.a. Als damast weven. || Damasceeren. Damasserie, f. Damastweverij, f. Damasseur, m., -euse, f. Damastwever, m., -weefster, f. Damassin, m. Halfdamast, n. Damassure, f. Damastwerk, figuurweefsel, damastpatroon, n.
Dame, f. Dam, dijk, m. || Meetheuvel, m. || (Fort.) Beertorentje, n.
Dame, f. Vrouw(e), mevrouw, f. D- d'honneur, eeredame, hofdame, f. D- chanoinesse, stichtsdame, f. || Notre-Dame, Onze-lieve-Vrouw, f. || Les d-s de la halle, de vischwijven, n. pl. || (Jeu) Avoir quatorze de d-s, vier vrouwen hebben (in 't piketspel). D- de trèfle, klaveren vrouw. || Damschijf, f. Jeu de d-s, damspel, dambord, n. Jouer aux d-s, dammen. Aller à d-, een dam halen. || Schijf, f. (in het trictracspel); koning, m. (in het kegelspel). || Coup pour les d-s, proefslag, m. || Straatstamper, m. || (Mar.) Roeidol, f. D-s, keerbouten, m. pl. Dame! interj. Hoe! ei! och! waarlijk! Mais d-, oui, maar ja zeker. Oh! d-, non, och! neen waarachtig. Dame-aubert, f. Gele pruim, f.
Dame-jeanne, f. (Comm.) Korfflesch, groote aarden (of) steenen flesch, f.
Damer, v.a. (Jeu) Dammen, dam maken. D- damée, dam, m. || (fig) D- le pion à q., iemand het gras vóór de voeten wegmaaien. || Vaststampen, vastkloppen. Dameret, m. Saletjonker, pronker, m. Damerette, f. Dametje, n. Damier, m. Dambord, schaakbord, n. || (H.n.) Kaapsche duif; dambordschelp, f.
Dammar, m. Dammarhars, f.
Damnable, adj. 2 g., -ment, adv. Doemwaardig. || Schandelijk, verfoeilijk, hatelijk. Damnation, f. Verdoemenis, f. || Boet, f. Damné, m., ée, f. Doemeling, m., verdoemde, m. et f. Damné, ée, adj. Verdoemd, gedoemd. || (fig.) C'est son âme d-, hij is hem met lijf en ziel verknocht. Damner, v.a. Doemen, verdoemen. || (fig.) Vous me feriez d-, gij zoudt mij uit mijn vel doen springen. || (Jur.) Den staf breken. || (fam.) Se d-, vloeken.
Damoiseau, damoisel, m. Jonker, edelknaap, m. || (fam.) Saletjonker, m. || (H.n.) Dwerggems, f. Damoiselle, f. Freule, f., adellijke jonkvrouw, f. || v. Demoiselle.
Danaïde, f. (Bot.) D- fétide, stinkwilg, m. || (H.n.) Danaüskapel, f. || Waterrad, n. || (fig.) C'est le tonneau des D-s, dat is een onbegonnen werk; (of) dat is een zuiper.
Danché, ée, adj. (Blas.) Getand.
● Il y a de quoi se damner, 't is om uit zijn vel te springen.
Dandin, m. Sul, hals, m. Dandinant, e, adj. Waggelend, onbeholpen. Dandinement, m. Waggelen, n., schommeling, f. || Onbeholpenheid, f. Dandiner, v.n., se dandiner, v. réfl. Slingeren, schommelen, waggelen, wiegelen, schommelend gaan. || (fig.) Lanterfanten. || Zich onbeholpen voordoen. || -, v.a. Wiegen.
Dandy, m. Pronker, modegek, dandy, m. Dandysme, m. Pronkerij, behaagzucht, f.
Danemark, m. (Géogr.) Denemark(en), n.
Danger, m. Gevaar, n., nood, m. D- de mort, levensgevaar. || Zwarigheid, f., beletsel, n., onraad, m. Quel d- y a-t-il à l'avertir? Wat kwaad is er bij zoo ik hem waarschuw? || (iron.) Il n'y a pas de d-, va! Ik zal het waarachtig niet doen, hoor! Dangereusement, adv. Gevaarlijk, Dangereux, euse, adj. Gevaarlijk, onveilig. || Verderfelijk.
Danois, e, adj. Deensch. || -, m. et f. Deen, m.; Deensche (vrouw), f. || -, m. (H.n.) Deen, Deensche hond, m. || Deensch, n.
Dans, prép. In, binnen, op, bij, met, te, naar, volgens, over, uit. D- le dessein de, met het inzicht om. D- quatre jours, binnen (of) over vier dagen. D- peu, binnen kort. Boire d- un verre, uit een glas drinken. J'ai lu cela d- cet auteur, ik heb dat bij dien schrijver gelezen. D- la perfection, volmaakt.
Dansant, e, adj. Waar gedanst wordt. Soirée d-e, avonddanspartij, f. || Danslustig, dansend. || Tot dansen geschikt. Danse, f. Dans, m. D- macabre, d- des morts, doodendans. D- d'ours, berendans. Avoir l'air à la d-, aanleg tot dansen hebben; (fig.) er wakker en opgewekt uitzien. Commencer la d-, den dans beginnen (of) openen; (fig.) het eerst doen. || (fig.) Il n'a pas le coeur à la d-, hij is diep terneergeslagen. Mener la d-, de zaak besturen. || (Prov.) Cela vient comme tambourin en d-, dat komt juist van pas. || Straf, f. Donner une d- à q., iemand kastijden (of) slagen geven. || (Mus.) Dans, m., dansmuziek, f., danslied, n. || Danswijze, dansbeweging, f. || Danszaal, f. || (Méd.) D- de Saint-Guy, v. Chorée. - Danser, v.a. et v.n. Dansen. || (Prov.) Faire d- q., iemand doen opzitten. Ne savoir sur quel pied d-, buiten raad zijn. Faire d- les écus, het geld opmaken. || D- la pâte, het deeg doorwerken tot het vast is. || Se d-, gedanst worden. Danseur, euse, m. et f. Danser, m.; danseres, f. D- de corde, koordedanser. || (Chass.) Chien d-, hond m. die niet spoorvast is. Dansomane, m. et f. Danszot, m.; danszottin, f. Dansomanie, f. Danswoede, f.
Danube, m. (Géogr.) Donau, f.
Daphnie, f. (H.n.) Waterluis, f.
Daphnite, f. (Min.) Laurierbladsteen, m. Daphnot, m. (Bot.) Bastaard-olijfboom, m.
D'aprés, prép. Volgens, v. Après.
Dard, m. Schicht, flits, m., werpspies, f. || D-d'une guêpe, d'une abeille, angel, m. || (Archit.) Pijlijzer, n., slangetong, f. || (Mil.) D- de fourreau, schoen m. der scheede. || (Pêch.) Harpoen, m. || (Bot.) Stampertje, n. || (Mar.) Vuurpijl, brandpijl, m. || (H.n.) Pijlslang, f. || (fig.) Booze zet, m. Dardement, m. Het steken. Darder, v.a. Met eenen schicht (of) pijl kwetsen. || Werpen, schieten. D- un javelot, eene
| |
| |
werpspies werpen. D- une baleine, eenen walvisch harpoenen. D- son aiguillon, met den angel steken. || (fig.) D- un regard, eenen blik werpen. Le soleil darde ses rayons, de zon schiet hare stralen neer. Dardille, f. Anjeliersstengel, m. Dardiller, v.n. (Bot.) Stengels schieten. || (fig.) Booze zetten geven. Dardillon, m. Weerhaak, m. Dardillonner, v.a. (fig.) Scherpe zetten geven.
Dare dare, adv. Zoo spoedig mogelijk.
Dari, m. (Bot.) Sorghogierst, f.
Dariole, f. (Cuis.) Roomtaartje, n.
Darivette, darivotte, f. Sliet, m.
Darne, f. (Cuis.) Moot, snede, f. (visch).
Dars(in)e, f. Dok, n., kom, binnenhaven, f.
Dart, m. Grauw papier, n.
Dartre, f. (Méd.) Dauwworm, haarworm, m. || (Vétér.) Zweer, f. Dartreux, euse, adj. Dauwwormachtig. || -, m. et f. Dauwwormlijder, m.; -lijderes, f. Dartrier, m. Dauwwormkruid, n.
Darwinien, ne, adj. Darwin's leer betreffende. Darwiniste, adj. 2 g. Darwinistisch. || -, m. et f. Aanhanger m., aanhangster f. van Darwin's leer.
Dasymètre, m. Luchtdichtheidsmeter, m. Dasymétrie, f. Luchtdichtheidsmeting, f. Dasyure, m. Buidelmarter, m.
Data, m. pl. Het gegevene, het bekende. Dataire, m. Zegelbewaarder te Rome, m. Date, f. Dagteekening, tijdstelling, tijd- en plaatsaanduiding, f., tijdstip, n., datum, m. Mettre la d-, dagteekenen. De nouvelle d-, nieuw, versch, onlangs, kortelings. D'ancienne d-, oud, vanouds. Être le premier en d-, den voorrang boven de anderen hebben. Faire d-, het uitgangspunt vormen. Prendre d-, den tijd bepalen. || (Comm.) À dix jours de d-, tien dagen na dato. Dater, v.n. D- de, beginnen te rekenen. || D- de loin, zeer oud zijn. Cela date dans l'histoire, dat is een merkwaardige gebeurtenis. || -, v.a. Dagteekenen. || Se d-, gedagteekend worden. Daterie, f. Pauselijke kanselarij, f. Datif, m. Datief, m. Datif, ive, adj. Door den rechter gegeven. Tutelle d-ve, bij rechterlijk gewijsde opgedragen voogdijschap, n. Dation, f. Geving, f. D- de tuteur, rechterlijke benoeming f. van eenen voogd. D- d'hypothèque, pandgeving, f.
Datisme, m. (Rhét.) Ophooping f. van gelijkbeteekenende woorden, datismus, n.
Datte, f. (Bot.) Dadel, f. Faséole d-, dadelboon, f. || (H.n.) Dadelschelp, f. Dattier, m. Dadelboom, m. || (H.n.) Dadelvink, m.
Datura, m. (Bot.) Steekappelboom, m. Daturine, f. Steekappelalcaloïde, n.
Daube, f. Stoving, smoring, f., andovi, m. || Vleesch n. in den andovi, stoofsel, n. Hareng à la d-, ingelegde haring, f. Dauber, v.a. In den andovi leggen, stoven, smoren.
Dauber, v.a. Vuistslagen geven. || Voor den zot houden, beleedigen, kwaadspreken. || Se d-, elkander stompen geven, foppen (of) beleedigen. Daubeur, m. Spotter, beschimper, kwaadspreker, m. || Voorslaander, m.
Daubière, f. Stoofpan, f.
Daucinées, f. pl. (Bot.) Wortel- (of) peenplanten, f. pl.
● Dater de loin, zeer oud zijn; (fig.) van oude gebeurtenissen spreken.
Daumont, f. Attelage à la D-, voorspan n. met voorrijder.
Dauphin, m. Dauphijn, kroonprins, m. || (H.n.) Dolfijn, tuimelaar, m. D- géant, potvisch, m. || (Astron.) Dolfijn, m. || (Mar.) Judasoor, n. || (Bot.) Ridderspoor, f. || Duikerklok, f. || Groot papierformaat, n. Dauphine, f. Gemalin f. van den dauphijn. || (Hort.) Zekere latuw, f.; groote pruim, f. || Gestreepte wollen stof, f. || -, adj. (Litt.) Verkort. Dauphinelle, f. (Bot.) Ridderspoor, f. || Tang, f.
Daurade, f. Goudbrasem, m.
D'autant, adv. Voor zooveel, v. Autant.
Davantage, adv. Meer, nog meer. || Langer.
Davidique, adj. 2 g. Davidisch, plechtstatig. Davier, m. (Chir.) Pelikaan, m. || Reeptang, hoeptang, f., klemhaak, m. || (Mar.) Penterbalk, m., doove jut, f., david, m.
Dé, Dés, Des, préfixe qui marque privation de l'état ou de l'action que comporte le mot auquel il est joint, l'origine ou le commencement de l'action; il se traduit souvent par le préfixe on, p. ex.: Défaveur, ongunst; Désobéissant, ongehoorzaam; - par ont, p. ex.: Délier, ontbinden; Désarmer, ontwapenen; Dessangler, ontgorden; - par af, p. ex.: Détourner, afwenden; Défaire, afdoen; Desservir, afdienen; - par los, p. ex.: Déceindre, losgorden; Déboucler, losgespen; - par mis, p. ex.: Déformer, misvormen, Déplacé, misplaatst; - par uit, p. ex.: Déshabiller, uitkleeden; et par ver, p. ex.: Déplanter, verplanten; Dessécher, verdrogen; v. ces différents préfixes dans la partie néerlandaise-française du dictionnaire.
De, prép. Van, uit, om, te, tot, over, bij, met, aan, volgens, op, tusschen, voor, door. Je viens d'Anvers, ik kom van Antwerpen. Il sort de l'école, hij gaat uit de school. || Haut de dix pieds, tien voet hoog. || De nuit, bij nacht. De grand matin, zeer vroeg. La veille de Pâques, Paaschavond, m. || Cesser de courir, ophouden te loopen. || Je viens d'écrire une lettre, ik heb zooeven eenen brief geschreven. || D'or, d'argent, de cuivre, gouden, zilveren, koperen. || Cris de joie, vreugdekreten, m. pl. Coup de bâton, stokslag, m. || Professeur d'histoire, leeraar m. in de geschiedenis. Leçon de dessin, teekenles, f. || Tasse de café, kop koffie. Verre de vin, glas wijn. || Ville de Gand, stad Gent. || Couvert de soie, met zijde bedekt. || Jouer de la flûte, op de fluit spelen. || Rien de si beau que de pardonner, niets zoo schoon als te vergeven. || Comme de raison, zooals billijk, met recht en rede. || D'une voix unanime, met eenparige stemmen. De vive voix, mondeling. || Pour ce qui est de lui, wat hem betreft (of) aangaat. Si j'étais de vous, indien ik in uwe plaats ware. || Un coquin d'enfant, een deugniet van een jongen. || Bataille de Waterloo, slag m. bij Waterloo. Voyage de France, reis f. naar Frankrijk. Faire le tour de, omreizen, rondgaan. Souffrir des dents, tandpijn hebben. || Cela n'est pas de jeu, dat is niet voleens
het spel. || -, m. Van, n.
Dé, m. (Jeu) Teerling, dobbelsteen, m. Jouer aux dés, dobbelen. Dés pipés, valsche dobbelsteenen. Avoir le dé, eerst moeten spelen. || (fig.) C'est un coup de dés, 't is een onzeker iets.
| |
| |
À vous le dé, het komt u toe om te spreken (of) te kandelen. || (Archit.) Teerling, m., middelstuk, n., steenen voet, m. || Stempel, m. || Dé à coudre, vingerhoed, m.
Déalbation, f. Witmaking, witkoking, f. Déambulatoire, adj. 2 g. Wandelend, rondreizend. Déauration, f. Het vergulden. Débâcher, v.a. De huif wegnemen. Débâclage, m. Ruiming, ontruiming, f. Débâcle, f. IJsgang, m. || Ontruiming, f. || (fig.) Plotselinge verandering, omkeering, omwenteling, f. Débâclement, m. Ruiming, ontruiming, f. || IJsgang, m. Débâcler, v.a. Ruimen, opruimen, ontsperren. || -, v.n. Losbreken, opbreken. || (fig.) In verwarring raken. || (fam.) Opkarren. || Se d-, ontruimd worden. Débâcleur, m. Havenruimer, havenmeester, m. Débadiner, v.n. (Jeu) De gemaakte punten uitwisschen. Débagouler, v.n. et v.a. Braken. || Vlakaf zeggen. Débagouleur, m. Babbelaar, rabbelaar, m. Débâillonner, v.a. Den mondbal wegnemen. || (fig.) Ontknevelen. Déballage, m. Uitpakking, ontpakking, f. Déballe, f. Buitenplank, f. Déballer, v.a. Uitpakken. Déballeur, m. Rondreizend koopman m., die zijne waren uitpakt. Débandade (à la), loc. adv. (fam.) In het wild, in het honderd, verwardelijk. S'en aller à la d-, verward dooreenloopen. || (fig.) Vivre à la d-, ongeregeld leven. Débandement, m. Het uiteenloopen, weglooping, f., het verward dooreenloopen, n. || Ontspanning, f. Débander, v.a. Ontspannen. || Ontbinden, ontzwachtelen. || Se d-, losgaan. || (fig.) Se d- l'esprit, zijnen geest
ontspannen. || Se d-, zich verstrooien; uiteenloopen. Débanquer, v.a. (Jeu) De bank doen springen. || (Mar.) De roeibanken (of) doften verleggen. || -, v.n. Van New-Foundland terugzeilen. Débaptiser, v.a. Den naam veranderen, verdoopen. || Se d-, eenen anderen naam aannemen. Débaraquement, m. Wegneming f. van het getimmerte. Débarbariser, v.a. Beschaven. Débarbouiller, v.a. Wasschen, reinigen, zuiveren. || Se d-, zich het gezicht wasschen; (fig.) zich uit de beslommering redden. Débarbouilloir, m., -e, f. Handdoek, m. Débarcadère, m. Aanlegplaats, landingsplaats, losplaats, f. Débardage, m. Lossing, ontlading, uitlading, f. || Vervoer n. van geveld hout. Débarder, v.a. Lossen, ontladen, ontschepen. || Hout uit het bosch dragen. || (Schepen) sloopen. Débardeur, m. Sjouwer, houtlosser, houtdrager, m. Débarqué, m. Ontscheepte, aangekomene, m. Nouveau d-, nieuweling, pas aangekomen vreemdeling, m. || Il a l'air d'un nouveau d-, hij ziet er nesch (of) baarsch uit. Débarquement, m. Ontscheping, lossing, f. || Het landen, ontschepen, n., landing, ontscheping, f. Troupes de d-, landingstroepen, m. pl. Débarquer, v.a. Ontschepen, lossen, aan wal zetten. || (fam.) Déb- q., iemand zijn ontslag geven, iemand trachten kwijt te raken. || -, v.n. Landen, voet aan land zetten. || (fig.) Pas aankomen, pas uitstappen. || -, m. Landingstijdstip, n., ontscheping, f. Au d-, bij het ontschepen. Débarras, m. (fam.) Ontlasting,
bevrijding, opruiming, f. Débarrasser, v.
● C'est un grand débarras pour moi, 't is een groote last van mijnen hals.
a. Ontslaan, wegruimen, bevrijden, ontwarren. D- les rues, de straten opruimen. || Uit de verlegenheid redden. || Se d-, zich ontslaan, zich losmaken. || Se d- de q., iemand afschepen. Débarrer, v.a. Ontgrendelen, den sluitboom wegnemen. Débarricader, v.a. De versperringen opruimen. Débat, m. Twist, woordenstrijd, m. Vider un d-, een geschil bijleggen. || (Jur.) D-s, onderzoek, n., debatten, n. pl. || D- de compte, bestrijding f. van rekening. Débatelage, m. Lossing, ontscheping, f. Débateler, v.a. Ontladen, ontschepen. Débâter, v.a. Ontzadelen. Débâtir, v.a. Het gebouwde afbreken. || (Taill.) Ontdriegen. Débattable, adj. 2 g. Betwistbaar. Débattement, m. Tegenstribbeling, f. Débattre, v.a. Betwisten, bestrijden, bepleiten. D- une question, over eene zaak redetwisten. || Se d-, zich weren, zich met drift verzetten, tegenspartelen. Se d- des pieds et des mains, schoppen en slaan. Se d- dans l'eau, in het water spartelen. || Betwist worden. Débattu, e, adj. Betwist, bepleit. Débauche, f. Overdaad, zwelgerij, f. Faire une petite d-, zich eens te goed doen. || (fig.) D- d'imagination, ongeregelde verbeelding, f. || Ongebondenheid, liederlijkheid, ontucht, f. Débauché, ée, adj. Ongebonden. || -, m. Slemper, m. Débauchée, f. (Mar.) Schofttijd, m. Débaucher, v.a. Verleiden, tot ongebondenheid brengen, bederven. || Omkoopen, van zijnen plicht verleiden.
D- des soldats, soldaten omkoopen. || Se d-, uitspanning nemen. || Se d-, in losbandigheid vervallen. Débaucheur, euse, m. et f. Verleider, m.; verleidster, f.
Débet, m. (Comm.) Schuld, f., debet, n.
Débiffer, v.a. Ontstellen. || Verzwakken, bederven. Estomac débiffé, vervuilde maag, f.
Débile, adj. 2 g. Zwak, slap. Débilement, adv. Zwak, flauw. Débilitant, e, adj. (Méd.) Verzwakkend, ontzenuwend. || -, m. Verzwakkend geneesmiddel, n. Débilitation, f. Zeer groote verzwakking, ontzenuwing, f. Débilité, f. Groote zwakte, uitputting, krachteloosheid, f. Débiliter, v.a. Verzwakken. || Se d-, verzwakken, verslappen.
Débillardement, m. (Charp.) Schuinsche behouwing, f. Débillarder, v.a. Schuin behouwen. Débiller, v.a. Uitspannen, de lijn afslaan. Débinage, m. Gebabbel, geklets, n. Débine, f. Ellendige toestand, m., groote verlegenheid, f. Débiner, v.a. D- q., kwaad van iemand spreken.
Débit, m. Debiet, n., verkoop, aftrek, m., vertier, n., slijting, f. Marchandise de bon d-, koopwaar f., die goeden aftrek vindt. || Linkerzijde, debetzijde f. in een koopmansboek. Passer une somme au d- de q., iemand voor eene som debiteeren. || Verkooprecht, slijtingsrecht, n. D- de tabac, tabakswinkel, m., recht n. tot verkoop van tabak. || (fig. et rhét.) Voordracht, f. Avoir le d- facile, gemakkelijk spreken. || (Mus.) Voordrachtwijze, f. || Bereiding f. tot timmerhout. D- d'un arbre en planches, het zagen van een boom tot planken. || D- d'une fontaine, hoeveelheid f. water, die eene bron in een bepaalden tijd opgeeft. Débitable, adj. Verkoopbaar. Débitage, m. Het afzetten. || Het sorteeren, (zagen, kappen)
| |
| |
van hout. Débitant, e, m. et f. Slijter, winkelier, m.; winkelierster, f. Débiter, v.a. Verkoopen, vertieren, afzetten. || Slijten, venten. || Voordragen, voorlezen, opzeggen, verhalen. D- des mensonges, leugens uitstrooien. || Hout bewerken (of) sorteeren. Scie à d-, raamzaag, f. D- un boeuf, eenen os in stukken snijden om te verkoopen. || (Mus.) Voordragen. || (Comm.) Op de debetzijde zetten, debiteeren. || Se d-, verkocht, gedebiteerd, enz., worden. Débiteur, euse, m. et f. Verteller, verspreider, m.; verhaalster, uitstrooister, f. Débiteur, trice, m. et f. Schuldenaar, m.; schuldenares, f. || -, adj. Debiteerend. Débitif, ive, adj. Compte d-, debetrekening, f., debetpost, m. Débitrice, f. v. Débiteur.
Débitter, v.a. (Mar.) Bot geven. Déblai, m. Wegruiming, weggraving, f. || Weggegraven grond, m. || (fig.) Ontlasting, bevrijding, f. Déblaiement, m. Wegruiming, weggraving, f. Déblatération, f. (fam.) Hevige uitvaring, schimprede, f. Déblatérer, v.n. Hevig uitvaren. Déblayer, v.a. Wegvoeren, afvoeren, wegruimen, opruimen. D- le terrain, den grond opruimen; (fig.) de zwarigheden uit den weg ruimen. Déblayeur, m. Opruimer, wegruimer, m. Déblocage, m. (Impr.) Uitneming f. der gekeerde letters. Déblocus, débloquement, m. Ontzet, n., opheffing der blokkade, f. Débloquer, v.a. Ontzetten, tot opheffing der blokkade dwingen. || (Impr.) De gekeerde letters uitnemen. || (Jeu) Se d-, weer uit den zak springen. Déboire, m. Wansmaak, m. || (fig.) Ongenoegen, hartzeer, n., spijt, ergernis, vernedering, f. || Nawee, n., bitterheid, f. Les plaisirs ont leur d-, alle vermaken hebben hun bitteren nasmaak. Déboisement, m. Rooiing f. van het houtgewas. Déboiser, v.a. Bosschen uitrooien. || Se d-, van bosschen beroofd worden. Déboitage, m. Het uit den band nemen. Déboitement, m. Verstuiking, verwrikking, f. || (Mil.) Het afbreken. Déboîter, v.a. Verstuiken, ontwrichten. || Uiteennemen. || Se d-, zich verrekken; uit het lid geraken; uit de voegen gaan, uit het verband raken. Débonder, v.n. Afloopen, wegvloeien, wegstroomen, uitbreken. || (Méd.) Overvloedige buikontlasting krijgen. || -, v.a. Ontbommen, ontstoppen, de klep opendoen. ||
(Méd.) Eene verstopping doen verdwijnen. || Se d-, afloopen, leegstroomen, uitvloeien. Débondonnement, m. Ontbomming, f. Débondonner, v.a. Ontbommen, ontstoppen, ontsponnen. || Se d-, de spon kwijtraken.
Débonnaire, adj. 2 g., -ment, adv. Goedhartig, zachtmoedig. || (iron.) Zwak. Homme d-, een goedbloed, m. Débonnaireté, f. Zachtmoedigheid, f. || Zwakheid, f.
Débonneter, v.a. Ontkappen. || -, v.n. (Bot.) De bloemkroon afwerpen. Déboqueter, v.a. De planken van een paalwerk wegnemen. Débord, m. (Méd.) Overloop, m. D- de bile, galbraking, f. || (Monn.) Buitenste muntrand, m. || Buitenkant, m. || Zoom, stootkant, m. Débordant, e, adj. (fig.) Teugelloos. Activité d-e, veelomvattende bedrijvigheid, f. Débordé, ée, adj. Ontrand, ontboord. || (fig.) Ongebonden, ongeregeld. Déborde-
● La licence déborde, de losbandigheid gaat alle palen te buiten.
ment, m. Overstrooming, overlooping, f. || (Méd.) Overloop, m., uitstorting, f. || (fig.) Inval, m. || Losbandigheid, liederlijkheid, ongebondenheid, f. Déborder, v.n. Buiten de oevers treden; overstroomen, overloopen. || (Mar.) Losraken, loskomen. || -, v.a. et v.n. Uitsteken, overschieten, verder reiken. La doublure de cet habit déborde, de voering steekt over het kleed uit. Cette frange déborde, die franje hangt over. || -, v.a. (Mil.) Overvleugelen. || Ontboorden, ontranden, ontzoomen, afranden, den rand afnemen. D- une jupe, een rok ontzoomen. || D- les avirons, de riemen inleggen. D- les voiles, de schooten vieren. || Se d-, buiten de oevers treden. || (fig.) Se d- en injures, een vloed van scheldwoorden uitbraken. || (Mar.) Se d-, losraken, loskomen, afzetten; (taill.) zijn zoom (of) boordsel verliezen. Débordeur, m., euse, f. Wolafsnijder, m., -snijdster, f. Débordoir, m. Randschaaf, f., snijmes, n. Débosseler, v.a. De bulten doen verdwijnen. Débosser, v.a. (Mar.) De stoppers losmaken (of) afnemen. Débotté, m. Het laarzen uittrekken, n. || Oogenblik n. der aankomst, tehuiskomst, f. Débotter, v.a. Ontlaarzen. || Se d-, zijne laarzen uittrekken. || -, m. v. Débotté. - Débouché, m. Uitgang, uitweg, m., einde, n. || (fig.) Vertierweg, m., markt, f. || (fig.) Uitkomst, f., hulpmiddel, n., uitweg, m. || (Archit.) Vloedruimte, f. Débouchement, m. Ontstopping, ontkurking, f. || Ruiming, reiniging, f. || Uitgang, uitweg, m. ||
(fig.) Markt, f. || (Mil.) Het uitrukken, n. Déboucher, v.n. Uitkomen. || Zich ontlasten, vallen (in). L'Escaut débouche dans la mer du Nord, de Schelde ontlast zich in de Noordzee. || -, v.a. Ontstoppen, openmaken. || Openen, vrijmaken, ruimen, reinigen. || (Méd.) Ontstoppen, het lichaam openen, ontlasten. || Se d-, van de flesch springen; vrij worden. Debouchoir, m. Uitdrijfijzer, n., ruimer, schraper, m. || Doorslag, m. Déboucler, v.a. Ontgespen, losgespen. || Ontkrullen. || D- un port, den ingang eener haven vrijmaken. || Se d-, losgaan. Débouillage, débouilli, m. Verfproef, f. Débouillir, v.a. Opkoken. Débouillissage, m. Kookproef, f. Débouler, v.n. (pop.) Zich wegpakken, benedenrollen. Déboulonner, v.a. De bouten losmaken. Débouquement, m. Zeeëngte, straat, f. || Uitzeiling f. uit eene zeeëngte. Débouquer, v.n. (Mar.) Eene engte uitzeilen, uitloopen. Débourber, v.a. Uitmodderen, uitbaggeren, kuischen. || Uit de modder trekken. || Faire d- le poisson, visch spenen, in versch water leggen. || D- le minerai, erts van aarde zuiveren. || (fig.) D- q., iemand uit den nood redden. || Se d-, uitgebaggerd worden; gespeend worden; (fig.) er zich weer bovenop werken. Débourgeoiser, v.a. De burgermanieren afleeren, ontburgeren. Débourrage, m. Het ontharen, het plooten. Débourrer, v.a. Ontharen, plooten. || De kaardmachine schoonmaken. || D- une pipe, eene pijp reinigen. || (fig.) D- un jeune homme, eenen jongeling
ontgroenen. || Se d-, ontbolsterd worden. Débours, déboursé, m. Voorschot, n., uitgaaf, f. Déboursement, m. Het ver- | |
| |
schieten (of) uitgeven. Débourser, v.a. Voorschieten, uitgeven.
Debout, adv. Op, overeind, staande, op de been. Mettre d-, overeind zetten. Se tenir d-, staan. Le malade est d-, de zieke is op (de been). Rester d-, blijven staan; (fig.) pal staan, zich niet laten terneerslaan. || D-! Op, op! Sta op! || (Comm.) Passer d-, doorgevoerd worden zonder ontlading. || D- au vent, vlak tegen den wind m. Vent d-, bijlegger, m.
Déboutement, m. Afwijzing, ontzegging, verwerping, f. Débouter, v.a. Afwijzen, verwerpen. D- q. de sa demande, iemand zijnen eisch ontzeggen. Déboutonner, v.a. Ontknoopen, losknoopen. Rire à ventre déboutonné, schudden van het lachen. || D- un fleuret, den knop van een degen afdoen. || Se d-, zich losknoopen; (fig.) zijn hart openen. Débraillé, ée, adj. Uitgelaten, onbetamelijk, losbandig. Débrailler(se), v. réfl. De borst ontblooten. Débrayer, v.a. Loskoppelen. || Afschrappen. Débredouiller, v.a. (Jeu) Beletten dubbele partij te winnen. || (fig.) Er weer bovenop helpen. || Se d-, het verlies der dubbele partij voorkomen. || (fig.) Er weer bovenop geraken. Débridée, f. Voederloon, n. Débridement, m. Onttooming, f. || (Chir.) Lossnijding, f. Débridé, ée, adj. Ontbreideld. || (fig.) Onbescheiden. Débrider, v.a. Ontbreidelen. || (fig.) Sans d-, onafgebroken. || (fig.) Gauw afdoen. || (Chir.) Losmaken, lospellen, lossnijden. || Se d-, zich overhaasten. Débrideur, m. Werkman m. die het hijschtouw van den steen losmaakt. || (fig.) Voortvarend mensch, m. Débrillanter, v.a. Dof maken. || Se d-, dof worden. Débris, m. Overblijfsel, overschot, n. || Puin, n., stukken, n. pl. || D- d'un navire, wrak, n. Débrocher, v.a. (Rel.) Ontnaaien. || Ontspeten. Débrouillable, adj. 2 g. Ontwarbaar. Débrouillard,
e, adj. Handig en sluw. Débrouillement, m. Ontwarring, opheldering, f. Débrouiller, v.a. Ontwarren. || Ophelderen. || Se d-, uit de war geraken; opgehelderd worden. Débrouillez-vous! Zorg, dat ge er klaar in ziet; zie, dat ge dat in orde brengt. Débrouilleur, m. Ontwarder, m. Débroussailler, v.a. Het struikgewas uitrooien. Débrutir, v.a. Uit den ruwe slijpen. Débrutissement, m. Eerste polijsting, f. Débucher, v.n. (Chass.) Uit het bosch komen, uit zijne schuilplaats komen. || -, v.a. Opjagen. || -, m. Het uitkomen, n. Débusquement, m. Verdrijving, f. || (fig.) Onderkruiping, f. || (Taill.) Verkorting f. van de slip eens kleeds. Débusquer, v.a. Uit eene voordeelige stelling drijven. || (fig.) Iemand den voet lichten. || (Taill.) De slip eens kleeds verkorten. || -, v.a. et n. v. Débucher. - Début, m. (Jeu) Eerste stoot, slag (of) zet, uitworp, m. || (fig.) Begin, n., aanvang, m. || Eerste optreding, proefrol, f., proefstuk, n. Faire un brillant d- dans le monde, voor 't eerst schitterend in de wereld optreden. || D-s, debuut, n. Débutant, e, m. et f. Beginneling, m. et f.; proefrolspeler, m.; proefrolspeelster, f. Débuter, v.n. (Jeu) Uitwerpen, uitstooten, uitzetten. || (Théât. et fig.) Voor het eerst optreden, beginnen. || -, v.a. Wegschieten, wegslaan.
● Le navire donne debout à terre, het schip vaart recht op het land aan.
Deçà, prép. Aan deze zijde, aan dezen kant. || -, adv. Herwaarts. Venez en d-, kom herwaarts. D- et delà, heen en weer, hier eu daar. || (fam.) Jambe d-, jambe delà, schrijlings.
Décachetable, adj. 2 g. Ontzegelbaar. Décachetage, m. Ontzegeling, f. Décacheter, v.a. Ontzegelen. || Se d-, opengaan.
Décac(h)orde, m. (Mus.) Tiensnarig speeltuig, n. Décadactyle, adj. 2 g. Tienvingerig. Décadaire, adj. 2 g. Tiendaagsch. Décade, f. Decade, f., dagentiental, n. || Boekentiental, n.
Décadenasser, v.a. Het hangslot wegnemen. Décadence, f. Verval, n. Tomber en d-, in verval geraken, vervallen. || (Hist.) Laatste eeuwen f. pl. van het Romeinsche keizerrijk. Décadent, e, adj. Vervallend, van verval getuigend. || (Litt.) D-s, decadenten, m. pl.
Décadi, m. Decadi, tiende dag, m. Décaèdre, adj. 2 g. (Géom.) Tienzijdig. || -, m. Tienzijdig lichaam, n. Décagonal, e, adj. (Géom.) Tienhoekig. Décagone, m. (Géom.) Tienhoek, m. || -, adj. 2 g. Tienhoekig. Décagramme, m. Decagram, één Nederlandsch lood, n. Décagyne, adj. 2 g. (Bot.) Met tien stampertjes.
Décaisser, v.a. Uit een kist (of) kas nemen. Décalage, m. Wegneming f. der onderlegsels. Décaler, v.a. De onderlegsels wegnemen.
Décalitre, m. Decaliter, m., schepel, n. Décalobé, ée, adj. (Bot.) Tienlobbig. Décalogue, m. De tien geboden, n. pl.
Décalotter, v.a. De kalot (of) het bovenste afnemen. Décalque, m. Tegenafdruk, weerdruk, m. Décalquer, v.a. Tegenafdrukken, een weerdruk maken.
Décaméron, m. Tiendaagsch verhaal, n. Décamètre, m. Decameter, m., Nederlandsche roede, f. Décamétrique, adj. 2 g. Decametrisch.
Décampement, m. Opbreking f. van een leger. Décamper, v.n. Het kamp opbreken. || (fig.) Opkramen, de plaat poetsen, uitsnijden. Décanailler, v.a. Boven het gemeene volk verheffen, de lage geboorte doen vergeten. || Se d-, zich boven het gepeupel verheffen.
Décanal, e, adj. Van den deken, tot het dekenschap behoorende. Décanat, m. Dekenschap, n., dekenij, f. Décandre, adj. 2 g. (Bot.) Tienhelmig. Décandrie, f. Tienhelmigen, f. pl.
Décaniller, v.n. (pop.) Er heimelijk van doorgaan, uitknijpen. Décanoniser, v.a. Van de lijst der heiligen schrappen. Décantage, m., décantation, f. Het voorzichtig afgieten n. eener vloeistof. Décanter, v.a. Klaren, langzaam afgieten. Décanteur, m. Toestel n. om af te gieten.
Décanthe, adj. 2 g. Tienbloemig. Décanthère, adj. Met tien helmknopjes.
Décapage, m. Het ontroesten (of) schoonmaken n. eens metaals, het geelbranden (van goud). Décapelage, m. (Mar.) Het aftakelen, n. Décapeler, v.a. Onttuigen, het want afnemen. Décaper, v.a. (Chim.) Ontroesten, reinigen, (goud) geelbranden, (plaatijzer) gloeien. Décaper, v.n. (Mar.) Eene kaap omzeilen.
Décapétale, adj. 2 g. Tienbloembladerig.
Décapeur, m. Ontroester, metaalreini- | |
| |
ger, geelbrander, m. Décapitaliser, v.a. Tot gewone stad verlagen. Décapitation, f. Onthoofding, f. Décapiter, v.a. Onthoofden.
Décapode, adj. 2 g. (H.n.) Tienvoetig.
Décapuchonner, v.a. De kap afnemen, ontkappen. Décarbonater, v.a. Ontkoolzuren. || Se d-, zijn koolzuur verliezen. Décarboniser, v.a. Ontkolen. Décarburateur, adj. Ontkoling bewerkend. Décarburation, f. Ontkoling, f. Décarburer, v.a. Ontkolen. || Se d-, zijne koolstof verliezen. Décarêmer (se), v. réfl. (fam.) Zich de vasten ontwennen. Décarrelage, m. Ontvloering, opbreking f. der vloertegels. Décarreler, v.a. Ontvloeren, de vloertegels opbreken. Décarver, v.a. (Mar.) Verscherven. Décaser, v.a. Eene plaats doen ruimen.
Décasperme, adj. 2 g. (Bot.) Tienzadig. Décastère, m. Decastere, f., tien wissen, f. pl. Décastyle, m. Tienzuilig gebouw, n. Décasyllab(iqu)e, adj. 2 g. Tienlettergrepig.
Décatir, v.a. Ontglanzen. D-du drap, laken krimpen. || Ontwarren, loswerken. || Se d-, ontglansd worden; (fig.) verouderen. Décatissage, m. Ontglanzing, krimping, f. Décatisseur, m., euse, f. Ontglanser, m., ontglansster, f. Décatissoir, m. Ontwarmachine, f. Décavé, m. Speler m., die al zijn geld verloren heeft. Décaver, v.a. Al het speelgeld afwinnen. Décédé, ée, m. et f. Overledene, m. et f. Décéder, v.n. Overlijden, sterven. Déceindre, v.a. Ontgorden, losgorden. Décèlement, m. Ontdekking, verklikking, f. Déceler, v.a. Ontdekken, openbaren, aangeven, verraden. || Se d-, zich ontdekken, zich bekend maken; verraden (of) geopenbaard worden. || (Chass.) Se d-, het dichte bosch verlaten. Déceleur, m. Verklikker, m.
Décembre, m. Wintermaand, f., december, m. Décembrisade, f. Decemberbloedbad, n. Décembriseur, m. Sabelheerscher, m.
Décemment, adv. Welvoeglijk, behoorlijk. || Welstaanshalve. || Zedig, eerbaar, ingetogen.
Décemvir, m. (Hist.) Tienman, m. Décemviral, e, adj. De tienmannen betreffende. Décemvirat, m. Tienmanschap, n.
Décence, f. Betamelijkheid, gepastheid, welvoeglijkheid, f. || Eerbaarheid, zedigheid, f. Plein de d-, eerbaar, zedig.
Décennal, e, adj. Tienjarig. || Tienjaarlijksch.
Décent, e, adj. Betamelijk, behoorlijk, welvoeglijk. || Zedig, eerbaar.
Décentoir, m. Vloerleggershamer, m. Décentralisation, f. Bestuurverdeeling, opheffing der centralisatie, f. Décentraliser, v.a. Het bestuur verdeelen, de centralisatie opheffen. Déception, f. Teleurstelling, f. || Bedrog, n., misleiding, f.
De ce que, conj. Omdat, dewijl.
Décercler, v.a. Onthoepelen. Décernement, m. Toekenning, f. || (Jur.) Rechterlijk bevel, n. Décerner, v.a. Toewijzen, toekennen, verleenen, begeven, vergunnen. || (Jur.) Bevelen, eischen, gelasten. D- la contrainte par corps, gijzeling bevelen. Décès, m. Dood, natuurlijke dood, m. Cas de d-, sterfgeval, n. Acte de d-, doodcedel, f., doodsbrief, m. Déce-
● Se décharger d'une faute sur quelqu'un, de schuld op een ander schuiven.
vable, adj. 2 g. Bedriegbaar, misleidbaar. Décevant, e, adj. Bedrieglijk, verleidend. Décevoir, v.a. Bedriegen, verleiden, te leur stellen. Déchaînement, m. Ontketening, f. || (fig.) Drift, vervoering, verwoedheid, f. Le d- de l'envie, de woedende uitvallen m. pl. van den nijd. Déchaîner, v.a. Ontketenen, ontboeien. || (fig.) Aanhitsen, vertoornen, verbitteren. Diable déchaîné, ontembaar mensch, uitgelaten duivel, m. || Se d-, zijne boeien verbrijzelen. || Se d- (contre q.), uitvaren, woeden, zich uitlaten. || Se d-, losbreken, beginnen te woeden. Déchalander, v.a. v. Désachalander. - Déchalasser, v.a. De wijngaardstaken wegnemen. Déchalement, m. (Mar.) Terugwijking (der zee), f., het droogloopen, n. Déchaler, v.n. (Mar.) Terugwijken, droog loopen, boven 't water uitsteken. Déchanter, v.n. (fig.) Van toon veranderen, handelbaarder worden, zoete broodjes bakken. Déchaper, v.a. Den mantel breken (of) wegnemen. Déchaperonné, ée, adj. Ontkapt. Déchaperonner, v.a. Ontkappen. Décharge, f. Ontlading, uitlading, aflading, lossing, f. || (Archit.) Dwarsbalk, schoorbalk, gewelfboog, m. || (Comm.) Kwijting, ontlasting, f., kwijtbrief, m. Porter en d-, als betaald boeken. || (Jur.) Vrijspraak, ontlasting, verschooning, f. D- d'un accusé, vrijspraak f. van eenen beschuldigde. Témoin à d-, getuige m. ter ontlasting. || (fig.) Ontlasting, verlichting, f. D-
de la conscience, ontlasting van 't geweten. || Losbranding, afvuring, afschieting, f. D- d'artillerie, kanonvuur, n. || (fig.) D- de coups de bâton, eene dracht f. stokslagen. || Afwatering, uitwatering, f. Robinet de d-, ontlastingskraan, f. || (Impr.) Verschoonblad, n. || Waterkom, f., waterbak, m. || D- (ou) pièce de d-, prondelkamer, rommelkamer, f., vuilnisbak, m. Déchargement, m. Ontlading, lossing, f. Déchargeoir, m. Rolboom, weversboom, m. || Ontlastingspijp, f. || Windklep, f. Décharger, v.a. Ontladen, ontlasten, lossen. || (Comm.) Afschrijven, uitdoen. D- un compte d'une somme, eene betaalde som op eene rekening doorhalen. || (Hort.) D- un arbre, eenen boom zijne overtollige takken afnemen. || (Impr.) D- une forme, den inkt van eenen vorm wasschen. || (fig.) Verlichten. D- son coeur, zijn hart openen. || (Jur.) Vrijspreken, ontlasten, ontslaan. D- d'une tutelle, van eene voogdijschap ontheffen. D- un accusé, eenen beklaagde ontlasten. || (Mar.) D- les voiles, de zeilen afbrassen. D- la chaloupe, de sloep uitzetten. || Losbranden, afvuren, lossen. D- un fusil, een geweer afschieten; de lading van een geweer aftrekken. || (fig.) D- sa bile, zijne gal uitbraken. D- un coup, eenen slag geven. || D- la pompe, de pomp lens maken. || -, v.n. Uitloopen, kleur afgeven, vloeien. || Se d-, zich ontlasten, zijnen last afleggen. Le temps se d-, het weder lost zich in buien op. || Se d- sur q. d'une chose, zich op iemand verlaten. || Se d-, verschieten, afgaan, afgeven. Le fusil se
décharge, het geweer gaat af. || Se d-, vloeien, stroomen, vallen (in). Déchargeur, m. Ontlader, losser, m. || Afnemer, m. Décharné, ée, adj. Ontvleesd. || Uitgemergeld, uitgeteerd. || (fig.)
| |
| |
Style d-, dorre stijl, m. Décharnement, m. Ontvleezing, vermagering, f. Décharner, v.a. Ontvleezen. || Vermageren, uitmergelen. || (Hort.) Te kort snoeien. Déchassé, m. Zijpas m. links. Déchasser, v.a. Uitdrijven, uitslaan. || -, v.n. Naar de linkerzijde dansen. Déchaumage, m. (Agric.) Het omploegen eens stoppelvelds. Déchaumer, v.a. Een stoppelveld omwerken. Déchaussage, m. v. Déchaussement. - Déchaussé, adj. Ontschoeid. || Carme d-, ongeschoeide carmeliet, barrevoeter, m. || (fig.) Drame d-, blijspel, n. Déchaussement, m. Wortelontblooting, f. || (Chir.) Ontschoeiing, blootmaking, blootligging, f. Déchausser, v.a. Ontschoeien. D- les dents, het tandvleesch losmaken. || D- un arbre, de bovenwortelen eens booms blootleggen. || (Maç.) De fondamenten blootleggen. || Se d-, zijne schoenen (of) laarzen en kousen uittrekken. Déchaussoir, m. (Chir.) Gereedschap n. om het tandvleesch los te maken. Déchaussure, déchaussière, f. (Chass.) Wolfsleger, n. Déchaux, adj. m. Met naakte voeten. Carme d-, barrevoeter, m. Dèche, f. Geldnood, m., geldverlegenheid, f. Déchéance, f. Verval, verlies n. van een recht. || Vervallenverklaring, f. || (fig.) Ontaarding, f. Déchet, m. Waardeverlies, n., gewichtsvermindering, f. || Schade, f., verlies, n. || Beschadigde waar, f., uitschot, n. Déchevelé, ée, adj. Met loshangende haren. ||
(fig.) Ontroostbaar. Décheveler, v.a. De haren in de war brengen. || (fig.) Se d-, van verdriet de haren uittrekken. Déchevêtrer, v.a. Onthalsteren. Décheviller, v.a. Lospinnen, lospluggen. Déchiffrable, adj. 2 g. Verklaarbaar, leesbaar. Déchiffrement, m. Ontcijfering, uitlegging, f. Déchiffrer, v.a. Ontcijferen. || Ontwarren, ophelderen, ontraadselen. || (Mus.) Van het blad spelen (of) zingen. Déchiffreur, m. Ontcijferaar, m. || Hij die van het blad speelt. Déchiquetage, m. Het kerven. || D- du caoutchouc, het reinigen van het caoutchouc door bestendig rollen. Déchiqueter, v.a. Knippen, versnipperen, kerven, uitsnijden, uittanden. || D- le caoutchouc, het caoutchouc door rollen reinigen. || (fig) D- un livre, een boek ongenadig hekelen. || (Bot.) Feuille d-ée, getand blad, n. Déchiqueteur, m., euse, f. Kerver, inknipper, m., kerfster, inknipster, f. Déchiqueture, f. Kerf, uitsnijding, insnede, f. Déchirage, m. Scheuring, f. || Afbreking, slooping, f. Déchirant, e, adj. Hartscheurend. Déchiré, ée, adj. Gescheurd, verscheurd. Déchirement, m. Vaneenrijting, scheuring, verscheuring, f. || Seheurwonde, f. D-s d'entrailles, snijdende ingewandspijnen, f. pl. || (fig.) D- de coeur, hartscheurend leed, n. || (fig.) D-s, inwendige verdeeldheden, scheuringen, f. pl., twisten, m. pl. Déchirer, v.a. Scheuren, verscheuren, vaneenrijten. || D- un bateau, een schip
sloopen. D- une futaille, een fust uiteenslaan. || (fig.) Grieven, smarten. D- le coeur, innig leed doen. Cela déchire les oreilles, dat verscheurt de ooren. || Verdeelen, beroeren, teisteren. Le pays est déchiré par la guerre civile, het land wordt door den burgeroorlog geteisterd. || (fig.) Lasteren, beleedigen. D- q. à
● Le temps se décide au beau, het weder klaart toch nog op.
belles dents, iemands eer ongenadig schenden. || Se d-, vaneenscheuren, opscheuren, verscheurd worden. || Se d-, elkander belasteren. || (fig.) Le coeur se déchire, het hart breekt. Déchireur, m. D- de navires, slooper, m. Déchirure, f. Scheur, f. Déchoir, v.n. Vervallen, afvallen, in verval geraken, achteruitgaan. || Afnemen, verminderen. Son crédit déchoit, zijn aanzien daalt. || (Comm.) In gewicht verliezen. Déchouement, m. Wedervlotmaking, f. Déchouer, v.a. Vlot maken. Déchristianisation, f. Ontkristening, f. Déchristianiser, v.a. Ontkristenen. Déchu, e, adj. Vervallen. Être d- de, vervallen (verklaard) zijn van. || -, m. et f. Gevallens, m. et f.
Déciare, m. Deciare, f., tiende deel n. der Nederlandsche roede.
Décidé, ée, adj. Beslist, bepaald. Chose d-e, beklonken zaak, f. || Standvastig. Homme d-, vastberaden man, m. Allure d-e, vaste gang, m. || || Vast, uitgemaakt. Décidément, adv. Bepaald, uitdrukkelijk. || Werkelijk, waarlijk, wezenlijk. D-, il ne sait rien, waarachtig, hij weet niets. Décider, v.n. Beschikken, beslissen. || D- sur, oordeelen, uitspraak doen (over.) || -, v.a. Bewegen, overhalen (tot). || Oordeelen, uitwijzen. || Oplossen. D- un point de droit, eene rechtsvraag oplossen. || Beslechten, afdoen. D- une contestation, eenen twist beslechten. || Vaststellen. || Se d-, een besluit nemen. Se d- pour q., zich voor iemand verklaren. || Se d-, beslist worden. Décideur, m. Beslisal, m. Décident, e, décidu, e, adj. (Bot.) Afvallend.
Décigramme, m. Decigram, n., korrel, f. Décilitre, m. Deciliter, m., maatje, n.
Déciller, v.a. v. Dessiller.
Décimable, adj. 2 g. Tiendplichtig. Décimal, e, adj. Tiendeelig, tientallig. Fraction d-e, tiendeelige breuk, f. Système d-, tiendeelig metriekstelsel, n. Décimale, f. Tiendeeligebreuk, f. || Decimaal cijfer, n. Décimateur, m. Tiendheffer, m. Décimation, f. Vertiending, f. || Het dooden n. van één man op elke tien. Décime, f. Kerkelijk tiend, n. Décimer, v.a. Den tienden man dooden. || (fig.) Ontvolken, de bevolking dunnen. Les balles décimaient les rangs, de kogels dunden de gelederen. Décimètre, m. Decimeter, m., palm, f.
Décintrage, décintrement, m. Het wegnemen n. des houten gewelfsboogs. Décintrer, v.a. De boogstelling onder een gewelf wegnemen. Décintroir, m. Breekhamer, bikhamer, m. Décirer, v.a. Het was afdoen. Décisif, ive, adj. Beslissend, afdoend. || Stout, laatdunkend, aanmatigend. Ton d-, meesterachtige toon, m. Décision, f. Besluit, n., beslissing, beslechting, f. || (Jur.) Uitspraak, f., gewijsde, n. || Vastberadenheid, beslistheid, f. Décisivement, adv. Beslissend, afdoend, stellig. Décisoire, adj. 2 g. (Jur.) Beslissend.
Décistère, m. (Comm.) Decistere, f., tiende deel n. eener wisse.
Déciviliser, v.a. De beschaving tegenwerken. || Se d-, verwilderen, tot barbaarschheid vervallen. Déclamateur, m. Kunstmatige spreker, kunstredenaar, m. || Woordenpraler, m. || -, adj. Hoogdravend, opgeblazen. Dé-
| |
| |
clamatif, ive, adj. De voordracht betreffend. Déclamation, f. (Rhét.) Voordrachtskunst, voordracht, f. || Voordrachtsoefening, f. || (fig.) Hoogdravendheid, woordenpraal, f., hoogdravende woorden, n. pl. || Smaadrede, f. Déclamatoire, adj. 2 g. De voordrachtskunst betreffend. Art d-, voordrachtskunst, f. || (fig.) Opgeblazen, gezwollen. Déclamer, v.a. Kunstmatig lezen, spreken (of) voordragen. || -, v.n. Hoogdravend spreken. D- contre, hevig uitvaren, schelden (op). Déclarable, adj. 2 g. Waarover eene verklaring afgelegd worden kan. Déclarant, e, m. et f. Aangever, m., aangeefster, f. Déclarateur, m., -trice, f. Verklaarder, aangever, m., verklaarster, aangeefster, f. Déclaratif, ive, adj. (Jur.) Verklarend. Déclaration, f. Verklaring, betuiging, f. D- de guerre, oorlogsverklaring. D- de décès, aangifte f. van overlijden. || (Comm.) D- d'entrée, de sortie, aangifte van inklaring, van uitklaring. || (Jur.) Opgaaf, opgave, lijst, f., staat, m. D- de succession, aangifte f. des boedels. D- de dommages et intérêts, nauwkeurige opgave van de te vergoeden schade en renten. Déclaratoire, adj. 2 g. Verklarend, getuigend. Déclaré, ée, adj. Openbaar, wereldkundig. Déclarer,
v.a. Verklaren, openbaren, openleggen, betuigen. || (Comm.) D- des marchandises, koopwaren aangeven. || (Jur.) D- coupable, schuldig verklaren. || Se d-, zich verklaren, zich doen kennen. || L'orage se déclare, het onweer breekt los. || Se d-, zich verklaren, zijn gevoelen openbaren, partij kiezen. || (Med.) Se d-, uitbreken, uitkomen. Déclassé, m. Hij die uit zijnen stand getreden is. Déclassé, ée, adj. Gevallen. || Van de lijst geschrapt. Déclassement, m. Klassenverwarring, klassenverwisseling, f. || Het schrappen uit eene klasse (of) lijst. || Opheffing f. van alle onderscheid der standen, het buiten zijnen stand zijn. Déclasser, v.a. Verwarren, de klassen vermengen. || Uit eene klasse (of) lijst schrappen, uit zijnen stand doen treden. Déclenchement, m. Het oplichten der klink. || Afspanning, f. Déclencher, v.a. De klink oplichten. || Afspannen. || -, v.n. (pop.) Zich wegpakken. Déclic, m. Springveer, f., sluithaak, oplichthaak, m. || Heiblok, n. || Le d- d'un fusil, het afspringen der slagveer eens geweers. Déclimater, v.a. Aan een klimaat ontwennen. || (fig.) Aan andere zeden gewennen. Déclin, m. Ondergang, m., verval, n., afneming, vermindering, f. Le d- du jour, het vallen van den avond. D- d'une maladie, het afnemen eener ziekte. Être à son d-, afnemen, dalen. || D- de fusil, slagveer, f. Déclinabilité, f. (Gramm.) Verbuigbaarheid, f. Déclinable, adj. 2 g. Verbuigbaar. Déclinaison,
f. (Gramm.) Verbuiging, f. || (Astron.) Afwijking, f., hoek m. die den afstand eener ster tot den evenaar meet. || D- magnétique, afwijking der magneetnaald. Déclinant, adj. m. Afwijkend. Déclinateur, m. Afwijkingsmeter. m. Déclination, f. Verval, n., afneming, f. || Afwijzing, f. Déclinatoire, adj. 2 g. (Jur.) Afwijzend. Moyen d-, afwijzingsmiddel, n. || -, m. Verzet n. van onbevoegdheid. || v. Déclinateur. - Décliné, ée, adj.
● Cet homme va en déclinant, met dien man loopt het ten einde.
Verbogen. || (Bot.) Nederhangend. Décliner, v.n. Afnemen, verzwakken, verminderen. Aller en déclinant, langzamerhand afnemen. || (Astron.) Afwijken. || -, v.a. (Gramm.) Verbuigen. || (fig.) D- son nom, zijnen naam opgeven. || Afwijzen, niet aannemen. D- une offre, een aanbod van de hand wijzen. || (Jur.) D- une juridiction, de bevoegdheid eens rechters niet erkennen. || Se d-, verbogen worden. Décliquer, v.a. Den sluithaak oplichten. || Het heiblok laten vallen. || Se d-, afspringen. Décliqueter, v.a. Den pal losmaken. Déclive, adj. 2 g. Hellend, afhellend, glooiend. Déclivité, f. Helling, afhelling, glooiing, schuinte, f. Décloitrer, v.a. Uit het klooster doen gaan. || Se d-, het klooster verlaten. Déclore, v.a. Eene heining wegnemen; ontsluiten, openmaken. Déclos, e, adj. Ontsloten, openliggend, zonder omtuining. Déclôture, f. Opening, ontsluiting, f. Déclouer, v.a. Ontnagelen, ontspijkeren, de spijkers uittrekken. || Se d-, losgaan, losraken. Décoaguler, v.a. Ontstremmen. || Se d-, weder vloeibaar worden. Décochement, m. Het afschieten (van eenen pijl), n. || (fig.) Het toebrengen (of) geven van een scherpen zet. Décocher, v.a. Schieten, afschieten, werpen. || (fig.) D- une épigramme contre q., een puntdicht tegen iemand maken. || Se d-, elkander toeschieten (of) toeslingeren. || -, v.n. (Chass.) Op den buit toeschieten. Décoconnage, m. Het afnemen der
zijdetonnetjes. Décoconner, v.a. De zijdetonnetjes afnemen. Décocté, m. v. Décoctum. - Décoction, f. Afkoking, f., afkooksel, n. Décoctum, m. Afkooksel, uittreksel, n., kruidendrank, m. Décognoir, m. (Impr.) Sluithout, n. Décoiffer, v.a. Ontkappen, het kapsel afdoen. || Het hoofdhaar in de war doen. || D- une bouteille, eene flesch ontkurken; (fig.) eene flesch uitdrinken. || Se d-, zich ontkappen, zich de haren ontvlechten. Décolèrer, v.n. Ophouden boos te zijn. Décollation, f. Onthalzing, onthoofding, f. Décollement, m. Het ontlijmen en losgaan, n. || Afbeiteling, f. || Losmaking, f. Décoller, v.a. Den kop (van den stokvisch) afhakken. Décoller, v.a. Ontlijmen, losmaken. || (Jeu) Van den band afspelen. || (fig. et pop.) D- le billard, sterven. || Se d-, losgaan, losraken; (fam.) sterven. Décolletage, m. Het laag uitsnijden van een kleed. || Het koppen der beetwortels. Décolleté, m. Laag uitgesneden kleed. n. || Naaktheid, f. || (fig.) Te groote vrijheid, f. Décolleter, v.a. Den hals en de schouders ontblooten, een kleed laag uitsnijden. || Se d-, een laag uitgesneden kleed dragen. Décolleur, m. (Pêch.) Kopafhakker, m. Décoloration, f. Ontkleuring, ontverving, verbleeking, f. Décoloré, ée, adj. Ontkleurd, verbleekt, bleek, verschoten, verkleurd. Style d-, kleurlooze stijl, m. Décolorer, v.a. Ontkleuren, ontverven, bleek maken, doen
verbleeken. || Se d-, verschieten, verbleeken, afgaan. Décolorimètre, m. Ontkleuringsmeter, m. Décombant, e, adj. Overhellend. Décombrer, v.a. Het puin wegnemen. Décombres, m. pl. Puin, gruis, n. Décommander, v.a. Tegenbevel geven, afzeggen.
| |
| |
Décommettage, m. Het uiteendraaien van touw. Décommettre, v.a. Uiteendraaien. Décompléter, v.a. Onvolledig maken, eene verzameling schenden. Décompliquer, v.a. Vereenvoudigen. Décomposable, adj. 2 g. Ontbindbaar, ontleedbaar, oplosbaar, scheidbaar. Décomposer, v.a. Ontbinden, ontleden, oplossen. || (fig.) D- une phrase, eenen volzin ontleden. || (Math.) D- un polygone, eenen veelhoek verdeelen. D- un produit, een product ontbinden. || Bederven, doen verrotten, ontbinden. || Ontstellen. || Se d-, ontbonden (of) opgelost worden; tot verrotting overgaan. || Se d-, zich ontstellen, verkleuren. Décomposition, f. Ontbinding, ontleding, oplossing, f. || Ontstelling, f. Décompte, m. Aftrek, m., afrekening, afkorting, f. Faire le d-, eene rekening betalen na aftrek van het reeds ontvangene. Solder par d-, met eene tegenrekening vereffenen. || (fig.) Teleurstelling, f. Trouver du d-, zijne rekening niet vinden. Décompter, v.a. Afrekenen, aftrekken. || -, v.n. (fig.) Zich in zijne verwachting bedrogen zien, zich met minder tevreden stellen. Déconcertement, m. Ontsteltenis, onthutstheid, f. Déconcerter, v.a. Verstoren. || (fig.) Verijdelen, verstoren, dwarsboomen. || (fig.) Ontstellen, onthutsen. || Se d-, in de war geraken; van zijn stuk raken, verlegen worden. Déconfès, esse, adj. Zonder gebiecht te hebben. Déconfire, v.a. Geheel verslaan, in de pan hakken. || (fig.) Ontstellen, van zijn stuk brengen. Déconfiture, f. Volkomen
nederlaag, groote slachting, f. || (fig.) Geheele ondergang, val, m., verderf, n. || (Jur.) Onvermogen (om te betalen), n. Tomber en d-, zijne betalingen staken. Déconjuguer, v.a. Loskoppelen. Déconseiller, v.a. Afraden, ontraden. Déconsidération, f. Geringschatting, f., verlies n. der achting. Déconsidéré, ée, adj. Die de achting verloren heeft, veracht, van achting beroofd. Déconsidérer, v.a. De achting benemen (of) doen verliezen, doen minachten. || Se d-, zijnen goeden naam verliezen, zich verachtelijk maken. Déconstruction, f. Uiteenneming, f. Déconstruire, v.a. Den samenhang der deelen verbreken, uiteendoen. || Se d-, uiteengenomen (of) ontbonden worden; wijzigingen in den zinsbouw ondergaan. Décontenancer, v.a. Ontstellen, van zijn stuk brengen, onthutsen. || Se d-, bedremmeld (of) verlegen worden, van zijn stuk raken. Déconvenue, f. Wederwaardigheid, teleurstelling, f., ongeluk, n., tegenvaller, m.
Décor, m. Sieraad, n., opschik, m., versiering, f. Peintre en d-, decoratieschilder, m. || Tooneelversiering, f. Décorable, adj. 2 g. Versierbaar. || Die een ordelint verdient. Décorateur, m. Versierder, tooneelschilder, m. || -, adj. m. Peintre d-, decoratieschilder, meubelschilder, m. Décoratif, ive, adj. Opsierend. || (fig.) Wat luister bijzet, wat tot vertoon dient, wat een voornamen indruk maakt. Décoration, f. Versiering, f., opschik, tooi, m., sieraad, n. || Tooneelschildering, decoratie, f. D-s, tooneelschermen, n. pl. || Eereteeken, ordelint, n., ridderorde, decoratie, f.
Décorder, v.a. Losdraaien.
● Il vente à décorner les boeufs, het waait dat de pannen van 't dak vliegen.
Décorer, v.a. Versieren, optooien, opschikken. La grâce décore son visage, de bevalligheid tooit haar gelaat. || (iron.) D- d'un nom, eenen schijnschoonen naam geven. || Met een eereteeken (of) ordelint begiftigen, decoreeren. || Se d-, zich opschikken, zich tooien.
Décorner, v.a. De horens afstooten. || De vouwen uitdoen. Décortication, f. Ontbasting, afschilling, ontschorsing, f. Décortiquer, v.a. Ontschorsen, ontschillen. || Se d-, zijne schors verliezen.
Décorum, m. Welvoeglijkheid, f., het fatsoenlijke, n. || Observer le d-, fatsoenlijk zijn, de welvoeglijkheid in acht nemen.
Découcher, v.n. Buitenshuis slapen. || -, v.a. Uit zijn bed verdrijven. Découdre, v.a. Onttornen, lostornen, ontnaaien. || (Mar.) Ontspijkeren. || (Chass.) Den buik openrijten. || -, v.n. En d-, handgemeen worden, van leer trekken; (pop.) de plaat poetsen. || Se d-, losgaan. Découenner, v.a. Het zwoord afnemen. Découlant, e, adj. Afvloeiend, druipend. Terre d-e de lait et de miel, land n., overvloeiend van melk en honig. Découlement, m. Afdruppeling, afvloeiing, f. Découler, v.n. Afdruipen, afdruppelen, afzijpelen, afvloeien, uitloopen. || (fig.) Voortvloeien, voortkomen, voortspruiten, ontstaan, volgen (uit). La grâce découle de Dieu, de genade komt van God. Cela découle de ce qui précède, dat volgt uit het voorgaande. Découpage, m. Versnijding, uitknipping, f. || (Cuis.) Het voorsnijden. || Doorsnijding, f. || (fig.) Verdeeling f. der kiesdistricten. Découper, v.a. Snijden, versnijden, in stukken snijden. || Voorsnijden. Couteau à d-, voorsnijmes, n. || Uitsnijden, uitknippen. Croix découpée, uitgetand kruis, n. || (Hort.) D- un parterre, een bloemperk in vakken verdeelen. || D- la pâte, het deeg verdeelen. || Se d-, zich laten (voor)snijden; uitgesneden worden. || (fig.) Se d-, duidelijk uitkomen, zich scherp afteekenen. Découpeur, euse, m. et f. Uitsnijder, m.; uitknipster, f. || Voorsnijder, m. || (Pêch.) Speksnijder, m. || -, f. Uitsnijmachine, f. Découple, découpler, m. Ontkoppeling, f. Découplé, ée,
adj. Ontkoppeld. || (fig.) Bien d-, slank, welgemaakt. Découpler, v.a. Loskoppelen, losmaken. || (fig.) Iemand lieden op 't lijf zenden. || -, m. v. Découple. - Découpoir, m. Knipschaar, f., hakbeiteltje, n. Découpure, f. Uitsnijdsel, knipsel, n., uitknipping, f. || Doorgeslagene stof, f. || (Bot.) Insnijding, f. || D-s (dans le fer), scheuren, f. pl. Décourageant, e, adj. Ontmoedigend. Découragement, m. Kleinmoedigheid, ontmoediging, mismoedigheid, moedeloosheid, neerslachtigheid, f. Décourager, v.a. Ontmoedigen, den moed ontnemen. || Den lust benemen. || Se d-, den moed laten zakken. Découronner, v.a. Ontkronen. || (Mil.) Van eene hoogte verdrijven. Décours, m. (Astron.) Het afnemen n. der maan. || (Méd.) Afnemen, n. Décousu, e, adj. Ontnaaid, losgetornd. || (fig.) Zonder verband, onsamenhangend. || -, m. Gebrek aan samenhang (of) aan verband, n. Décousure, f. Losgetornde naad m., ontnaaide plaats, f. || (Chass.) Lange scheurwonde, f. Découvert, e, adj. Ontdekt, ontbloot, À tête
| |
| |
d-e, blootshoofds. À visage d-, ongemaskerd, ongesluierd; (fig.) openhartig, ronduit, recht voor de vuist. Jeu d-, opengelegd spel, n. || (Bot.) Naakt. Fruit d-, naakte vrucht, f. Pays d-, kale streek, f. || À d-, ongedekt, bloot, onbeschut, in de vrije lucht; (fig.) ongeveinsd, ronduit. Mettre à d-, blootleggen. Crédit à d-, blanco-krediet, n. Découvert, m. (Comm.) Ongedekt voorschot, n. || Te-kort, n. Découverte, f. Ontdekking, f. || Uitvinding, f. D- d'un secret, opsporing f. eens geheims. Aller à la d-, op verkenning uitgaan. || (Mar.) Uitkijk, m. || Blootgegeven plaats, f. (onder 't schermen). || (Comm.) v. Découvert. - Découverture, f. Wegneming f. van het dak. Découvreur, m. Ontdekker, m. || (Mil.) Verkenner, m. Découvrir, v.n. (Mar.) Blootkomen. || Afschilferen. || -, v.a. Ontdekken, ontblooten. het deksel aflichten. D- sa tête, zijn hoofd ontblooten. D- les racines, de wortels blootleggen. || (Prov.) D- le pot aux roses, het geheim ontdekken. || Onverdedigd laten, blootstellen. || (Jeu) D- son jeu, zijn spel blootgeven; (fig.) in zijn spel laten zien. || (fig.) Zien, overzien. De la colline on découvre toute la ville, van den heuveltop overziet men de heele stad. || Openbaren, verraden. D-ses défauts, zijne gebreken verraden. || Gewaarworden, ontwaren. || Vinden, opsporen, uitvorschen, ontdekken. D- un secret, achter een geheim komen. || (Charp.) D- le bois, het hout uit den ruwe bewerken. || Polijsten,
reinigen. || Se d-, zich ontdekken, zich ontblooten. L'enfant se découvre toujours dans son lit, het kind woelt zich altijd bloot. || Se d-, zijne muts (of) zijnen hoed afnemen. || Se d-, zich openbaren. || (Mil.) Se d-, zich blootgeven. || Se d-, aan den dag komen. Décrampiller, v.a. Ontwarren, losmaken. Décramponner, v.a. Onthaken, ontkrammen. || (fig.) Losmaken. Décrassement, m. Reiniging, f. || (fig.) Beschaving, opvoeding, f. Décrasser, v.a. Zuiveren, kuischen, reinigen, wasschen. || D- un cuir, eene huid ontvetten. || (fig.) Onderrichten, onderwijzen, beschaven. || Tot hoogeren stand verheffen. || Se d-, zich reinigen. || Se d-, beschaafder worden, zijne ruwheid afleggen. Décrasseur, m. Hij die reinigt (of) schoonmaakt. Décravater, v.a. De das afdoen. || Se d-, zijne das afdoen. Décrédité, ée, adj. In zijn aanzien gekrenkt, in kwaden reuk staande. || Zijn krediet verloren hebbende. Décréditement, m. Vernietiging f. van 't krediet. || Verlies n. van aanzien, achting (of) vertrouwen. Décréditer, v.a. De achting doen verliezen, den goeden naam krenken, in kwaden reuk brengen. || Se d-, zijn krediet, zijn aanzien (of) vertrouwen verliezen. Décrépir, v.a. De pleisterkalk afbikken. Décrépissage, m. Het afbikken der pleisterkalk. Décrépit, e, adj. Stokoud, afgeleefd, zeer oud. Vieillesse d-e, afgeleefdheid, f.
Décrépitation, f. Knettering, ontploffing, f. Décrépiter, v.n. Knetteren, ontploffen. Décrépitude, f. Stokouderdom, m., afgeleefdheid, f. || (fig.) Bouwvalligheid, f., uiterste verval, n. Decrescendo, adv. (Mus.) In kracht dalend. || (fig.) Achteruit. || -, m. (Mus.) Met dalende kracht te zingen stuk,
● Décrocher la timbale, den oppergaai afschieten.
n. Décret, m. Besluit, decreet, n., verordening, beschikking, f. Rendre un d-, een beschikking nemen, een decreet uitvaardigen. || Wet, f. Décréter, v.a. Gerechtelijk besluiten, bepalen, verordenen. || D- q. de prise de corps, bevel geven om iemand gevangen te nemen. Décreusage, décreusement, m. Afkoking f. der zijde, ontgomming, f. Décreuser, v.a. Afkoken, ontgommen. Décri, m. (Monn.) Het buiten koers stellen, n., afkeuring, verbodsafkondiging, f. || (fig.) Slechte naam, m. Décrié, ée, adj. Buiten koers gesteld, afgezet, afgekeurd. || Un homme d-, te kwader faam bekende man, m. Décrier, v.a. Buiten koers stellen, verbieden. || Het aanzien benemen, een kwaden naam geven, in kwaden reuk brengen. || Se d-, zijn aanzien verliezen. Décrire, v.a. Beschrijven. || Trekken, maken. D- une ligne droite, eene rechte lijn trekken. || Se d-, beschreven worden. Décrochement, m. Loshaking, afhaking, f. Décrocher, v.a. Loshaken, onthaken. || (Impr.) Uit den gietvorm nemen. || Den zethaak oplichten. || Se d-, losgaan. Décrochoir, m. Afhaker, m., afhaakijzer, n. Décroire, v.a. Niet gelooven. Je ne crois ni ne décrois, ik geloof noch ja noch neen. Décroisement, m. Het uit het kruis brengen, n. Décroiser, v.a. Ontkruisen, uit het kruis brengen. || Se d-, uit het kruis gebracht worden. Décroissance, f., décroissement, m. Afneming, vermindering, f. Le d- de la rivière, het
zakken eener rivier. Le d- des jours, het korten der dagen. Décroissant, e, adj. Verminderend. Décroit, m. Afneming, vermindering, f. Décroître, v.n. Afnemen, verminderen. Décrottage, m. Het poetsen, n. Décrotter, v.a. Van slijk zuiveren; schoonmaken. D- des souliers, schoenen poetsen. || (fig.) Beschaven, v. Décrasser. || Se d-, zijne kleederen (of) schoenen reinigen. Décrotteur, m. Schoenpoetser, m. Décrottoir, m. Voetkrabber, m., schoenijzer, n. Décrottoire, f. Schoenborstel, m. Décroûtage, m. Ontkorsting, f. Décroûter, v.a. Ontkorsten. || De horens er doorschuren. || Uit den ruwe bewerken. Décru, e, adj. Afgenomen, gevallen. Décruage, v. Décreusage. - Décrue, f. Val, m. (des waters). Décruer, v. a Loogen. afkoken. Décrueur, m. Afkoker, ontgommer, m. Décrûment, m. Het loogen, n., afkoking, f. Décrusage, m. v. Décreusage. - Décrusement, m. Het leggen der zijdewormpopjes in kokend water. Décruser, v.a. Zijdewormpopjes in kokend water leggen, afkoken. Déçu, e, adj. Bedrogen, misleid. Décubitus, m. Te bed ligging, f. || Doorligging, f. Décuirasser, v.a. Ontpantseren. Décuire, v.a. Verdunnen, vloeibaarder maken. || Se d-, weder dun worden.
De cujus, m. (Jur.) Overledene, m. et f., (met betrekking op diens erfenis).
Déculassement, m. Het losschroeven der staartschroef (of) des bodemstuks. Déculasser, v.a. Het bodemstuk losschroeven. Déculotter, v.a. De broek uittrekken. || Sc d-, zijne broek uittrekken.
Décuple, adj. 2 g. Tienvoudig, tienmaal grooter. || -, m. Het tienvoudige, n. Décu-
| |
| |
pler, v.a. Vertienvoudigen. Décurie, f. Bende f. van tien soldaten. Décurion, m. Hoofdman over tien, m.
Décurrence, f. (Bot.) Het afloopen (langs den stengel), n. Décurrent, e, adj. Afloopend. v. Décourant. - Décursif, ive, adj. (Bot.) Naar beneden gekeerd, aan den stengel afloopend. Décurtation, f. Kruinziekte, f.
Décussatif, ive, adj. (Bot.) Overdwars gelegen. Décussation, f. Doorkruising, f.
Décuvaison, f. Overgieting, overtapping, f. Décuver, v.a. In eene andere kuip overgieten. Dédaignable, adj. 2 g. Versmadenswaard. Dédaigner, v.a. Versmaden, verachten, niet verwaardigen. || Verstooten, van de hand wijzen. || -, v.n. Zich niet gewaardigen, het beneden zijne waardigheid achten. Dédaigneusement, adv. Smadelijk. Dédaigneux, euse, adj. Versmadend, verachtend. Regard d-, verachtelijke blik, blik m. van verachting. || -, m. et f. Verachter, hooner, m.; versmaadster, f. Faire la d-se, zich preutsch toonen, den neus ophalen, uit de hoogte neerzien. Dédain, m. Versmading, verachting, verstooting, f. Avec d-, smadelijk.
Dédale, m. Doolhof, m. || (fig.) Verwarring, verwikkeling, war, f. || Verwarde zaak, f. Dédaléen, ne, adj. Op een doolhof gelijkend.
Dédaller, v.a. Ontvloeren. Dédamer, v.n. (Jeu) Eene schijf van den dam verschuiven. || -. v.a. Eene verkeerde dam weer afnemen.
Dedans, m. Het binnenste, het inwendige, n. || -, adv. Binnen. En d-, van binnen, binnenwaarts. || (fig.) Être en d-, terughoudend, niet mededeelzaam zijn. Avoir l'esprit en d-, zijne kennis niet kunnen mededeelen. || (Chass.) Les chiens sont d-, de honden zijn op 't spoor. || Par d-, middendoor. || (fig.) Donner d-, zich laten foppen. Mettre q. d-, iemand foppen.
Dédicace, f. Wijding, inwijding, f. Fête des d-s, feest n. der tempelwijding. || (Litt.) Opdracht, f. Dédicatoire, adj. Opdragend, tot opdracht dienend, de opdracht begeleidend. Dédier, v.a. Wijden, toeheiligen. || (fig.) Opdragen. Dédieur, m. Toeëigenaar, m. Dédire, v.a. Verloochenen, loochenen, niet goedkeuren. || Se d-, zijne belofte niet houden, zijn woord herroepen, zijn woord breken. || (Prov.) Mieux vaut se d- que se détruire, beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald. Dédit, m. Woordherroeping, f. || (Comm.) Rouwgeld, n. || Verbreking f. eener overeenkomst. Dédommagement, m. Vergoeding, schadeloosstelling, f. Dédommager, v.a. Vergoeden, goedmaken. || Vergoeding geven, schadeloos stellen. || Se d-, zijne schade inhalen. Dédorer, v.a. Het verguldsel afnemen. || Se d-, het verguldsel verliezen. Dédorure, f. Afgaan n. van het verguldsel. Dédossement, m. Het meskant behouwen (van hout.) || Splitsing f. van een wortelbundel. Dédosser, v.a. Meskant behouwen. || Eenen bundel splitsen. Dédoublage, m. (Mar.) Verwijdering f. der dubbeling. || Uitnemen n. der voering. Dédoublement, m. Splitsing f. in tweeën. || Versnijding, f. Dédoubler, v.a. De voering uitnemen. || In twee verdeelen. || (Mil.) D- les rangs, de gelederen afbreken. Régiment dé-
● Avoir son dit et son dédit, zich zelven tegenspreken, nu ja en morgen neen zeggen.
doublé, in tweeën gesplitst regiment, n. || (Mar.) De dubbeling afdoen. || D- une pierre, eenen steen in de lengte splijten, D- les peaux, huiden krispelen. || Se d-, losgaan. || (Mil.) Se d-, afgebroken (of) in tweeën gesplitst worden. || Ontkoperd worden. Déductif, ive, adj. Afleidend. Déduction, f. Korting, afkorting, aftrekking, afrekening, f., afslag, m. D- faite des frais, na aftrek der kosten. || (Rhét.) Bewijsvoering, gevolgtrekking, f. || Het breedvoerig uiteenzetten; uitvoerige ontwikkeling, f. Déduire, v.a. Korten, aftrekken, afrekenen. || Uiteenzetten. || Gevolgtrekkingen maken, afleiden.
Déesse, f. Godin, godes, f. Le port d'une déesse, een majestatisch voorkomen.
Défâcher, v.a. Stillen, tot bedaren brengen. || Se d-, weder goed worden, bedaren. Défaillance, f. Flauwte, onmacht, bezwijming, f. Tomber en d-, bezwijmen. || (fig.) Vermindering, verzwakking, f. D- de nature, lichaamsverzwakking wegens ziekte, enz. Un moment de d-, een oogenblik n. van zwakheid. Sans d-, met onverflauwden ijver (of) moed. || (Jur.) Nietvervulling f. eener voorwaarde. Défaillant, e, adj. Zwak, krachteloos, verzwakkend. || Uitgestorven. || -, m. et f. (Jur.) Niet verschijnende partij, f. Défaillir, v.n. Ontbreken, te kort schieten. || Bezwijken, verflauwen. || Bezwijmen. Défaire, v.a. Losmaken, ontdoen, afdoen, uiteendoen. D- un noeud, eenen knoop losmaken. D- un marché, eenen koop verbreken. Faire et d-, opbouwen en afbreken. || Ombrengen. || Vermageren, uitteren. || Verslaan, op de vlucht drijven. || Ontlasten, bevrijden. || (fig.) In de schaduw stellen. || Se d-, zich ombrengen. || Se d-, zich ontmaken (van). Se d- d'une charge, een ambt nederleggen. Se d- d'un domestique, een knecht wegzenden. || Se d-, verflauwen, verzwakken. Ce vin se défait, die wijn verliest zijne kracht. || Se d-, losgaan, losraken. Le noeud s'est défait, de knoop is losgegaan. Défait, e, adj. Losgemaakt, ontbonden. || Neergedrukt, verzwakt, afgemat, bleek. Défaite, f. Nederlaag, f. || Uitvlucht, f., klommer, m. || Vertier, n., goede aftrek, m. Marchandise de d-, courante waar, f. Défalcation, f. Aftrekking, f.
Défalquer, v.a. Aftrekken, afrekenen. Défaufiler, v.a. Den driegdraad uittrekken. Défausser (se), v. réfl. (Jeu) Zijne kaarten zuiveren. Défaut, m. Onvolmaaktheid, feil, f., mangel, n. D- physique, lichaamsgebrek, n. Être en d-, zich vergissen, eene tekortkoming begaan. Prendre en d-, op eene fout betrappen. Mettre en d-, de fouten blootleggen. || Zwakke (of) slechte plaats, feil, f. || Gebrek, n., ondeugd, f. || Gebrek, gemis, n. À d- de, bij gebrek aan. D- de paiement, wanbetaling, f. || (Chass.) Les chiens sont en d-, de honden zijn het spoor bijster. || (Jur.) Het niet-verschijnen, verstek, n. Faire d-, niet verschijnen. Jugement par d-, vonnis n. bij verstek. Défaveur, f. Ongunst, ongenade, f. || (Comm.) Wantrouwen, diskrediet, n. Défavorable, adj. 2 g., défavorablement, adv. Ongunstig. Défécation, f. Zuivering, klaring, f. || (Méd.) Darmzuivering, f. Défectibilité, f. Gebrekkigheid, f. Défectible, adj. 2 g., défectiblement, adv. Gebrekkig, onvolledig. Défectif, ive, adj.
| |
| |
Gebrekkig, onvolkomen, onvolledig, onvoltallig. || (Math.) Onvolkomen. Défection, f. Afval, m., afvalligheid, f. Défectionner, v.n. Afvallig worden, wegloopen. Défectivité, f. (Gramm.) Onvolkomenheid, gebrekkigheid, f. Défectueusement, adv., défectueux, euse, adj. Gebrekkig, gebrekkelijk, onvolkomen, onvolledig, defect. Marchandises d-ses, beschadigde waren, f. pl. Livre d-, onvolledig boek, n. Défectuosité, f. Gebrekkigheid, onvolledigheid, f. || Leemte, f., gebrek, n. Défendable, adj. 2 g. Verdedigbaar, houdbaar. Défendeur, eresse, m. et f. Verweerder, m., gedaagde, m. et f., verweerster, f. Défendre, v.a. Verdedigen, verweren, handhaven, beschermen. || Beschutten. || Ontzeggen, verbieden. || (Mar.) Défends! Houd af! Keer stoot! || Se d-, zich verdedigen, zich verweren. || Se d-, zich beschutten. || Se d-, zich ontzeggen. Il ne put se d- de dire, hij kon zich niet onthouden van te zeggen. || Se d-, niet aanvaarden. Se d- d'avoir dit qc., ontkennen iets gezegd te hebben. || Se d- du prix, over den prijs dingen. Défendu, e, adj. (Blas.) Met anders gekleurde slagtanden. Défendures, f. pl. Stroowisschen m. pl. als teeken van verbod. Défenestration, f. Het uit het venster werpen. Défens, m. Bois en d-, bosch waarin geen vee toegelaten wordt. Défensable, adj. 2 g. Waarin geen vee mag gedreven worden. Défense, f. Verdediging, verwering, f., tegenstand, m., bescherming,
beveiliging, f. Légitime d-, zelfverdediging, noodweer, f. Sans d-, weerloos. Se mettre en d-, zich te weer stellen. || (Mil.) D-s, schans, borstwering, f. || (Hort.) Beschutting f. voor jong plantsoen. || Verzet (van een paard), n. || Veiligheidstouw (der leidekkers), enz., n. || Verbod, n. || (Jur.) Verdediging, f. || Rechtvaardiging, verantwoording, f. || (H.n.) Stoottand, slagtand, m. || (Mar.) D-s, schuttouwen, wrijfhouten, n. pl., kransen, m. pl. Défenseur, m. Verdediger, beschermer, voorstander, verweerder, m., voorspraak, f. Défensif, ive, adj. Verdedigend, beschuttend, verwerend. || -, m. (Chir.) Beschermend verband, n. || Behoedmiddel, n. || (Mil.) Verdedigingsmiddel, n. Défensive, f. Verdedigende houding, verdediging, tegenweer, hoede, f. Se tenir sur la d-, op zijne hoede zijn, verdedigenderwijze te werk gaan. Déféquer, v.a. (Chim.) Reinigen, klaren. Déférant, e, adj. Toegevend, inschikkelijk. Déférence, f. Inschikkelijkheid, f., ontzag, n., eerbied, m. Déférent, m. Muntteeken, n. || -, adj. m. Toevoerend. Déférer, v.n. Zich schikken (naar). D- au jugement de q., zich aan iemands oordeel onderwerpen. D- à l'âge, zich jegens ouderen inschikkelijk betoonen. || -, v.a. Geven, begeven. || Verleenen, toekennen. D- le serment, den eed eischen. || Aanklagen. D- en justice, voor het gerecht aanklagen. Déferlage, m. Losmaking, f. Déferler, v.n. In schuim wegspatten, schuimen, zich schuimend breken. || -, v.a. Losmaken. Déferrement, m. Ontboeiing, ontijzering,
f. Déferrer, v.a. Ontijzeren. D- un cheval, een paard de hoefijzers afnemen. D- une roue, den band van een wiel afdoen. || (Mar.) Het
● Défendre sa porte, voor niemand te huis zijn.
anker kappen. || (fig.) Verbijsteren, ontstellen, verbluffen. || Se d-, zijn hoefijzer verliezen. || (fig.) Se d-, verlegen worden, zich ontstellen. Déferrure, f. Verlies n. van een hoefijzer, een ijzeren beslag, enz. Défet, m. (Impr.) Overtollig vel, n. || Later gegoten letters, f. pl. Défeuillaison, f. Ontbladering, f. Défeuiller, v.a. Ontbladeren. || Se d-, zijne bladeren verliezen. Défi, m. Uitdaging, f. Mettre au d-, uitdagen. Défiance, f. Wantrouwen, n., achterdocht, f. Défiancer, v.a. De verloving afbreken. || Se d-, zijne verloving afbreken. Défiant, e, adj. Mistrouwend, mistrouwig, ergdenkend, achterdochtig. Défibrage, m. Ontvezeling, f. Défibrer, v.a. Ontvezelen. Défibriné, ée, adj. Van vezelstof beroofd. Déficeler, v.a. Het touwtje losmaken. Déficient, e, adj. (Math.) Onvolkomen. v. Défectif. - Déficit, m. Het ontbrekende, tekort, deficit, n. Défier, v.a. Uitdagen, tergen, tarten. || Trotseeren. || (Mar.) Vrijhouden, afhouden, || Se d-, mistrouwen, wantrouwen, op zijne hoede zijn. Se d- de soimême, geen vertrouwen in zijn eigen krachten hebben. Déficz-vous! Wees op uwe hoede! || Se d-, elkander uitdagen. Défiger, v.a. Gestold nat weder vloeibaar maken. || Se d-, weder vloeibaar worden. Défigurement, m. Mismaking, misvorming, mismaaktheid, f. Défigurer, v.a. Mismaken, misvormen,
schenden, verleelijken. D- les paroles de q., iemands woorden verdraaien. || Se d-, zich het gelaat misvormen. Défilade, f. (Mil.) Voorbijtrekken. n. || (Mar.) Voorbijzeilen, voorbijvaren, n. Défilage, m. Het uithalen van den draad. || Het verdeelen en scheuren der lompen. Défilé, m. Engte, f., bergpas, holle weg, m. || (fig.) Verlegenheid, moeilijkheid, f. || (Mil.) Het voorbijtrekken, n. || Lompenstof, f., gescheurde lompen, f. pl. Défilement, m. Het voorbijtrekken, n. || Beveiliging f. tegen het bestrijken met het geschut. Défiler, v.n. Voorbijtrekken. || (fig.) Aftrekken. || -, v.a. Ontrijgen, losmaken, de draden uittrekken. || (fig.) D- son chapelet, iemand de les lezen (of) spellen, van naaldeken tot draadje vertellen. || (Mil.) D- une tranchée, eene loopgraaf beveiligen tegen het bestrijken van het geschut. || (Mar.) D- un câble, een touw klaarmaken. || Se d-, losgaan. || -, m. Het defileeren, voorbijtrekken, n. Défileuse, f. Stamptrog m. voor lompen. Défilochage, m. Het scheuren der lompen. Défilocher, v.a. Wollen lompen verscheuren. Défini, m. (Rhét.)Het uitdrukkelijk bepaalde, n. Défini, e, adj. Bepaald, vastgesteld, beschreven. || Uitgelegd, verklaard. Définir, v.a. Aanduiden, aanwijzen, bepalen. D- un mot, een woord verklaren. || D-q. (ou) qc., iemand (of) iets nauwkeurig beschrijven. || Beslissen. Définissable, adj. 2 g. Bepaalbaar, verklaarbaar. Définiteur, m. Raadsman, m. Définitif,
ive, adj. Afdoend, beslissend, bepalend. Jugement d-, eindvonnis, n. || En d-ive, eindelijk, ten slotte. Que voulez-vous en d-? Wat verlangt gij, maak het kort? || (Jur.) En d-, bij eindvonnis. Définition, f. Bepaling, f. || Beslissing, f. Définitivement, adv. Bepaald, eindelijk, volstrekt. || (Jur.) Bij eind- | |
| |
vonnis. Déflagrateur, m. (Phys.) Deflagrator, m. || Ontploffingslont, f. Déflagration, f. Snelle verbranding, opvlamming, f. Défléchi, e, adj. (Bot.) Nedergebogen. Défléchir, v.a. Afwenden. || -, v.n.v. Dévier. - Déflegmation, f. (Chim.) Ontwatering, f. Déflegmar, v.a. Ontwateren. Défleurir, v.n. Ontbloesemen, uitbloeien. || Zijn fluweelig waas verliezen. || (fig.) Zijne frischheid verliezen. || -, v.a. Ontbloesemen. || Het waas ontnemen. || (fig.) De frischheid ontnemen. Déflexion, f. Afwijking, f. Défloraison, f. Het afvallen der bloesems, uitbloeien, n. Déflorer, v.a. (fig.) De frischheid ontnemen, onteeren. || Een onderwerp zijne nieuwheid ontnemen. Défoliation, f. Ontbladering, f. Défonçage, m. Omgraving, f. Défoncé, ée, adj. Ontbodemd. || Chemin d-, beschadigde weg, m. Défoncement, m. Het ontbodemen, het inslaan des bodems, n. || Het walken der huiden. || Omspitting, f. Défoncer, v.a. Ontbodemen, den bodem inslaan. || Omspitten, omgraven, uitgraven, omwerken. D- les chemins, de wegen onbruikbaar maken. || D- les cuirs, de huiden walken.
|| Se d-, den bodem verliezen, invallen, inzakken. Défonceuse, f. Bodemploeg, m. Déformateur, trice, adj. Misvormend, bedervend. Déformation, f. Verkromming, f. || Misvorming, f. || (Bot.) Wanstaltigheid, f. Déformer, v.a. Misvormen, mismaken, bederven, verminken, krommen. || (fig.) Bederven, verkrachten. || Se d-, zijne natuurlijke gedaante verliezen. Sa taille se déforme, zijne ruggegraat groeit krom. Défouetter, v.a. (Rel.) Het bindtouw van een boek losmaken. Défournement, m. Het nemen uit den oven. Défourner, v.a. Uit den oven halen. Défourrer, v.a. (Mar.) Ontwoelen, ontkleeden. || Uit den vorm nemen. || (fig.) Uitkleeden, uitschudden. Défrai, m. Vrijhouding, f. Défraîchi, e, adj. Verschoten, ontglansd. Défraichir, v.a. Den glans ontnemen, de kleur doen verschieten. || Se d-, verschieten, zijnen glans (of) zijne frischheid verliezen. Défranciser, v.a. Het Fransch karakter ontnemen. Défrayer, v.a. Vrijhouden, voor iemand betalen. || (fig.) Vermaken, verlustigen. D- la conversation, het gesprek gaande houden. Défrayeur, m., euse, f. Vrijhonder, m., -ster. f. Défrichage, m. v. Défrichement. - Défriché, m. Ontgonnen land, n. Défrichement, m. Ontginning, f. || Ontgonnen land, n. Défricher, v.a. Ontginnen. || (fig.) Beschaven. D- une langue, eene taal zuiveren. || Ophelderen. || De baan breken. D- une science, de
grondslagen eener wetenschap leggen. || Se d-, ontgonnen worden. Défricheur, m. Ontginner, m. Défrisement, m. Ontkrulling, f. || (fig. et pop.) Teleurstelling, f. Défriser, v.a. Ontkrullen, ontkrollen. || (fig.) Teleurstellen, tegengaan. || Se d-, uit de krul gaan. Défroncer, v.a. Ontfronselen, ontplooien. || (fig.) D- les sourcils, een vroolijk gelaat aannemen. || Se d-, uit de kreuk gaan. Défroque, f. Nalatenschap f. eens monniks. || Boedel, m., nalatenschap, plunje, f. || Afgelegde kleederen, n. pl. Défroqué, m., ée, f. Weggeloopen monnik
● Ça l'a joliment défrisé, dat is een leelijke streep door zijn rekening geweest.
m. (of) non, f. Défroquer, v.a. De kap aftrekken, het monniksleven doen verlaten. || (fig.) D- q., iemand van zijn goed berooven. || Se d-, het kloosterleven vaarwel zeggen.
Défunt, e, adj. Overleden.
Dégagé, ée, adj. Vrij, los, ving, ongedwongen. || Escalier d-, geheime trap, m. Dégagement, m. Ontlasting, losmaking, vrijmaking, f. D- de sa parole, het lossen (of) intrekken van zijn woord. D- d'un gage, het loskoopen van een pand. || (Chim.) Vrijwording, uitdrijving (van gassen), ontwijking (van stoom), f. || D- de l'épée, het vrijmaken van de degenkling. || (Peint.) D- des contours, het doen uitkomen (of) het losmaken der omtrekken. || (Charp.) Het afschaven. || (Méd.) Verlichting, f. || (fig.) Losheid, ongedwongenheid, f. || Geheime uitgang, m. Porte de d-, sluipdeur, f. Dégager, v.a. Lossen, losmaken, ontpanden. D- sa parole, zijn woord gestand doen. D-un soldat, eenen soldaat zijn ontslag verkrijgen. || Ruimen, vrijmaken. D- une porte, eene deur vrijmaken. D- son épée, zijnen degen losmaken. D- la poitrine, de borst verlichten. || (fig.) D- son esprit de soucis, alle bekommering uit zijnen geest verbannen. || (Taill.) Cet habit dégage la taille, dat kleed doet de gestalte voordeelig uitkomen. || (Chim.) Vrijmaken. D- une odeur, eenen reuk van zich geven (of) verspreiden. || Redden, verlossen, helpen (uit). || (Math.) D- l'inconnue, de onbekende grootheid afzonderen. || Se d-, zich losmaken, zich ontslaan, zich bevrijden. || (Méd.) Ruimer worden. || (Chim.) Se d-, gescheiden (of) vrij worden. Dégaine, f. Belachelijke (of) onbeholpen houding, f. Dégainé, ée, adj. (Bot.)
Boven de bloemscheede uitstekend. Dégainer, v.a. et v.n. Van leer trekken, den degen trekken. || (fig.) Met iets voor den dag komen, iets te voorschijn halen. || Brave jusqu'au d-, stout in woorden maar laf in daden. Dégaineur, m. Voorvechter, van-leer-trekker, m. Dégalage, m. Het kammen en kloppen der huiden. Dègaler, v.a. Huiden kammen en kloppen. Déganter, v.a. De handschoenen uittrekken. Dégarnir, v.a. Ontblooten, van de versiering berooven. D- une chambre, de meubels uit eene kamer wegdoen. D- un arbre, eenen boom snoeien. D- une place de guerre, eene vesting van troepen ontblooten. || Ontboorden, ontranden, het boordsel afdoen. || (Mar.) Onttakelen, aftuigen. || Se d-, zich lichter kleeden. || Se d-, kaal worden. La bouche se dégarnit, de mond wordt tandeloos. Les arbres se dégarnissent, de boomen verliezen hunne bladeren. || (Comm.) Se d-, zich ontblooten. Dégarnissement, m. Ontblooting, f.
Dégât, m. Verwoesting, schade, f., bederf, n. || Verkwisting, verspilling, f.
Dégauchir, v.a. Effenen, gelijkmaken, behouwen, afschaven. || (fig.) Ontbolsteren, beschaven. || (fig.) Se d-, zijne linkschheid afleggen. Dégauchissage, dégauchissement, m. Het effenen (of) gelijkmaken, etc. Dégazer, v.a. (Chim.) De gassen uitdrijven. Dégazonnement, m. Verwoesting f. van het gras. Dégazonner, v.a. Het gras verwoesten. Dégel, m. Dooi, m., ontdooiing, f., dooi- | |
| |
weder, n. Dégelée, f. (pop.) Vracht f. slagen. Dégèlement, m. Ontdooien, n. Dégeler, v.n. et impers. Dooien. || -, v.a. Ontdooien, doen dooien. || Se d-, ontdooien; (fig.) zijne koelheid afleggen. Dégénérateur, trice, adj. Ontaardend, verbasterend. Dégénération, f. Ontaarding, verbastering, f. || (Méd.) Verval, n., afneming, f. Dégénérer, v.n. Ontaarden, verbasteren. || D- en, overslaan (tot), ontaarden (of) veranderen (in). Dégénérescence, f. Ontaarding, f. Dégénérescent, e, adj. Ontaardend, verbasterend. Dégingandé, ée, adj. (fam.) Onvast van gang, lamlendig. || (fig.) Slordig, zonder samenhang. Dégingander, v.a. Lamlendig maken, || Se d-, lamlendig worden, een wankelenden gang aannemen. Dégiter, v.a. (Chass.) Uit het leger opjagen. || Se d-, zijn leger verlaten. Déglacer, v.a. Ontdooien. Dégluement, m. Wegneming f. van de lijm. || Het losmaken van de lijmstang.
Dégluer, v.a. Ontlijmen. || Se d-, zich van de lijmstokken loswerken. || (fig.) Se d- les yeux, zijne oogen van dracht zuiveren. Déglutiner, v.a. De pluimen van lijm zuiveren. Déglutir, v.a. Drinken, slikken. Déglutiteur, m. Slokspier, f. Déglutition, f. Slikking, inzwelging, doorzwelging, f. Dégobiller, v.a. (pop.) Braken. Dégobillis, m. (pop.) Braaksel, n. Dégoisement, m. Gebabbel, n. Dégoiser, v.n. et a. Babbelen, klappen. || (fig.) Babbelen, snappen, verklappen. Dégommage, m. Het ontgommen, n. || (fig.) Afzetting, afstelling, f. Dégommé, ée, adj. (fig.) Uitgespannen, afgezet. Dégommer, v.a. Ontgommen. || (pop.) Afzetten, afstellen. || Ombrengen, doen sterven. || Se d-, ontgomd worden; (fig.) uitgespannen worden; sterven. Dégonder, v.a. Uit de hengsels lichten. Dégonflement, m. Ontzwelling, f. Dégonfler, v.a. Doen ontzwellen. || (fig.) Verlichten, luchten. || Se d-, ontzwellen, slinken. Dégorgeage, m. (Teint.) Het door-, af- (of) uitspoelen, n. || (Mil.) D- des embrasures, het openen van schietgaten in aarden verschansingen. Dégorgement, m. Het doorspoelen, het ruimen, doorsteken, openen, n. || (Méd.) Overloop. m., uitstorting, f. || Het uitstroomen, n. || v. Dégorgeage. - Dégorgeoir, m. (Mil.) Ruimnaald, f. || (Archit.) Waterafloop, vergaarbak, m. || Volmolen, m. || Doorsteekpriem, m. Dégorger, v.n. Afloopen, afstroomen, doorbreken,
overloopen. || (pop.) Braken. || -, v.a. Ontstoppen, reinigen, doorsteken. || Spoelen, zuiveren. Faire d- des laines, wol spoelen. Faire d- du poisson, visch spenen. || (Mil.) D- les embrasures, schietgaten openen. || Se d-, zich ontlasten, zich uitstorten. || Se d-, gezuiverd worden, gespeend worden. Dégorgeur, m. Goot, f. Dégoter, v.a. Uit eenen post verwijderen, onderkruipen, verdrijven, den voet lichten. Dégouliner, v.n. (fam.) Zachtjes vloeien. Dégourdi, e, adj. Behendig. || Slim, listig, doortrapt, bijdehand. || Eau d-e, lauw water, n. || -, m. et f. Wakkere man m. (of) vrouw, f. || -. m. Eerste bakking f. van het porselein. Dégourdir, v.a. Doen ontstijven; lenig (of) buigzaam maken, de verkleumdheid verdrijven. Faire d- l'eau, het water lauw laten wor-
● Il n'est pas dégoûté, hij mag alles, hij is met weinig tevreden.
den. || (fig.) Ontbolsteren, beschaven. || Se d-, ontstijven, de verdooving. verstijving (of) verkleumdheid verliezen, weder warm worden. || (fig.) Se d-, beschaafder worden, ongedwongener manieren krijgen. Dégourdissement, m. Ontstijving, verwarming, ontdooving, f. || D- de l'eau, het lauw worden. Dégoût, m. Mangel aan eetlust, n., lusteloosheid, f. || Walg, f. Il a du d- pour le poisson, hij heeft eenen afkeer van visch, de visch walgt hem. || (fig.) Afkeer, tegenzin, hekel, m. || (fig.) Ongenoegen, verdriet, n., kwelling, f. Dégoûtant, e, adj. Walgend, walgelijk, vies, morsig. || Ontmoedigend, onuitstaanbaar, walgelijk. Dégoûté, ée, adj. Afkeerig, lusteloos. Être d- de qc., een walg van iets hebben. || -, m. Faire le d-, zich kiesch aanstellen. C'est un bon d-, het is een lekkerbek. Dégoûter, v.a. Den eetlust benemen, doen walgen. || (fig.) Afkeer, weerzin inboezemen. || Vervelen. || Se d-, eenen afkeer (of) tegenzin krijgen. || Se d-, den eetlust verliezen. Degouttant, e, adj. Druipend, druppelend, afdroppend, lekkend. Dégouttement, m. Drop. drup, m. || Het druipen, druppelen, Dégoutter, v.n. Druipen, druppen, droppen, druppelen, droppelen, zijpen, zijpelen, lekken. Le toit dégoutte, het water druppelt nog van het dak af. Dégradant, e, adj. Vernederend, schandelijk. Dégradation, f. Ontzetting, afstelling, f. D- militaire, rangsverlaging, f. || (fig.) Verlaging, onteering. f. || D- de noblesse, ontadeling, f. ||
Schade, beschadiging, schending, f. || Verval, n. || (Peint.) Vermindering f. van licht en kleuren. Dégrader, v.a. Afzetten, afstellen. || (fig.) Verlagen, onteeren. || Beschadigen, verwoesten. || (Peint.) Het licht en de kleuren trapswijze verzachten. || (Mar.) D- un vaisseau, een schip onttakelen, || -, v.n. (Mar.) Afdrijven. || Se d-, zich verlagen, zich onteeren. || Se d-, vervallen, bederven. || (Peint.) Se d-, trapsgewijze verminderen. Dégrafer, v.a. Afhaken, onthaken. Dégraissage, dégraissement, m. Het zuiveren van vetvlekken, n.. ontvetting, f. Dégraisser, v.a. Het vet wegnemen (of) afscheppen, ontvetten. D- le pot, het vet van den pot scheppen. || Ontvlekken, ontvlakken. D- un habit, de vetvlekken van een kleed wegdoen. || Poetsen, wrijven, schoonmaken. || (fig.) D- q., iemand plukken. || (Mar.) Ronden. || Doen vermageren. || Se d-, ontvet worden; (fig.) mager worden; gepoetst (of) ontvlekt worden. Dégraisseur, m. Ontvlekker, m. || Waschbank f. (voor wol). || (fig.) Plukker, voordeelzoeker, m. Dégraisseuse, f. Vlekkenverdrijfster, f. Dégraissoir, m. Schraapmes, n. || Waschbank f. (voor wol). Dégrappiner, v.a. (Mar.) Een schip met enterdreggen van het ijs vrijmaken. Dégras, m. Mengsel n. van vischtraan en salpeterzuur. Dégraveler, v.a. Schoonmaken, van zand (of) gruis reinigen, openmaken. Dégravoiement, dégravoîment, m. Afspoeling, wegkabbeling, f. Dégravoyer, v.a. Wegkabbelen, uithollen, wegspoelen, afspoelen, ondermijnen.
Degré, m. Trap, m., trede, f. || (fig.) Trap, graad, rang, m. || (Méd.) Trap, m., punt, n. || (Math.) Graad, m., macht, f. Equation du pre-
| |
| |
mier d-, vergelijking f. van den eersten graad. || (Gramm.) D-s de comparaison, trappen van vergelijking. || (Jur.) En d- supérieur, in hooger beroep. || Verwantschapsgraad, m., lid, n. || D- de chaleur, warmtegraad. D- de latitude, breedtegraad. || Par d-s, van trap tot trap, trapswijze. Au suprême d-, in den hoogsten graad.
Dégréage, dégréement, m. Onttakeling, aftuiging, f. Dégréer, v.a. Onttakelen, aftuigen. || Se d-, onttakeld worden. Dégrèvement, m. Ontlasting, vermindering, f. Dégrever, v.a. Ontlasten, verlichten. Dégriller, v.a. Het traliewerk wegnemen. || (fig.) Uit het klooster halen. Dégringolade, f. Nedertuimeling, f. || (fig.) Val, m. Dégringoler, v.a. Aftuimelen, afvallen, afrollen, naar beneden tuimelen. || -, v.n. (fig.) Vervallen. Dégrisement, m. Nuchterwording, ontnuchtering, f. || Ontgoocheling, f. Dégriser, v.a. Ontnuchteren. || (fig.) Ontgoochelen. || Se d-, nuchter worden, bedaren. Dégrossage, m. Het trekken der goud- (of) zilverstaven. Dégrosser, v.a. Trekken, dunnen. Dégrosseur, m. Draadtrekker, m. Dégrossi, m. Pletmolen, m. || Bewerking f. uit den ruwe. || Voorbereidende schets, f. || Slijping f. van spiegelglas. Dégrossir, v.a. Uit den ruwe bewerken, kappen (of) houwen. D- une glace, een spiegelglas afslijpen. || (fig) Schetsen. || (Peint.) Doodverven. || Ontwarren, opklaren. || D- q., iemand ontbolsteren (of) beschaafde manieren aanleeren. Dégrossissage, dégrossissement, m. Bewerking f. uit den ruwe. || Ontbolstering, f. Dégrossisseur, m. Pletmolen, m. Déguenillé, ée, adj. In lompen gekleed, haveloos, slordig. Dégueniller, v.a. Tot lompen scheuren. || (fig.) Beschimpen, ruïneeren. Déguerpir, v.n.
Wegloopen, zich wegmaken, het hazenpad kiezen. Faire d-, verdrijven, wegjagen. || -, v.a. (Jur.) Ruimen, afstaan, afstand doen (van). Déguerpissement, m. (Jur.) Het overlaten, n., afstand, m. Dégueuler, v.n. (pop.) Braken, kotsen, v. Dégobiller, etc. Déguignonner, v.a. (Jeu) De kans doen keeren, uit den tegenspoed helpen. Déguisement, m. Verkleeding, vermomming, f. || Veinzerij, bewimpeling, f. || Masker, n., dekmantel, m. Déguiser, v.a. Verkleeden, vermommen, maskeren. || Veinzen, verbloemen, vervalschen, bewimpelen. D- son écriture, zijn schrift veranderen (of) verbergen. D- la vérité, de waarheid verbloemen (of) verdraaien. || Se d-, zich verkleeden, zich vermommen. || (fig.) Se d-, veinzen. Dégustateur, m. Voorproever, m. || Commissaire d-, aangesteld proever, m. Dégustation, f. Het proeven, voorproeven, n. Déguster, v.a. Proeven, voorproeven. Déhâler, v.a. De door de zon veroorzaakte bruine kleur wegnemen. || Se d-, weder blank worden. Déhaler, v.a. (Mar.) Terughalen. || Se d-, terughalen. Déhanché, ée, adj. Ontheupt, lendelam. Déhanchement, m. Ontheuping, f., waggelende gang, m. Déhancher (se), v. réfl. Zich de heup ontwrichten. || Een waggelenden, slordigen gang aannemen. Déharnachement, m. Uitspanning, onttuiging, f. Déharnacher, v.a. Uitspannen, onttuigen. || (fig.)
Se d-, lastige kleederen uit-
● Sans aucun déguisement, onbewimpeld, onverbloemd.
trekken. Déhiscence, f. Het opengaan, n. Déhiscent, e, adj. Openspringend, opengaand.
Dehors, m. Het buitenste, buitendeel, n., buitenzijde, f., buitenkant, m. Jambe du d-, buitenwaartsch been, n. || (Mil.) Buitenwerk, n. || (fig.) D-, m. pl. Schijn, m. Les d- sont trompeurs, schijn bedriegt. Sauver les d-, den uiterlijken schijn redden, opspraak vermijden. || -, adv. Buiten, naar buiten. Mettre q. d-, iemand aan de deur zetten. || (Comm.) Mettre d- un billet, eenen wissel in omloop brengen. || (Mar.) Mettre d-, in zee steken. Toutes voiles d-! Alle zeilen bij! || En d-, naar buiten, buitenwaarts. En d- de, buiten. Par d-, van buiten.
Déicide, m. Godsmoord, m. || (fig.) Heiligschenderij, f. || Godsmoordenaar, m. || (fig.) Heiligschender, m. || -, adj. 2 g. Godmoordend. Déicole, m. Aanbidder m. van éénen God. Déification, f. Vergoding, vergodelijking, f. Déifier, v.a. Vergoden. || (fig.) Bovenmate prijzen, v. Glorifier. - Déisme, m. Godgeloof, n., godisterij, f. Déiste, m. et f. Godbelijder, m., -belijdster, f., deïst, m. et f. || -, adj. Deïstisch. Déité, f. Godheid, f.
Déjà, adv. Bereids, nu, reeds, al. || Vroeger.
Déjaugement, m. (Mar.) Mindere diepgang, m. Déjauger, v.n. Minder diep gaan. Déjection, f. (Méd.) Stoelgang, afgang, m. || Uitwerpsels, n. pl. Déjeté, ée, adj. Scheef, krom. Déjeter(se), v. réfl. Trekken, krimpen. || Scheef worden, afwijken. || (Hort.) Slecht (of) scheef opgroeien, krom opschieten. Déjeuné, déjeuner, m. Ontbijt, ochtendmaal, n. D- à la fourchette, morgenmaal met vleesch, n. || Ontbijtservies, n. Déjeuner, v.n. Ontbijten, ochtendmalen. D- de café, met koffie ontbijten. D- à la fourchette, met vleesch ontbijten. Déjeuneur, m. Ontbijter, m. Déjoindre, v.a. Vaneenscheiden, uit de voegen nemen, uiteendoen. || Se d-, uiteenwijken, losgaan. || (Charp.) Se d-, uit de voegen gaan. Déjouer, v.a. Verijdelen, doen mislukken. || -. v.n. (Jeu) Slecht spelen. || (Mar.) Uitwaaien. Déjour, m. Speelruimte f. tusschen de velgen. Déjucher, v.n. Opvliegen. || -, v.a. Van den roest (of) het rek jagen. || (fig.) Afjagen, naar beneden jagen. || Se d-, naar beneden komen, de hoogte verlaten. Déjuger (se), v. réfl. Op zijn oordeel (of) een vroegere uitspraak terugkomen.
Delà, prép. Aan de overzijde, aan gene zijde, aan de andere zijde, aan den overkant, verder dan. Au d- de mes espérances, boven mijne verwachting. Entreprendre une chose au d- de ses forces, iets boven zijne krachten ondernemen. || Deçà et d-, wederzijds, over en weer, hier en daar. En d-, verder op. Au d- et par d-, nog veel meer.
Délabré, ée, adj. Vervallen, ontredderd, haveloos. Estomac d-, slechte maag, f. Santé d-ée, geknakte gezondheid, f. Affaires d-ées, slecht staande zaken, f. pl. Vaisseau d-, ontredderd schip, n. Être d-, in lompen gehuld zijn. Délabrement, m. Slechte staat, m., haveloosheid, f., verval, n. Délabrer, v.a. Verscheuren. || Ontredderen, bederven, doen vervallen. D- la santé, de gezondheid knakken. D- sa fortune, zijn vermogen ontredderen (of)
| |
| |
laten vervallen, || Verwoesten. || Se d-, scheuren. || (fig.) Se d-, vervallen, slecht worden, ackteruitgaan. Délacer, v.a. Losrijgen, ontsnoeren. || Se d-, zich ontrijgen; losgaan.
Délai, m. Uitstel, vertoef, verwijl, n. || (Jur.) Termijn, m. D- fatal, laatste rechtsdag, laatste termijn, m. || (Comm.) Respijt, wisseluitstel, n.
Délaiement, m. Verdunning, aanlenging, f.
Délaissée, f. Verlatene vrouw, f. Délaissement, m. Verlating, verlatenheid, hulpeloosheid, f. || (Jur.) Overlating, overgeving, f., afstand, m. Délaisser, v.a. Verlaten, begeven. || (Jur.) Afstaan. D-des poursuites, de rechtsvervolging staken. Délaitage, délaitement, m. Het uitwasschen der boter. || Onthomming (van visch), f. Délaiter, v.a. Boter uitwasselien (of) bouwen. || Visch onthommen. Délardement, m. Afkanting, afschaving f. eener plank. || Het uitnemen der spekreepen. || Het speksnijden. Délarder, v.a. Schuin afwerken, || Afkanten, afronden. || (Cuis.) Het spek afsnijden. Délassement, m. Rust, uitspanning, verkwikking, f. Délasser, v.a. Doen uitrusten, verademing geven, verkwikken. || Se d-, uitrusten, zich ontspannen. Se d- l'esprit, den geest rust gunnen.
Délateur, trice, m. et f. Aangever, verklikker, m.; verklikster,f. Délation, f. Aanbrenging, verklikking, f. || Verklikzucht, f. Délatrice, f. v. Délateur.
Délatter, v.a. De latten wegnemen. Délavage, m. Verzwakking (of) afwassching f. der kleuren. Délavé, ée, adj. Afgewasschen. || Bleek, verschoten. Délaver, v.a. Verzwakken, afwasschen, bleek maken. || Doorweeken. D- le foin, het hooi in den regen stellen.
Délayable, adj. 2 g. Verdunbaar. Délayage, m. v. Délaiement. - Délayant, adj. m. Verdunnend || (Méd.) Remède d-, vochtverdunnend middel, n. Délayement, m. Verdunning, f. Délayer, v.a. Aanlengen met water, verdunnen. D- de la farine, meel beslaan, || Wijdloopig uitdrukken.
Déléatur, m. (Impr.) Weglatingsteeken, n. Délébile, adj. 2 g. Uitwischbaar.
Délectabilité, f. Behaaglijkheid, liefelijkheid, f. Délectable, adj. 2 g. Zeer aangenaam, streelend. Délectation, f. Genot, n., verlustiging, geneugte, f. Délecter, v.a. Genot verschaffen, verlustigen, vermaken, de zinnen streelen. || Se d-, genot vinden (in). Délégant, m. (Jur.) Aanwijzer, lastgever, m. Délégataire, m. (Jur.) Lasthebber, m. || Delegataris, m. Délégateur, m., trice, f. Lastgever, m., -geefster, f. Délégation, f. Lastgeving, machtiging, f., last, m., aanstelling, afvaardiging, f. || Aanwijzing, opdracht, f. || D- d'une dette, overwijzing f. van eene schuld op een anderen schuldenaar. || Afvaardiging, afgevaardigde commissie, f. Délégatoire. adj. 2 g. Lastgevend, overwijzend. Délégué, ée, m. et f. Afgevaardigde, gemachtigde, m. et f. || Aangewezen schuldenaar, m. Déléguer, v.a. Afvaardigen, last geven, gelasten, machtigen. || Aanwijzen, overdragen. D- ses pouvoirs, zijne(vol)macht overdragen. D-une dette, iemand aanwijzen om eene schuld te betalen. Délestage, m. Ontballasting, f. Délester,
● Étre en délicatesse avec quelqu'un, op gespannen voet met iemand staan.
v.a. Ontballasten, den ballast lossen. || Verlichten. Délesteur, m. Ballastlichter, m.
Délétére, adj. 2 g. Doodelijk. || Verwoestend, schadelijk, verderfelijk, vergiftig.
Déliaison, f. (Archit.) Onverbondene steenlegging, f. || (Mar.) Ontzetting f. van den romp. Délibérant, e, adj. Beraadslagend, overwegend. || Besluiteloos. Délibératif, ive, adj. De beraadslaging betreffend. Voix d-ive, beraadslagende stem, f. Délibération, f. Beraadslaging, overweging, f., beraad, n. Mettre en d-, in overweging geven. || Besluit, n., beslissing, uitspraak, f. Délibérativement, adv. Beraadslagenderwijze. Délibératoire, adj. 2 g. Een besluit bevattend, beraadslagend. Délibéré, m. (Jur.) Geheime beraadslaging, f. Tenir en d-, tot geheim beraad voorbehouden. Délibéré, ée, adj. Beraden, overwogen, overlegd. || Vastgesteld, beslist, bepaald. De propos d-, voorbedachtelijk, met voorbedachten rade, opzettelijk, moedwillig. || Los, vrij. || Koen, onbeschroomd, vastberaden. D'un pas d-, met vaste schreden. || Cheval d-, goed afgericht paard, n. Délibérément, adv. Stoutmoedig, onbeschroomd, vastberaden. || Met opzet, na overleg. Délibérer, v.n. Beraadslagen, raadplegen (over iets), overwegen, in overweging nemen. || Besluiten, een besluit nemen.
Délicat, e, adj. Fijn, dun, teeder. Peau d-e, fijne huid, f. || Lekker, kostelijk, welsmakend. || Fijn, schrander. Goût d-, fijne smaak, m. || Zwak, tenger, teeder, zwak, broos. Enfant d-, tenger kind. Santé d-e, zwakke gezondheid, f. || Gevoelig, teeder. Objet d- à manier, voorwerp n., dat behoedzaam moet aangevat worden. || Nauwgezet, angstvallig, kiesch. Être d- sur qc., op iets kiesch zijn. Il ne faut pas être trop d-, men moet niet te kieskeurig (of) te nauwlettend zijn. || Kitteloorig, lichtgeraakt, teergevoelig. || (fig.) Moeielijk, hachelijk, bedenkelijk. netelig. Opération d-e, moeilijke operatie, f. Situation d-e, netelige toestand, m. || -, m. Vieze, lekkerbek, m. || Teergevoelig mensch, m. Délicatement, adv. Fijn, lekker. || Manier d-, voorzichtig omgaan met. || v. Délicat. - Délicatesse, f. Lekkerheid, keurigheid, f. || Lekkernij, kostelijke spijs, f. || Fijnheid, zachtheid, tengerheid, teerheid, broosheid, f. D- de la peau, teerheid der huid. || Fijnheid, lichtheid, f. D- de pinceau, lichtheid in het hanteeren van het penseel. || Zwakheid, weekheid, f. D- de tempérament, zwakheid van gestel. || Zorgvuldigheid, behendigheid, f. || Weekelijkheid, vertroeteldheid, f. Enfant élevé avec trop de d-, te weekelijk opgevoed kind, n. || Fijnheid f. van oordeel (of) van smaak. D- de l'esprit, schranderheid, f. D- de l'ouïe, scherpte f. van 't gehoor. || Lichtgeraaktheid, overgevoeligheid, f. || Schroomachtigheid, nauwgezetheid, f. D- de conscience,
nauwgezetheid van geweten. Par d-, uit kieschheid. || Lekkerbeetje, n.
Délice, m. Lust, m., genot, n., weelde, f. || Geluk, n. Délices, f. pl. Vreugd, verlustiging, geneugte, weelde, f. Les d-s de l'étude, de genoegens n. pl. der studie. Faire ses d-s de qc., de grootste vreugde in iets scheppen. Nager dans les d-s, in weelde baden. Délicieuse-
| |
| |
ment, adv. Délicieux, euse, adj. Lekker, smakelijk, kostelijk, zeer aangenaam, lieflijk. Musique d-se, heerlijke muziek, f. || (iron.) Heerlijk. Délicoter, v.a. Den halster afdoen. Délictueux, euse, adj. Misdadig. Délié, ée, adj. Fijn, slank, teer, dun. || (fig.) Fijn, schrander. || -, m. (Call.) Ophaal, m. Déliement, m. Ontknooping, ontbinding, losmaking, f. Délier, v.a. Losmaken, losbinden, ontknoopen, ontstrikken. || (fig.) Ontslaan, ontheffen. || (Théol.) Ontbinden. Déligation, f. (Chir.) Omzwachteling, verbinding, f. Déligatoire, adj. 2 g. (Chir.) Tot het verband behoorend. Art d-, verbandkunst, f.
Délime, f. (Bot.) Polijststruik, m.
Délimitateur, m. Afbakenaar, grensscheider, m. Délimitation, f. Afpaling, afbakening, f. || (fig.) D- d'un sujet, nauwkeurige afperking f. van een onderwerp. Délimiter, v.a. Afperken, afbakenen, begrenzen. Délimoner, v.a. (Cuis.) Spoelen, wasschen. Délinéateur, m. Schetsteekenaar, m. Délinéation, f. Schets, grondteekening, f. || Het schetsen door lijnen. Délinquant, e, m. et f. Overtreder, misdadiger, m., schuldige, m. et f. Déliquescence, f. (Chim.) Vervloeibaarheid, f. Tomber en d-, vervloeien. Déliquescent, e, adj. Vervloeibaar, wegsmeltend. Déliquium, m. (Chim.) v. Déliquescence. Délirant, e, adj. Raaskallend, ijlhoofdig. Joie d-e, razende vreugd, f. Imagination d-e, buitensporige verbeelding, f. Délire, m. Raaskalling, ijlhoofdigheid, f. || Waanzin, m. D-poétique, dichterlijke vervoering, f. Délirer, v.n. Raaskallen, ijlen. || Vervoerd zijn. Délisser, v.a. Lompen uitzoeken. || De gladheid ontnemen, uiteendoen. Délisseur, m., euse, f. Lompensorteerder, m., sorteerster, f. Délissoir, m. Sorteerplaats, f. Délit, m. Overtreding, f., vergrijp, wanbedrijf, n. Prendre en flagrant d-, op heeter daad betrappen. D- politique, overtreding der staatswetten. D- de presse, overtreding der wetten over de drukpers. Corps du d-, zichtbaar bewijs n. der overtreding. Délitage, délitement, m. Het verbedden
der zijdewormen. Déliter, v.a. Tegen den draad leggen. || Met den draad splijten. Verbedden. || (fam.) Doen opstaan. Délitescence, f. (Méd.) Schielijke verdwijning, f. Délitescence, f. (Chim.) Uiteenvalling, f. Délivrance, f. Verlossing, bevrijding, f. || Levering, overhandiging, f. || (Chir.) Bevalling, f. Délivrer, v.a. Verlossen, vrijmaken, ontslaken. || Ontslaan, ontheffen (van). || (Chir.) Verlossen. || Leveren, overhandigen. || (Mar.) D- des bordages, boorden afnemen. || Se d-, zich ontmaken, zich ontslaan. || (Méd.) Se d-, bevallen. Délivreur, m. Uitdeeler m. van levensmiddelen, enz. Délogement, m. Verhuizing, f. Déloger, v.a. Doen verhuizen. || Doen verlaten, verjagen. || -, v n. Verhuizen. || Opbreken, aftrekken. D- sans trompette, stil wegsluipen, zijne matten oprollen.
Délot, m. Lederen vingerhoed, m. || Kous, f.
Déloyal, e, adj., déloyalement, adv. Trouweloos, ontrouw, oneerlijk, bedrieglijk, arglistig. Déloyauté, f. Trouweloosheid, onoprechtheid, kwade trouw, oneerlijkheid, f.
● A demain les affaires, morgen komt er nog een dag.
Delphine, f. (Chim.) Luiskruidalcaloïde, n. Delphiné, ée, adj. Dolfijnachtig. Delphinette, f. (Bot.) Ridderspoor, f. Delphiniens, m. pl. Dolfijnvisschen, m. pl. Delphinoïde, adj. Op den dolfijn gelijkende.
Delta, m. (Géogr.) Delta, f. || Stralendriehoek m. met een oog in 't midden. Deltoïde, adj. 2 g. Deltavormig, driehoekig. || -, m. Driehoekige armspier, f. || (H.n.) Deltamot, f. Deltoïdien, ne, adj. Tot de driehoekige armspier behoorende.
Déluge, m. Grooteoverstrooming, f., groote watervloed, m. Le d- universel, de zondvloed, m. || (fig.) Stroom, vloed, m., menigte, f. || (Prov.) Passons au d-, laat het ons kort maken. Remonter au d-, de zaken van zeer verre ophalen. Déluré, ée, adj. v. Enjoué et déniaisé. Délustrer, v.a. Ontglanzen. Déluter, v.a. Het kleefdeeg wegnemen. Démaclage, m. Het omroeren van het gesmolten glas, n. Démacler, v.a. Gesmolten glas omroeren. Démaçonner, v.a. Metselwerk afbreken.
Démagogie, f. Volksopruiing, volksverleiding, f., heerschappij f. der laagste volksklasse. || Overdreven volkspartij, f. Démagogique, adj. 2 g. Demagogisch. || Volksvleiend, volkmennend. Démagogue, m. Volksleider, m. || Volksvleier, demagoog, m. || -, adj. Volkopruiend, volkverleidend.
Démaigrir, v.a. Spits maken, dunnen, uitdunnen, een weinig afkappen (of) afschaven. || -, v.n. Vetter (of) dikker worden. Démaigrissement, m. Het spits maken, uitdunnen. || Uitgedunde kant, m. Démailler, v.a. Ontmazen. Démailloter, v.a. Ontzwachtelen, ontbakeren, uit de windsels nemen.
Demain, adv. Morgen. D- matin, morgen ochtend. Après demain, overmorgen. D- en huit, morgen over acht dagen. || -, m. Morgen, de dag m. van morgen.
Démanché, m. (Mus.) Het overgrijpen, n. Démanché, ée, adj. (fig.) Onbeholpen van gang, verward. Démancher, v.a. Den steel (of) het hecht afdoen. || -, v.n. (Mus.) Overgrijpen. || Se d-, van het hecht (of) den steel losgaan. || (fig.) Se d-, slecht gaan. Quelque chose se démanche, er is iets uit den haak. || Se d-, zich veel moeite geven.
Demande, f. Vraag, aanvraag, f., verzoek, aanzoek, n., bede, f., eisch, m., vordering, f., verlangen, n. Satisfaire à une d-, een verzoek inwilligen. D- en mariage, huwelijksaanzoek. || (Comm.) Vraag, navraag, bestelling, f. Article de d-, gezochte waar, f. || (Jur.) Eisch. m., vordering, aanspraak, f., klaagschrift, n. Former une d-, eenen eisch instellen. Demander, v.a. Vragen, verzoeken, bidden. D- l'aumône, bedelen. D-pardon, om vergiffenis (of) verschooning vragen. D- q., naar iemand vragen. || Ondervragen. || Eischen, vergen, vorderen. Je ne demande pas mieux, ik verlang niets beters. || Behoeven, vereischen. Cela demande explication, dat heeft eene verklaring noodig. || Se d-, gevraagd worden. || Se d-, zich af vragen. Demandeur, euse, m. et f. Lastige vrager (of) verzoeker, m.; lastige vraagster (of) verzoekster, f. Demandeur, de-
| |
| |
resse, m. et f. (Jur.) Eischer, m.; eischeres, f.
Démangeaison, f. Joking, jeuking, jeukte, f., jeuksel, n., krieweling, f. || (fig.) Groote neiging, zucht, begeerte, f. Démanger, v.n. Joken, jeuken, kriewelen. || La main lui démange, hij heeft grooten lust om te slaan. Le dos lui démange, een pak slaag zal hem goed doen. Démantèlement, m. Ontmanteling, f. Démanteler, v.a. Ontmantelen, sloopen. Démantibuler, v.a. Crier à se d- la mâchoire, schreeuwen om zijn kakebeen te verrekken. || (fig.) Aan stukken slaan, uiteenrukken. Démarcatif, ive, adj. Afbakenend, tot grens dienend. Démarcation, f. Afperking, begrenzing, f. Ligne de d-, grenslinie, f. Démarche, f. Gang, m., houding, f., tred, stap. m. || (fig.) Handelwijze, f., gedrag, n. || Poging, f. Faire des d-s, stappen doen. Démarger, v.a. De randen reinigen. || Den glasoven lucht geven. Démarier, v.a. Scheiden. Démarque, f. Jeu à la d-, spel n. waarbij een speler al zijne punten uitdoet, als de andere punten wint. Démarquer, v.a. Een merk (of) teeken uitwisschen. || (Jeu) Zijne punten uitdoen. || -, v.n. Niet meer teekenen (van paarden). Cheval qui démarque, aftandsch paard, n. || Se d-, zijn merk verliezen. Démarrage, m. (Mar.) Het ontmeren, het rijden op de ankers. Jours de d-, extra-ligdagen, m. pl. Démarrer v.a. Ontmeren, de meertouwen (of) sjorringen losmaken. || -, v.n. De haven verlaten, uitzeilen. || Zich van de meertouwen losrukken, zijne kabels breken, driftig
worden. || (fig.) Wijken, weggaan. Démascler, v.a. De schors afhalen. Démasquer, v.a. Ontmaskeren, ontmommen, het masker aflichten. D- une batterie, eene batterij ontblooten om te vuren. || (fig.) D- ses batteries, zijn voornemens bekend maken. Démastiquer, v.a. De stopverf afnemen. || Se d-, losgaan. Démâtage, démâtement, m. (Mar.) Ontmasting, f. Démâter, v.n. De masten verliezen, || -, v.a. Ontmasten. || (fig.) D- q., iemand van zijn stuk brengen. Dématérialiser, v.a. Vergeestelijken. || (fig.) Beschaven, verheffen, veredelen.
Dème, f. Voet m. des aanbeelds.
Démêlage, m. Het ontwarren, kammen (of) kaarden. || (Brass.) Het dooreenwerken van mout en water. Démêlé, m. Twist, m., oneenigheid, f., geschil, n. Démêlement, m. Ontwarring, f. || (fig.) Ontknooping, opheldering, f. Démêler, v.a. Ontwarren, ontknoopen, scheiden. || Uitkammen. || (fig.) Onderscheiden, erkennen. D- le vrai d'avec le faux, de waarheid van de leugen onderscheiden. || Ophelderen, verklaren. D-une fusée, eene ingewikkelde zaak ontwarren. D- q., iemand doorzien, doorgronden. || Betwisten. Je n'ai rien à d- avec vous, ik heb niets met u te maken. || (Brass.) Water en mout dooreenwerken. || Se d-, zich ontwarren, ontward worden. || (fig.) Se d-, zich redden, zich losmaken. Déméleur, m. Ontwarder, kammer, m. || Kneder, m. Démêloir, m. Ontwarkam, m. || Haspel, m. Démembrement, m. Verdeeling, verbrokkeling, f. || Brokstuk, n. Démembrer, v.a. De leden van een lichaam vaneenscheiden. || (fig.) Ver-
● Demeurer sur la bonne bouche, met eten uitscheiden wanneer het best smaakt.
deelen, verbrokkelen. Déménagement, m. Verhuizing, f. || (fam.) Het aftrekken. Déménager, v.a. Verhuizen. || -, v.n. Verhuizen, van woning veranderen. || (fig.) Aftrekken, weggaan. || (fig.) Sterven. || (fig.) Het verstand verliezen. Sa raison déménage, hij suft. Déménageur, m. Aannemer m. van verhuizingen, werkman m. die de verhuizing doet. Démence, f. Krankzinnigheid, zinneloosheid, f. || Dwaasheid, f. Démener (se), v. réfl. Spartelen. || (fig.) Zich veel moeite geven. Dément, e, adj. Krankzinnig. Démenti, m. Leugeristraffing, f. Donner un d- à q., iemand logenstraffen. Se donner un d-, zich zelven tegenspreken, || (fig.) Avoir le d- d'une chose, met schande van iets afkomen. Démentir, v.a. Iemand leugenstraffen, heeten liegen. || Loochenen, voor valsch verklaren, ontkennen. || Verloochenen, wederleggen; strijden (met). D- sa réputation, in strijd met zijnen goeden naam handelen. D- sa promesse, zijne belofte niet nakomen. || Se d-, zijn woord breken, zich tegenspreken. || Se d-, vervallen. Démergement, etc. v. Déjaugement, etc. Démérite, m. Strafwaardigheid, schuld, f. Démériter, v.n. Iets laakbaars (of) strafwaardigs begaan, zich berispelijk maken. || (Theol.) Gods genade verbeuren. Déméritoire, adj. 2 g. Berispelijk. Démesuré, ée, adj., démesurément, adv. Buitensporig, bovenmatig.
Démettre, v.a. Verstuiken, ontwrichten. Démettre, v.a. (Jur.) Ontzeggen, afwijzen. || Afzetten, afstellen. D- d'un emploi, uit een ambt ontzetten. Se d- d'un emploi, een ambt neerleggen; aftreden. Démeublé, ée, adj. Van meubels ontbloot. (fig.) Tandeloos. Démeublement, m. Ontmeubeling. f. Meubelloosheid, f. Démeubler, v.a. Ontmeubelen, van huisraad ontblooten, || Se d-, zijne meubels opruimen; (iron.) zijne tanden verliezen.
Demeurant, e, adj. Woonachtig, gehuisvest. || Au d-, overigens, ten slotte. Demeure, f. Woning, woonplaats, verblijfplaats, f., huis, n. || Woontijd. m., verblijf, n. || (Jur.) Verachtering, f. Être en d- avec ses créanciers, achterstallig zijn met zijne schuldeischers. Mettre q. en d-, iemand gerechtelijk aanmanen. Mise en d-, aanmaning, f. Il y a péril en la d-, het kan geen uitstel lijden, elke vertraging is gevaarlijk. || Duur, m. A d-, vast, blijvend, voor altijd, duurzaam. Ancre à d-, hofsteeanker, n. Labourer à d-, den laatsten keer omwerken vooraleer te zaaien. Semer à d-, zaaien wat niet verplant moet worden. Demeurer, v.n. Wonen, verblijven, zich ophouden. || Blijven, blijven staan. D- interdit, verlegen blijven staan. || (fig.) D- au filet, in het midden zijner redevoering blijven steken. D- tout court, blijven steken. D- garant, borg blijven. || Toeven, vertoeven. D- sur la place, dood blijven, sneuvelen. || (fig.) D- en arrière, d- en reste, schuldig blijven, achterstallig zijn. En d- là, het daarbij laten. D- en (beau) chemin, halverwege blijven steken. Demeurons-en là de notre travail, laat ons het werk hier staken. D- sur son appétit, met eetlust uit het eten scheiden. || (fig.) Duren, blijven. Sa blessure demeure longtemps
| |
| |
à se fermer, het duurt lang eer zijne wonde toegaat. Rien ne demeure, niets is bestendig. || Overblijven, overschieten. bijblijven. || (Mar.) D- à l'ancre, voor anker liggen.
Demi, e, adj. Half. D- heure, half uur, n. Il est une heure et d-e, het is half twee. Midi et d-, half één, || -, adv. Half, ten halve. || Bijna, bijkans. || À d-, half, ten halve, onvolkomen, gedeeltelijk. Il n'y en a pas à d-, er zijn er veel. || -, m. Half, n. Demi-aigrette, f. Blauwe reiger, m. Demi-aune, f. Halve el, f. Demibain, m. Halfbad. n. Demi-bande, f. (Mar.) Halve kieling, f. Demi-bas, m. Halve kous, sok, f. Demi-bosse, f. Halfrondverheven beeldwerk, n. Demi-botte, f. Halve uitval, m. || Halve laars, f. Demi-case, f. (Jeu) Veld n. met ééne schijf. Demi-cercle, m. Halve cirkel, m. || Hoekmeter, m. Demi-chemise, f. Halfhemd, overhemd, n. Demi-circonférence, f. (Géom.) Halve omtrek, m. Demicirculaire, adj. 2 g. Halfcirkelvormig. Demi-clef, f. (Mar.) Halve steek, timmersteek, m. Demi-colonne, f. Halfuitkomende zuil, f. Demi-coupé, m. Halve buigpas, m. Demicourse, f. Danspas m. in de figuur eens halven cirkels. Demi-cylindrique, adj. 2 g. Halfrolvormig. Demi-deuil, m. Halve rouw, m. || (H.n.) Stofvleugelige dagvlinder, m. Demidieu, m. Halfgod, m. Demi-droit, m. Boete f. ten bedrage van de halve belasting. Demie, f. Half uur, n.
Démieller, v.a. Den honig afscheiden.
Demi-embrassé, ée, adj. (Bot.) Half ingesloten. Demi-fin, adj. Half-fijn (goud). || -, m. Half-fijn schrift, n. Demi-fortune, f. Éénspan, n. Demi-frère, m. Stiefbroeder, m. Demi-graine, f. Half-scharlakenkleur, f. Demi-heure, f. Half uur, n. Demi-jeu, m. Halfspel, n. Demi-jour, m. Halflicht, halfdonker, n. Demi-litre, m. Halve liter, m. Demi-livre, f. Half pond, n. Demi-lune, f. Halve maan, f. || (H.n.) Brasem, m.; grijze meeuw, f. Demi-mesure, f. Halve maatregel, m. Demi-monde, m. Elegante wereld f. van bedorven zeden. Demi-pont, m. Halfdek, n. Demi-quart, m. Half kwart, half vierdedeel, achtste, n. Demi-reflux, m. Midden n. der eb. Demi-reliure, f. Halfleeren band, m. Demi-rond, m. Halfrond, n. || Looiersmes, n.
Démis, e, adj. Verstuikt, etc. v. Démettre.
Demi-saison, m. Lichte overjas, m. || -s, f. pl. Voorjaarsstoffen, f. pl., voorjaarskleederen, n. pl. Demi-savant, m. Halfgeleerde, m. Demi-savoir, m., -science, f. Halfgeleerdheid, f. Demi-soeur, f. Stiefzuster. halfzuster, f. Demi-solde, f. Halve soldij, f. Demi-soupir, m. (Mus.) Halfsnik, m.
Démission, f. Aftreding, f., ontslag, n., ambtsnederlegging, f. Donner sa d-, zijn ontslag nemen. Démissionnaire, m. et f. Ontslagnemer, m., -neemster, f. || -, adj. 2 g. Ontslagnemend, aftredend. Démissionner, v.n. Zijn ambt nederleggen, zijn ontslag nemen.
Demi-teinte, f. Halve tint, tusschenkleur, f. Demi-ton, m. Halve toon, m. Demitour, m. Halve zwenking, f. || (Mil.) D- à droite! Rechtsom!
● C'est un homme démoli, de gezondheid van dien man is voor goed geknakt.
Démobiliser, v.a. Met verlof naar huis sturen. || Op den voet van vrede brengen.
Démocrate, m. Volksvriend, voorstander der volksregeering, m. Démocratie, f. Volksregeering, f. || Het soevereine volk, n. Démocratique, adj. 2 g. De volksregeering betreffend, volksgezind, democratisch. Démocratiquement, adv. Democratisch. Démocratiser, v.a. De volksregeering invoeren. || Tot democratische gevoelens overhalen. || -, v.n. Den volksvriend spelen.
Démodé, ée, adj. Uit de mode, ouderwetsch. Démoder, v.a. Uit de mode brengen. || Se d-, uit de mode gaan.
Démographie, f. Statistische volksbesckrijving, f. Démographier, v.a. Eene statistische volksbeschrijving opmaken.
Demoiselle, f. Juffrouw, juffer, mejuffrouw, f. || Heiblok, n., straatstamper, m. || Bedpan, f., bedwarmer, m. || Schraagstut, f. || Hout n. om handschoenvingers te openen. || (H.n.) Juffertje, n. D- aquatique, waternimf, f.
Démolir, v.a. Afbreken, slechten, sloopen. || D- q., iemand neervellen (of) ten onder brengen, iemands goeden naam vernietigen. Démolissement, m. Slooping, afbraak, slechting, f. Démolisseur, m. Afbreker, slechter, vernieler, m. Démolition, f. Afbraak, slechting, slooping, f. || D-s, afbraak, f., puin, n.
Démon, m. Geest, goede (of) kwade geest, daemon, m. || Duivel, booze geest, m. Faire le d-, een helsch leven maken. D- du jeu, speelduivel, m., speelwoede, f. Cette femme est un d-, die vrouw is eene duivelin.
Démonétisation, f. Ontmunting, afzetting, f. Démonétiser, v.a. Buiten omloop brengen, (eene munt) afzetten. || Verlagen, minachten. || Se d-, zijne waarde verliezen.
Démoniaque, adj. 2 g. Bezeten, van den duivel bezeten. || -, m. et f. Bezetene, bezeteling, m. et f. || (fig.) Razende, m. et f. Démonographe, m. Duivelbeschrijver, m. Démonographie, f. Duivelbeschrijving, f. Démonolâtre, m. et f. Duiveldienaar, m.; duivelaanbidster, f. Démonolâtrie, f. Duivelaanbidding, f. Démonologie, f. Geestenleer, duivelleer, f. Démonomane, m. et f. Waanbezetene, m. et f. Démonomanie, f. Waanbezetenheid, f.
Démonstrabilité, f. Betoogbaarheid, bewijsbaarheid, f. Démonstrateur, m. Betooger, leeraar, m. Démonstratif, ive, adj. Betoogend, bewijzend, aantoonend. || Pronom d-, aanwijzend voornaamwoord, n. || (fam.) Tegemoetkomend, liefdebetuigend, hartelijk. || -, m. Aanwijzend naamwoord, n. || (Rhét.) Aantoonende welsprekendheid, f. Démonstration, f. Betoog, n., bewijsvoering, f. || Blijk, teeken, n., betuiging, f. || Aanschouwelijke les (of) voorlezing, f. || (Mil.) Dreigende houding, aanvallende beweging, f. Démonstrativement, adv. Klaar, overtuigend, bondig. Démontable, adj. 2 g. Wat uiteen kan genomen worden. Démontage, m. Uiteenneming, f., het losdoen, n. D- d'une batterie, het onbruikbaar maken eener batterij. Démonté, ée, adj. Uit den zadel gelicht, van zijn paard beroofd. || Uiteengenomen, losgemaakt.
| |
| |
|| (fig.) Verlegen, ontsteld, buiten zich zelven. || Mer d-e, onstuimige zee, f. Démonter, v.a. Uiteennemen, losdoen, losmaken. D- un èchafaudage, eenen steiger afbreken. || (fig.) Verijdelen, in de war brengen. || D- un canon, een kanon van zijn affuit nemen. D-une batterie, eene batterij tot zwijgen brengen. || Uit den zadel werpen, van het paard berooven. D- la cavalerie, de ruiterij laten afzitten. || (Mar.) D- le gouvernail, het roer afhangen. D- un capitaine, een kapitein het bevel ontnemen. || (fig.) Van zijn stuk brengen, ontstellen. || Se d-, uiteengaan, losgaan. La machine se démonte, de machine raakt uit den gang. Il bâille à se d- la mâchoire, hij geeuwt zich de kakebeenen uiteen. || Se d-, verlegen (of) onthutst worden, van zijn stuk geraken. Démontoir, m. (Impr.) Balplankje, n. Démontrabilité, f. Bewijsbaarheid, f. Démontrable, adj. 2 g. Bewijsbaar. Démontrer, v.a. Betoogen, bewijzen. || Laten zien, verklaren. || Se d-, bewezen worden. Démoralisant, e, démoralisateur, trice, adj. Zedenbedervend, ontmoedigend. Démoralisation, f. Zedenbederf, n., zedeloosheid, f. || Ontmoediging, moedeloosheid, f. Démoraliser, v.a. Zedeloos maken, de zeden bederven. || De zielskracht benemen; ontmoedigen. || Se d-, zedelijk te gronde gaan. || Se d-, den moed verliezen. Démordre, v.n. Loslaten. || (fig.) (Iets) opgeven, (van iets) afzien.
Démotique, adj. 2 g. Tot volksgebruik.
Démoucheter, v.a. Den knop afdoen. Démoulage, m. Het nemen uit den vorm. Démouler, v.a. Uit den vorm nemen. Démunir, v.a. Van verdedigingsmiddelen berooven. || Se d-, zich ontblooten. Démurer, v.a. Openbreken, het metselwerk wegbreken. Démuseler, v.a. Ontmuilbanden.
Dénaire, adj. 2 g. Tientallig, tiendeelig.
Dénantir (se), v. réfl. (Jur.) Een pand uit de handen geven. || Zich ontblooten. Dénasaler, dénasaliser, v.a. Den neusklank ontnemen. || Se d-, den neusklank verliezen. Dénationalisation, f. Verbastering f. van het volkskarakter. Dénationaliser, v.a. Den volksaard ontnemen. || Se d-, zijn volkskarakter verliezen. Dénatter, v.a. Ontvlechten, ontmatten. Dénaturalisation, f. Ontburgering, f. Dénaturaliser, v.a. Ontburgeren. Dénaturation, f. Vervalsching, natuurverandering, f. Dénaturé, ée, adj. Ontaard, onnatunrlijk. Dénaturer, v.a. De natuur veranderen, vervalschen, omzetten. D- des paroles, woorden verdraaien. D- l'alcool, alcool onbruikbaar maken voor drankverbruik. || Se d-, ontaarden, bederven.
Dendrite, f. (Min.) Boomsteen, mossteen, m. Dendritique, adj. 2 g. Boomvormig, met indrukken van boomen. Dendrographie, f. Boombeschrijving, f. Dendrolithe, m. Boomversteening, plantversteening, f. Dendrologie, f. Boomkunde, f. Dendromètre, m. Boommeter, m. Dendrophage, adj.2 g. Houtvretend. || -, m. Houtkever, m.
Dénégateur, m. Loochenaar, ontkenner, m. Dénégation, f. Loochening, ontkenning, f. Dénégatoire, adj. 2 g. Loochenend.
Dénéral, m. Proefstaal, n., modelplaat, f.
● Il vend bien sa denrée, hij weet zich te doen gelden.
Déni, m. Weigering, ontzegging, f. D- de justice, rechtsweigering, f. Déniaisé, ée, adj. Bedrogen, verleid. || -, m. Slimme kerel, m. Déniaisement, m. (fig.) Het wijzermaken. || Fopperij, verleiding, f. Déniaiser, v.a. Ontbolsteren, wijzer (of) slimmer maken, de onnoozelheid ontnemen. || (fam.) Foppen, verschalken. || Se d-, loozer worden, zijne onnoozelheid afleggen. Déniaiseur, m. Verschalker, fopper, m. Dénichement, m. Het storen der vogelnesten. Dénicher, v.n. Uitvliegen, wegvliegen. || (fig.) Vluchten, zich wegmaken. || -, v.a. Uit de nis nemen. || Ontnestelen, uit het nest nemen. || (fam.) Opsporen, ontdekken. || (fig.) Verjagen, verdrijven. Dénicheur, m. Vogelenzoeker, ontnestelaar, m. || (fig.) D- de fauvettes, fortuinzoeker, m. Dénier, v.a. Loochenen, ontkennen, weigeren.
Denier, m. (Monn.) Zilverling, penning, m. D- de boîte, proefmunt, f. || Geld. n., munt, f. D-s dotaux, tot het huwelijksgoed behoorende gelden, n. pl. D-s publics, schatkist, f. D-s oisifs, renteloos kapitaal, n. D- à Dieu, godspenning, m., handgeld, n. || Intrest, m. Au d- vingt, tegen vijf ten honderd. D- fort, woekerrente, f.
Dénigrant, e, adj. Geringschattend, kleineerend. Dénigrement, m. Zwartmaking, verachting, kleineerzucht, f. Dénigrer, v.a. Zwartmaken, bezwalken, kwaadspreken, geringschatten, kleineeren. Dénigreur, m. Kleineerden, eerbekladder, kwaadspreker, m. Déniveler, v.a. De waterpasse ligging wijzigen. Dénivellation, f. Wijziging f. van den waterpassen toestand. Dénivellement, m. Gewijzigde waterpasse toestand, m. Dénombrement, m. Optelling, opneming, f. || Lijst, f. Dénombrer, v.a. Opsommen. Dénominateur, m. (Math.) Noemer, m. Dénominatif, ive, adj. Benoemend, den naam aanduidend. || Verbe d-, van een naamwoord afgeleid werkwoord, n. Dénomination, f. Benaming, benoeming, f., naam, m. Dénommer, v.a. Noemen. || Se d-, heeten. Dénoncer, v.a. Aanklagen, aanbrengen. || Bekend maken, afkondigen. D- un traité, een verdrag opzeggen. Dénonciateur, trice, m. et f. Aanklager, m., aangeefster, f. Dénonciation, f. Aanklaging, aanklacht, aanbrenging, f. || Bekendmaking, aankondiging, verklaring, aanzegging, f. || Opzegging, f. Dénotation, f. Beteekening, aanduiding door teekens, f. Dénoter, v.a. Kenmerken, aanwijzen, aanduiden. Cela dénote un mauvais caractère, dat is een blijk van een slecht karakter. Dénouement, m. v. Dénoûment. - Dénouer, v.a. Ontknoopen, losstrikken. || (fig.) Ontwarren, ontwikkelen. D- l'intrigue d'une pièce, den knoop van
een tooneelstuk oplossen. || D- le corps, het lichaam leniger (of) vlugger maken. || Se d-, losgaan. || Se d-, leniger worden. || (fig.) Se d-, zich ontwikkelen, eindigen, zich ontknoopen, opgehelderd (of) opgelost worden. Dénoûment, m. Ontknooping, oplossing, uitkomst, ontwarring, f., afloop, m., slot, einde, n.
Denrée, f. Koopwaar, waar, f., goed, n. || Eetwaar, f., levensmiddel, n.
Dense, adj. 2 g. Dicht, vast. Densifo-
| |
| |
lié, ée, adj. Dichtbebladerd. Densimètre, m. Dichtheidsmeter, m. Densité, f. Dichtheid, vastheid, f.
Dent, f. Tand, m. D- molaire, baktand, m., kies, f. D- oeillère, oogtand. D- incisive, snijtand. D- canine, hondstand. Mal de d-s, kiespijn, f. Faire ses dents, tanden krijgen. Rage de d-s, hevige tandpijn. Rire du bout des d-s, gedwongen lachen. || (fig.) Avoir les d-s bien longues, uitgehongerd zijn. Avoir une d-contre q., eenen haat tegen iemand hebben. Montrer les d-s à q., iemand het hoofd bieden. Être sur les d-s, afgemat (of) doodmoede zijn. Prendre le mors aux d-s, op hol gaan; (fig.) zich aan zijne hartstochten overgeven, driftig worden. Arracheur de d-s, kwakzalver, m. Armé jusqu'aux d-s, van top tot teen gewapend. Coup de d-, lastering, f., scherpe zet, snauw, m. Donner un coup de d-, iemand toesnauwen. || D-s d'un peigne, d'unescie, d'une lime, tanden eens kams, eener zaag, eener vijl. || Schaard, breuk, f. (in een mes). || (Bot.) Tand, m. || (H.n.) D- double, zeeëgel, m. Dentaire, f. (Bot.) Hanevoet, m. || -, adj. 2 g. De tanden betreffend. Nerfs d-s, tandzenuwen, f. pl. Dental, e, adj. Lettre d-e, tandletter, f. Dentale, f. (H.n.) Tandbrasem, m.; tandschelp, f. || Tandletter, f. Dent-dechien, f. (Bot.) Hondsgras, n. || Beeldhouwersbeitel, polijsttand, m. Dent-de-lion, f. (Bot.) Paardebloem, f. Dent-de-loup, f. Groote nagel, m. || Hangriemtong, f. || Wolfstand, polijsttand, m. Dent-de-poisson, f. (Min.) Tongsteen. m. Denté, m. (H.n.) Tandbrasem, m. ||
Tandvogel. m Denté, ée, adj. Getand, tandig. || Uitgetand. Dentée, f. Beet, hap, m. Dentelaire, f. (Bot.) Loodkruid, n. Dentelé, ée, adj. Getand, gekarteld. Denteler, v.a. Tanden, uittanden, kartelen. D- les peaux, het leder uitkerven. Dentelet, m. v. Denticule. Dentelle, f. Kant, f., kantwerk, speldewerk, n. De d-, kanten. D- au métier, gewerkte kant. || (Bot.) Tandbloem, f. || (H.n.) D- de mer, straalkoraal, n. Dentellière, f. Kantwerkster, f. || -, adj. f. De kanten betreffende. Dentelure, f. Tandwerk, n. || Uittanding, f. Denter, v.a. Met tanden voorzien. Denticule, f. Tandje, n. || Tandwerkje, n. || (Archit.) Kalfstand, m., tandsnede, f. Denticulé, ée, adj. Fijn getand. || (Archit.) Met kalfstanden. Dentier, m. Kunstgebit, n. || Zeepmes, n. Dentification, f. Tandvorming, f. Dentiforme, adj. 2 g. Tandvormig. Dentifrice, m. Tandpoeder, n. || -, adj. Tandreinigend. Dentirostre, adj. 2 g. Met getanden snavel. Dentiste, m. Tandmeester, m. Dentition, f. Het tandenkrijgen, n. Première d-, het doorbreken der melktanden. Seconde d-, wisseling f. der tanden. Denture, f. Tandenrij. f., gebit, n., tanden, m. pl. || Tandwerk, n.
Dénudation, f. Ontblooting, f. || Blootliggen, n. Dénudé, ée, adj. Naakt, bladerloos. Dénuder, v.a. Ontblooten. || Villen, afstroopen. || Ontschorsen, ontbladeren. || Se d-, zijne bladeren, enz., verliezen. Dénué, ée, adj. Ontbloot, niet voorzien, beroofd, verstoken (van), zonder. D- d'esprit, zonder verstand. Dénuement, m. v. Dénûment. - Dénuer, v.a. Ontblooten, berooven (van). Dé-
● Il n'a pas desserré les dents, hij heeft zijn mond niet opengedaan.
nûment, m. Gebrek, n. Etre dans le d-, gebrek lijden. || Ontblooting, hulpeloosheid, f.
Déontologie, f. Plichtenleer, f.
Dépaillage, m. Het wegnemen van het stroo. Dépailler, v.a. Het stroo wegnemen. Dépalisser, v.a. Van het latwerk losbinden. Dépanneauter, v.a. (Hort.) De bedekking wegnemen. Dépaquetage, m. Ontpakking, f. Dépaqueter, v.a. Ontpakken, uitpakken. Dépareillé, ée, adj. Ontpaard, ongelijksoortig gemaakt. || (fig.) Geschonden, verminkt. Dépareiller, v.a. Ontparen, ongelijksoortig maken. || Schenden, verminken. || Se d-, geschonden worden. Déparer, v.a. Ontsieren, misstaan. || Schenden. || De sieraden wegnemen. Déparier, v.a. Ontparen, het paar schenden. || (H.n.) Een paar scheiden. Déparler, v.n. Ophouden te spreken. Déparquer, v.a. Uit de schaapskooi drijven, eene kooi afbreken. || Uit het park nemen. Départ, m. Vertrek, n., afreis, f. Point de d-, vertrekpunt, n.; (fig.) eerste aanleiding, f., uitgangspunt, n. Être sur son d-, op het punt zijn van te vertrekken. || (Mil.) Afmarsch, m. || Faux d-, ontijdige afrit, m. || (Chim.) Scheiding, f. Eau de d-, sterkwater, n. || (fig.) Faire le d-, scheiden, uiteenhouden. Départager, v.a. De staking der stemmen doen ophouden. || Se d-, eene meerderheid geven. Département, m. Verdeeling, f. || Ambtskring, m., bestuur, n. || (fam.) Cela n'est pas de son d-, daar heeft hij niets mee te maken. || Les d-s, de provincie, f. Départemental, e, adj. Van de departementen. Départir, v.a. Uitdeelen, verdeelen. || Se d- de
qc., iets laten varen, van iets afwijken, afgaan. Se d- de son devoir, aan zijnen plicht verzaken. Dépasser, v.a. Weder uittrekken, uithalen. D- un câble, eenen kabel uitscheren. || Voorbij- (of) vooruitgaan, voorbij- (of) vooruitloopen, -rijden, -varen, -zeilen. || (fig.) D- le but, het doel overschrijden. D- les bornes, de palen te buiten gaan. D- les ordres, de bevelen te buiten gaan. D- l'attente, de verwachting te boven gaan (of) overtreffen. D- q., iemand voorbijstreven, vóór iemand bevorderd worden. || Uitsteken, verder (of) hooger reiken. || Se d-, elkander voorbijloopen (of) overtreffen. Dépâtisser, v.a. (Impr.) De in pastei liggende letters te recht brengen (of) opruimen. Dépavage, m. Het opbreken der bestrating. Dépaver, v.a. De bestrating, opbreken. Dépaysement, m. Het overbrengen naar een vreemd land. || (fig.) Verbijstering, verlegenheid, f. Dépayser, v.a. Van land doen veranderen, naar een vreemd land zenden. || Verbijsteren, van het spoor (of) in de war brengen. || Se d-, zijn land verlaten. Dépeçage, dépècement, m. Het in stukken hakken, het versnijden, n., versnijding, f. || (Mar.) Slooping, f. Dépecer, v.a. In stukken hakken, versnijden, verdeelen. || Sloopen. Dépeceur, m. Versnijder, m. || Slooper, m. Dépêche, f. Staatsbrief, m., aanschrijving, f. || (Comm.) Brief, m. || D- télégraphique, telegraphisch bericht, telegram, n.
Dépêcher, v.a. Met spoed afmaken, bespoedigen. Travailler à dépêche compagnon, een werk afroffelen. Se battre à dépêche compagnon, vechten
| |
| |
gelijk hanen. || Afvaardigen, afzenden. D- un courrier, eenen koerier afvaardigen. || (fig.) Van kant maken. || Se d-, zich haasten, zich spoeden. Dépeçoir, m. Hakmes, n. Dépeindre, v.a. Nauwkeurig beschrijven, afschilderen. Dépelotonner, v.a. Een kluwen loswikkelen. Dépenaillé, ée, adj. Onthavend, haveloos. Visage d-, verwelkt, ontdaan gezicht, n. Dépenaillement, m. Haveloosheid, f. || Verwelktheid, f. Dépendance, f. Afhankelijkheid, onderhoorigheid, f. || (Gramm.) Syntaxe de d-, syntaxis der naamvallen. || D-s, aankleve, f., toebehooren, n., aanhoorigheden, f. pl. || Bijgebouwen, n. pl. Dépendant, e, adj. Afhangend, afhankelijk (van). || (Mar.) Tomber (ou) venir en d-, langzaam naderen, afvallen. Dépendre, v.n. Afhangen (van), afhankelijk zijn (van), ondergeschikt zijn (aan). Cela ne dépend pas de moi, dat hangt van mij niet af. || Voortvloeien (uit). L'effet dépend de la cause, de werking vloeit uit de oorzaak voort. || Bijhooren, een gedeelte van iets uitmaken. || Leenplichtig zijn. Dépens, m. pl. Kosten, onkosten, m. pl., uitgaven, f. pl. D- réservés, onder voorbehoud der kosten. Aux d- de, ten koste van, op kosten van. Condamner aux d-, in de kosten verwijzen. Dépense, f. Kosten, onkosten, m. pl., uitgave, vertering, f. D-s sourdes, heimelijke uitgaven, f. pl. Faire de la d-, veel uitgeven. Faire la d-, de uitgaven boeken. Porter en d-, op de rekening der uitgaven
zetten. || (Prov.) Régler la d- sur ses revenus, de tering naar de nering zetten. || (fig.) D- de temps, tijdverkwisting, f. D- d'esprit, vertoon n. van geestigheid. || Voorraadkamer, f. || Spinde, f. || (Mar.) Bottelarij, f. Dépenser, v.a. Geld uitgeven. || Verkwisten, verspillen. || (fig.) Se d-, zijne krachten inspannen, geene moeite ontzien. Dépensier, ère, adj. Verkwistend, verspillend. || Homme d-, doorbrenger, m. || -, m. et f. Verkwister, m.; doorbrengster, f. || Spijsmeester, m., -es, f. || (Mar.) Bottelier, m. Déperdition, f. Verlies, verval, n. Dépérir, v.n. Vervallen, verminderen, kwijnen. || Vervallen, bouwvallig worden. || (Jur.) Zijne kracht verliezen. Dépérissement, m. Verval, n., afneming, f. || (Méd.) Uitputting, verkwijning, verzwakking, vermagering, f. Dépétrer, v.a. Vrijmaken, losmaken. || (fig.) Redden, verlossen, helpen (uit). || Se d-, zich vrijmaken, zich ontslaan (van). Dépétrifier, v.a. Uit de verstomming helpen. Dépeuplement, m. Ontvolking, f. Dépeupler, v.a. Ontvolken, verwoesten. D- un étang, eenen vijver uitvisschen. D- une forêt, te veel boomen in een bosch vellen. || Se d-, ontvolkt worden. Dépiauter, v.a. (pop.) Villen. Dépiècement, m. Verdeeling, scheiding, f. v. Dépècement. - Dépiécer, v.a. Scheiden, in stukken hakken. Dépilatif, ive, adj. Ontharend, kaalmakend. Dépilation, f. Het ontharen, n. || Het
uitvallen van het haar, n., kaalheid, f. Dépilatoire, m. Ontharend middel, n. || -, adj. v. Dépilatif. - Dépilement, m. Ontharing, f. Dépilement, m. Wegneming f. der stutten. Dépiler, v.a. Ontharen, het haar doen uitvallen. || Se d-, zijn haar verliezen. Dépinglage, m. Ontspelding, f. Dé-
● On apprend toujours à ses dépens, men moet altijd met schade wijs worden.
pingler, v.a. Losspelden. Dépiquage, m. Het uitstampen. Dépiquer, v.a. (Taill.) De steken losmaken. || (fig.) In goede luim brengen, verzoenen, troosten. || (Hort.) Verplanten. Dépiquer, v.a. (Agric.) Uitstampen. Dépister, v.a. Opsporen, op 't spoor komen. || Het spoor bijster maken. Dépit, m. Spijt, f., verdriet, n., ergernis, f. En d- de, in spijt van, ondanks, in weerwil van. En d- qu'il en ait, met of tegen zijnen zin. Écrire en d- du bon sens, schrijven dat het noch kop noch staart heeft. Dépité, ée, adj. Spijtig, verdrietig. Dépiter, v.a. Tergen, ergeren, verdriet aandoen. || Se d-, toornig (of) gemelijk worden. Déplacé, ée, adj. Verplaatst, misplaatst. || Onbehoorlijk, ongepast, onbetamelijk. Déplacement, m. Verplaatsing, verzetting, verlegging, f. || Verhuizing, reis, f. Frais de d-, reis- (of) verhuiskosten. || (Mar.) Verplaatste watermassa, f. Déplacer, v.a. Verplaatsen, verzetten, verleggen. || D- q., iemands plaats innemen; iemand uit zijn ambt ontzetten; iemand overplaatsen. || Se d-, zich verplaatsen; reizen, van woonplaats veranderen. Déplaire, v.n. et impers. Mishagen, niet bevallen. Ne vous en déplaise, neem het niet kwalijk. || Se d-, ontevreden zijn, zich vervelen. Cette plante se déplaît ici, die plant tiert hier niet. Déplaisamment, adv. Op onaangename wijze, onbehaaglijk. Déplaisance, f. Afkeer, weerzin, onlust, m., mishagen,
ongenoegen, n. Prendre q. en d-, eenen afkeer van iemand krijgen. Déplaisant, e, adj. Onbehaaglijk, vervelend, lastig. Déplaisir, m. Verdriet, leedwezen, n., droefheid, f. || Misnoegen, n. Déplancher, v.a. Een plankenvloer uitbreken. Déplantage, m., déplantation, f. Verplanting, f. Déplanter, v.a. Ontplanten, verplanten, verzetten. D- un parterre, al de planten uit een bloemperk wegnemen. || Se d-, verplant worden. Déplantoir, m. Verplantijzer, ontplantijzer, n., tuinmansboor, f. Déplâtrage, m. Ontpleistering, f. Déplâtrer, v.a. Ontpleisteren. || (fig.) Ten toon stellen, ontmaskeren. Déplétif, ive, adj. (Méd.) Ontledigend. || -, m. Ontledigend middel, n. Déplétion, f. Ontlediging, f. Dépli, m. Ontvouwing, f. Dépliant, m. Uitslaand boek, n. Déplier, v.a. Ontvouwen, losvouwen, openslaan. D- des marchandises, waren openleggen. || (fig.) Ten toon spreiden. D- son coeur, zijn hart uitstorten. || Se d-, uit de vouw gaan. || Se d-, zich ontvouwen. Déplissage, m Het ontplooien, n. Déplisser, v.a. De plooien uitdoen, uitspreiden. || Se d-, uit de plooi gaan. Déploîment, déploiement, m. Het ontvouwen, n., etc. v. Déployer. || Tentoonspreiding, f. D- de forces, krachtsontwikkeling, f., machtsvertoon, n. || (Mil.) Ontwikkeling, f. || D- de science, uitkraming f. van geleerdheid.
Déplombage, m. Ontlooding, f. Déplomber, v.a. Ontlooden.
Déplorable, adj. 2 g., déplorablement, adv. Beklagenswaardig, ellendig, jammerlijk, deerlijk, zeer slecht, erbarmelijk. Déplorer, v.a. Beklagen, betreuren, bejammeren, beweenen.
Déployé, ée, adj. Ontvouwd, ontplooid. || Rire à gorge d-ée, luidkeels lachen. Déployer,
| |
| |
v.a. Ontvouwen, ontplooien, ontrollen, ontwikkelen. D- les voiles, de zeilen losmaken. D- les ailes, de vleugels uitspreiden. || (fig.) Toonen, ten toon spreiden, uitstallen. D- son savoir, zijne geleerdheid luchten. || (Mil.) Ontwikkelen. || -, v.n. (Mar.) Zich verspreiden. || Se d-, zich ontvouwen, zich ontrollen, zich ontwikkelen. || Zich vertoonen, zich openbaren. Déplumé, ée, adj. Gepinkt, gepluimd. || (fig.) Armoedig, kaal, haveloos. || Kaal. Déplumer, v.a. Ontpluimen, ontvederen, plukken, pluimen. || Se d-, elkander pluimen. || Se d-, de pluimen verliezen; (fig.) zijn haar verliezen. Dépocher, v.a. Uit den zak halen. || -, v.n. In den zak tasten. Dépoétiser, v.a. Het dichterlijke ontnemen. Dépointage, m. Het lossnijden der steken. Dépointer, v.a. De steken lossnijden. Dépolarisation, f. (Phys.) Opheffing f. der polariteit. Dépolariser, v.a. (Phys.) Van de polariteit berooven. Dépoli, m. Het ontglansde, n., matheid, f. Dépolir, v.a. Ontglanzen, mat maken. || Se d-, den glans verliezen. Dépolissage, dépolissement, m. Matslijping, f. Dépolisseur, m. Matslijper, m. Dépopularisation, f. Verlies n. der volksgunst. Dépopulariser, v.a. De volksgunst doen verliezen. || Se d-, de volksgunst verliezen. Dépopulateur, trice, adj. Ontvolkend. Dépopulation, f. Ontvolking, f. Déport, m. (Jur.) Onthouding, f. || Uitstel, verwijl, n. || Vergoeding f. voor het huren van
waarden. Déportation, f. Vervoering f. naar eene strafkolonie. Déporté, m., ée, f. Banneling, balling, m., verbannene, m. et f. Déportements, m. pl. Slecht gedrag, n. Déporter, v.a. Naar eene strafkolonie vervoeren, verbannen. || (Jur.) Se d-, zich onthouden, afstand doen (of) afzien (van iets). Déposable, adj. 2 g. Deponeerbaar. Déposant, e, adj. Getuigenis afleggend, getuigend, verklarend. || -, m. et f. Getuige, m. et f. || Hij (of) zij die iets deponeert, inlegger, m., inlegster, f. Dépose, f. Het afnemen. Déposer, v.a. Afnemen. || Afleggen, afzetten, nederzetten. D-sa canne, zijnen stok afgeven. || (fig.) Zich ontmaken, zich ontdoen (van iets). D- sa fierté, zijnen trots afleggen. || Afzetten, afstellen. D- un fonctionnaire, een ambtenaar afstellen. || (Fin.) In bewaring geven, nederleggen, vertrouwen, deponeeren. D- au greffe, ter griffie nederleggen. || D- son bilan, bankroet gaan. || Nederslaan, afzetten, doen bezinken. Cette eau dépose beaucoup de limon, dat water zet veel slijk af. || -, v.n. Getuigen. || Se d-, afgelegd worden. || (Chim.) Se d-, bezinken, neerslaan. Dépositaire, m. et f. Bewaarder, m.; bewaarster, f. D- d'un secret, vertrouwde van een geheim. || (Jur.) Bewaringhouder, m. Déposition, f. Getuigenis, verklaring, f. || Afzetting, afstelling, f. Dépositoire, m. Lijkhuis, n. Déposséder, v.a. Ontzetten, ontnemen, onteigenen. Dépossession, f. Ontzetting uit het
bezit, onteigening, f. Déposter, v.a. (Mil.) Uit eenen post verdrijven. Dépôt, m. Nederlegging, bewaargeving, f. Mettre en d-, in bewaring geven. Mandat de d-, bevel n. tot aanhouding. || Aanvertrouwd goed, pand, n. Banque de d-, bewaarbank, deposito-
● Dépourvu de bon sens, onverstandig. Tenir dépôt, in voorraad hebben.
bank, f. Fonds de d-, depositogelden, n. pl. || Bewaarplaats, stapelplaats, f. D- d'armes, wapenhuis, tuighuis, n. D- de mendicité, bedelaarsgesticht, n. || (Méd.) Zweer, etterbuil, f. || Bezinksel, n., droesem, m., grondsop, n., moer, f. || (Mil.) Krijgsbewaarplaats, verzamelplaats der recruten, f., dépôt, n. Dépotement, m. (Hort.) Het verpotten. || Het overgieten. Dépoter, v.a. Verpotten. || Overgieten, vervaten. Dépotoir, m. Mestvaalt, f. || Plaats f. waar het overgieten geschiedt. Dépoudrer, v.a. Ontpoederen. || Afstoffen. Dépouille, f. Afgelegde (of) afgestroopte huid, f., balg, m. || Dierenhuid, f., vel, n. || Afgelegde kleederen, n. pl. || Nalatenschap, f. || D- mortelle, stoffelijk overschot, n. || Buit, roof, m. S'enrichir des d-s d'autrui, zich op een anders kosten verrijken; (fig.) met een anders veeren pronken. || (fig.) Oogst, m., vruchteninzameling, f. || Helling, f. Tailler en d-, naar beneden minder diep uitsnijden. Dépouillé, m., ée, f. Beroofde, m. et f. Dépouillement, m. Het ontblooten, enz., n. || Ontblooting, berooving, ontbering, uitplundering, f. || Uittreksel, n. D- du scrutin, optelling f. der stembriefjes. Dépouiller, v.a. Uitkleeden, uitplunderen, uitschudden. || Villen, de huid (of) het vel afstroopen. || Berooven (van), D- q. de ses biens, iemand van zijne bezittingen berooven. || Ontnemen, versteken (van). || Afleggen, uitdoen. D- ses habits, zijne kleederen uittrekken. || (fig.) D- toute humanité, alle menschelijkheid afleggen. || (Méd.) Ontblooten,
ontvellen, ontvleeschen. L'eau bouillante lui a dépouillé la jambe, het kokend water heeft zijn been ontveld. || (Agric.) Oogsten, inzamelen. || D- un compte, een kort overzicht van eene rekening maken. D- son courrier, kennis van zijne brieven nemen. || Den vorm wegnemen. || (Hort.) Ledig plukken. || Se d-, zich ontkleeden. || Se d-, zijne bladeren verliezen. || (H.n.) Se d-, vervellen. || Se d-, zich ontdoen, zich ontmaken (van). Se d- de ses fonctions, zijn ambt nederleggen. Se d- de ses préjugés, zijne vooroordeelen afleggen. || Se d-, zich berooven, zich ontblooten (van). || Le vin se dépouille, de wijn wordt klaar. Dépourprer, v.a. Ontpurperen. Dépourrissage, dépourrissement, m. Het uitsnijden van rotte plekken. Dépourvoir, v.a. Ontblooten, berooven (van). Dépourvu, e, adj. Ontbloot, beroofd. || Au d-, onverhoeds, onverwachts, onvoorbereid. Dépravant, e, adj. Bedervend. Dépravateur, trice, adj. Bedervend, verderfelijk, verleidend. || -, m. et f. Bederver, m.; verleidster, f. Dépravation, f. Bederf, n., bedorvenheid, zedeloosheid, f. D- du goût, bedorven smaak, m. D- des moeurs, zedenbederf. Dépravé, ée, adj. Bedorven. Dépraver, v.a. Bederven, krenken. || (fig.) Bederven, verleiden. || Se d-, bedorven worden, verslechten. Déprécatif, ive, adj. Afbiddend. Déprécation, f. Afbidding, smeeking, f. || Toewensching, f.
Déprécatoire, adj. 2 g. Afbiddend. Dépréciateur, trice, adj. Kleineerend. || -, m. et f. Geringschatten, kleinachter, kleineerder, m.; minachtster, f. Dépréciation, f. Geringschatting, minachting, kleineering, f.
| |
| |
|| Waardevermindering, daling der prijzen, f. Déprécier, v.a. Geringschatten, minachten, kleineeren. || (Comm.) De prijzen doen dalen. Déprédateur, m. Roover, afperser, knevelaar, m. || -, adj. Roofgierig, oneerlijk. || (H.n.) D-s, m. pl. Roofwespen, f. pl. Déprédatif, ive, adj. Plunderend, afpersend. Déprédation, f. Plundering, rooverij, f. || Knevelarij, afpersing, f. Déprendre, v.a. Scheiden, losdoen. || Se d-, losraken, zich losmaken.
De près, loc. adv. Van nabij.
Dépresser, v.a. Uit de pers nemen. || Ontglanzen. || De drukking staken. Dépressif, ive, adj. Nederdrukkend. Dépression, f. Nederdrukking, deuk, indieping, f. D- des os du crâne, indrukking f. der schedelbeenderen. || (Méd.) Ontspanning, verslapping, f. || D- de terrain, diepte f. des bodems. || (Phys.) Depressie, daling, f. || (fig.) Vernedering, onderdrukking, f. Dépressoir, m. Nederdrukker, m. Déprier, v.a. Eene uitnoodiging afzeggen. Déprimé, ée, adj. Plat, ingedrukt, nedergedrukt. Pouls d-, zwakke pols, m. Déprimer, v.a. Nederdrukken, indrukken. || (fig.) Verlagen, vernederen, kleineeren. || (Agric.) De eerste toppen van het graan laten afvreten. || Se d-, nedergedrukt worden. || Se d-, elkander kleineeren. Dépriser, v.a. v. Déprécier. - Déprisonner, v.a. Uit de gevangenis verlossen.
De profundis, m. Lijkpsalm, m.
Déprohiber, v.a. Een verbod vernietigen, toelaten. Dépromettre, v.a. Eene belofte intrekken. Déprovincialiser, v.a. Den kleinsteedschen geest afwennen. || Se d-, het kleinsteedsch karakter afleggen.
Depuis, prép. Sedert, sinds. D-..., jusqu'à..., van..., tot... D-lors, sinds dien. D- peu, onlangs. || D- que, conj. Sedert, sinds. || -, adv. Sedert, sinds, daarna, vervolgens.
Dépuratif, ive, adj. Reinigend, bloedzuiverend. || -, m. Bloedzuiverend middel, n. Dépuration, f. Reiniging, zuivering, f. Dépuratoire, adj. 2 g. Reinigend, bloedzuiverend. Dépurer, v.a. Zuiveren, louteren, klaren. Députation, f. Afvaardiging, f. || Afgevaardigden, m. pl., deputatie, f. || Ambt n. van afgevaardigde. Député, f. Afgevaardigde, m. || Volksvertegenwoordiger, m. Députer, v.a. Afvaardigen. Déqualification, f. Verlies n. der bevoegdheid. || Het ontnemen der bevoegdheid. Déqualifier, v.a. De bevoegdheid ontnemen. Déquiller, v.a. Eenen kegel uitwerpen. || (fig.) D- q., iemand van de baan knikkeren. Déracinable, adj. 2 g. Uitroeibaar, ontwortelbaar. Déracinement, m. Ontworteling, f. Déraciner, v.a. Ontwortelen, uitrooien. || D- un cor, een eksteroog uitsnijden. || (fig.) Se d-, uitgeroeid worden. Dérader, v.n. (Mar.) Van de reede afdrijven. Dérager, v.n. Bedaren, ophouden van woedend te zijn. Déraidir, v. Déroidir. Déraillable, adj. 2 g. Ontspoorbaar. Déraillement, m. Ontsporing, f. Dérailler, v.n. Van het spoor geraken, ontsporen, ontrichelen. || (fig.) Den kluts kwijt raken. Déraison, f. Dwaasheid, f., onverstand, n. Déraisonnable, adj. 2 g., déraisonnable-
● Ne vous dérangez pas! Geef u geene moeite!
ment, adv. Onverstandig, onredelijk, onbillijk, ongerijmd. Déraisonnement, m. Onzin, zotteklap, m., raaskalling, f. Déraisonner, v.n. Raaskallen, onverstandig spreken. Déralinguer, v.a. (Mar.) De zoomtouwen afnemen. || Se d-, uit de lijken waaien (of) scheuren. Dérangé, ée, adj. Verward, gestoord, ontsteld, ontschikt. Tête d-ée, verbijsterd hoofd, n. Estomac d-, vervuilde maag, f. Être d-, ongesteld zijn, een slechte spijsvertering hebben. Dérangement, m. Wanorde, verwarring, stoornis, f. || (Méd.) Ongesteldheid, f. D- de la santé, storing f. der gezondheid. Déranger, v.a. In wanorde brengen, verwarren, verleggen, door elkander werpen. D-q., iemand storen (of) hinderen. || Benadeelen, ontstellen, krenken. D- l'estomac, de maag ontstellen. || D- q., iemand verleiden. || (fig.) Bedroeven. || Se d-, zich verplaatsen, opstaan. || Se d-, in wanorde gebracht worden. || (fig.) Se d-, een liederlijk leven leiden. || Se d-, zich ontstellen. Déraper, v.n. (Mar.) Doordreggen, slippen, losraken. Dérâper, v.a. Druiven afristen. Dérâpoir, m. Werktuig n. om druiven af te risten. Dératé, ée, adj. Ontmilt, zonder milt. || -, m. et f. Wakkere klant, m., wakkere meid, f. || (fam.) Courir comme un d-, zeer snel loopen. Dérater, v.a. Ontmilten. Dérayer, v.a. Eene scheivoor maken. || Leder dun maken. || Ontremmen.
Dérayure, f. (Agric.) Scheivoor, f.
Derby, m. Wedren, m.
Derechef, adv. Andermaal, nogmaals, wederom, opnieuw.
Déréglé, ée, adj. Ontsteld, ongeregeld. || Ongeregeld, buitensporig, onmatig. Pouls d-, onregelmatige pols, m. || Zedeloos, ongebonden, losbandig. Dérèglement, m. Ongeregeldheid, stoornis, f. || (fig.) Zedeloosheid, losbandigheid, ongebondenheid, f. D- des moeurs, verdorvenheid f. der zeden. Déréglément, adv. Ongebonden, losbandig, ongeregeld. Dérégler, v.a. Verwarren, ontstellen, storen. || Se d-, ontsteld worden. Dérider, v.a. Ontrimpelen, ontfronsen. || (fig.) Vervroolijken. || Se d-, ontrimpeld worden; (fig.) opgeruimd worden. Dérision, f. Smadelijke spotternij, beschimping, f. Par d-, spottenderwijze. Tourner en d-, bespotten. Dérisoire, adj. 2 g. Bespottelijk. bespottend. Prix d-, spotprijs, m. Dérivable, adj. 2 g. Afleidbaar. Dérivatif, ive, adj. (Méd.) Afleidend. || (Gramm.) Afgeleid. || -, m. (Méd.) Afleidend middel, n. || (Gramm.) Afgeleid woord, n. || (fig.) Afleiding, f. Dérivation, f. Afleiding, afkeering f. van water. Canal de d-, afleidingskanaal, n. || (Méd.) Afleiding, aftrekking, f. || (Gramm.) Afleiding, f., oorsprong, m. Dérive, f. Afdrijving, verzeiling, afvalling, f. Aller à la d-, afdrijven. Dérivé, m. Afgeleid woord, n. Dériver, v.n. Zich van den oever verwijderen, van wal steken. || Afdrijven, wegdrijven, van den koers verwijderd worden. || Voor den stroom afdrijven. || Afvloeien. Faire d- les eaux, het water laten afvloeien. || (fig. et gramm.) Afstammen.
De là dérivent nos maux, onze tegenspoeden vloeien daaruit voort. || -, v.a. Afleiden. || D- les eaux, het water afleiden. Dériver, v.a. Losklinken. || Van de spil doen. Dérivoir,
| |
| |
m. (Horl.) Drijfpriem, m. Dérivotte, f. (Mar.) Afstootboom, m.
Dermatite, f. Huidontsteking, f. Dermatographie, f. Huidbeschrijving, f. Dermatoïde, adj. 2 g. (H.n.) Huidachtig, lederachtig. Dermatologie, f. Huidleer, f. Dermatopathologie, f. Leer f. der huidziekten. Dermatose, f. Huidziekte, f. Derme, m. Lederhuid, f., vel, n. Dermeste, m. Pelskever, m. Dermique, adj. De huid betreffende. Dermographe, m. (Méd.) Huidbeschrijver, m. Dermographie, f. Huidbeschrijving, f.
Dernier, ère, adj. Laatste, achterste. L'année d-ère, het verleden jaar, n. Rendre les d-s devoirs à q., iemand de laatste eer bewijzen. En d- lieu, ten laatste, eindelijk. Le d- venu, de laatstgekomene. || Laatst, uiterst. D- effort, uiterste poging, f. D- prix, naaste prijs, m. C'est du d- ridicule, het is uiterst belachelijk. En d-e analyse, ten slotte. || -, m. et f. Laatste, m. et f. Aux d-s les bons, de laatsten krijgen het beste. || (fig.) Le d- des hommes, de laagste mensch. || (Jeu) Le d- en cartes, de achterhand, f. Dernièrement, adv. Onlangs, laatst.
Dérobé, ée, adj. Gestolen. || Escalier d-, sluiptrap, m. Porte d-ée, verborgen deur, f. || Heures d-ées, snipperuren, n. pl. || À la d-ée, ter sluiks, heimelijk. Dérobement, m. Behouwen der steenen, n. Dérober, v.a. Pellen, schillen, doppen. || Ontfutselen, ontvreemden. D- un passage d'auteur, eene plaats uit eenen schrijver overnemen. D- une heure à son travail, een uur van zijnen arbeid afnemen. || Verbergen, bedekken (voor), onttrekken (aan). D- à la vue, aan het gezicht onttrekken. D- q. au péril, iemand uit het gevaar redden. || Se d-, wegsluipen, ontwijken. Se d- à la vue, uit het oog verdwijnen. Mes genoux se dérobent, mijne knieën zinken onder mij weg. Le cheval se dérobe, het paard wijkt uit. Dérochage, m. Reiniging, f. Dérocher, v.a. Met sterkwater reinigen. Derogation, f. Inbreuk, afwijking, wijziging, krenking, f. Dérogatoire, adj. 2 g. Inbreukmakend, krenkend, nadeelig. Dérogeance, f. (Blas.) Vergrijp tegen den adeldom, verlies van adellijke rechten, n. Dérogeant, e, adj. Inbreukmakend, krenkend, nadeelig. Déroger, v.n. Afbreuk doen, te kort doen, wijzigen. D- à une loi, eene wet wijzigen. || Zich vernederen (tot). D- à noblesse, de adeldomsrechten verbeuren. D- à son caractère, beneden zijn karakter handelen. Vous ne dérogerez pas jusque là! Zoo ver zult ge u niet verlagen!
Déroidir, v.a. Doen ontstijven, lenig maken. Se d-, buigzaam worden; (fig.) handelbaarder worden. Dérompage, m. Het snijden. Dérompoir, m. Lompensnijder, m. Dérompre, v.a. Lompen snijden. || Omploegen. Dérougir, v.a. De roode kleur benemen. || -, v.n. et refl. Zijne roodheid verliezen. Dérouillement, m. Ontroesting, f. Dérouiller, v.a. Ontroesten, het roest wegschuren. || (fig.) Beschaven, ontbolsteren, gemanierd maken. || Se d-, het roest verliezen, glad worden. || (fig.) Se d-, beschaafd worden. Déroulement, m. Ontrolling, ontwikkeling, f. Dérouler, v.a. Ontrollen, ontwikkelen. D- du fil, garen afwinden. || (fig.) Ontvouwen. || Se d-,
● Je suis du dernier bien avec lui, ik ga zeer vertrouwelijk met hem om.
zich ontrollen, zich ontvouwen. || (fig.) Se d-, zich ontwikkelen. Déroutant, e, adj. Van het spoor brengend, misleidend. Déroute, f. (Mil.) Nederlaag, vlucht, f. Mettre en d-, op de vlucht jagen. || (fig.) Ondergang, m., volslagene wanorde, f., verval, n. Dérouter, v.a. Van den rechten weg afbrengen. || D- q., iemands maatregelen verijdelen; iemand verbijsteren (of) in de waar brengen.
Derri, m. Veenlaag, derrie, f.
Derrière, m. Achterste, achterdeel, n. Porte de d-, achterdeur, f.; (fig.) uitvlucht, f., achterdeurtje, n. || D-s d'une armée, achterhoede, f. || -, prép. Achter. Regarder d- soi, omzien. || -, adv. Achter, achteraan, achterna. Par d-, van achteren. || (fam.) Sens devant d-, het achterste voor, averechts.
Derviche, dervis, m. Derwisch, m.
Des, article contracté pour de les. Van de. Il tomba des escaliers, hij viel van de trappen. || Uit. Il vient des Indes, hij komt uit Indië. || Der. Les élèves des écoles communales, de leerlingen der gemeentescholen. || Acheter des livres, boeken koopen.
Dès, prép. Sedert, sinds, van... aan, van... af, met. Dès la naissance, van jongs af, van kindsbeen af. Dès lors, van toen af. || Dès que, zoodra; daar, dewijl, vermits.
Des-, dés-, préfixe, v. Dé-.
Désabonnement, m. Opzegging f. van het abonnement. Désabonner (se), v. réfl. Zijne inschrijving opzeggen. Désabriter, v.a. Van schuilplaats berooven. Désabusement, m. Ontgoocheling, f. Désabuser, v.a. Ontgoochelen, beter inlichten, uit den droom helpen. || Se d-, zijne dwaling erkennen, beter ingelicht worden. Désacclimaté, ée, adj. Het klimaat ontwend. Désaccord, m. Oneenigheid, f. || (Mus.) Wanklank, m. Désaccorder, v.a. (Mus.) Ontstemmen, ontstellen. || (fig.) Oneenig maken. || Se d-, ontstemd worden. || (fig.) Oneenig worden. Désaccoupler, v.a. Ontkoppelen, paren scheiden. Désaccoutumer, v.a. Ontwennen, afwennen, afleeren. || Se d- de, ontwennen. Désachalandage, m. Het onttrekken der klanten. || Verlies n. van klanten. Désachalander, v.a. De klanten onttrekken. Désacidification, f. (Chim.) Ontzuring, f. Désacidifier, v.a. Ontzuren. Désaciérer, v.a. Ontstalen. || Se d-, ontstaald worden. Désaffairé, ée, adj. Ledig, werkeloos. Désaffectation, f. Wijziging f. der bestemming. Désaffecter, v.a. Eene andere bestemming geven. Désaffection, f. Ongunst, f., afkeer. m., verkoeling f. der genegenheid. Désaffectionner, v.a. De genegenheid doen verliezen, de liefde doen verkoelen. || Se d-, afkeerig worden. || Se d- q., iemands genegenheid verliezen. Désaffleurement, m.
(Archit.) Het ongelijk uitsteken, n., oneffenheid, f. Désaffleurer, v.a. Niet waterpas maken, ongelijk doen uitsteken. Désaffourchement, m. Lichting f. van het tuianker. Désaffourcher, v.n. (Mar.) Het tuianker lichten. Désagencer, v.a. Het verband breken, ontschikken. Désagréable, adj. 2g., désagréablement, adv. Onaangenaam, ongevallig, verdrietig. Désagréer, v.n. Mis- | |
| |
hagen, onaangenaam zijn. Désagréer, v.a. (Mar.) Onttakelen. Désagrégation, f. Scheiding f. der deeltjes. Désagréger, v.a. De deeltjes scheiden. || Se d-, uiteenvallen. Désagrément, m. Moeilijkheid, onaangenaamheid, f. || Onbevalligheid, mismaaktheid, f. Désaigri, e, adj. Ontzuurd. Désaigrir, v.a. Ontzuren. Désaimanter, v.a. De magneetkracht ontnemen. || Se d-, de magneetkracht verliezen. Désairer, v.a. Ontnestelen, uit het nest nemen. Désajustement, m. Ontsckikking, f. Désajuster, v.a. Ontschikken, in wanorde brengen. D- des plans, plannen verijdelen. || Se d-, ontschikt worden. Désalignement, m. Het verstoren der rooilijn. || (Mil.) Verstoring, wanorde f. in de richtingslinie. Désaligner, v.a. Buiten de rooilijn plaatsen. || (Mil.) De richtingslinie verbreken. || Se d-, uit de richtingslinie gaan. Désaliter (se), v. réfl. Het ziekbed verlaten. Désallier, v.a. Oneenig maken. ||
Se d-, oneenig worden. Désaltérant, e, adj. Lavend, dorstlesschend. Désaltérer, v.a. Laven, lesschen. Le vin ne désaltère pas, wijn verslaat den dorst niet. || (fig.) Verfrisschen. || Se d-, zijnen dorst stillen. Désamarrer, v.a. (Mar.) Ontmeren. Désamorcer, v.a. Het slaghoedje afnemen. || De pomphuis laten leegloopen. Désancher, v.a. (Mus.) Het tongetje (of) mondstuk afnemen. Désancrage, m. Het lichten van het anker. Désancrer, v.n. Het anker lichten. || -, v.a. (fig.) D- q., iemand wegkrijgen. D- une opinion, eene meening uitroeien. Désappareiller, v.a. Aftakelen, onttakelen, onttuigen. || v. Dépareiller. - Désapparier, v.a. Ontkoppelen, paren scheiden. Désapplication, f. Onoplettendheid, f. || Scheiding f. van opeengelegde zaken. Désappliquer, v.a. Aftrekken van eenig werk. || Opeengelegde zaken scheiden. || Se d-, zijne vlijt verliezen, minder vlijtig worden. Désappointement, m. Teleurstelling, bedrogene verwachting, f. Désappointer, v.a. Te leur stellen. Désapprendre, v.a. Verleeren, vergeten. || Afleeren, ontwennen. || Se d-, verleerd worden. Désapprobateur, trice, adj. Afkeurend, lakend. || -, m. et f. Afkeurder, bediller, m.; afkeurster, misprijsster, f. Désapprobation, f. Afkeuring, misprijzing, laking, f. Désapprobatrice, adj. et f. v. Désapprobateur. - Désappropriation, f. Vrijwillige afstand,
m., overgave, overlating, f. Désapproprier, v.a. Van den eigendom berooven. || Se d-, den eigendom afslaan. Désapprouver, v.a. Afkeuren, laken, wraken, misprijzen, veroordeelen. Désapprovisionnement, m. Het opkoopen der levensmiddelen, ontblooting f. van mondbehoeften. Désapprovisionner, v.a. Van levensmiddelen ontblooten, de levensmiddelen opkoopen. Désarborer, v.a. (Mar.) Ontmasten, kappen. || (De vlag) strijken. Désarçonnement, m. Het uit den zadel lichten. || (fig.) Onthutstheid, ontsteltenis, f. Désarçonner, v.a. Uit den zadel werpen. || (fig.) Tot zwijgen brengen, onthutsen. || Se d-, uit den zadel vallen. || (fig.) Se d-, van zijn stuk raken. Désargenter, v.a. Ontzilveren. || Het geld ont-
● Avoir le désavantage du poste, de minder voordeelige stelling innemen.
nemen (of) uit den zak kloppen. || Se d-, ontzilverd worden. || Se d-, al zijn geld uitgeven. Désarmé, ée, adj. Ontwapend, weerloos. || (Blas.) Klauwloos. Désarmement, m. Ontwapening, f. || Afdanking f. (van troepen). || (Mar.) Aftakeling, oplegging, f. Désarmer, v.n. De wapens neerleggen. || Den oorlog eindigen. || -, v.a. Ontwapenen. || (Mar.) Onttakelen, onttuigen, opleggen. || (fig.) Stillen, doen bedaren, vermurwen. || Berooven. || Se d-, zijne wapens afleggen; (fig.) bedaren. Désarrimage, m. Verstouwing, f. Désarrimer, v.a. Verstouwen. Désarroi, m. Wanorde, verwarring, f. Désarticulation, f. Het uit elkander nemen. || (Chir.) Afzetting f. aan het gewricht. Désarticuler, v.a. Uiteennemen (de beenderen van een geraamte). || (Chir.) Aan 't gewricht afzetten. Désassembler, v.a. Scheiden. || Uiteendoen, uiteennemen, afbreken. || Se d-, uiteengaan, uiteenwijken. Désassimilateur, trice, adj. Afscheidend. Désassimilation, f. Afscheiding, f. Désassimiler, v.a. Afscheiden. Désassociation, f. Ontbinding f. eens genootschaps. Désassocier, v.a. Een genootschap (of) vennootschap ontbinden. Désassorti, e, adj. Niet gesorteerd. || Onvolledig, geschonden. Désassortir, v.a. Ontschikken. ondereenmengen, het assortiment schenden. Désassurer, v.a. De assurantie opzeggen. Désastre, m. Ramp, f. Désastreusement, adv., désastreux, euse, adj. Heilloos, ellendig,
noodlottig, rampspoedig. Désattrister, v.a. De droefheid verdrijven. || Se d-, weder vroolijk worden. Désavantage, m. Nadeel, n., schade, f. Avoir le d- du vent, den wind tegen zich hebben. Voir q. à son d-, iemand in een ongunstig licht zien. Désavantager, v.a. Benadeelen, te kort doen. Désavantageusement, adv., désavantageux, euse, adj. Nadeelig, onvoordeelig, schadelijk, ongunstig. Désaveu, m. Herroeping, ontkenning, verloochening, f. || Wraking, f. Désaveuglement, m. Ontgoocheling, f. Désaveugler, v.a. De oogen openen, beter onderrichten, den blinddoek afrukken. Désavouable, adj. 2 g. Loochenbaar. Désavouer, v.a. Loochenen, ontkennen. || Niet erkennen, verloochenen. || Herroepen, intrekken. D- ses opinions, zijne meeningen herroepen. || (fig.) Afkeuren, wraken. || Se d-, zijn woord intrekken. Désazoter, v.a. De stikstof onttrekken. Descellement, m. Ontzegeling, f. || Losmaking, f. || Effenslijping, f. Desceller, v.a. Losmaken. || Ontzegelen. || Effen slijpen.
Descendance, f. Afkomst, f., geslacht, n. || Stam, oorsprong, m. || Afstammelingen, m. et f. pl. Descendant, e, adj. (Af)dalend, afklimmend. Garde d-e, aftrekkende wacht, f. Marée d-e, ebbe, f. || -, m. et f. Afstammeling, nakomeling, m. et f., nazaat, m. Descenderie, f. Afdalingstoestel, n., schuinsche mijnschacht, m. Descendre, v.n. Afgaan, afkomen, aftreden, afklimmen, afstijgen, afloopen, afdalen. D- de garde, de wacht aftrekken. D- de cheval, van het paard stijgen. D- à un hôtel, in een hotel afstappen. || (fig.) D- dans les détails, tot in de minste bijzonderheden afda- | |
| |
len. D- au cercueil, in het graf dalen. || (Mar.) Eene landing doen, ontschepen. D- à terre, aan wal gaan. || (Jur.) Ergens onderzoek doen. || Zich vernederen, zich verootmoedigen. Je ne veux pas d- à me justifier, ik wil mij niet tot eene verontschuldiging vernederen. || Dalen, verminderen, vallen, zakken. Le baromètre descend, de barometer zakt. || Hangen, afhangen, naar beneden hangen, reiken. Ses cheveux descendent à sa ceinture, heur haar reikt tot aan de middel. || Hellen, afhellen. Cette route descend, die weg gaat bergaf, loopt af. || (Mus.) Dalen, zakken. || (fig.) Afkomen, afstammen, || -, v.a. Nederlaten, laten zakken. D- de la bière à la cave, bier kelderen. D- l'escalier, de trappen afgaan. D- un tableau, eene schilderij lager hangen. D- une rivière, eenen stroom afzakken. D- des troupes, troepen landen. D- la garde, de wacht aftrekken; (fig.) sterven. Descente, f. Daling,
nederdaling, afklimming, afstijging, f. D- d'un fleuve, het afzakken van eenen stroom. || D-de croix, kruisafdoening, f. || Landing, f., inval, m. || (Jur.) Rechterlijke huiszoeking, plaatsschouwing, f. || Helling, f. La d- est rude, de helling is steil. || Afloopende gang, m. || (Prov.) À grande montée, grande d-, hoog vliegen, diep vallen. || Val, m., het zakken, n., nederzakking, f. || (Chir.) Breuk, uitzakking, f. || Goot, waterbuis, f. || D- de lit, smal tapijt voor een bed. Descriptif, ive, adj. Beschrijvend. Description, f. Beschrijving, f. || Inventaris, m. || (Géom.) Het beschrijven.
Déséchouage, m. Vlotmaking, f. Déséchouer, v.a. Weder vlot maken. || Se d-, weder vlot raken. Désédifier, v.a. Ontstichten. Désemballage, m. Ontpakking, f. Désemballer, v.a. Uitpakken. Désembarquement, m. Wederontscheping, f. Désembarquer, v.a. Weder ontschepen. Désembourber, v.a. Uit het slijk trekken. Désemmancher, v.a. Uit den steel trekken. Désemparement, m. Ruiming, wegtrekking, f. || Ontreddering, f. Désemparer, v.a. et n. Weggaan; (eene plaats) ruimen, verlaten. Sans d-, op staanden voet, onverwijld. || (Mar.) Ontredderen. Désempenné, ée, adj. Ontvederd. Désempeser, v.a. Het stijfsel uitdoen (of) uitwasschen. || Se d-, slap worden. Désemplir, v.n. Ledig worden. Ma maison ne désemplit pas, mijn huis is altijd vol. || -, v.a. Gedeeltelijk ledigen. || Se d-, minderen, ledig worden. Désemplumer, v.a. De vederen uittrekken. || (fig.) Schade berokkenen. || Se d-, zijne vederen verliezen; schade lijden. Désempoissonner, v.a. Van visch ledigen. || Se d-, zijne visch verliezen. Désemprisonnement, m. Bevrijding, loslating, f. Désemprisonner, v.a. Ontkerkeren, op vrije voeten stellen. Désenchaîner, v.a. Ontketenen. Désenchantement, m. Onttoovering, f. Désenchanter, v.a. Onttooveren. || (fig.) Ontgoochelen, van een hartstocht genezen.
Désenchanteur, m. Onttooveraar, m. || -, adj. m. Onttooverend, ontgoochelend. Désenchâsser, v.a. Ontkassen. Désenclaver, v.a. De insluiting opheffen. Désenclouage, m. Ontnageling, f. Désenclouer, v.a. Ontspij-
● Faire un désert de sa maison, niemand te huis ontvangen.
keren. Désencombrement, m. Wegruiming f. (van pain). Désencombrer, v.a. Puin wegruimen. || (fig.) Vrijmaken, hinderpalen wegruimen. Dèsencroûter, v.a. Ontkorsten. Désenfiler, v.a. Den draad uittrekken, losrijgen. Désenflement, m. Slinking, f. Désenfler, v.a. et v.n. Ontzwellen. || Se d-, slinken. Désenflure, f. Slinking, f., het ontzwellen. Désenfourner, v.a. Uit den oven halen. Désengager, v.a. Van eene verplichting ontheffen. || Uit den dienst ontslaan. || Se d-, zijne verbintenis verbreken; zijne belofte terugnemen. Désengouer, v.a. Van blinde ingenomenheid genezen. || Se d-, van een blinde ingenomenheid genezen worden. Désengourdir, v.a. Uit de verdooving opwekken. Désengrener, v.a. Raderwerk losmaken. || Se d-, niet meer in elkander grijpen. Désengreneur, m. Kettingknijper, m. Désenivrement, m. Ontnuchtering, f. Désenivrer, v.a. Nuchter maken, ontnuchteren. || (fig.) Ontgoochelen, de bedwelming verdrijven. || Se d-, nuchter worden. Désenlacement, m. Ontstrikking, f. Désenlacer, v.a. Ontstrikken. || Se d-, zich uit den strik redden. Désenlaidir, v.a. Minder leelijk maken. || -, v.n. et réfl. Minder leelijk worden. Désennui, m. Tijdverdrijf, verzet, n. Désennuyer, v.a. De verveling verdrijven. || Verzetten, verstrooien. || Se d-, zich tijdverdrijf verschaffen, zich verstrooien. Désenorgueillir, v.a. Den
hoogmoed matigen. Désenrayement, m. Ontremming, f. Désenrayer, v.a. Ontremmen. Désenrhumer, v.a. De verkoudheid genezen. || Se d-, zijne verkoudheid kwijtraken. Désenrouer, v.a. De schorheid verdrijven. || Se d-, de heeschheid kwijtraken. Désensabler, v.a. (Mar.) Uit het zand vlot krijgen. Désensevelir, v.a. Ontgraven. Désensorceler, v.a. Onttooveren. || (fig.) v. Désenivrer. || Se d-, de betoovering afschudden. Désensorcellement, m. Onttoovering, f. Désentéter, v.a. Tot rede brengen, de eigenzinnigheid overwinnen. || Se d-, zich iets uit het hoofd zetten. Désentortiller, v.a. Loswikkelen, losdraaien. || (fig.) Ontwarren. || Se d-, zich ontwarren; (fig.) zich uit de verlegenheid redden. Désentraver, v.a. Ontkluisteren. || De hinderpalen uit den weg ruimen. Désenvenimer, v.a. Het venijn ontnemen. || De bitterheid (of) kwade bedoelingen weren. Déséquilibré, ée, adj. In zijne geestvermogens gekrenkt. Déséquilibrer, v.a. De geestvermogens krenken. Déséquiper, v.a. Onttakelen. || Van de bemanning ontblooten.
Désert, e, adj. Eenzaam, onbewoond, woest. || -, m. Woestenij, woestijn, eenzaamheid, f. Déserter, v.n. Wegloopen. || (Mil.) Wegloopen, deserteeren, overloopen. || -, v.a. Verlaten, ontvluchten, ruimen. Déserteur, m. Weglooper, deserteur, weggeloopen soldaat, m. || (fig.) Afvallige, verzaker, m. Déserticole, adj. 2 g. Op verlaten plaatsen groeiend. Désertion, f. Weglooping, overlooping, f. || (fig.) Afvalligheid, f.
Désespérance, f. v. Désespoir. - Désespérant, e, adj. Wanhopig. || Allertreurigst, akelig. Désespéré, ée, adj. Wanhopig,
| |
| |
vertwijfeld. Maladie d-e, ongeneesbare ziekte, f. Cas d-, hopeloos geval, n. Enfant d-, onverbeterlijk kind, n. || Troosteloos, ontroostbaar. || -, m. Wanhopige, uitzinnige, m. Désespérément, adv. Wanhopig. || Geweldig, hevig. Désespérer, v.n. Wanhopen, hopeloos zijn, alle hoop opgeven. D- d'un malade, eenen zieke opgeven. || - v.a. Wanhopig maken, doen wanhopen. D- la patience de q., iemands geduld op eene te zware proef stellen. || Zeer bedroeven, || Se d-, wanhopen; (fig.) diep bedroefd zijn. Désespoir, m. Wanhoop, vertwijfeling, hopeloosheid, f. Mettre au d-, wanhopig maken. || Groote droefheid, radeloosheid, troosteloosheid, f. || Moedeloosheid, f. || Ergernis, f. Sa conduite fait mon d-, zijn gedrag is mij een voortdurende ergernis. || (fam.) Je suis au d-, het spijt mij diep. || Weergaloos toonbeeld, n. Désétablir, v.a. Eene inrichting opheffen. Déshabiliter, v.a. Onbekwaam maken, de bevoegdheid ontnemen. Déshabillé, m. Huiskleed, n. || (fig.) Ware gestalte, f. Déshabiller, v.a. Uitkleeden. || Plunderen. || Villen. || Se d-, zich ontkleeden. Déshabituer, v.a. (Iemand iets) afwennen, afleeren. || Se d-, zich ontwennen. Désharmonie, f. Wanklank, m. Désharmonique, adj. Onharmonisch. Désharmoniser, v.a. De harmonie verbreken (of) verstoren. Déshérence, f. Droit de d-, erfrecht van den Staat, n. Déshérité, m., ée, f.
Onterfde, m. et f. || Misdeelde, m. et f. Déshériter, v.a. Onterven. Désheurer, v.a. De werkuren (of) den gewonen gang der bezigheden verstoren. Déshonnête, adj. 2 g., -ment, adv. Onbetamelijk, onfatsoenlijk, oneerbaar, schandelijk. Déshonnêteté, f. Oneerbaarheid, onbetamelijkheid, onzedigheid, f. Déshonneur, m. Eerloosheid, oneer, f. Déshonorable, adj. 2 g., déshonorablement, adv., déshonorant, e, adj. Schandelijk, onteerend, smadelijk. Déshonorer, v.a. Schenden, onteeren, schandvlekken. || Vernederen, ontsieren. || Se d-, zich onteeren. Déshuiler, v.a. De olie uittrekken. Déshumaniser, v.a. Ontmenschen, onmenschelijk maken. || Se d-, onmenschelijk worden. Déshydrogéner, v.a. Van waterstof berooven. Déshypothéquer, v.a. Van hypotheek ontlasten.
Désidératif, ive, adj. Een verlangen uitdrukkend. Désignatif, ive, adj. Aanwijzend, kenmerkend. Désignation, f. Aanduiding, omschrijving, aanwijzing, beteekening, f. || Voorloopige aanstelling, keus, f. Désigné, ée, adj. Aangewezen, aangetoond. || Voorloopig bepaald, benoemd. Désigner, v.a. Aanwijzen, aanduiden, aantoonen, beteekenen. Ce vent désigne la pluie, die wind kondigt regen aan. || Bepalen, voorloopig benoemen. || Se d-, aangewezen (of) aangeduid worden. || Se d-, zich kenbaar maken.
Désillusion, f. Ontgoocheling, teleurstelling, f. Désillusionner, v.a. Ontgoochelen. || Se d-, de begoocheling kwijtraken. Désincorporation, f. Afscheiding, wegzending, f. Désincorporer, v.a. Afscheiden.
Désinence, f. (Gramm.) Uitgang, m.
Désinfatuer, v.a. De oogen openen, in-
● Tomber en déshérence, bij gebrek aan erfgenamen aan den Staat vervallen.
lichten, van dwaze verbeelding genezen. Désinfectant, e, adj. Ontsmettend, zuiverend, besmettingwerend. || -, m. Besmettingwerend middel, n. Désinfecter, v.a. De besmetting wegnemen, zuiveren, ontsmetten. Désinfecteur, adj. m. Ontsmettend. || -, m. Ontsmetten, m. Désinfection, f. Ontsmetting, f. Désintéressé, ée, adj. Geen belang bij iets hebbend. || Belangloos, onbaatzuchtig, onpartijdig. Désintéressement, m. Belangloosheid, onbaatzuchtigheid, onpartijdigheid, f. Désintéresser, v.a. (Jur.) Vergoeden, schadeloos houden. || Se d-, zich schadeloos stellen. || Se d- de qc., geen belang meer in iets stellen. Désinvestir, v.a. (Mil.) De blokkade opheffen. || Een recht ontnemen, eene bevoegdheid terugnemen. Désinvestissement, m. Opheffing f. der blokkade. || Berooving f. van een recht (of) bevoegdheid. Désinviter, v.a. Eene uitnoodiging herroepen. Désinvolture, f. Bevallige losheid, f. || Vrijpostigheid, f.
Désir, m. Verlangen, n., wensch, m., begeerte, zucht, f. Au gré des d-s, naar wensch. Au d- de l'ordonnance, volgens het voorschrift. Désirable, adj. 2 g. Wenschelijk, begeerbaar. Désirer, v.a. Begeeren, (naar iets) verlangen, haken. Il serait à d-, het ware wenschelijk. Laisser à d-, te wenschen overlaten. Il y a qc. à d- à cela, er ontbreekt iets aan. || (fam.) Se faire d-, op zich laten wachten. Désireux, euse, adj. Begeerig, verlangende. Désistement, m. (Jur.) Afstand, m. Désister (se), v. réfl. Afstaan, afzien (van).
Dès lors, loc. adv. Van toen af, sedert.
Desman, m. (H.n.) Muskusrat, f.
Désobéir, v.n. Weerspannig zijn, ongehoorzaam zijn. D- à la loi, de wet overtreden. Je ne veux pas être désobéi, ik duld geen ongehoorzaamheid. Désobéissance, f. Weerspannigheid, ongehoorzaamheid, f. Désobéissant, e, adj. Ongehoorzaam. Désobligeamment, adv. Onheusch, onbeleefd. Désobligeance, f. Onvriendelijkheid, onbeleefdheid, f. Désobligeant, e, adj. Onvriendelijk, ongedienstig, onhoffelijk. Désobligeante, f. Eng rijtuig n. voor twee personen. Désobliger, v.a. Onheusch bejegenen, ondienst doen. Désobstruant, e, désobstructif, ive, adj. Ontstoppend, afdrijvend. || -, m. Afdrijvend middel, n. Désobstruction, f. Ontstopping, f. Désobstruer, v.a. Belemmeringen wegruimen, ruimen. Rue désobstruée, opgeruimde straat, f. || (Méd.) Openen, ontlasten. Désoccupation, f. Werkeloosheid, f. Désoccupé, ée, adj. Ledig, werkeloos. Désoeuvré, ée, adj. Ledig, werkeloos. || -, m. Ledigganger, m. Désoeuvrement, m. Ledigheid, f.
Désoeuvrement, m. Het losmaken der bladen papier. Désoeuvrer, v.a. Losmaken.
Désolant, e, adj. Droevig, bedroevend. || Onaangenaam. || Verdrietig. Désolateur, m. Verwoester, vernieler, m. Désolation, f. Verwoesting, verdelging, vernieling, f. || Uiterste droefheid, troosteloosheid, f., rouw, m. || (fam.) Verdriet, leedwezen, n. Désolé, ée, adj. Verwoest, verdelgd. || Zeer bedroefd. || (fam.) Je suis d-, het doet mij leed. Désoler, v.a. Verwoesten, verdelgen, vernielen. || Zeer
| |
| |
bedroeven. || Ergeren. || Se d-, zich bedroeven.
Désopilant, e, adj. (fig.) Lachwekkend. Désopilatif, ive, adj. (Méd.) Ontstoppend, openend. || -, m. Afdrijvend middel, n. Désopilation, f. Ontstopping, opening, f. Désopiler, v.a. Ontstoppen, openen, ontlasten. || (fig.) D- la rate, hartelijk doen lachen, de lever schudden. Désordonné, ée, adj. Ordeloos, onordelijk. || Losbandig, ongeregeld, onmatig. Passion d-e, overdreven hartstocht, m. Désordonnément, adv. Buitensporig, onordelijk. Désordonner, v.a. In de war brengen. Désordre, m. Wanorde, wanordelijkheid, verwarring, war, f. En d-, in de war. || Oploop, m., woeling, f. Réprimer les d-s, de wanordelijkheden te keer gaan. || Twist, m., tweedracht, oneenigheid, f. || Ontroering, ontsteltenis, f. D- des fonctions digestives, stoornis f. der spijsvertering. D- des sens, ontroering der zinnen. || Losbandigheid, zedeloosheid, f. Vivre dans le d-, een losbandig leven leiden. Désorganisateur, trice, adj. Verstorend, verwoestend, omverwerpend, ontbindend. Désorganisation, f. Storing, omverwerping, uiteenrukking, f. D- du foie, ontaarding f. der lever. || Wanorde, ontbinding, f. Désorganisatrice, adj. f. v. Désorganisateur. - Désorganiser, v.a. Storen, verstoren, in wanorde brengen, verwarren, den samenhang verbreken. D- les affaires, den geregelden gang der zaken storen, de zaken in de war brengen. || Ontbinden, scheiden. || Se d-, in wanorde geraken, ontbonden worden. Désorienté, ée, adj.
Verdwaald. || In de war, van zijn stuk. Désorienter, v.a. Doen verdwalen, van den weg afbrengen. || (fig.) Van zijn stuk helpen, ontstellen. || Se d-, verdwalen; (fig.) in de war geraken.
Désormais, adv. Voortaan, in het vervolg.
Désorner, v.a. Ontsieren. || Slakken wegdoen. Désossé, m. Mager mensch, m. Désossement, m. Ontbeening, ontgrating, f. Désosser, v.a. De beenen uitdoen. || Ontgraten. || (fig.) Grondig onderzoeken. Désourdir, v.a. Ontweven, losscheren. || (fig.) D- un complot, eene samenzwering verijdelen. Désoxydation, désoxygénation, f. Berooving f. van zuurstof. Désoxyder, désoxygéner, v.a. Van zuurstof berooven.
Despote, m. Willekeurig gebieder, dwingeland, despoot, m. Despotique, adj. 2 g., -ment, adv. Willekeurig, oppermachtig. Despotisme, m. Onbeperkte heerschappij, dwingelandij, f. || (fig.) Willekeur, f.
Despumation, f. Afschuiming, f. Despumer, v.a. Afschuimen. Desquamation, f. Afschilfering, f. || Ontschubbing, f. Desquamer, v.a. Ontschubben. || Se d-, afschilferen.
Desquels, desquelles, pron. v. Lequel.
Dessabler, v.a. Ontzanden, van zand zuiveren. Dessaigner, v.a. Van bloed zuiveren. Dessaisir, v.a. Van het bezit berooven. || Se d-, afstaan, overgeven. Dessaisissement, m. Afstand, m., overgave, f. Dessaisonnement, m. Verandering f. in de volgorde van bebouwing. Dessaisonner, v.a. De volgorde van bebouwing veranderen. D- une prairie, weiland in bouwland veranderen. ||
● Cet homme a des desseins, die man voert iets in zijn schild.
Buiten het seizoen doen bloeien. Dessalaison, f. Ontzouting, f. Dessalé, ée, adj. Ontzout. || -, m., et f. (pop.) Looze vos, m., sluwe vrouw, f. Dessalement, m. Ontzouting, f. Dessaler, v.a. In water weeken, ontzouten. Dessangler, v.a. Den buikriem losmaken, ontgorden. Desséchant, e, adj. Opdrogend. || Verdorrend. Desséchement, m. Droogmaking, verdroging, opdroging, f. || (Méd.) Verdorring, f. || D- (du coeur), ongevoeligheid, f. Dessécher, v.a. Drogen, opdrogen, uitdrogen, droogmaken. || Verdorren, vermageren. || (fig.) D- l'esprit, den geest verdorren. D- le coeur, het hart ongevoelig maken. || Se d-, drogen, verdrogen; (fig.) dor worden, verdorren.
Dessein, m. Voornemen, doel, inzicht, n. Former un d-, een ontwerp smeden. A d-, met opzet, opzettelijk, voordachtelijk. À d-prémédité, met voorbedachten rade. || (Litt.) Plan, ontwerp, n.
Desseller, v.a. Ontzadelen. Dessemeler, v.a. Ontzolen. Desserre, f. Il est dur à la d-, hij geeft niet gaarne. Desserrer, v.a. Losmaken, ontsluiten. || (fig.) D- un coup de fouet, eenen harden zweepslag geven. Ne pas d- les dents, zijnen mond niet opendoen. || Se d-, losgaan. Desserroir, m. Schroevendraaier, m. Dessert, m. Nagerecht, n. Desserte, f. Overschot, n., afgenomen spijzen, f. pl.
Desserte, f. Bediening, f. Chemin de d-, gemeenschapsweg, m.
Dessertir, v.a. Ontkassen.
Desservant, m. Dienstdoende geestelijke, kapelaan, m.
Desservir, v.a. Afdienen, de spijzen (of) de tafel afnemen. || (Iemand) schaden, benadeelen.
Desservir, v.a. Bedienen, eenen kerkdienst waarnemen. || Den dienst doen.
Desseuvrer, v.a. De bladen scheiden. Dessiccatif, ive, adj. Opdrogend. || Huile d-e, standolie, f. || -, m. Droogmiddel, n. Dessiccation, f. Droging, uitdroging, f. Dessiller, v.a. (De oogen) openen. || (fig.) D- les yeux à q., iemand den blinddoek afnemen. || Se d-, opengaan. Ses yeux se dessillent, de schellen vallen hem van de oogen.
Dessin, m. Teekenkunst, f. Maître de d-, teekenmeester, m. Arts du d-, teekenende kunsten, f. pl. || Teekening, f. || Plan, ontwerp, n., grondteekening, f. || (Tiss.) Patroon, n. || (Mus. et Peint.) Schikking, f. Dessinateur, m. Teekenaar, m. Dessiner, v.a. Teekenen, afteekenen, afbeelden, schetsen. D- d'après la bosse, naar afgietsels teekenen. Cet habit dessine bien la taille, dat kleed doet de gestalte voordeelig uitkomen. || Se d-, zich vertoonen. La taille se dessine, het lichaam ontwikkelt zich.
Dessolement, m. v. Dessaisonnement. - Dessoler, v.a. De zool ontnemen. Dessoler, v.a. (Agric.) De volgorde der bebouwing veranderen. Dessolure, f. Het ontnemen der zool (of) des hoefs. Dessouchement, m. Uitroeiing f. der boomstronken. Dessoucher, v.a. Boomstronken uitroeien. Dessouder, v.a. Het soldeersel losmaken. || Se d-, losgaan (van soldeersel). Dessoudure, f. Het losmaken (of) het losgaan van soldeersel. Dossoufrage, m. Ontzwaveling, f. Dessoufrer, v.a.
| |
| |
Ontzwavelen. Dessoûler, v.a. Nuchter maken. || -, v.n. Nuchter worden.
Dessous, m. Het onderste, onderdeel, n., onderzijde, f., onderkant, m. || (fig.) Connaître le d- des cartes, het geheim der zaken kennen. Avoir le d-, onderliggen, het onderspit delven, te kort schieten. || (Mar.) Avoir le d- du vent, beneden den wind zijn; (fig.) tegenspoed hebben, in het nadeel zijn. || -, adv. Beneden, onder, omlaag. || -, prép. Beneden, onder. Par d-, van onderen, onder door. Au d- de, onder, beneden. En d-, van onder. Vêtement de d-, onderkleed, n. || (fam.) Regarder en d-, van ter zijde bezien. Être en d-, geveinsd zijn. Par d- la jambe, met minachting.
Dessuintage, m. Het ontzweeten (der wol). Dessuinter, v.a. Ontzweeten, ontvetten.
Dessus, adv. Boven, bovenop, omhoog. Tomber d-, aanvallen. Sens d- dessous, het onderste boven. || -, prép. Par d-, boven, bovenop, over. Par d- tout, vooral, bovenal, voornamelijk. Il m'a payé par d- l'épaule, hij heeft mij niet betaald. Au d- de, boven. || -, adv. Par d-, over, overheen, daarenboven. Rang de d-, bovenste rij, f. Par d- le marché, op den koop toe. || En d-, van boven, aan de bovenzijde. Ci- d-, hierboven, hiervoren. Là-d-, daarop. || -, m. Het bovenste, bovenzijde, f., bovenkant, m., deksel, n. Le d- d'une table, het tafelblad, n. || (Mus.) Bovenstem, f., bovenzang, m. || Bovenzanger, m. || (fig.) Zege, f. Avoir le d-, de overhand hebben. || D- du vent, loef, f.
Destin, m. Noodlot, n. || Leven, bestaan, n., levensbaan, f. Heureux d-, gelukkig lot, n. Destinataire, m. et f. Bestemmeling, m. et f. Destinateur, trice, m. et f. Afzender, m.; -ster, f. Destination, f. Bestemming, beschikking, f. || Doel, n. || Bestemmingsplaats, f. Être arrivé à sa destination, de plaats zijner bestemming bereikt hebben. Destinatoire, adj. 2 g. (Jur.) (Het doel) bepalend. Destinée, f. Lot, n., bestemming, f. || Leven, n. Destiner, v.n. Voornemen, besluiten. || -, v.a. Bestemmen, bepalen. || Voorbehouden, toedenken. Quel accueil me destine-t-il? Welk onthaal bereidt hij mij? || Se d-, zich toewijden. Il se destine aux arts, hij wil kunstenaar worden. Destituable, adj. 2 g. Afzetbaar, afstelbaar. Destitué, ée, adj. Afgesteld. || Ontbloot, beroofd. D- de fondement, zonder grond. Destituer, v.a. Afzetten, afstellen. Destitution, f. Afzetting, afstelling, f., ontslag, n.
Destrier, m. Oorlogspaard, strijdros, n.
Destructeur, trice, adj. Vernielend, verwoestend. || -, m. et f. Vernieler, verwoester, m.; verdelgster, uitroeister, f. Destructibilité, f. Vernielbaarheid, vergankelijkheid, f. Destructible, adj. 2 g. (Chim.) Vernielbaar. Destructif, ive, adj. Vernielend, ontbindend, omverwerpend. Doctrine d-ve, verderfelijke leer, f. Destruction, f. Verwoesting, verdelging, f., ondergang, val, m., geheel verval, n. D- des abus, het uitroeien van misbruiken. Destructivité, f. Vernielzucht, f. Destructrice, adj. et f. v. Destructeur. - Désuétude, f. Verval, n. Tomber en d-, in onbruik geraken.
Désunion, f. Scheiding, scheuring, f. ||
● Il y a quelque chose là-dessous, daar schuilt iets achter.
Tweedracht, tweespalt, verdeeldheid, oneenigheid, f. Désunir, v.a. Scheiden, verdeelen. || (fig.) Tweedracht stichten, oneenig maken. || Se d-, vaneengaan, losraken. Ce cheval se désunit, dat paard loopt ongelijk. || (fig.) Se d-, oneenig worden. Détaché, ée, adj. Gescheiden, losgemaakt. Feuilles d-ées, losse bladen, n. pl. || (fig.) Air d-, onverschillig gezicht, n. || (Mus.) Note d-e, afgestootene noot, f. || (Mil.) Uitgezonden, gedetacheerd. || -, m. (Mus.) Staccato, m. Détache-chaîne, m. Springbus (voor ketens), f. Détachement, m. (Mil.) Afgezonderde bende, afdeeling, f. || Vrijheid, bevrijding, f. Détacher, v.a. Losdoen, afscheiden, afzonderen. D- ses yeux de qc., zijne oogen van iets afwenden. D- d'une alliance, van een verbond losmaken. || Ontknoopen, ontbinden. || Afhouden, verwijderen. || (Peint.) Doen uitkomen. || (fig.) Bien d- les syllabes d'un mot, elke lettergreep van een woord goed doen uitkomen (of) goed uitspreken. || (Mil.) Zenden, uitzenden, detacheeren. || (fam.) D- un soufflet, eenen klap geven. || (Mus.) D- des notes, noten afstooten. | Se d-, losgaan, losraken. || (fig.) Se d-, zich ontslaan, zich bevrijden (van). Se d- de q., zich van iemand scheiden. || (Peint.) Se d-, uitkomen, Détacher, v.a. Ontvlekken. Détacheur, m., euse, f. Vlekkenverdrijver, m., -verdrijfster, f. Détail, m. Omstandig verhaal, n., uitvoerige beschrijving, f. || Bijzonderheid, omstandigheid, f. Il est homme de d-,
hij let op alle bijzonderheden. En d-, uitvoerig. Entrer dans le d-, in bijzonderheden treden. Ce n'est qu'un d-, dat is maar bijzaak. || Optelling, oprekening, nauwkeurige opgave, f. || Kleinhandel, m. Faire le d-, in het klein (of) bij het stuk verkoopen. En d-, bij het stuk, in het klein. Détaillant, e, adj. In het klein verkoopend. || -, m. et f. Slijter, kleinhandelaar, winkelier, kramer, m., slijtster, winkelierster, f. Détailler, v.a. In stukken snijden (of) hakken. || Slijten, uitmeten, bij het stuk verkoopen. || Omstandig verhalen, fijn beschrijven. Détailleur, m. v. Détaillant. Détalage, m. Opkraming, f. Détaler, v.a. Inpakken, opkramen. || -, v.n. (pop.) v. Décamper. - Détalinguer, v.n. (Mar.) Den ankerkabel losmaken. Détaper, v.a. Ontproppen, ontstoppen. Détapisser, v.a. De tapijten afnemen, het behangselpapier aftrekken. Détaxe, f. Verlaging (of) vrijstelling f. van belasting. Détaxer, v.a. De belasting verlagen (of) afschaffen. Déteindre, v.a. Ontkleuren, ontverven. Le soleil déteint les étoffes, de zon doet de stoffen verschieten. || -, v.n. et réfl. Verschieten, verkleuren, afgaan. || (fig) Son caractère déteint sur moi, zijn karakter oefent invloed uit op het mijne. Dételage, m. Het uitspannen, n. Dételer, v.a. Uitspannen. || -, v.n. Uitspannen. || (fig.) Ophouden, uitscheiden. || Sterven. Détendage, m. Het ontspannen. ||
(Tiss.) Het afscheren (van den ketting). Détendoir, m. (Tiss.) Haspelkruis, n. Détendre, v.a. Ontspannen, losmaken. D- un arc, eenen boog ontspannen. D- une tapisserie, een behangsel afnemen. || (fig.) D- l'esprit, den geest ontspannen. || Se d-, verslappen. || (fig.) Se d-, uitrusten.
Détenir, v.a. In zijn bezit houden, achter- | |
| |
houden. || Gevangen houden, detineeren. Détente, f. Trekker, drukker, m. || Het aftrekken, n. Ce fusil est dur à la d-, dit geweer gaat niet gemakkelijk over. || (fig.) Dur à la d-, gierig. || Ontspanning, f. Détenteur, trice, m. et f. Bezitter, achterhouder, m.; bezitster, achterhoudster, f. Détentillon, m. Drukkertje, n. Détention, f. Bezit, n. || Wederrechtelijke achterhouding, f. || Gevangenhouding, gevangenschap. opsluiting, hechtenis, f. D- préventive, voorloopige gevangenhouding, f. Détentrice, f. v. Détenteur. - Détenu, e, adj. Gevangen gehouden, gegijzeld. || -, m. et f. Gevangene, gegijzelde, m. et f. Détergent, e, adj. Reinigend. Déterger, v.a. Reinigen. Détérioration, f. Verslechting, schade, beschadiging, f., verval, n., sleet, f. Détériorer, v.a. Verslechten, laten vervallen. || Bederven. || Se d-, bederven, vervallen. Déterminable, adj. 2 g. Voor bepaling vatbaar. Déterminant, e, adj. Bepalend, beslissend. Déterminatif, ive, adj. Bepalend. || -, m. Bepalend woord, n. Détermination, f. Besluit, n., beslissing, f. || Bepaling, vaststelling, f. || (Phys.) Richting, neiging, f. Déterminé, ée, adj. Bepaald, beslist, besloten, vastgesteld. || Overgegeven (aan), gezet (op). Buveur d-, drinkebroer, m. || Stout, koen, vastberaden. || -, m. Waaghals, heethoofd, onversaagd man, m. Déterminément, adv. Volstrekt, vast.
|| Stoutmoedig, koen. || Uitdrukkelijk, stellig. Déterminer, v.a. Bepalen, vaststellen. || Beslissen, besluiten. || Bewegen, overhalen (tot). || (Gramm.) Bepalen. || Veroorzaken. D- le succès, het welslagen bewerken. || Se d-, een besluit nemen.
Déterré, ée, adj. Uitgegraven, ontgraven. || -, m. Opgegraven lijk, n. Déterrement, m. Opgraving, f. Déterrer, v.a. Uitgraven, ontgraven, opdelven. || (fig.) Opsporen. Déterreur, m. Opgraver, opdelver. m.
Détersif, ive, adj. (Méd.) Reinigend, zuiverend. || -, m. Zuiveringsmiddel, n. Détersion, f. (Chir.) Reiniging, zuivering, f. Détestable, adj. 2 g., détestablement, adv. Gruwelijk, zeer slecht, erbarmelijk, verfoeilijk. Détestation, f. Verfoeiing, f.. afschuw, gruwel, m. Détester, v.a. Verfoeien, gruwen (van), verwenschen. || Haten. || -, v.n. Vloeken en zweren.
Détirer, v.a. Rekken, uitrekken. Détiser, v.a. De brandhouten uitdooven. || (fig.) Uitdooven. Détisser, v.a. Een weefsel ontdoen, ontweven. || Losrafelen. || Se d-, uitrafelen.
Détonant, e, adj. Ontploffend. Poudre d-e, knalpulver, n. Détonateur, m. Knaller, m. Détonation, f. Ontploffing, losbranding, f., knal, m. Détoner, v.n. Ontploffen, ontbranden, met eenen knal vervliegen.
Détonneler, v.a. Uit een vat tappen. Détonner, v.n. (Mus.) Valsch zingen, uit den toon geraken. || (fig.) Niet passen, strijdig zijn (met). Détordre, v.a. Losdraaien, loswringen. || Se d-, weer losgaan (of) uiteendraaien.
Détorquer, v.a. Verdraaien, verwringen.
Détors, e, adj. Losgedraaid. Détortiller, v.a. Losvlechten. Détouper, v.a. Ontstoppen.
● Les détours du coeur, de geheimste plooien des harten.
|| D- ses oreilles, zijne ooren wijd openzetten. || (Agric.) De stoppels uittrekken. Détoupillonner, v.a. De onnutte takken afsnoeien. Détour, m. Kromte, wending, bocht, f. || Omdraai, omkeer, m. || Omweg, m. || (fig.) Uitvlucht, list, f. Être sans d-, oprecht zijn. Parler sans d-, ronduit spreken. Détourné, ée, adj. Afgekeerd, afgewend. || Afgelegen, eenzaam. Chemin d-, omweg, sluipweg, m.; (fig.) slinksche weg, m. || (fig.) Zijdelingsch, heimelijk, geheim, verborgen. Reproche d-, bedekt verwijt, n. Louange d-ée, kiesche lofspraak, f. Détourne, f. Het gelijkleggen der naalden. Détournement, m. Omwending, f. || Afkeering, f. || Ontvreemding, verduistering (van gelden), f. || D- de mineure, verlokking f. van eene minderjarige uit de ouderlijke woning. Détourner, v.a. Afweren, afwenden, afkeeren. verwijderen. || Aftrekken, ontraden, afraden. D- q. de l'étude, iemand van de studie afhouden. D- du droit chemin, van den rechten weg afbrengen. || Bedrieglijk wegnemen, achterhouden, ontvreemden, verduisteren. D- les deniers publics, 's lands penningen onderslaan. || D- les soupçons, de verdenking afleiden.. || Se d-, zich verwijderen, zich afwenden. Se d- de son chemin, eenen omweg maken.
Détracter, v.a. et v.n. Kwaadspreken, belasteren, eerrooven. Détracteur, m. Kwaadspreker, lasteraar, m. || -, adj. Kwaadsprekend, eerroovend. Détraction, f. Achterklap, laster, m., kwaadsprekendheid, f.
Détranger, v.a. (Hort.) Het schadelijk gedierte verdrijven. Détraquement, m. Ontstelling, verwarring, f. Détraquer, v.a. Bederven, ontstellen. || (fig.) Krenken, verwarren. || Se d-, in de war raken.
Détrempe, f. Waterverf met gom, f. || Waterverfschilderij, f. Peindre en d-, met waterverf schilderen. || (fig.) En d-, verwaterd.
Détrempe, f. Het onttemperen.
Détremper, v.a. Weeken, beslaan, mengen, aanlengen. D- de la couleur, verf met water omroeren. Chemin détrempé, doorweekte weg, m. D- de la chaux, kalk beslaan. || (fig.) Ontzenuwen. || Se d-, week (of) zacht worden. Se d-, verdund (of) beslagen worden.
Détremper, v.a. Ontharden onttemperen.
Détresse, f. Beklemdheid, benauwdheid, f., angst, m. || Nood, m. Cri de d-, noodkreet, m.
Détresser, v.a. Ontvlechten.
Détret, m. Handschroef, haaktang, f.
Détrichage, m. Het uitzoeken der wol. Détricher, v.a. Wol uitzoeken. Détricheur, m., euse, f. Woluitzoeker, m., -zoekster, f.
Détriment, m. Schade, f., verlies, nadeel, n. Au d- de, ten koste van. Cela tourne à mon d-, dat loopt op mijn nadeel uit. || v. Détritus.
Détripler, v.a. Het derde gelid wegnemen.
Détritage, m. Het kneuzen. Détriter, v.a. Persen, kneuzen. Détrition, f. Afslijting f. door wrijving. Détritoir, m. Olijfmolen, kneusmolen, m. Détritus, m. Overblijfsel, n., schilfer, brokkeling, f.
Détroit, m. Zeeëngte, straat, f., nauw, n. || Bergpas, m. || (Anat.) Bekkenband, m.
Détromper, v.a. Te recht helpen, uit de dwaling helpen. || Se d-, zijne dwaling erkennen.
| |
| |
Détroncation, f. Scheiding f. des hoofds van den romp.
Détrônement, m. Onttroning, f. Détrôner, v.a. Onttronen. || (fig.) Verdringen. Détroussement, m. Het nederlaten, n. || (fig.) Uitplundering, uitschudding, f. Détrousser, v.a. Nederlaten, laten hangen. || (fig.) Uitplunderen, uitschudden. || Se d-, zijn kleed laten hangen. Détrousseur, m. Straatroover, m.
Détruire, v.a. Verdelgen, vernielen, verwoesten, slechten. D- une forteresse, eene vesting sloopen (of) slechten. || D- une personne dans l'esprit de q., iemand bij een ander valschelijk beschuldigen. La discorde détruit la société, tweedracht helpt de maatschappij in den grond. || Se d-, elkander vernietigen. || Se d-, zich zelfmoorden, || Se d-, vervallen.
Dette, f. Schuld, f. D- active, uitstaande schuld, f. D- passive, gemaakte schuld, f. D- caduque, vervallen schuld. D- publique, staatsschuld, f. || (Prov.) Qui paie ses d-s, s'enrichit, wie zijne schulden betaalt, verarmt niet. || (fig.) Verplichting, f. Payer sa d- à la nature, zijnen tol aan de natuur betalen, sterven, || Ongelijk, n.
Détumescence, f. (Méd.) Slinking, ontzwelling, f. Détumescent, e, adj. Ontzwellend. Déturbatrice, adj. f. Verstorend.
Deuil, m. Rouw, m., droefheid, f. Jour de d-, rouwdag, m. || (fam.) Faire son d- d'une chose, iets als verloren beschouwen. || Habit de d-, rouwkleed, rouwgewaad, n. Prendre le d-, den rouw aannemen. Voiture de d-, rouwkoets, f. || Rouw, m., rouwstof, f., rouwgoed, zwart, n. || Rouwtijd, m. || Mener le d-, den rouw leiden.
Deutéronome, m. Vijfde boek n. van Mozes. Deutéropathie, f. (Méd.) Naziekte, f. Deutéropathique, adj. 2 g. De naziekte betreffende. Deux, adj. num. Twee. D- fois, tweemaal. De d- jours l'un, om den anderen dag. L'un des d-, een van beiden. Nous sommes d-, wij zijn getweeën. || (Gramm.) D-points, dubbelpunt, n. || (fig.) Piquer des d-, een paard de beide sporen geven; zich reppen, zich beijveren. N'en faire ni une ni deux, zich geen oogenblik bezinnen. || Tweede. Page d-, tweede bladzijde. Henri d-, Hendrik de Tweede. || -, m. Twee, f. || Tweede dag, m. Le d- du mois, de tweede dag der maand. Deuxième, adj. 2 g. Tweede. || -, m. Tweede verdieping, f. Deuxièmement, adv. Ten tweede. Deux-mâts, m. Tweemaster, m. Deux-ponts, m. (Géogr.) Tweebruggen, n. Deux-quatre, m. (Mus.) Twee-vierde-maat, f.
Dévaler, v.a. Nederlaten, laten zakken. || D- les degrés, de trappen afgaan. || -, v.n. Afdalen. Dévalisement, m. Uitplundering, f. Dévaliser, v.a. Uitschudden, uitplunderen. || (Jeu) Alles afwinnen. Dévaliseur, m. Roover, afzetter, oplichter, m.
Devancement, m. Het vooruitloopen. Devancer, v.a. Vooruitgaan, vooropgaan, voorgaan, vooruitloopen, vooruitsnellen. || Den voorrang hebben (op iemand). || Voorafgaan, eer (of) eerder zijn. L'aurore devance le lever du soleil, de dageraad komt vóór zonsopgang. D- q. en âge, ouder zijn dan iemand. || (fig.) Iemand in iets overtreffen (of) voorbijstreven. Devancier, ère, m. et f. Voorganger, voor-
● Il est criblé de dettes, hij zit tot over de ooren in de schulden.
zaat, m.; voorzate, voorgangster, f. Devant, adv. Vóór, vooruit, vooraan. Par d-, van voren. Par d- notaire, ten overstaan van den notaris. || (fam.) Sens d- derrière, het achterste voor, verkeerd, averechts. || Ci-d-, hiervoren, hierover. Les ci-d- récollets, de voormalige minderbroeders. ||-, m. Voorste, n., voorzijde, f., voorstuk, n., voorkant, m. Le d- du corps, het voorlijf, n. D-s d'un tableau, voorgrond m. eener schilderij. Patte de d-, voorpoot, m. Le d- d'un carrosse, het voorgestel eener koets. Loger sur le d-, aan de straat wonen. Prendre les d-s, vooruitvertrekken, vooruitloopen; (fig.) voorkomen. || -, prép. Vóór, tegenover, rechtover. D- mes yeux, vóór mijne oogen. Ne dis rien d- lui, zeg niets in zijn bijzijn. Aller au d- de q., iemand te gemoet gaan; (fig.) iemand voorkomen. Devantière, f. Gespleten rijkleed, n. Devanture, f. Voorzijde, f., het voorste, n. D- d'une maison, voorgevel m. eens huizes. || Winkelraam, n. || (fam.) Borst, f.
Dévaser, v.a. De modder uithalen.
Dévastateur, trice, adj. Verdelgend, verwoestend. || -, m. et f. Verwoester, verdelger, m.; vernielster, verdelgster, f. Dévastation, f. Verwoesting, vernieling, verdelging, f. Dévastatrice, adj. et f. v. Dévastateur. - Dévaster, v.a. Verdelgen, verderven, verwoesten, vernielen. || Plunderen.
Déveine, f. Ongeluk, n., miskans, bestendige tegenkans, f. Être en d-, voortdurend verliezen. Développable, adj. 2 g. Ontwikkelbaar. Développante, adj. et f. (Géom.) Afwikkelende lijn, f. Développée, f. Afgewikkelde lijn, f. Développement, m. Het openmaken (of) openrollen. || Ontwikkeling, ontvouwing, ontrolling, f. || (fig.) Uiteenzetting, uitbreiding, f. Entrer dans de longs d-s, breedvoerig uitweiden (over iets). || D- du corps, ontwikkeling des lichaams. D-du coeur, vorming f. des harten. || (Archit.) Teekening, f. Développer, v.a. Ontvouwen, ontplooien, ontrollen, ontzwachtelen. || Openleggen. || (fig.) Uitbreiden, doen aangroeien. D- le corps, het lichaam ontwikkelen. D- l'esprit, den geest vormen. || (Archit.) In al zijne deelen voorstellen. || Uitleggen, uiteenzetten, ontwikkelen, verklaren, ophelderen. || Ontwarren. || (Peint.) Schoon atwerken. D- une image photographique, het beeld op de plaat te voorschijn roepen. || Se d-, aangroeien, toenemen, zich ontwikkelen. || Se d-, zich uitstrekken, zich uitbreiden. || Se d-, zich ontvouwen, zich ontwikkelen. || Se d-, losgaan.
Devenir, v.n. Worden. D- riche, rijk worden. D- à rien, tot niets worden, op niets uitkomen. Ne savoir que d-, niet weten wat beginnen. Qu'est-il devenu? Wat is er van hem geworden? ||-, m. Wording, f., ontstaan, n.
Déventer, v.a. (Mar.) Killen. Dévergondage, m. Zedeloosheid, schaamteloosheid, ongebondenheid, f. || (fig.) Buitensporigheid, f. Dévergondé, ée, adj. Schaamteloos, losbandig, liederiijk. || -, m. et f. Liederlijk mans- (of) vrouwspersoon, n. Dévergonder (se), v. réfl. Alle eerbaarheid afleggen. || Een liederlijk leven leiden. Dévernir, v.a. Het vernis wegnemen. || Se d-, het vernis verliezen. Déverrouiller, v.a. Ontgrendelen.
| |
| |
Devers, prép. Naar, naar den kant van. Par d-, bij. Par d- soi, voor zich.
Dévers, e, adj. Scheef, schuinsch, overhellend. || -, m. Wankant, scheeve kant, m. || Scheeve post, m. || Scheeve ligging, f. Déversement, m. Overhelling, overhanging, f.
Déversement, m. Het overloopen, uitstorting, f. Déverser, v.n. Storten, overloopen. || -, v.a. Doen vloeien, afleiden. || (fig.) D- le mépris sur q., iemand verachtelijk maken. || Se d-, zich uitstorten.
Déverser, v.n. Overhellen, scheet staan. || -, v.a. Krommen. || Se d-, kromtrekken.
Déversoir, m. Verlaat, n., afleider, m. || Stortplaats, f. Dévestiture, f. Afstelling, f. Dévêtement, m. Het ontkleeden. || (Jur.) Afstand, m. Dévêtir, v.a. Uitkleeden, ontkleeden. || Se d-, zich ontkleeden. Dévêtissement, m. (Jur.) Afstand, m., vervreemding, f.
Déviateur, trice, déviatif, ive, adj. Afwijkend. Déviation, f. Afwijking, f.
Dêvidage, m. Het haspelen, n. Dévider, v.a. Haspelen, afwinden, spoelen. || (fig.) D- qc., iets van naaldje tot draadje onderzoeken. Dévideur, euse, m. et f. Haspelaar, spoeler, m.; spoelster, f. Dévidoir, m. Haspel, m., garenwinde, f., spoelwiel, n.
Dévier, v.n. Afwijken, zich verwijderen, de goede richting verliezen. || (fig.) Afdwalen. D- des bons principes, van het rechte pad afwijken. || -, v.a. Doen afwijken.
Devin, ineresse, m. et f. Waarzegger, m.; wichelares, f. || (fam.) Je ne suis pas un d-, ik heb geen hondsneus. || (H.n.) Boaslang, f. Devinable, adj. 2 g. Gemakkelijk te raden. Devinement, m. Het waarzeggen. || Voorgevoel, n. Deviner, v.a. Voorspellen. || Raden, gissen, vermoeden. || (fam.) Devinez le reste, het overige kunt ge wel zelf denken. || Se d-, zich laten raden. Devineresse, f. v. Devin. - Devinette, f. (fam.) Raadseltje, n. Devineur, euse, m. et f. (fam.) Waarzegger, m.; -zegster, f. || Hij (of) zij die vlug iets raden kan.
Dévirage, m. Het vieren (of) afwinden. || Het terugdraaien van een haspel. || Kromte f. van hout. Dévirer, v.a. (Mar.) Afwinden. || Een haspel terugdraaien. || Hout krommen.
Devis, m. Bestek, ontwerp, n.
Dévisager, v.a. Het aangezicht schenden. || Sterk en aanhoudend aankijken.
Devise, f. Zinspreuk, f. Âme de la d-, motto, bijschrift, n. Deviser, v.n. Praten, kouten, keuvelen.
Dévissement, m. Het losschroeven. Dévisser, v.a. Losschroeven. || (pop.) D- son billard, sterven. Dévitrification, f. Glasontkalking, f. Dévitrifier, v.a. Glas ontkalken. || Se d-, de verglazing verliezen. Dévoiement, dévoîment, m. (Méd.) Buikloop, m. || Schuinsche ligging f. (eener goot). Dévoilement, m. Ontsluiering, f. Dévoiler, v.a. Ontsluieren, onthullen. || Ontdekken, openbaren, bekend maken. || Se d-, zich ontsluieren. || Se d-, aan den dag komen.
Devoir, v.a. Schuldig zijn. || (Prov.) Qui doit, a tort, die schuldig is, moet zwijgen. Qui a terme, ne doit rien, vóór den termijn hoeft men niet te betalen; tijd gewonnen, geld
● Je lui en dois, ik zal het hem wel betaald zetten.
gewonnen. || Ils ne s'en doivent guère, zij hebben malkander niets te verwijten. || Verplicht zijn, gehouden zijn, moeten. || (Prov.) Fais ce que dois, advienne que pourra, doe wel en zie niet om. || Je dois sortir, ik moet uitgaan. Dussè-je en mourir, al moest ik er van sterven. || Verschuldigd zijn. Je lui dois ma fortune, ik heb hem mijn geluk te danken. Un fils doit respect à son père, een zoon is zijn vader eerbied verschuldigd. || Se d-, verschuldigd (of) verplicht zijn, gehouden zijn, moeten. || Se d-, zich moeten opofferen (voor). On se doit à sa patrie, men moet zich voor zijn vaderland opofferen. || Cela se doit, dat moet zijn, gebeuren (of) geschieden. || -, m. Plicht, m., verplichting, f. Manquer à son d-, zijnen plicht verzuimen. Derniers d-s, laatste eer, f. Se mettre en d- de faire qc., zich gereed maken om iets te doen. Aller rendre ses d-s à q., een bezoek van beleefdheid bij iemand afleggen, bij iemand zijne opwachting maken. || Opstel, schoolwerk, n.
Dévole, f. (Jeu) Faire la d-, être en d-, de vole verliezen, niet éénen slag halen. Dévoler, v.n. De vole verliezen.
Dévolu, e, adj. (Jur.) Vervallen, toegevallen. Dévolu, m. Provevergeving, f. || (fig.) Jeter son d-sur q. (ou) sur qc., zijne oogen begeerig op iemand (of) iets werpen. Dévolutaire, m. Provenier, m. Dévolutif, ive, adj. (Jur.) Naar eene andere rechtbank overbrengend. Appel d-, beroep n. op hooger recht. Dévolution, f. Devolutie, overerving, f. || Wettelijke overgang m. in een anders bezit. || Openvallen n. eener prove. Dévorant, e, adj. Verscheurend. || Onverzadelijk. Soif d-e, brandende dorst, m. || Verterend, doodend, geweldig. Air d-, fijne lucht, f. Chaleur d-e, ondraaglijke hitte, f. Climat d-, doodelijke luchtstreek, f. Dévorateur, trice, adj. Verslindend. Cylindre d-, stamprol, f. Dévorer, v.a. Verslinden, verscheuren. || Opslokken, verzwelgen. || (fig.) D- un livre, een boek verslinden. D- des yeux, met begeerlijkheid aanschouwen. D- les difficultés, de zwarigheden te boven komen. D- un affront, een beleediging verkroppen. D- ses chagrins, zijn harteleed opkroppen. || L'ambition le dévore, de eerzucht verteert hem. || Se d-, elkander verscheuren. || (fig.) Se d-, elkander ongelukkig maken. Dévoreur, m. Verslinder, m. Dévot, e, adj. Vroom, godvruchtig, godvreezend, godsdienstig. || (iron.) Schijnheilig. || -, m. et f. Vrome, godvruchtige, m. et f. || Faux d-, schijnheilige, m. et f. Dévotement, dévotieusement, adv. Godvruchtig, vromelijk.
Dévotieux, euse, adj. Strengvroom. Dévotion, f. Vroomheid, godsvrucht, godvreezendheid, godsdienstigheid, f. || Livre de d-, gebedenboek, kerkboek, n. || Godsdienstoefeningen, f. pl. Faire ses d-s, te biechten en te communie gaan. || Verkleefdheid, f. Être à la d- de q., iemand met hart en ziel verkleefd zijn. À ta d-, tot uw dienst. || (iron.) Schijnvroomheid, f.
Dévoué, ée, adj. Verkleefd, toegedaan, toegenegen. Je suis votre d- serviteur, ik ben uw dienstwillige dienaar. Dévouement, m. Verkleefdheid, verknochtheid, gehechtheid, toegenegenheid, f. || Zelfopoffering, f. Dévouer, v.a. Wijden, toewijden, geheel overgeven. ||
| |
| |
Blootstellen. Se d-, zich toewijden, zich opofferen. Dévoûment, m. v. Dévouement. - Dévoyé, m., ée, f. Verdoolde, m. et f. Dévoyer, v.a. Doen verdwalen, van den weg afbrengen. || (Archit.) Scheef richten. || (Méd.) Buikloop veroorzaken. || Se d-, verdolen.
Dextérité, f. Behendigheid, handigheid, rapheid, f. || (fig.) Schranderheid, vlugheid, bedrevenheid, f. Dextrement, adv. Handig, vlug. Dextrine, f. Zetmeelgom, f. Dextrochère, m. (Blas.) Gewapende rechterarm, m.
Dia, interj. Haar! Har! Tirer à hue et à d-, overhoop liggen, het oneens zijn.
Diabète, m. (Méd.) Suikerziekte, f., pisvloed, m. Diabétique, adj. 2 g. De suikerziekte betreffend. || -, m. et f. Lijder m., -es f. aan suikerziekte.
Diable, m. Duivel, m. || (pop.) Drommel, nikker, droes, m. Le d- n'y verrait goutte, daar zou de duivel niet wijs uit worden. || (Prov.) Tirer le d- par la queue, met veel moeite aan den kost komen. C'est le d-, daar ligt de knoop. Faire le d- à quatre, een helsch leven maken. Le d- est aux vaches, alles is in rep en roer. Il fait levalet du d-, hij doet meer dan hem bevolen wordt. Il est au d-, hij is naar de weerlicht. Il habite au d-, hij woont bliksems ver. || (fig.) Boosaardig schepsel, n. Un bon d-, een goede kerel, m. Un pauvre d-, een arme drommel, m. Un grand d-, een lange slungel, m. || Une d- d'affaire, eene verwenschte zaak, f. En d-, duivelsch, zeer, hard, hevig. À la d-, zeer slecht. Sauce à la d-, mosterdsaus, f. || Allez au d-, loop naar de maan. || (Prov.) Le d- n'est pas toujours à la porte d'un pauvre homme, de arme is niet altijd ongelukkig. || (Phys.) D-s cartésiens, cartesiaansche duiveltjes, n. pl. || (Jeu) Bromtol, m. || (Charp.) Rolwagen, heurst, m. || (H.n.) D- de mer, zeeduivel. || -, interj. Verdord! Diablement, adv. Duivels, drommels, geweldig. Diablerie, f. Duivelarij, hekserij, f. || Betoovering, f. || (fig.) Kuiperij, f., bedekte aanslag, m. Diablesse, f. Duivelin, helleveeg, f. Une bonne d-, eene goede ziel, f. Diablotin, m. Duiveltje, n. || (fig.) Kleine guit, m. || Chocoladekoekje, n. Diabolique, adj. 2 g., -ment, adv. Duivelsch, helsch. || (fig.) Helsch, verdord, lastig.
Diacanthe, adj. 2 g. Tweestekelig. || -, m. Tweestekelige baars, m.
Diacausie, f. Verhitting, f. Diacaustique, adj. et f. (Phys.) Diacaustische lijn, brandlijn, f. Diachylon, m. Oplossende pleister, f. Diacode, m. Heulsiroop, f.
Diaconal, e, adj. Op den diaken betrekkelijk. Diaconat, m. Diakenschap, n. Diaconesse, f. Diakones, f. Diaconie, f. Diakenschap, diakenambt, n. || Diaconie, f.
Diacope, f. (Gramm.) Verdeeling, f. || (Chir.) Overlangsche splijting, f. || Schuins gehouwen wond f. der hersenpan. Diacoustique, f. (Phys.) Weerklankkunde, terugkaatsingsleer, f.
Diacre, m. Diaken, m. || Armverzorger, m.
Diacrise, f. Ziekteherkenning, f. Diacritique, adj. 2 g. Onderscheidend, diacritisch.
Diadelphe, adj. 2 g. (Bot.) Tweebroederig. Diadelphie, f. Tweebroederige planten, f. pl. Diadelphique, adj. 2 g. Tweebroederig.
● Loger le diable dans sa bourse, een ledige beurs hebben.
Diadème, m. Koninklijke hoofdband, diadeem, m. || Koningskroon, f. || (fig.) Koninklijke waardigheid (of) macht, f. || (H.n.) Kruisspin, f. || Zekere zeeëgel, m. Diadémé, ée, adj. Met een diadeem getooid. Diagnose, f. Onderscheiding f. der ziekten. Diagnostic, m. Onderkenning f. der ziekten. Diagnostique, adj. 2 g. Tot de onderscheiding der ziekten geschikt. Signe d-, ziektekenteeken, n. Diagnostiquer, v.a. De kenteekens eener ziekte aangeven, onderkennen. Diagonal, e, adj. Dwarsloopend. Diagonale, f. Dwarslijn, hoekpuntslijn, f. Diagonalement, adv. Dwars, overhoeks. Diagramme, m. (Mus.) Toonladder, f. || (Géom.) Bewijsfiguur, f., diagram, n. || Schets, f. Diagraphe, m. Doorteekenaar, m. Diagraphie, f. Doorteekening, f.
Diaire, adj. 2 g. Ééndaagsch.
Dialectal, e, adj. Den tongval betreffend. Dialecte, m. Tongval, m., gewestspraak, f. Dialecticien, m. Twistredekundige, twistredenaar, scherp redeneerden, m. Dialectique, f. Redekunde, redeneerkunst, f. Dialectique, adj. 2 g. Tot eenen tongval behoorend. Dialectiquement, adv. Twistredekundig. Dialemme, m. Tijd m. van rust tusschen twee ziekteaanvallen. Diallèle, f. Cirkelredeneering, f. Dialogique, adj. 2 g. In gesprekvorm. Dialogiquement, adv. Bij wijze van samenspraak. Dialogiser, v.a. v. Dialoguer. - Dialogisme, m. Samenspraakkunst, f., gebruik n. van den gesprekvorm. Dialogiste, m. et f. Samenspraakschrijver, m., -schrijfster, f. Dialogue, m. Samenspraak, f., gesprek, n. Dialoguer, v.a. In gesprekvorm stellen, gesprekswijze voorstellen. || Bien d- une scène, den dialoog van een tooneel goed verzorgen. || Doen samenspreken. || -, v.n. Samenspreken. Dialogueur, m. Samenspraakmaker. m. || Medespreker, m.
Dialthée, f., dialthéon, m. Altheazalf, f.
Dialyse, f. (Chim.) Scheiding f. der niet kristalliseerbare stoffen. || (Med.) Uitputting, f. || (Gramm.) Onderbreking f. in den zinbouw. Dialyser, v.a. De niet kristalliseerbare stoffen afscheiden.
Diamant, m. (Min.) Diamant, m. et n. De d-, diamanten; (fig.) onverbiddelijk. || (fig.) Juweel, sieraad, n. || Édition d-, fijngedrukte uitgave f. in klein formaat. || (Mar.) Ankerhals, m. Diamantaire, m. Diamantslijper, m. || -, adj. 2 g. Diamantachtig. Diamanter, v.a. Met diamanten tooien. || Een diamantglans geven. Diamantifère, adj. 2 g. Diamantbevattend. Diamantin, e, adj. Diamantachtig.
Diamétral, e, adj. Middellijnig, lijnrecht. Ligne d-e, middellijn, f. Diamétralement, adv. Regelrecht, lijnrecht. Propositions d- opposées, lijnrecht tegen elkander inloopende voorstellen, n. pl. Diamètre, m. Middellijn, doorsnede, grootste breedte, f. || Kaliber, n. Diamoron, m. Moerbeziesiroop, f.
Diandre, adj. 2 g. (Bot.) Tweehelmig. Diandrie, f. Klas f. der tweehelmige planten. Diandrique, adj. 2 g. Tweehelmig.
Diane, f. (Myth.) Diana, jachtgodin, f. || Maan, f. || (Mil.) Ochtendwaak, f. Coup de canon
| |
| |
de d-, ochtendschot, n. Battre la d-, de wektrommel slaan.
Dianth(èr)e, adj. 2 g. Met twee stofkolfjes.
Diantre, m. Drommel, m. D- de chemin, bliksemsche weg. || -, interj. Verdord!
Diapasme, m. Welriekend strooipoeder, n. Diapason, m. Uitgestrektheid f. eener stem (of) eens speeltuigs. || (fig.) Se mettre au d- de q., zich naar iemand schikken. || Stemvork, f. || Klokkengietersmaatstok, m. Diapasonner, v.a. Stemmen. Diapédèse, f. Bloedzweet, n. Diaphane, adj. 2 g. Doorschijnend. Diaphanéité, f. Doorschijnendheid, f. Diaphénix, m. (Méd.) Dadelsartsenij, f. Diaphore, f. Woordherhaling f. in onderscheiden beteekenissen. || -, m. Nachtvlinder, m. Diaphorése, f. Huiduitwaseming, f. Diaphorétique, adj. 2 g. Huiduitwasemend, zweetdrijvend. || -, m. Zweetmiddel, n. Diaphragmatique, adj. 2 g. (Anat.) Tot het middelrif behoorend. Diaphragmatite, f. Middelrifsontsteking, f. Diaphragmatocèle, f. Middelrifbreuk, f. Diaphragme, m. Middelrif, n. || (Bot.) Scheivlies, middelschot, n. || Scheidklep, f. Diaphragmite, f. (Méd.) v. Diaphragmatite. - Diaphyse, f. (Anat.) Middenstuk, n. Diapnoïque, adj. 2 g. Zweetverwekkend. || -, m. Zacht zweetmiddel, n.
Diapré, ée, adj. Bont, veelkleurig, || -, f. Gevlekte pruim, f. Diaprer, v.a. Bont kleuren. Diaprure, f. Bontkleurigheid, f.
Diapyétique, adj. 2 g. Ettervormend. || -, m. Ettermiddel, n. Diarrhée, f. Buikloop, m. Diarrhéique, adj. 2 g. Buikloopachtig. || -, m. et f. Buiklooplijder, m., -lijderes, f. Diarthrose, f. Volkomen beweegbaar gewricht, n. Diascordium, m. Siroop f. van waterknoflook. Diasébeste, m. Borstbeziesiroop, f. Diaséné, m. Senebladartsenij, f. Diastase, f. Ontwrichting, beenderschelding, f. || (Chim.) Verandering f. van zetmeel in suiker. Diastole, f. Uitzetting f. van het hart. || (Poét.) Verlenging, f. Diastolique, adj. Uitzettend. Diastrophie, f. Spierverdraaiing, f. Diatessaron, m. (Mus.) Kwart, f. Diathèse, f. Aanleg m. tot ziekte. Diatonique, adj. 2 g. De toonladder doorloopend. Diatoniquement, adv. Diatonisch. Diatragacanthe, m. Tragantpoeder, n. Diatribe, f. Critische verhandeling, f. || Bitsige critiek, hekeling, f. || Schimprede, f. || Smaadschrift, n.
Dibraque, m. (Poés.) Voet m. van twee korte lettergrepen. Dicarpe, adj. 2 g. Tweevruchtig. Dichorde, m. Tweesnarig speeltuig, n. Dichorée, m. Voet bestaande uit twee choreën, dichoreus, m. Dichotome, m. adj. 2 g. (Astron.) Half verlicht, half zichtbaar. || (Bot.) Gaffelvormig. Dichotomie, f. Half verlichte maanschijf, f. || Gaffelvormigheid, f. || Tweedeeling, f. Dichotomique, adj. 2 g. Gaffelvormig. || In tweeën verdeeld. Dichroé, ée, adj. Tweekleurig. Dichroïsme, m. Tweekleurigheid, f. Dicotylédone, adj. 2 g., dicotylédoné, ée, adj. (Bot.) Tweelobbig. || D-s, f. pl. Tweelobbige planten, f. pl.
Dictame, m. (Bot.) Esschekruid, n. D- blanc, wilde polei, f. || (fig.) Troost, m.
● C'est un homme du bon Dieu, 't is eene goede ziel.
Dictamen, m. Inspraak, f., innig gevoel, n. Dictateur, m. Oppergezaghebber, dictator, m. Dictatorial, e, adj. Den dictator betreffend. || (fig.) Alleengebiedend, Pouvoir d-, onbeperkt gezag, n. Ton d-, gebiedende toon, m. Dictature, f. Dictatorschap, n. || Onbeperkt gezag, n. Dictée, f. Het dicteeren, n. Écrire sous la d-, schrijven wat voorgezegd wordt. || Dictaat, n. Dicter, v.a. Voorzeggen om na te schrijven, dicteeren. || (fig.) Inboezemen, inblazen. || Opleggen, voorschrijven. Diction, f. Uitdrukking, woordenkeus, f. || Wijze van voordracht, uitspraak, f. Dictionnaire, m, Woordenboek, n. Dicton, m. (fam.) Spreuk, f., spreekwoord, n. || Spotternij, f. Dictum, m. Gerechtelijke uitspraak, f.
Didacticien, m. Beoefenaar m. der onderwijskunst. Didactique, adj. 2 g. Onderwijzend. Poème d-, leerdicht, n. || -, m. Leerende dichtsoort, f. || Leervoordracht, f. || -, f. Leerkunst, onderwijskunst, f.
Didactyle, adj. 2 g. (H.n.) Tweeteenig. || -, m. pl. Tweeteenige zoogdieren, n. pl.
Didascalie, f. Onderrichting, f., bericht, n.
Dideau, m. Afzetnet, spernet, n.
Didelphe, m. Buideldier, n.
Diduction, f. Zijwaartsche beweging der onderkin, f.
Didyme, adj. 2 g. Tweebollig, gepaard. || D-s, m. pl. Tweelingen, m. pl. Dièdre, adj. 2 g. Angle d-, tweevlakkige hoek, m.
Diérèse, f. (Gramm.) Verdeeling van een tweeklank, f. || Deelteeken, n. || (Chir.) Insnede, vaneenscheiding, f. Diérétique, adj. 2 g. Vaneenscheidend. Dièse, m. (Mus.) Kruis, n. || Kruisnoot, f. || -, adj. 2 g. Een halven toon verhoogd. Diéser, v.a. Met een kruis teekenen, een halven toon verhoogen.
Diète, f. Leefregel, eetregel, m. || Ziekenkost, m. Faire d-, niets dan mageren kost gebruiken. D- absolue, geheele spijsonthouding, f.
Diète, f. Rijksdag, landdag, m.
Diététique, adj. 2 g. Tot den leefregel behoorend, in overeenstemming met de gezondheidsleer. || -, f. Leefregelkunst, gezondheidsleer, voedselleer, f.
Dieu, m. God, m. Le bon D-, Onze Lieve Heer, m. Dieu aidant, met Gods hulp. Ainsi D- me soit en aide! zoo waarlijk helpe mij God! || La Fête- D-, H. Sacramentsdag, m. Hôtel D-, Godshuis, n. || (Prov.) D- donne le froid selon le drap, God geeft kruis naar kracht, en koude naar vacht. L'homme propose et D- dispose, de mensch wikt, maar God schikt. || God, m., godheid, f. D-x pénates, huisgoden. Demi-d-, halfgod, || (fig.) Comme un d-, uitstekend, volmaakt.
Diève, f. Kleilaag f. in kolenmijnen.
Diffamant, e, adj. Eerroovend, onteerend, lasterlijk. Diffamateur, m., trice, f. Eerroover, lasteraar, m., lasteraarster, f. Diffamation, f. Eerrooving, smaadrede, f., laster, m. Diffamatoire, adj. 2 g. Eerroovend, lasterend. Libelle d-, smaadschrift, n. Diffamé, ée, adj. Gelasterd, geschandvlekt. || Berucht. || (Blas.) Staartloos. || Geschonden. Diffamer, v.a. Belasteren, schandvlekken, de goede faam benemen, zwart maken. || Se d-, zich zelven op een kwaden naam brengen. Différemment,
| |
| |
adv. Verschillend, anders. Différence, f. Onderscheid, verschil, n., afstand, m. D- spécifique, onderscheidend kenmerk, n. || (Comm.) Verschil, n. || (Arith.) Verschil, overschot, n. Différenciation, f. Onderscheiding, uiteenhouding, f. Différencier, v.a. Onderscheiden. v. Différentier. - Différend, m. Geschil, n., twist, m. Différent, e, adj. Verscheiden, verschillend, uiteenloopend. Cela est d-, dat is wat anders. D-es personnes, verscheidene personen, m. pl. Différentiation, f. (Math.) Het vinden n. der differentiaal. Différentiel, elle, adj. Differentiaal. Calcul d-, differentiaalrekening, f. Différentielle, f. Oneindig klein deel. n. Différentier, v.a. D- une quantité, de differentiaal eener grootheid berekenen. Différer, v.n. Uitstellen, toeven, wachten, dralen. Sans d-, zonder uitstel. || Verschillen, uiteenloopen, schelen. D- du blanc au noir, hemelsbreed verschillen. || -, v.a. Uitstellen, verschuiven, opschorsen. || (Prov.) Ce qui, est différé n'est pas perdu, uitstel is geen afstel. Différés, m. pl. Uitgestelde schulden, f. pl. Difficile, adj. 2 g. Moeilijk, zwaar, lastig. || (Prov.) Jeunesse est d- à passer, jonge lieden kunnen zich niet matigen. || Lekker, kiesch. || Lastig, knorrig, veeleischend. || -, m. et f. Knorrepot, m. et f. Difficilement, adv. Met moeite, bezwaarlijk. Difficulté, f. Moeilijkheid, zwarigheid, f. || Verhindering, f., beletsel, ongemak, n., hinderpaal, m.
Faire des d-s, zwarigheden maken. Soulever une d-, eene tegenwerping maken. D- (d'un texte), duisterheid. duistere plaats, f. || (fam.) Geschil, n., woorden, n. pl. Sans d-, ongetwijfeld, buiten kijf, zonder tegenspraak, gaarne. Difficultueux, euse, adj. Allerlei zwarigheden makend. Homme d-, knorrepot, m. Diffluence, f. Het vervloeien, n., vervloeibaarheid, f. Diffluent, e, adj. Vervloeiend, uiteenloopend. Diffluer, v.n. Vervloeien, uiteenloopen. Difformation, f. Misvorming, f. Difforme, adj. 2 g. Misvormd, mismaakt, wanstaltig. Difformer, v.a. Mismaken, misvormen. Difformité, f. Misvormdheid, mismaaktheid, wanschapenheid, f. || (fig.) Hatelijkheid, f. Diffracter, v.a. De lichtstralen breken. Diffractif, ive, diffringent, e, adj. Straalbrekend. Diffraction, f. Straalbreking, f. Diffus, e, adj. Wijdloopig, breedsprakig, langdradig, verward. || (Bot.) Verspreid, uitgebreid. || (Phys.) Verstrooid. Diffusément, adv. Wijdloopig, verward. Diffuser, v.a. Verstrooien. Diffusible, adj. 2 g. Verstrooibaar, vluchtig. Diffusion, f. Verspreiding, f. || Voortplanting f. van het geluid. || Wijdloopigheid, omslachtigheid, f. || Verwardheid, f.
Digérer, v.a. Verteren, verduwen. || (fig.) Overdenken, onderzoeken. || Verdragen, verkroppen. || -, v.n. (Chim.) Door eene matige warmte opgelost worden. Digesteur, m. Verteerketel, m. Digestibilité, f. Verteerbaarheid, f. Digestible, adj. 2 g. Verteerbaar. Digestif, ive, adj. Dat de verduwing bevordert. Tube d-, spijsverteringskar naal. n. || (Chir.) Ettermakend. || -, m. Verteringsmiddel, n. Digestion, f. Verduwing, spijsvertering, f. || (fig.) Cela est de dure d-, dat
● Digne d'envie, benijdenswaardig. Digne de punition, strafbaar.
is moeilijk te gelooven (of) te verkroppen. || (Chim.) Verweeking, f. || (Chir.) Rijpwording, f.
Digitaire, f. Vingerkruid, n. Digital, e, adj. Van de vingers (of) teenen. Digitale, f. (Bot.) Vingerhoedkruid, n. Petite d-, nieskruid, n. Digitalé, ée, adj. (Bot.) Vingerhoedachtig. Digitaline, f. Uittreksel n. van vingerhoedkruid. Digitation, f. (Bot.) Vingervormige uitsnijding, f. || (Anat.) Ineengrijping, f. Digité, ée, adj. (Bot.) Gevingerd, vingervormig. || (H.n.) D-s, m. pl. Zoogdieren n. pl. met gespleten pooten. Digitifolié, ée, adj. Vingerbladerig. Digitiforme, adj. 2 g. Vingervormig. Digitigrade, adj. 2 g. Op de teenen loopend || D-s, m. pl. Teentreders, m. pl.
Diglyphe, m. (Archit.) Dubbelkloof, f.
Digne, adj. 2 g. Waard, waardig. Se rendre d- de qc., zich iets waardig maken. || Braaf, rechtschapen, eerlijk. || Statig. Air d-, deftig voorkomen, n. Dignement, adv. Waardig, behoorlijk, op gepaste wijze. Dignitaire, m. et f. Dignitaris, m. et f., waardigheidsbekleeder, m., -bekleedster, f. Dignité, f. Waardigheid, verhevenheid, hoogheid, f. || Statigheid, deftigheid, f. || (iron.) Gemaakte hoogheid, f., gewicht, n. || Eerambt, n., waardigheid, f.
Digon, m. (Mar.) Wimpelstok, m., scheg, f. || (Pêch.) Steker, elger, algeer, m.
Digone, adj. 2 g. (Math.) Tweehoekig.
Digresser, v.n. Uitweiden, omreden maken. Digresseur, m. Vriend van uitweidingen, m. Digressif, ive, adj. Uitweidend. Digression, f. Uitweiding, omrede, f. || (Astron.) Afstand m. van de zon.
Digue, f. Dijk, dam, m. || (fig.) Hinderpaal, m. Diguement, m. Bedijking, f., dijkwerk, n. Diguer, v.a. Bedijken, bedammen. || D- un cheval, een paard de sporen geven.
Digyne, adj. 2 g. Met twee stampertjes voorzien. Digynie, f. Tweestijligen, f. pl.
Dilacération, f. Vaneenscheuring, f. Dilacérer, v.a. Vaneenscheuren. Dilapidateur, trice, adj. Verkwistend, verspillend. || -, m. et f. Verspiller, spilpenning, m.; doorbrengster, f. Dilapidation, f. Verkwisting, verspilling, f. Dilapidatrice, adj. et f. v. Dilapidateur. - Dilapider, v.a. Verkwisten, verspillen. Dilatabilité, f. Uitzetbaarheid, f. Dilatable, adj. 2 g. Uitzetbaar. Dilatant, m. Verwijdingsmiddel, uitzettingsmiddel, n. Dilatateur, m. Verwijdingsmiddel, n. || Moederspiegel, m. || -, trice, adj. (Anat.) Verwijdend. || (Chim.) Uitzettend. Dilatation, f. Uitzetting, verwijding, f. || Uitgezetheid, f. Dilatatoire, v. Dilatateur. - Dilaté, ée, adj. Uitgezet. || (fig.) Verruimd. Dilater, v.a. Uitzetten, uitrekken. || Verwijden, openhouden. || (fig.) D- le coeur, het hart openen. || Se d-, zich uitzetten, wijder worden. || (fig.) Le coeur se dilate, het wordt ruimer om het hart. Dilatoire, adj. 2 g. Uitstellend, verschuivend. Exception d-, vertragingsuitvlucht, f. Dilatoirement, adv. Met uitstel. Dilection, f. (Théol.) Liefde, f.
Dilemme, m. (Rhét.) Dubbelbewijs, dilemma, n. || (fig.) Moeilijke keus, f.
Dilettante, (pl. dilettanti), m. Muziekliefhebber, kunstvriend, m. Dilettantisme,
| |
| |
m. Muziekliefhebberij, f. || Liefhebberij, f.
Diligemment, adv. Spoedig, haastig. || Vlijtig, naarstig. || Zorgvuldig. Diligence, f. Gezwindheid, vaardigheid, f. Partir en d-, spoedig vertrekken. Faire d-, zich spoeden. || Naarstigheid, f. || Zorg, f. Faire toutes les d-s, zich alle moeite getroosten. || (Jur.) Het vervolgen (in rechten), n. À la d- de, op verzoek van. || Postwagen, m. D- d'eau, marktschuit, f. Diligent, e, adj. Spoedig, flink, vlug. D'un pas d-, met vluggen stap. || Naarstig, vlijtig. || Zorgvuldig. Soin d-, onvermoeide zorg, f.
Dilobé, ée, adj. Tweelobbig.
Dilucider, v.a. Ophelderen. Diluer, v.a. Aanlengen. || Se d-, met water aangelengd worden. Dilution, f. Aanlenging f. met water. Diluvien, enne, adj. Tot den zondvloed behoorend. Pluie d-enne, stortregen, m. Diluvium, m. Voorhistorische aanslibbingen, f. pl.
Dimanche, m. Zondag, m. D- des Rameaux, Palmzondag. D- gras, slempzondag.
Dîme, f. Tiende, f.
Dimension, f. Afmeting, uitgebreidheid, f. || (fig.) Maatregel, m. || (Math.) Macht, f.
Dîmer, v.n. et a. Tienden heffen. || Zich toeëigenen. Dîmerie, f. Tiendgebied, n.
Dimètre, adj. et m. (Poét.) Dubbelmeter, m.
Dîmeur, m. Tiendheer, tiendgaarder, m.
Diminuer, v.n. Verminderen, afnemen. Les jours diminuent, de dagen worden korter. || Verzwakken. || -, v.a. Verminderen, verkleinen, inkorten. || Verzwakken. Diminutif, ive, adj. (Gramm.) Verkleinend. || -, m. Verkleinwoord, n. Diminution, f. Vermindering, verkorting, afneming, verzwaliking, f. D- (d'une colonne), verdunning, f. D- (d'un bas), mindering, f. || Afslag, rabat, n. Dimissoire, m. Volmachtbrief, m., dimissorium, n. Dimissorial, e, adj. Lettres d-es, volmachtbrief.
Dinanderie, f. Geel-koperwerk, messinggoed, n. Dinandier, m. Koperslager, m. || Koopman m. in koperwerk.
Dinatoire, adj. 2 g. Het middageten betreffend. Déjeuner d-, middagsontbijt, n.
Dinde, f. Kalkoensche hen, f. || (fig.) Domme gans, f. Dindon, m. Kalkoen, m. || (fig.) Domkop, m. || (fig.) Il sera le d- de la farce, hij zal het gelag betalen, hij zal het kind van de rekening zijn. Dindonnade, f. Kalkoenpokken, f. pl. Dindonneau, m. Kalkoentje, n. Dindonner, v.a. (fig.) Bedriegen. Dindonnier, ère, m. et f. Kalkoenhoeder, m.; -ster, f.
Dîné, m. v. Dîner. - Dînée, f. Reismiddagmaal, n. || Middagsoponthoud, n. Diner, m. Middagmaal, n. || -, v.n. Middagmalen. || (Prov.) Qui dort dîne, wie slaapt, heeft geenen honger; wie niet werkt, moet niet eten; de slaap voedt ook. || D- en ville, ten eten gevraagd zijn. Avoir bien dîné, eene kleine roes hebben. D- par coeur, den hond in den pot vinden. Dînette, f. Middagmaaltje, kindermaaltje. n. Dîneur, m., dîneuse, f. Middagsgast, tafelgast, m. et f., medeëetster, f. || Groote eter, m.
Dinguer, v.n. (pop.) Lanterfanten. Envoyer d-, afschepen.
Diocésain, e, m. et f. Onderhoorige m. et f. des bisdoms. || -, adj. Tot het bisdom behoorend. Diocèse, m. Bisdom, n.
● Diminuer de prix, afslaan. Qu'est-ce à dire? Wat beteekent dat?
Dioecie, f. (Bot.) Klas der tweehuizige planten, f. Dioïque, adj. 2 g. Tweehuizig.
Dionée, f. (Bot.) Vliegenvangertje, n.
Dionysiaques, f. pl. Bacchusfeesten. n. pl.
Dioptre, m. (Chir.) Moederspiegel, m. || -, f. (Math.) D-s, vizieren, n. pl., kijkspleten, f. pl. Dioptrique, f. (Phys.) Straalbrekingsleer, f. || -, adj. 2 g. Straalbrekend. Couleur d-, door straalbreking ontstane kleur, f. Dioptrisme, m. (Chir.) Uitzetting, verwijding, f. Diorite, f. (Min.) Groensteen, m. Diorthose, f. (Méd.) Inzetting, rechtmaking, f.
Dipétale, adj. 2 g. (Bot.) Tweebloembladig.
Diphtérie, f. (Méd.) Diphteritis, kroep, f. Diphtér(it)ique, adj. 2 g. Diphteritisachtig. || Aan diphteritis lijdende.
Diphtongue, f. (Gramm.) Tweeklank, m. Diphylle, adj. 2 g. Tweebladerig. Diploé, m. Hoofdtafelscheidsel, n. Diploïque, adj. 2 g. Het hoofdtafelscheidsel betreffend. Diplomate, m. Staatsman, m. || (fig.) Sluw mensch, m. Diplomatie, f. Kunst der staatsonderhandelingen, gezantschapskunst, f. || Gezantschapswereld, f. Être dans la d-, eene diplomatische betrekking bekleeden. || (fig.) Sluwheid, f. Faire de la d-, sluw te werk gaan. Diplomatique, f. Handvestenkennis, oorkondenleer, f. || -, adj. 2 g. Diplomatisch. || Corps d-, gezanten, m. pl. Relations d-s, gezantschapsbetrekkingen, f. pl. || (fig.) Behendig. || Science d-, oorkondenleer, f. Diplomatiquement, adv. Op diplomatische wijze. || Sluw. Diplomatiste, m. Oorkondenkenner, m. Diplôme, m. Oorkonde, handvest, f. || Aanstellingsbrief, m., diploma, n. || D- d'une société, bewijs van lidmaatschap, n. Diplômé, ée, adj. Van een diploma voorzien. Diplopie, f. (Méd.) Dubbelzichtigheid, f. Diploptère, adj. 2 g. (H.n.) Dubbelvleugelig. D-s, m. pl. Dubbelvleugeligen, m. pl. Dipodie, f. Dubbele versvoet, m.
Dipsacées, f. pl. (Bot.) Kaardedistels, f. pl.
Dipsade, f., dipse, m. (H.n.) Dorstslang, f. Dipsomanie, f. (Méd.) Drinkwoede, f.
Diptère, m. (H.n.) Dubbelvleugelig kerfdier, n. || (Archit.) Dubbelvleugelig gebouw, n. || -, adj. 2 g. Tweevleugelig. Diptérygien, enne, adj. (H.n.) Tweevinnig. D-s, m. pl. Tweevinnige visschen, m. pl. Diptyque, m. Naamregisters, n. pl. || Dubbel altaarstuk, n.
Dire, v.a. Zeggen, spreken, uitdrukken, uiten. D- du bien de q., iemand prijzen. D- des injures, schelden, uitschelden. À d-vrai, om de waarheid te zeggen. D- la messe, de mis lezen. Cela vous plaît à d-, dat zegt gij zoo maar om te lachen. Pour ainsi d-, als het ware. Un ondit, een los gerucht, een praatje, n. Comme qui dirait, ongeveer, nagenoeg. Si..., je ne dis pas, indien..., dat ware iets anders. Cela va sans d-, dat spreekt van zelf. D- la bonne aventure, waarzeggen, het geluk voorspellen. D- à q. son fait, iemand de waarheid zeggen. || (fig.) Si le coeur vous en dit, zoo gij er trek toe hebt. || (Prov.) Qui ne dit mot, consent, wie zwijgt, stemt toe. || Il n'y a pas à dire, daar is niets aan te doen. Il a beau dire, hij mag zeggen wat hij wil. Dites donc! Hoor eens! || Roemen, verhalen. Le poète dira ses exploits, de dichter zal zijne
| |
| |
heldendaden bezingen. || Voordragen, voorlezen. D- sa leçon, zijne les opzeggen. || Gelooven, meenen. Qu'en dis-tu? Wat denkt gij daarover? || (fam.) Se moquer du qu'en dira-t-on, met de praatjes der wereld lachen. || Beteekenen, bewijzen, te kennen geven. || Se d-, zich uitgeven (voor), beweren te zijn. || Se d-, gezegd worden. Il se dit bien des mensonges, er wordt veel gelogen. || -, m. Het zeggen, het gezegde, n., verklaring, f. Au d- de, volgens het zeggen van. Le bien-dire, de welsprekendheid, f. || (Prov.) Le bien-faire vaut mieux que le bien-dire, wel doen is beter dan wel spreken.
Direct, e, adj. Recht, regelrecht, rechtstreeksch. Ligne d-e, rechte lijn, f. Mouvement d-, lijnrechte beweging, f. Contributions d-es, rechtstreeksche belastingen, f. pl. || (Gramm.) Construction d-e, natuurlijke woordschikking, f. Complément d-, voorwerp, n. || (Math.) Recht. Directe, f. Onmiddellijk leengoed, n. Directement, adv. Recht, onmiddellijk. D- opposé, lijnrecht tegenovergesteld. Directeur, trice, m. et f. Bestuurder, m.; bestuurster, f. D- de conscience, geestelijke raadsman, m. || -, adj. Besturend, leidend. Directif, ive, adj. Leidend. Direction, f. Bestuur, bewind, n., regeering, leiding, f. || Bestuurdersplaats, bestuurderswoning, f. || Bestuur, n. || Richting, strekking, lijn f. van beweging, weg, m. Prendre une d-, eene richting inslaan. La d- de l'aimant, de richting f. der magneetnaald. || (Mar.) Streek, koers, m. Directoire, m. Uitvoerend bewind, bestuur, n. || (Hist.) Directoire, n. Directorat, m. Bewindhebberschap, bestuurdersambt, n. Directorial, e, adj. Het bestuur betreffend, directoriaal. Directrice, f. v. Directeur. || (Math.) Directielijn, f. || Schepbord n. eens waterrads. || (Artill.) Richtingslijn, f. Dirigeable, adj. 2 g. Bestuurbaar, richtbaar, stuurbaar. Dirigeant, e, adj. Besturend. Diriger, v.a. Sturen, besturen, leiden, aanvoeren. || Richten, || Se d-, zich richten, zich wenden. || Se d-, gericht zijn (naar). || (Mar.) Se d-, koers zetten. Dirimant, e, adj. Een huwelijk vernietigend.
Empêchement d-, verbrekend beletsel, n.
Disant, adj. m. Sprekend. Bien-d-, welsprekend. || Soi-d-, zoogenaamd, zoogezegd.
Discale, f. Vermindering (in gewicht), f. Discaler, v.n. Lichter worden. Disceptation, f. Beslissing, f., onderzoek, n. Discernable, adj. 2 g. Onderkenbaar, waarneembaar. Discernement, m. Onderscheiding, onderkenning, f. || Onderscheidingsvermogen, n., scherpzinnigheid, f., doorzicht, n. || (Jur.) Oordeel n. des onderscheids. Discerner, v.a. Onderscheiden, onderkennen. || (fig.) Erkennen. || Se d-, onderscheiden worden.
Disciple, m. Leerling, volgeling, m. Disciplinable, adj. 2 g. Leerzaam, buigzaam, gezeglijk, voor tucht vatbaar. Disciplinaire, adj. 2 g. Tot de tucht behoorend. Peine d-, tuchtstraf, f. Mesure d-, maatregel m. tot waarborg der tucht. || -, m. Soldaat m. der strafafdeeling. Discipline, f. Opvoeding, f., onderwijs, n., leiding, f. || Tucht, f. D-militaire, krijgstucht, f. || Tuchtroede, zweep, f. Donner la d-, geeselen. Coups de d-, geeselslagen, m. pl.
● Faire des discours en l'air, ijdelen praat uitslaan.
Discipliné, ée, adj. Aan tucht gewend, welopgeleid, afgericht. Discipliner, v.a. Oefenen, africhten, aan tucht gewennen. || Kastijden, geeselen.
Discobole, m. Schijfwerper, m. Discoïdal, e, discoïde, adj. 2 g. Schijfvormig.
Discolore, adj. 2 g. Ongelijkkleurig. Discontinu, e, adj. Afgebroken. Discontinuation, f. Afbreking, onderbreking, staking, opschorsing, f. Sans d-, onophoudelijk. Discontinuer, v.n. Ophouden, uitscheiden. || -, v.a. Afbreken, onderbreken, staken, opschorsen. Discontinuité, f. Afgebrokenheid. verdeeldheid, f., gebrek n. aan samenhang. Disconvenable, adj. 2 g., disconvenablement, adv. Onbehoorlijk, ongepast. Disconvenance, f. Ongelijkheid, ongepastheid, wanverhouding, f., verschil, n. Disconvenant, e, adj. Tegenstrijdig. Disconvenir, v.n. Ontkennen, loochenen. || Verschillen. Discord, adj. m. (Mus.) Ontstemd. || -, m. v. Discorde. - Discordance, f. Wanluidendheid, ontstemdheid, f. || (fig.) Oneenigheid. oneensgezindheid, f. Discordant, e, adj. Ontstemd. Ton d-, valsche toon, m. || (fig.) Oneenig. Couleurs d-es, kleuren f. pl. die niet samengaan. Discorde, f. Tweedracht, f. Discorder, v.n. (Mus.) Ontstemd zijn. Discoureur, euse, m. et f. Babbelaar, m., -ster, f. Beau d-, mooiprater. || -, adj. Babbelziek. Passion d-se, babbelzucht, f. Discourir, v.n. Breedvoerig spreken, redeneeren, babbelen. Ne faire que d-, ijdelen klap uitslaan. Discours, m. Rede, redevoering, f. D- familier, gemeenzaam gesprek. Changer de d-, over iets anders spreken. || (Gramm.) Partie du d-, rededeel, n. || (fam.) C'est un autre d-, daar spreken wij niet van. Ce n'est que d- que tout cela, het zijn slechts woorden in den wind. || Verhandeling, f.
Discourtois, e, adj. Onbeleefd, onhoffelijk. Discourtoisie, f. Onbeleefdheid, f. Discrédit, m. Minachting, f. Tomber en d-, het vertrouwen verliezen. Discrédité, ée, adj. Klein geacht, verdacht. || Van krediet beroofd. Discréditer, v.a. De achting doen verliezen, kleineeren. || (Comm.) Van krediet berooven, in kwaden geur brengen. || Se d-, zijn krediet (of) het vertrouwen verliezen. Discret, ète, adj. Bescheiden, geheimhoudend, omzichtig, behoedzaam. || (Math.) Quantité d-e, veranderlijke grootheid, f. || (Méd.) Goedaardig. || Père d-, raadgever, m. Discrètement, adv. Bescheiden, bedachtzaam. Discrétion, f. Bescheidenheid, f. || Omzichtigheid, bedachtzaamheid, f. Se remettre à la d- de q., zich op iemands inzicht verlaten. || Wil. m., believen, goeddunken, n. Se mettre à la d- de q., zich geheel naar iemands wil gedragen. À d-, naar believen. || (Mil.) Se rendre à d-, zich op genade of ongenade overgeven. || (Jeu) Onbepaalde prijs, m. Discrétionnaire, adj. 2 g. Willekeurig, onbeperkt. Pouvoir d-, willekeurige macht, f. Discrétoire, m. Kloosterraadkamer, f. || Kloosterraad, m. Disculpation, f. Rechtvaardiging, f. Disculper, v.a. Verschoonen, rechtvaardigen, vrijpleiten. || Se d-, zich rechtvaardigen. Discursif, ive, adj. (Rhét.) Gevolgtrekkend. Faculté d-ve,
| |
| |
oordeelsvermogen, n. Discussion, f. Beraadslaging, bespreking, woordenwisseling, f. || Geschil, n., woordentwist, m. || (Jur.) D- de biens, onderzoek n. naar de goederen. Discutable, adj. 2 g. Bepleitbaar, betwistbaar. Discuter, v.a. Nauwkeurig onderzoeken, bespreken, betwisten. D-un ordre, een bevel beknibbelen. || (Jur.) D- q., naar iemands goederen onderzoek doen. || -, v.n. D- sur, verhandelen, redetwisten. || Se d-, onderzocht (of) besproken worden. Cela ne se discute pas, daarover valt niet te redeneeren. Discuteur, m., euse, f. Liefhebber m., liefhebster f. van redetwisten.
Disert, e, adj., disertement, adv. Welbespraakt, welsprekend. || Vloeiend.
Disette, f. Gebrek, n., schaarschheid, ellende, f. || Hongersnood, m.
Diseur, euse, m. et f. Zegger, m., zegster, f. D- de bonne aventure, waarzegger, m. D-se de bagatelles, ijdele snapster, f. Beau d-, mooiprater, m. || (Prov.) L'entente est au d-, ieder is de beste uitlegger zijner woorden. Les grands d-s ne sont pas les grands faiseurs, zeggen en doen is twee; honden die blaffen bijten niet.
Disgrâce, f. Ongenade, ongunst, f. Encourir la d- de q., zich iemands ongunst op den hals halen. || Tegenspoed, m. || Ongevalligheid, onbehaaglijkheid, f. Disgracié, ée, adj. In ongenade gevallen. D- de la nature, mismaakt, wanschapen. || -, m. et f. In ongenade gevallene, m. et f. Disgracier, v.a. Iemand zijne gunst onttrekken. Disgracieusement, adv., disgracieux, euse, adj. Onbevallig. || Verdrietig, onaangenaam. Disjoindre, v.a. Scheiden, verdeelen, ontbinden, splitsen. || Se d-, losgaan, uiteenwijken. Disjoint, e, adj. (Charp.) Uiteengeweken. || (Jur.) Gescheiden. Disjonctif, ive, adj. Afzonderend, scheidend. Conjonction d-ive, scheidend voegwoord, n. || (Bot.) Van den vruchtbodem gescheiden. Disjonction, f. Scheiding, splitsing, f. Disjonctive, f. Scheidend voegwoord, n. Dislocation, f. (Chir.) Ontwrichting, verstuiking, f. || (Mil.) Splitsing, verdeeling, f. || (fig.) Verbrokkeling, f. || Verzakking (van den grond), f. Disloquer, v.a. Ontwrichten, verzwikken, verstuiken. || (fig.) D- la cervelle, het hoofd op hol brengen. || (Mil.) Over verscheidene plaatsen verdeelen. || Uiteennemen, uit de voegen brengen, uit het verband rukken. || Se d-, uit het lid (of) gewricht gaan. || Se d-, losgaan, zich uiteen laten nemen. || (Mil.) Se d-, zich verstrooien, zich verdeelen. Dispache, f. (Mar.) Averijberekening, f. || Scheidsgerecht, n. Dispacheur, m. Averijberekenaar, scheidsrechter, m. Disparaître, v.n. Onzichtbaar worden, verdwijnen. Disparate, adj. 2 g. Strijdig, niet bij elkander passend,
ongelijk, onvereenigbaar, ongerijmd. || -, f. Strijdigheid, ongerijmdheid, f. Faire d-, een contrast vormen. Disparité, f. Ongelijkheid, oneenparigheid, f., verschil, n. Disparition, f. Verdwijning, onzichtbaarwording, f., heengaan, n. Dispendieux, euse, adj., dispendieusement, adv. Kostbaar, duur. Dispensaire, m. Artsenijboek, n. || Armenapotheek, f. Dispensataire, m. et f. Ontvanger, m., -vangster,
● Il est en bonne disposition, hij geniet eene goede gezondheid.
f. Dispensateur, trice, m. et f. Uitdeeler, m.; uitreikster, f. Dispensatif, ive, adj. Vrijstellend. Dispensation, f. Uitdeeling, uitreiking, f. Dispensatrice, f. Uitdeelster, f. Dispense, f. Ontheffing, vrijstelling, f., ontslag, n. D- d'âge, vrijstelling van den wettelijken leeftijd. || Verlof, n., vergunning, f. Dispenser, v.a. Vrijstellen, ontslaan. Je vous dispense de le dire, ik behoef het niet te weten. || Uitdeelen, uitreiken. || Se d-, zich ontslaan, nalaten.
Disperm(atiqu)e, adj. 2 g. Tweezadig.
Disperser, v.a. Verstrooien, verspreiden. || (Mil.) D- des troupes, troepen verdeelen. || Op de vlucht drijven, uiteenjagen. || Se d-, zich verspreiden. La foule se dispersa, de menigte ging uiteen. Dispersif, ive, adj. Verstrooiend. Dispersion, f. Verstrooiing, verspreiding, f. D- (des troupes), verdeeling, f.
Dispondée, m. (Poét.) Dubbele spondeus, m.
Disponibilité, f. Beschikbaarheid, f. Traitement de d-, wachtgeld, n. Disponible, adj. 2 g. Beschikbaar. Dispos, adj. Vlug, vaardig. || Gezond, welvarend. Disposant, m., e, f. Beschikker, m., -ster, f. Disposé, ée, adj. Geschikt, geregeld. || Gezind, geneigd. Il est d- à sortir, hij heeft lust om uit te gaan. Bien d-, goed geluimd. Disposer, v.n. Over iemand (of) iets beschikken. D- d'un emploi, een ambt te vergeven hebben. || Beslissen, als meester bevelen. || (Prov.) L'homme propose et Dieu dispose, de mensch wikt, maar God schikt. || Vervreemden. D- d'une maison, een huis verkoopen. D- par testament, vermaken. || -, v.a. Schikken, regelen, in gereedheid brengen, inrichten. D- en ordre de bataille, in slagorde scharen. || Overreden, bewegen. D- en faveur de, gunstig stemmen voor. || Se d-, zich gereed maken (of) voorbereiden. || Se d-, geschikt worden. Dispositif, m. (Jur.) Beschikkingen, f. pl. || Plan, n. Disposition, f. Schikking, inrichting, ordening, f., aanleg, m. || Verdeeling, f. || Strekking, neiging, f. || Voornemen, opzet, n. || D- du corps, gesteldheid f. des lichaams. || Aanleg, m., geschiktheid, f. D-s pour la musique, aanleg voor muziek. || Gezindheid, meening, genegenheid, f. Il n'a aucune d- à partir, hij heeft geen lust om te vertrekken. || Beschikking, verordening, bepaling, f. D- finale, slotbepaling. D- de loi, wetsbepaling. D- testamentaire, uiterste wilsbeschikking. D-s, maatregelen, m. pl.
|| Beschikking, f. Il n'est pas en ma d-, het staat, in mijne macht niet. Disproportion, f. Onevenredigheid, ongelijkmatigheid, f. || Onderscheid, verschil, n. Disproportionné, ée, adj. Onevenredig, onevenmatig. || Ongelijk, verschillend. Disproportionnel, elle, adj., disproportionnellement, adv. Onevenredig, ongelijkmatig. Disproportionnément, adv. Onevenmatig. Disproportionner, v.a. Onevenredig (of) ongelijk maken. Disputable, adj. 2 g. Betwistbaar. Disputailler, v.n. Kibbelen, haarklooven, harrewarren. Disputaillerie, f. Kibbelarij, haarklooverij, f., geharrewar, n. Disputailleur, m., euse, f. Kibbelaar, haarkloover, m., kibbelaarster, f. Disputant, m. Twister, m. Disputation, f. Dispuut, n. Dispute, f. Twist,
| |
| |
m., geschil, gekijf, n., oneenigheid, f. || (Phil.) Geleerd twistgesprek, n., dispuutocfening, f. Disputer, v.n. Strijden, twisten, harrewarren, kijven. || Redeneeren, redetwisten. D-sur la pointe d'une aiguille, om een haverstroo twisten. || (fig.) D- de, wedijveren. || -, v.a. Betwisten. D- le pas, den voorgang betwisten. D- le terrain, iederen duim gronds betwisten; zich dapper weren. Le d- à q., met iemand wedijveren. || (Mar.) D- le vent, den wind trachten af te winnen. || Se d-, elkander (iets) betwisten. Disputeur, m., euse, f. Twistzoeker, m., -zoekster, f. || -, adj. Twistziek. Disqualifier, v.a. Uitsluiten, ongeschikt maken. || Se d-, zich onmogelijk maken, zich vergooien.
Disque, m. Werpschijf, f. || (Bot.) Bloemvlak, n. || (Astron.) Schijf, f. || Signaalschijf, f. || (Horl.) Slingerlens, f.
Dissécable, adj. 2 g. Ontleedbaar. Dissecteur, m. Ontleden, m. Dissection, f. Ontleding, f. Dissemblable, adj. 2 g., -ment, adv. Ongelijk, ongelijkvormig. Dissemblance, f. Ongelijkheid, f., verschil, n. Disséminateur, m. Zaaier, m. Dissémination, f. Verstrooiing, uitzaaiing, f. || (fig.) Verspreiding, f. Disséminer, v.a. Verspreiden, verstrooien, uitzaaien, D- des graines, zaden uitstrooien. D- des erreurs, dwalingen verspreiden. || Se d-, zich verspreiden. Dissension, f. Twist, m., oneenigheid, tweedracht, verdeeldheid, f. D-s civiles, burgertwisten, m. pl. Dissentiment, m. Tegenovergesteld gevoelen, n., strijdige meening, f. Disséquer, v.a. Opensnijden, ontleden. || (fig.) Ontleden. Disséqueur, m. Ontleder, prosector, m. Dissertateur, m. Verhandelaar, m. Dissertation, f. Verhandeling, f. || Proefschrift, n. Disserter, v.n. Verhandelen. D- longuement, breedvoerig spreken. D-ennuyeusement, een vervelend betoog houden. Disserteur, m. v. Dissertateur. Dissidence, f. Verschil, n., scheuring, verdeeldheid, f. Dissident, e, adj. Afvallig, andersdenkend. || -, m. Scheurmaker, afvallige, afgewekene, andersdenkende, m. Dissimilaire, adj. 2 g. Verschillend, ongelijkaardig, ongelijksoortig. Dissimilation, f. (Gramm.) Dissimilatie, f. Dissimiler, v.a. Dissimilatie teweegbrengen. Dissimilitude, f. Verschil, onderscheid, n., ongelijkheid, f. Dissimulateur, trice, m. et f. Veinzer,
veinzaard, m.; veinzeres, f. Dissimulation, f. Geveinsdheid, verheling, f. Dissimulé, ée, adj. Geveinsd, bedekt, arglistig. || -, m. et f. Veinzer, m.; -es, f., geveinsde, m. et f. Dissimuler, v.a. Veinzen, ontveinzen, verbergen. D- une injure, doen alsof men eene beleediging niet merkt. || Se d-, verborgen worden. || Se d- qc., zich iets ontveinzen (of) verhelen. Dissipateur, trice, m. et f. Verkwister, doorbrenger, m.; verkwistster, f. Dissipation, f. Verkwisting, doorbrenging, verbrassing, f. || Verdamping, vervlieging, f. || Verstrooiing, uitspanning, f. Dissipatrice, f. v. Dissipateur. - Dissipé, ée, adj. Verstrooid, lichtzinnig, onachtzaam. Avoir l'esprit d-, verstrooid zijn. Dissiper, v.a. Verdrijven, D- une armée,
● Disputer sa vie, voor zijn leven strijden. À une distance d'une lieue, een uur ver.
een leger uiteenjagen, D- des doutes, twijfel oplossen. || Verkwisten, verspillen, doorbrengen. || Verstrooien, uitspanning bezorgen. || Se d-, verdwijnen. || Se d-, zich verstrooien, uitspanning zoeken, lichtzinnig worden. || Se d-, verkwist worden. Dissociation, f. Scheiding, oplossing, f. D- des idées, gebrek n. aan samenhang tusschen denkbeelden. Dissocier, v.a. Scheiden, oplossen. Dissolu, e, adj. Ongebonden, teugelloos, liederlijk. Dissolubilité, f. Oplosbaarheid, f. Dissoluble, adj. 2 g. Oplosbaar, smeltbaar. Dissolument, adv. Ongeregeld, losbandig, liederlijk. Dissolutif, ive, adj. (Méd. et chim.) Oplossend, ontbindend. || -, m. Oplossend middel, n. Dissolution, f. Oplossing, ontbinding, scheiding, f. || Verbreking, f. || (fig.) Ongeregeldheid, losbandigheid, f. Dissolvant, e, ad j. O plossend, ontbindend. || -, m. Scheimiddel, oplossingsmiddel, n. || (fig.) Ontbindingsmiddel, n. || Twistzaaier, m. Dissonance, f. (Mus.) Wanklank, m., onnatuurlijk akkoord, n. || (Gramm.) Wanklank, m., wangeluid, n. Dissonant, e, adj. (Mus.) Wanluidend. || Onaangenaam, strijdend. Dissoner, v.n. Valsch klinken. Dissoudre, v.a. Oplossen, ontbinden, scheiden, smelten. || (Méd.) Ontstoppen, verdrijven, doen verdwijnen. || (fig.) Ontbinden. D- les Chambres, de Kamers ontbinden. || Se d-, ontbonden worden, zich oplossen, smelten. || Se d-, vernietigd worden. || Se d-, scheiden. Dissous, oute, adj. Ontbonden, opgelost. Dissuader, v.a. Ontraden, afraden, D- d'un dessein, van een voornemen afbrengen.
Dissuasif, ive, adj. Ontradend. Dissuasion, f. Ontlading, f.
Dissyllab(iqu)e, adj. 2 g. Tweelettergrepig. || -, m. Tweelettergrepig woord, n.
Distance, f. Afstand, m., verwijdering, afgelegenheid, verte, f. De d- en d-, van afstand tot afstand, hier en daar. D- de tir, schietwijdte, f. Tenir q. à d-, iemand beletten gemeenzaam te worden. Se tenir à d-, zich op zekeren afstand houden. || (Jur.) Wettelijk uitstel, n. || (fig.) Ongelijkheid, f., verschil, n. || Tijdruimte, f. Distancé, ée, adj. Voorbijgereden. || (fig.) Voorbijgestreefd, overtroffen. Distancer, v.a. Voorbijrijden, achterlaten. || (fig.) Voorbijstreven, overtreffen. || Op een afstand plaatsen. Distant, e, adj. Vaneengelegen, verwijderd, ver. Distendre, v.a. (Méd.) Geweldig uitrekken (of) spannen. Distendu, e, adj. Uitgerekt, strak gespannen. Distension, f. Uitrekking, f. Distillable, adj. 2 g. Overhaalbaar. Distillateur, m. Stoker, brander, m. Distillation, f. Overhaling, stoking, branding, f. || Overhaalkunst, f. || Overgehaald vocht, n. || Doorzijpeling, f. Distillatoire, adj. 2 g. Tot het overhalen dienend. Vase d-, overhaalvat, n. Distiller, v.a. Overhalen, stoken, aftrekken. Art de d-, stookkunst, f. || (Poés.) D- du miel, honig puren, || (fig.) D- sa rage, zijne razernij uitbraken. || -, v.n. Zijpelen, doorzijgen. || Se d-, overgehaald worden. || (fig.) Se d- en larmes, in tranen wegsmelten. Distillerie, f. Stokerij, branderij, f. || Brandersberoep. n. Distinct, e, adj. Onderscheiden, verschillend, afzonderlijk. || Duidelijk. Distincte-
| |
| |
ment, adv. Onderscheidenlijk. || Duidelijk. Distinctif, ive, adj.
Onderscheidend, kenmerkend. Signe d-, kenteeken. n. Distinction, f. Onderscheid, verschil, n. || Onderscheiding, afscheiding, afzondering, f. || (Log.) Verklaring, f. || (fig.) Onderscheiding, achting, f., aanzien, n. Traiter avec d-, met bijzondere achting behandelen. || Verdienste, f. Officier de d-, verdienstelijk officier, m. || Voornaamheid, f., voornaam uiterlijk, n. Distingué, ée, adj. Uitstekend, uitmuntend, aanzienlijk. Air d-, voornaam uiterlijk, n. Distinguer, v.a. Onderscheiden. onderscheid maken, herkennen. || Scheiden. || Kenmerken, onderscheiden, verheffen. || (fig.) D-q., iemand met onderscheiding behandelen, iemand opmerken, aan iemand de voorkeur geven. || Se d-, zich onderscheiden, uitmunten. || Se d-, zichtbaar worden.
Distique, m. Koppelvers, dubbelvers, n. || -, adj. 2 g. (Bot.) Uit twee rijen bestaande. Distome, adj. 2 g. Tweemondig. D-s, m. pl. Egelwormen, m. pl.
Distordre, v.a. Verdraaien. || Se d-, verdraaid worden. Distorsion, f. Verdraaiing, verwringing, f. Distraction, f. Scheiding, afzondering, aftrekking, f. || (Jur.) Demande en d-, eisch m. tot splitsing, || Verstrooidheid, onachtzaamheid, f. || Verstrooiing, verpoozing, afleiding, f. Distraire, v.a. Afscheiden, afzonderen, aftrekken. D- de ses juges naturels, aan zijne natuurlijke rechters onttrekken. D- de l'argent, des papiers, geld, papieren wegnemen (of) verduisteren. || Verzetten, verpoozen. D- q. de sa douleur, aan iemands smart afleiding geven. || Afkeeren. D- q. de ses études, iemand van zijne studiën aftrekken (of) in zijne studiën storen. D- d'un projet, van een voornemen afbrengen. || Se d-, zich verzetten. Distrait, e, adj., distraitement, adv. Afgetrokken, verstrooid. || -, m. Verstrooide, m. Distribuable, adj. 2 g. Uitdeelbaar. Distribuer, v.a. Uitdeelen. uitreiken. || Verdeelen, schikken. || (Impr.) De letters weder in de vakjes leggen. || Se d-, zich verspreiden, onder elkander verdeden. Distributeur, trice, m. et f. Verdeeler, uitreiker, m.; uitreikster, f. || Regulateur, regelaar, m. Distributif, ive, adj. Verdeelend. uitdeelend. || (Gramm.) Verdeelend. Distribution, f. Verdeeling, indeeling, uitreiking, f. D- des prix, prijsuitreiking. D- (des lettres), het bestellen. || (Peint.) D- (de la lumière), verdeeling. || Rangschikking, ordening, schikking, f. || (Impr.) Het leggen der letters in de eigene vakjes, n.
Distributivement, adv. In verdeelenden zin, afzonderlijk. Distributrice, f. v. Distributeur. - District, m. Rechtsgebied, n. || District, n.
Distyle, adj. 2 g. (Bot.) Tweestijlig.
Dit, m. Zinspreuk, gedenkspreuk, f., gezegde, n. D- notable, kernspreuk, f. || Avoir son d- et son dédit, zijn zeggen en tegenzeggen hebben, nu ja dan neen zeggen. Dit, e, adj. Gezegd, gezeid. || (fam.) Voilà qui est d-, dat is afgedaan, afgesproken (of) bepaald, || Philippe d- le Bon, Philips, bijgenaamd de Goede. Susd-, bovengemeld, bovengenoemd. Le d- bâliment, het gemelde gebouw, n. Tenez-le vous pour d-, laat het u gezegd zijn.
● Cela n'est pas de mon district, daarover kan ik niet oordeelen.
Dithyrambe, m. (Poét.) Geestdriftig lied, n. || (fig.) Overdreven lofzang, m. Dithyrambique, adj. 2 g. Dithyrambisch. || Buitenmate prijzend.
Dito, adv. (Comm.) Als voren, bovengemeld.
Diton, m. (Mus.) Tweetoon, m., terts, f. Ditrochée, m. (Poét.) Dubbele trocheus, m.
Diurèse, f. Overvloedige pisafscheiding, f. Diurétique, adj. 2 g. Pisafdrijvend. || -, m. Pisafdrijvend middel, n.
Diurnal, m. Getijboek, n. Diurne, adj. 2 g. Dagelijksch, ééndaagsch. Papillon d-, dagvlinder, m. Oiseau d-, dagroofvogel, m.
Divagateur, trice, adj. Afdwalend. Divagation, f. Omzwerving, f. || (fig.) Afwijking, uitweiding, f. || D-s, ijlhoofdige praat, m. Divaguer, v.n. Afwijken, uitweiden. || Zinneloozen praat uitslaan, ijlen. || Rondloopen.
Divan, m. Divan, Turksche staatsraad, m. || Divan, m., Turksche kussenbank, f.
Divarication, f. (Chir.) Verwijding, f. || Taksgewijzs verdeeling, f. Divariqué, ée, adj. In alle richtingen uitstralend.
Dive, f. Godin, f. La d- bouteille, de aangebeden flesch.
Divergence, f. Uiteenloopen. n. || (fig.) Uiteenloopendheid, strijdigheid, f. Divergent, e, adj. Meer en meer uiteenloopend, divergeerend. || (fig.) Uiteenloopend, strijdig. Diverger, v.n. (Géom.) Uiteenloopen. || (fig.) Van meeningen verschillen. Divers, e, adj. Ongelijk, verschillend, verscheiden. Faits d-, gemengde berichten. || D-, pl. Verscheidene, vele. Diversement, adv. Verschillend. Diversicolore, adj. 2 g. Verschillend gekleurd, bont. Diversif, ive, adj. Eene afleiding bewerkend. Diversifiable, adj. 2 g. Afwisselbaar. Diversification, f. Afwisseling, f. Diversifier, v.a. Afwisselen, afwisseling brengen (in). Diversiflore, adj. 2 g. Met verschillende bloemen. Diversion, f. Afleiding, afwending, f. || (Mil.) Onverwachte wending, f., dwarsaanval, m. Faire d-, een afwendingsaanval doen. || (fig.) Faire d- à sa douleur, afleiding zoeken voor zijne smart. Diversité, f. Verscheidenheid, f. Divertir, v.a. Afwenden, afleiden, afkeeren, aftrekken. || Verzetten, vermaken, verlustigen. || v. Dérober. || Se d-, zich vermaken, zich verzetten. Se d- aux dépens de q., iemand voor den gek houden. Divertissant, e, adj. Vermakelijk, kluchtig. Divertissement, m. Verlustiging, uitspanning, f., vermaak, verzet, n. || (Théât.) Tusschenspel, n., dans. zang. m. || D- (de deniers), vervreemding, f.
Dividende, m. (Arith.) Deeltal, n. || (Comm.) Winstaandeel, n.
Divin, e, adj. Goddelijk. Service d-, godsdienst, m. || (fig.) Heerlijk, verrukkelijk. Divinateur, trice, m. et f. Waarzegger, m.; -zegster, f. || -, adj. Waarzeggend. Divination, f. Wichelarij, f. || Zienersgave, f. Divinatoire, adj. 2 g. Tot de wichelarij behoorend. Science d-, waarzeggerij, f. Baguette d-, wichelstokje, n. Divinatrice, adj. et f. v. Divinateur. - Divinement, adv. Goddelijk, door goddelijke kracht. || (fig.) Volmaakt, verrukkelijk. Divinisation, f. Vergoding, f. Diviniser, v.a. Vergoden. || (fig.) Hemel- | |
| |
hoog prijzen. Divinité, f. Godheid, f. || (Myth. et Poés.) God, m., godheid, godin, f.
Divis, m. (Jur.) Verdeeling, f. Posséder par d-, deelsgewijze bezitten. Divise, f. (Blas.) Pasce en d-, de helft minder breede balk, m. Divisé, ée, adj. Gedeeld, verdeeld, gescheiden. || Oneens, oneenig. Divisément, adv. Afzonderlijk. Diviser, v.a. Deelen, verdeelen, indeelen, scheiden, splitsen. || In oneenigheid brengen. || Se d-, zich verdeelen, verdeeld worden, zich scheiden. || (fig.) Se d-, oneenig worden. Diviseur, m. Deeler, m. || Verdeelingsschijf, f. Divisibilité, f. Deelbaarheid, f. Divisible, adj. 2 g. Deelbaar. Divisif, ive, adj. Scheidend. Division, f. Deeling, verdeeling, indeeling, scheiding, splitsing, f. || Afdeeling, f. Chef de d-, afdeelingshoofd, n. || (fig.) Verdeeldheid, tweedracht, f. || (Arith.) Deeling, f. || (Mil.) Afdeeling, f. || (Impr.) Deelingsteeken. n., trek, m. Divisionnaire, adj. 2 g. Van eene afdeeling. Inspecteur d-, afdeelingsopziener, m. Monnaie d-, klein geld, n., pasmunt, f. || -, m. (Mil.) Divisiegeneraal, m. Divorce, m. Echtscheiding, f. Lettre de d-, scheidingsbrief, m. Faire d-, echtscheiden. || (fig.) Tweespalt, f. || (fig.) Afstand, m. Faire d- avec, afstand doen van. Divorcé, ée, adj. Gescheiden. Divorcer, v.n. Echtscheiden, zich laten scheiden. || (fig.) Met iets breken. Divulgateur, trice, m. et f. Uitstrooier, m.; verspreidster, uitstrooister, f. Divulgation, f. Verspreiding, openbaring, f. || Ruchtbaarwording, f. Divulgatrice, adj. et f. v.
Divulgateur. - Divulguer, v.a. Ruchtbaar maken, verspreiden, uitstrooien, openbaren. || Se d-, ruchtbaar worden. Divulsion, f. Afscheuring, f. || Uitroeiing, f.
Dix, adj. num. 2 g. Tien. D- fois, tienmaal, tienwerf. Ils sont d-, zij zijn getienen. De d- sortes (ou) espèces, tienderhande, tienderlei. Page d-, bladzijde tien. Charles d-, Karel de Tiende. || -, m. Tien, f. D- de carreau, ruiten tien. || Le d- septembre, de tiende September. Dix-cors, adj. et m. Cerf d-, zevenjarig hert, n. Dix-huit, adj. num. 2 g. Achttien. || Achttiende. Louis d-, Lodewijk de Achttiende. Dixhuitième, adj. rium. 2 g. Achttiende. Dixième, adj. num. 2 g. Tiende. || -, m. et f. Tiende, m., f. et n. Dixièmement, adv. Ten tiende.
Dixmude, f. (Géogr.) Diksmuiden, n.
Dix-neuf, adj. num. 2 g. Negentien. || Negentiende. || -, m. Negentiende. Dix-neuvième, adj. Negentiende. Dix-sept, adj. num. 2 g. Zeventien. || Zeventiende. Dix-septième, adj. Zeventiende. Dizain, m. (Poés.) Gedicht van tien verzen. || Tientje, n. Dizaine, f. Tiental, n. || (Arith.) Tienheid, f Dizainier, m. v. Dizenier. - Dizeau, m. Tien schoven, f. pl. Dizenier, m. Decurio, tienman, m.
Do, m. (Mus.) Do, C, ut, f. || Do dièze, Cis, f.
Docile, adj. 2 g., -ment, adv. Leerzaam, zacht, gedwee, gehoorzaam. Docilité, f. Leerzaamheid, gehoorzaamheid, gedweeheid, f.
Docimasie, f. v. Docimastique. - Docimasiste, m. Ertstoetser, m. Docimastique, f. Het ertstoetsen, n., proefkunst, f. || (Méd.) D- pulmonaire, longenonderzoek, n.
● Étre reçu docteur, tot doctor promoveeren.
|| -, adj. De probeerkunst betreffende. Lampe d-, probeerlamp, f.
Dock, m. Dok, n.
Docte, adj. 2 g., -ment, adv. Geleerd. Docteur, m. Doctor, m. D- en droit, doctor in de rechten. Examen de d-, doctoraal, n. || (fam.) Geneesheer, dokter, m. || Leeraar, geleerde, m. D-s de l'Église, kerkvaders, m. pl. || (iron.) Ce n'est pas un grand d-, hij heeft het buskruit niet uitgevonden. Doctoral, e, adj. De doctorswaardigheid betreffend. Bonnet d-, doctorshoed, m. || (fig.) Ton d-, waanwijze toon, m. Doctoralement, adv. Op een waanwijzen toon. Doctorat, m. Doctorswaardigheid, f., doctoraat, n. Étudiant du d-, doctorandus, m. Doctorerie, f. Doctoraat n. in de godgeleerdheid. Doctoresse, f. Geleerde vrouw, gepromoveerde vrouw, f. || (iron.) Waanwijze vrouw, f. Doctrinaire, m. Vader van de orde der Christelijke leering, m. || Doctrinair, m. || -, adj. Doctrinair, aan theorieën vasthoudend. Doctrinal, e, adj. (Théol.) Leerstellig, overeenkomstig de leer. Doctrinarisme, m. Doctrinarismus, n. Doctrine, f. Geleerdheid, wetenschap, kunde, f. || Leer, leering, f., leerstelsel, n. D- chrétienne, christelijke leering. Document, m. Bewijsstuk, n., oorkonde, f. Documentaire, adj. 2 g. Als bewijsstuk dienende, op bewijsstukken gesteund. Documentation, f. Het voorzien met bewijsstukken. Documenter, v.a. Met bewijsstukken voorzien.
Dodécaèdre, m. Twaalfvlak, n. Dodécaédrique, adj. 2 g. Twaalfvlakkig. Dodécagonal, e, adj. Twaalfhoekig. Dodécagone, m. Twaalfhoek, m. Dodécagyne, adj. 2 g. Twaalfstamperig. Dodécagynie, f. Dodecagynia, f. Dodécandre, adj. 2 g. Twaalfhelmig. Dodécandrie, f. Dodécandria, twaalfhelmige planten, f. pl. Dodécaparti, e, adj. Met twaalf indeelingen, twaalfdeelig. Dodécapétale, adj. 2 g. Twaalfbloembladig.
Dodelinement, m. Gewiegel, n. Dodeliner, v.a. Wiegelen, koesteren.
Dodinage, m. Tweede bui(de)ling, f. Dodiner, v.n. Slingeren. || -, v.a. v. Dorloter. || Wiegen. || Se d-, zich wiegelen; (fig.) zich koesteren. Dodinette, f. Wiegeling, f.
Dodo, m. Bedje, n. || Faire d-, slapen.
Dodu, e, adj. Poezelig, vleezig, mollig.
Dogaresse, f. Vrouw des doges, dogares, f. Dogat, m. Dogeschap, n. Doge, m. Doge. m.
Dogmatique, adj. 2 g. Leerstellig, de leer betreffend. || Meesterachtig, beslissend. Ton d-, gebiedende toon, m. || Style d-, leerstijl, m. || Waarheden erkennend. || -, f. Geloofsleer, f. Dogmatiquement, adv. Op eene leerstellige wijze. || Op eenen beslissenden toon. Dogmatiser, v.n. Valsche leerstellingen onderwijzen, de leer bespreken. || Op eenen beslissenden toon spreken. Dogmatiseur, m. Waanwijze, meesterachtig spreker, m. Dogmatisme, m. Leerstellige wijsbegeerte, f. Dogmatiste, m. Leerstellige wijsgeer, opsteller van leerstellingen, m. Dogme, m. Leer, leering, leerstelling, f. || Geloofsleer, f.
Dogre, m. Dogger, m., haringbuis, f.
Dogue, m. Dog, bulhond, m.
| |
| |
Doguer (se), v. réfl. Elkander stooten.
Doguin, e, m. et f. Steendog, m., mopsteef, f.
Doigt, m. Vinger, m. D- annulaire, ringvinger, m. Petit d-, pink, m. D- du pied, teen, m. || (Prov.) Ils sont comme les deux d-s de la main, zij zijn altijd samen. || (fig.) Il est servi au d- et à l'oeil, hij wordt op zijnen wenk gediend. Faire toucher au d-, zonneklaar bewijzen. Ne faire oeuvre de ses dix d-s, luieriken, geen hand uitsteken. Vous aurez sur les d-s, gij zult gestraft worden. Mettre le d- sur qc., den spijker op den kop slaan. || Un d- de vin, een slokje n. wijn. || À deux d-s, op geringen afstand. À deux d-s de la perte, op den rand des verderfs. Doigté, doigter, m. (Mus.) Vingerzetting, f. Doigter, v.n. De vingers behoorlijk zetten. Doigtier, m. Vingerling, duimeling, m.
Doit et avoir, m. (Comm.) Debet en credit, n., schulden en inschulden, f. pl.
Doite, f. Strengdikte, f. Doitée, f. Proefgaren, draadmodel, n.
Dol, m. Bedrog, n., bedriegerij, f.
Dol, m. (Mus.) Groote Turksche trom, f.
Dolabriforme, adj. 2 g. Schaafvormig. Dolage, m. Het afschaven.
Dolce, adv. (Mus.) Zacht, zoetjes.
Doléance, f. Klacht, weeklacht, f., beklag, n. Faire ses d-s, zijn beklag doen.
Doleau, m. Schaliedekkersijzer, n.
Dolemment, adv. Jammerlijk. Dolent, e, adj. Klagend, jammerend, lijdend.
Doler, v.a. Afschaven, bedisselen.
Doliaire, adj. 2 g. Tonvormig.
Dolichocéphale, adj. 2 g. Langhoofdig.
Doliman, m. Turksch overkleed, n. Dolman, m. Huzarenvest, n.
Dolmen, m. Vlak altaarblok, n., dolmen, m.
Doloir, m. Schaafijzer, n. Doloire, f. Baars, dissel, m. || Kloet, m. || Breede bijl, f. || (Blas.) Bijl zonder steel. || (Chir.) Schuinsch verband, n. || (Bot.) En d-, disselvormig.
Dolomie, dolomite, f. Bitterkalk, m. || Witte marmersoort, f. Dolomitique, adj. Bitterkalk bevattend.
Dolosif, ive, adj. Bedrieglijk.
Dolure, f. Afschaafsel n. van leder.
Dom, m. Dom, heer, m. Domaine, m. Goed, eigendom, n. D- de la couronne, kroongoed, n. || Domein, landeigendom, n. || Erfgoed, n., erfgrond, m. || Tomber dans le d- public, gemeengoed worden. || Bestuur n. der domeinen. || (fig.) Gebied, vak, n. Domanial, e, adj. Tot een domein behoorend. Biens d-aux, staatsgoederen, n. pl. Domanialiser, v.a. Bij het domein voegen. Dôme, m. Koepel, dom, m. D- de verdure, loofdak, n. || Dom, m., domkerk, f. || (Chim.) Helm, m., deksel, n. || (Mar.) Trapkap, f. Domerie, f. Abdij, f., gasthuis, n. Domestication, f. Tammaking, f. Domesticité, f. Dienstbaarheid, f., dienst, m. || Dienstboden, m. et f. pl. || Tamheid f. der dieren. Domestique, adj. 2 g. Huishoudelijk, tot het huis behoorend. Animal d-, huisdier, n. || Guerre d-, burgerkrijg, m. Troubles d-s, binnenlandsche, onlusten, m. pl. || Tam, mak. || Dienstbaar. État d-, dienstbaarheid (of) tamheid, f. || -, m. et f. Dienstbode, bediende, m. et f., knecht, m., meid, f. || -, m. Dienst-
● Savoir au bout des doigts, op zijn duimpje kennen.
boden, m. et f. pl. || Huishouden, n. Domestiquement, adv. Als dienstbode. || Gemeenzaam. Domestiquer, v.a. Temmen. || Se d-, tam worden; (fig.) zachter worden. Domicile, m. Woning, woon, woonplaats, woonstede, f., verblijf, n. Sans d-, zonder vaste woonplaats. Établir son d-, zich metterwoon vestigen. À d-, in de eigen woning. Se rendre à d-, te huis bezoeken. Domiciliaire, adj. 2 g. De woning betreffend. Visite d-, huiszoeking, f. Domicilié, ée, adj. Gehuisvest, woonachtig. Un homme d-, een gezet man, m. Domicilier (se), v. réfl. Zich metterwoon nederzetten, zich huisvesten. || -, v.a. D- une traite, eenen wissel opeene wisselplaats aanwijzen. Dominant, e, adj. Heerschend. Idée d-e, hoofdgedachte, f. Dominante, f. (Mus.) Natuurlijke kwint (of) vijf, f. Dominateur, trice, m. et f. Heerscher, overheerscher, m.; heerscheres, f. || -, adj. Heerschend, beheerschend. Esprit d-, heerschzuchtige geest, m. Domination, f. Heerschappij, overheersching, f., bewind, gezag, n. Dominer, v.n. Heerschen, gebieden, bevelen. || (fig. et peint.) In het oog loopen, uitkomen. Le bleu domine dans cette étoffe, het blauw komt het meest in die stof uit. || -, v.a. et v.n. (fig.) Cette tour domine la plaine, van dien toren overziet men de vlakte. La citadelle domine le fleuve, het kasteel bestrijkt den stroom. || -, v.a. Beheerschen, beteugelen, bedwingen. || Se d-, zich beheerschen. Dominicain, e, m. et f.
Predikheer, m.; dominikaner non, f. || (H.n.) Dominikaner vink, m. || -, adj. (Géogr.) Van Sint-Domingo. Dominical, e, adj. Des Heeren. Oraison d-e, het Onze Vader, n. || Den zondag betreffend. Lettre d-e, zondagsletter, f. || -, f. Gewone zondagspreek, f. Domino, m. Winterkoorkleed, n. || Balkleed n. met kap; domino, m. || (Jeu) Dominospel, n. Faire d-, het spel winnen. || Dominosteen, m. Dominoterie, f. Marmerpapier, bont papier, n. Dominotier, m. Koopman in marmerpapier, prentenkoopman, m.
Dommage, m. Schade, f., verlies, nadeel, n. Causer du d-, schade aanrichten. D-s et intérêts, schadeloosstelling f. met de interesten. || C'est d-, het is jammer. Dommageable, adj. 2 g., -ment, adv. Schadelijk, nadeelig.
Domptable, adj. 2 g. Tembaar, bedwingbaar. Domptage, m. Temming, beteugeling, f. Dompter, v.a. Temmen, betoomen, onderwerpen. D- ses passions, zijne hartstochten beteugelen. || Se d-, zich beheerschen. Dompteur, m. Bedwinger, temmer, m. Domptevenin, m. (Bot.) Zwaluwwortel, m.
Don, m. Don, heer, m.
Don, m. Gift, f., geschenk, n., gave, vereering, f. || (Jur.) Schenking, f. || (fig.) Begaafdheid, bekwaamheid, f. Le d- de plaire, de gave om te behagen. Donataire, m. et f. Begiftigde, m. et f. Donateur, trice, m. et f. Schenker, gever, m.; schenkster, f. Donation, f. Gift, schenking, vermaking, f. || Schenkingsacte, f. Donatrice, f. v. Donateur.
Donc, conj. Dus, derhalve, bij gevolg. Allons donc! Komaan! Loop heen!
Dondon, f. Dikzak, f. || (H.n.) Dodaars, m.
Donjon, m. Slottoren, m. || Wachttoren, m.
| |
| |
|| Kijktorentje, n., uitkijk, m. Donjonné, ée, adj. (Blas.) Van torens voorzien.
Donnant, e, adj. (fam.) Mild. || (Prov.) D- d-, iets geven en iets krijgen, ruilen. Donne, f. (Jeu) Het kaartengeven. Il y a mald-, de kaarten zijn vergeven. Donné, ée, adj. Gegeven. C'est marché d-, het is een spotprijs. Dans un temps d-, binnen een bepaalden tijd. || -, f. Opgaaf, f. || (Litt.) Grondgedachte, f., onderwerp, n. || (Math.) Gegeven grootheid, f. || Inlichting, f., bericht, n. || Uitdeeling, f. || (fam.) C'est une d-, 't is zoo goed als voor niets. Donner, v.n. Stooten, vallen, zich werpen. || (fig.) Ne savoir où d- de la tête, geenen raad weten. D- tête baissée dans qc., zich onbezonnen in iets werpen. Le soleil donne à plomb, de zon schiet hare stralen loodrecht. || Treffen, raken. D- sur les oreilles à q., iemand slaan. D- sur les ennemis, den vijand aantasten, op den vijand instormen. Le vent donne dans les voiles, de wind blaast in de zeilen. D- dans l'oeil, sterken indruk maken. D- à la tête, naar het hoofd stijgen. D- du cor, op den hoorn blazen. || (fig.) D- dans le sens de q., van iemands meening zijn. D- dans le ridicule, zich belachelijk maken. || Cette porte donne dans la rue, deze deur komt op de straat uit. Cette fenêtre donne sur le jardin, dat venster geeft uitzicht op den tuin. || (Chir.) Etteren, zweren. || -, v.a. Geven, schenken, verleenen. D- croyance, geloof hechten. D- attention, opletten, luisteren. D- audience, gehoor verleenen. || Geven, overgeven, overhandigen. || (fig.) D- du fil
à retordre à q., iemand veel spels maken. D- un oeuf pour avoir un boeuf, een spierinkje uitwerpen om eenen kabeljauw te vangen. D-beau jeu à q., iemand eene schoone gelegenheid geven. Tu me l'as donnée belle (ou) bonne, gij maakt mij wat wijs, gij houdt mij voor den gek. En d- à garder à q., iemand iets wijsmaken. || Afstaan, overlaten. D- sa vie, zijn leven veil hebben (of) opofferen. D- la bride, de tengels laten schieten (of) toegeven. || Leveren, bezorgen. D- caution, borg stellen. || Brengen, aanbrengen. || Bieden, aanbieden, reiken. D- le bonjour, goeden dag wenschen. D- un coup de main, een handje toesteken. D- le baptême, het doopsel toedienen. || (fam.) D- de l'Altesse à q., iemand als Hoogheid aanspreken. || Opleggen. D- la loi, de wet stellen. D- la bastonnade, stokslagen toedienen. D- une punition, eene straf opleggen. || Veroorzaken, teweegbrengen. D- du chagrin, verdriet aandoen. D- la mort, dooden. D- le coup de pouce, van kant maken. D- la peste, de pest aanzetten. || (Mar.) D- chasse, jacht maken op een schip. D- fond, het anker laten vallen. || D- l'assaut, bestormen. || (Jur.) D- un arrêt, une sentence, een vonnis vellen (of) wijzen. D- jour, eenen dag bepalen. D- assignation, dagvaarden. || Toeschrijven, toekennen. On lui donne le blâme, men legt de schuld op hem. || Voortbrengen. D- des fruits, vruchten voortbrengen. ||
(Théât.) D- une pièce, een stuk opvoeren. || Se d-, zich geven. || Se d- des airs, zich veel laten voorstaan. || Se d- de garde, op zijne hoede zijn. || Se d- la main, malkander de hand geven. Donneur, euse, m. et f. Gever, m.; geefster, f. D- d'eau bénite de cour, veelbelover, m. D- d'aval, wisselborg, m.
● J'en ai plein le dos, dat hangt mij de keel uit.
Dont, pron. Wiens, van wien, welks, van welke, van hetwelk, wier, van wie, welker; waarvan, -over, -uit, -aan, -op, -mede.
Donzelle, f. Juffertje, n. || (H.n.) Zeejonker, m.
Dorade, f. (H.n.) Goudvisch, m. || (Bot.) Bloedzwam, f. Dorage, m. Het vergulden, n. || Het overtrekken met fijne haren, n. || (Cuis.) Het bestrijken met eigeel. Doré, ée, adj. Verguld, gulden, goudkleurig. || Jeunesse d-e, rijke jongelieden, m. pl. Jaune d-, goudgeel, goudkleurig. || -, m. Goudgele kleur, f. || -, f. Gele rijsttaart, f. || Sneedje brood n. met honig.
Dorénavant, adv. Voortaan, in het vervolg.
Dorer, v.a. Vergulden. D- sur tranche, op snee vergulden. || (fig.) Le soleil dore la moisson, de zon doet den oogst rijpen en geel worden. Il est fin à dorer, het is een looze vos. || (Cuis.) Met eigeel bestrijken. || (Mar.) Harpuizen. Doreur, euse, m. et f. Vergulder, -ster, m. et f.
Dorien, ne, adj. (Géogr.) Dorisch. || -, m. Doriër, m. || Dorische tongval, m. Dorique, adj. 2g. Dorisch. || -, m. Dorische bouworde, f.
Dorloter, v.a. Troetelen, koesteren. || Se d-, zich koesteren. Dorlotine, f. Slaapstoel, m.
Dormant, e, adj. Slapend. || Onbeweeglijk. Eau d-e, stilstaand water, n. Pont d-, vaste brug, f. || (Mar.) Manoeuvres d-es, staand want, n. Dormant, m. Staand raam, onbeweeglijk slotwerk, n. || Pronkschotel, m. || (Mar.) Staander, m. Dormeur, euse, m. et f. Slaper, m.; slaapster, f. Dormeuse, f. Slaaprijtuig, n. || Slaapstoel, m. || Slaapmuts, f. || Kleine oorbel, f. Dormille, f. (pop.) Vaak, m., slaapje, n. Dormir, v.n. Slapen. || (fig.) D- sur les deux oreilles, zorgeloos voortleven. || Onbeweeglijk zijn. L'eau dort, het water staat stil. || Laisser d- des capitaux, kapitaal renteloos laten liggen. || (fig.) Werkeloos blijven. || -, m. Het slapen, n., slaap, m. Dormitif, ive, adj. Slaapverwekkend, m. || -, m. Slaapmiddel, n.
Doroir, m. Verguldkwast, m.
Doronic, m. (Bot.) Gemzenwortel, m. || Kruiswortel, m.
Dorsal, e, adj. Van den rug. Épine d-e, ruggraat, f. Nagcoire d-e, rugvin, f. || -, m. Rugspier, f.
Dortoir, m. Slaapzaal, slaapplaats, f.
Dorure, f. Verguldsel, n. || Vergulding, f. || Vergulderskunst, f. || Bestrijking f. met eigeel. || Beslagen eigeel, n.
Doryphore, m. (H.n.) Lanskever, m.
Dos, m. Rug, m. Tourner le d-, vluchten, heengaan. || (fig.) Faire le gros d-, zich hoogmoedig aanstellen. Scier le d-, geweldig vervelen. Se mettre à d-, zich tot vijand maken. Avoir bon d-, veel kunnen verdragen. || (fig.) Rug, m. Chaise à d-, rugstoel, m. || Renvoyer d- à d-, geen van beide partijen gelijk geven.
Dosable, adj. 2 g. Bepaalbaar, weegbaar. Dosage, m. Doseering, juiste hoeveelheidsbepaling, f. Dose, f. Bepaalde hoeveelheid, dosis, f. || (fig.) Hoeveelheid, f. Doser, v.a. De hoeveelheid bepalen.
Dosse, f. Schutplank, schoeiplank, f. || (Charp.) Schaal, f. D- flache, wankant, m. Dosseau, m. Schaal, f. Dosseret, m. Zaagraam, m. || Uitspringend pilastertje, n. Dos-
| |
| |
sier, m. Leuning, f., rugsteun, m., rug(ge)stuk, n. Chaise à d-, leunstoel, m. || Hoofdplank, f. || Zaaglade, f. || (Jur.) Bundel, m., processtukken, n. pl., bijlage, f., dossier, n. Dossière, f. Draagriem, m. || (Mil.) Rug(ge)stuk, n.
Dot, f. Bruidschat, m. || Uitzet n. eener non. Dotal, e, adj. Tot het huwelijksgoed behoorend. Immeuble d-, onroerend huwelijksgoed, n. Régime d-, uitsluiting f. van goederengemeenschap. Dotation, f. Begiftiging, schenking, f. || Staatsbegiftiging, f., jaargeld, n., lijftocht, m., jaarlijks uitgetrokken som, f. Doter, v.a. Ten huwelijk medegeven, eenen bruidschat geven. || Begiftigen.
D'où, adv. Van waar, waarvan, waaruit. D'où viens-tu? Van waar kom je? D'où provient cela? Waarvan komt dit voort? D'où l'on conclut, waaruit men besluit.
Douaire, m. Weduwgift, f., lijftocht, m. Douairier, m. Lijftochtenaar, m. Douairière, f. Lijftochtenares, f. || Adellijke weduwe, f. || (iron.) Oude vrouw, f.
Douane, f. Tolbestuur, tolwezen, n. || Tolkantoor, tolhuis, n. || Tolrechten, n. pl. || Tolbeambten, m. pl. Douaner, v.a. Met tolloodjes voorzien, looden. Douanier, m. Tolbeambte, kommies, m. Douanier, ière, adj. Van de tollen. Union d-, tolverbond, n.
Douar, m. Tentendorp, n.
Doublage, m. (Mar.) Duitenhuid, f. D- en cuivre, verkopering, f. || (Impr.) Dubbeling, f. || Tweerning f. (van garen). || (Taill.) Voering, f. Doublant, e, adj. (Théât.) Plaatsvervangend. Double, adj. 2 g. Dubbel. D- sens, dubbelzinnigheid, f. Serrure à d- tour, nachtslot, n. D- emploi, nuttelooze herhaling, f. || (Jeu) Coup d-, dubbele winst, f. || (Mus.) D- croche, dubbele staartnoot, f. || (Bot.) D- cloche, steekappel, m. || D- détente, steekslot, n. || (fig.) À d- détente, dubbelzinnig. || (fig.) Dubbelhartig. Âme d-, geveinsd hart, n. || (Poés.) La d- colline, de Parnassus, m. || Dubbel, zwaarder, sterker. D- coquin, aartsschelm, m. || -, m. Dubbel, tweevoud, n. || (Théât.) Plaatsvervanger, m. || Dubbel afschrift, duplicaat, n. || (Monn.) Duit, m. || (Anat.) Pens, f. || -, adv. Dubbel. Payer d-, dubbel betalen. Au d-, eens zooveel, ruim, veel meer. Doublé, m. (Jeu) Overhaalstoot, m. Doubleau, m. Steekbalkdrager, m., rib, f. Double-feuille, f. (Bot.) Tweeblad, n. Double-fleur, f. (Bot.) Winterappelaar, winterappel, m. Doublement, adv. Dubbel. || -, m. Dubbeling, verdubbeling, f. Doubler, v.n. Dubbel worden, verdubbeld worden. || (Archit.) Met marmeren platen bedekken. || -, v.a. Dubbelen, verdubbelen. || (Mar.) D- un cap, eene kaap omvaren. || (Taill.) Voeren. || D- un vaisseau en cuivre, een schip verkoperen. || (Jeu) D- une bille, eenen bal overhalen. || Samenvouwen, dubbel leggen. D- du fil, garen
tweernen (of) twijnen. || (Théât.) D- un acteur, een tooneelspeler vervangen. || (fig.) C'est un prodigue doublé d'un escroc, 't is een verkwister en een oplichter bovendien. || Se d-, verdubbeld worden. Doublet, m. Valsch edelgesteente, doublet, n. || (Jeu) Dubbelworp. m.; v. Doublé. || (Tiss.) Tweernplank, f. || (Gramm.) D-s, tweelingwoorden, n. pl. Doubleté, ée, adj. Met
● Plus fait douceur que violence, met goedheid komt men verder dan met geweld.
bloemen van twee kleuren. Doublette, f. (Mus.) Dubbelregister, n. Doubleur, euse, m. et f. Twijnder, m.; twijnster, f. || -, m. Plakker, platteerder, m. || (Phys.) Verdubbelaar, duplicator, m. Doublon, m. (Impr.) Dubbelzetsel, n. Doublure, f. Voe(de)ring, voerstof, f. || (Théât.) Plaatsvervanger, m., -vervangster, f. || Platteering, f., platteersel, n. || Paneelwerk, n.
Douce, adj. f. v. Doux. - Douce-amère, f. Bitterzoet, n. Douceâtre, adj. 2 g. Zoetachtig, lafzoet. Doucement, adv. Zachtjes, zoetjes, stilletjes. || Langzaam, gemakkelijk. || Tamelijk, redelijk wel. Le malade va d-, de zieke betert langzamerhand. || Voorzichtig, behoedzaam. || Gerust, bedaard. || -, interj. Zacht! bedaar! stil! Doucereusement, adv., doucereux, euse, adj. Zoetachtig, lafzoet. || (fig.) Zoetsappig, vleiend. || -, m. Vleier, m. Doucet, ette, adj. Zoet, vleiend, fleemend. || -, m. et f. Vleier, m.; fleemster, f. || -, m. (H.n.) Zeedraak, m. Doucette, f. (Bot.) Veldsalade, f. || (Bot.) Venusspiegel, m. || Suikersiroop, f. Doucettement, adv. Heel zachtjes. Douceur, f. Zoetheid, f., zoete smaak, m. || Zachtheid, welwillendheid, zachtmoedigheid, f. Prendre par la d-, door zachtheid winnen. || Lekkernij, f. || Voordeel, profijt, n., gift, fooi, f. || D-s, vleiende woorden, n. pl. || En d-, zachtjes; langzaam; behoedzaam.
Douche, f. Stortbad, gietbad, n. Doucher, v.a. Een stort-, giet- (of) druipbad toedienen. Doucheur, euse, m. et f. Toediener m. der gietbaden, badvrouw, f.
Douci, m. Gladmaking, slijping, f. Doucin, m. Brak water, n. || Wilde appelboom, m.
Doucine, f. Golvend lijstwerk, n. || Lijstschaaf, f.
Doucir, v.a. Gladmaken, slijpen. Doucissage, m. Slijping, f.
Douelle, f. Boogronding, f. || Duig, f.
Doué, ée, adj. Begaafd. Douer, v.a. Begiftigen, toerusten. || Eenen lijftocht schenken.
Douillage, m. Ongelijk weefsel, n.
Douille, f. Koker, m., dille, f. || Huls, f.
Douillet, ette, adj. Zacht. || Teeder, week, kleinzeerig. || -, m. et f. Weekeling, m. et f. Douillette, f. Zijden met watte gevoederd overkleed, n. Douillettement, adv. Zachtjes. Douilletter, v.a. Vertroetelen, koesteren. Douilleux, euse, adj. Ongelijk geweven.
Douleur, f. Pijn, smart. f. || Droefheid, f., leed, n. Douloureusement, adv., douloureux, euse, adj. Pijnlijk, smartelijk. || Treurig. droevig. || (fig.) Pijnlijk, bitter.
Doute, m. Twijfel, m., twijfeling, onzekerheid, f. Révoquer en d-, in twijfel trekken. || Vrees, f. Dans le d- d'un accident, uit vrees voor een ongeval. || Gissing, f., vermoeden, n. || Gewetensbezwaar, n. Douter, v.n. Twijfelen (aan iets), iets betwijfelen. Nous doutons que vons veniez, wij twijfelen of gij komen zult. Nous ne doutons pas que vous ne veniez, wij twijfelen niet, of gij zult komen. || (fam.) Il ne doute de rien, hij durft alles aan (of) hij gelooft alles. || Geen vertrouwen stellen (in), geenen staat maken (op). || Se d-, vermoeden, gissen. Je m'en doutais, ik dacht het wel.
| |
| |
Douteur, m. Twijfelaar, m. Douteusement, adv., douteux, euse, adj. Twijfelachtig, onzeker, ongewis. Jour d-, schemerlicht, n. || Dubbelzinnig. || Onzeker, onstandvastig. Cet homme est d-, er valt op dien man niet te rekenen. || -, m. Het onzekere, n.
Douvain, m. Duighout, n. Douve, f. Duig, f. || Gracht, f., oever, m. || Lage bekkenmuur, m. || (Bot.) Moerashanevoet, m. Douvelle, f. Duigje, n.
Doux, douce, adj. Zoet. || Aangenaam, bevallig. Style d-, zoetvloeiende stijl, m. Vue d-ce, behaaglijk gezicht, n. || Gemakkelijk. Escalier d-, gemakkelijke trap, m. Condition d-ce, gemakkelijke toestand, m. || Vreedzaam, kalm. D- sommeil, geruste slaap, m. Chaleur d-ce, getemperde, koesterende warmte. || (fig.) Goed, goedaardig, zachtmoedig, zachtzinnig, vriendelijk, welwillend. D- caractère, zachtmoedige inborst, f. Faire les yeux d-, verliefde blikken toewerpen. || (Fond.) Smeedbaar, taai, rekbaar, gesmijdig. || À la d-ce, stilletjes, zachtjes aan. || -, m. Het zachte, zoete, aangename, liefelijke, n. || -, adv. Aller tout d-, zeer langzaam gaan. Filer d-, zoete broodjes bakken. Tout d-! Zacht aan! Bedaard!
Douzain, m. (Poés.) Twaalfregelig gedicht, n. Douzaine, f. Dozijn, twaalftal, n. À la d-, bij het dozijn. || (fam.) Peintre à la d-, alledaagsch schilder, m. Douze, adj. num. 2 g. Twaalf. || Twaalfde. Page d-, twaalfde bladzijde, bladzijde twaalf. Charles XII, Karel de Twaalfde. || -, m. Un d-, eene twaalf, f. || (Impr.) In-d-, in duodecimo. || Le d- du mois, de twaalfde der maand. Douzième, adj. 2 g. Twaalfde. || -, m. Twaalfde (deel), n. Douzièmement, adv. Ten twaalfde.
Douzil, m. Zwik, m.
Doxologie, f. Lofgezang, n.
Doyen, m. Deken, m. || Oudste, m. D- d'âge, oudste lid, n. Doyenne, f. Dekenin, f. Doyenné, m. Dekenschap, n. || Dekenij, f. || (Hort.) Boterpeer, f.
Drache, f. Ongezuiverde kabeljauwtraan, f. || (fam.) Hevige stortregen, m.
Drachme, m. Achtste deel n. der ons.
Draconcule, m. (H.n.) Medinawormpje, n. || (Bot.) Dragon, f. Draconien, ne, adj. (fig.) Overmatig streng, wreed. Draconite, f. Drakensteen, m. Draconte, f. Drakenwortel, m.
Dragage, m. Uitbaggering, f. || Het opvisschen van het anker.
Drage, f. Wort, n. v. Drèche.
Dragée, f. Suikeramandel. bruidsuiker, f. || (fig.) Avaler la d-, de pil slikken. Tenir la dr- haute, niet licht iets toestaan. || (Chass.) Hagel, m. || Mengelkoren. n. Drageoir, m. Suikerdoos, f. || Keep, f. Drageoire, f. Keep, groef, f.
Drageon, m. Wortelscheut, m. Drageonner, v.n. Wortelspruiten schieten.
Dragoman, m. v. Drogman.
Dragon, m. (Myth.) Draak, m. || (Mil.) Dragonder, m. || (Poés.) Slang, f. || Hersenschim, f. Se faire des d-s, overal spoken zien. || (Bot.) Drakenboom, m. || (Mar.) D- d'eau, waterhoos, f. || (Astron.) Draak, m. || (Méd.) Oogappelvlek, f. || (H.n.) Petermannetje, n. (visch); hagedis, f. || Trekbank, ajusteerbank, f. || (fam.)
● Au bout de l'aune faut le drap, alles heeft een einde.
Ruw vrouwspersoon, n. D- de vertu, preutsche en lichtgekrenkte vrouw, f. Dragonne, f. Degenkwast, m. || Zadelhaak m. voor de karabijn. || (H.n.) Drakenstaart, m. || (fig.) À la dr-, brutaal, ruw. Dragonné, ée, adj. (Blas.) Drakenstaartig, drakenvleugelig. Dragonneau, m. Zeedraak, m. || Huiddraadworm, m. || (Véter.) Oogvlek, f. Dragonner, v.a. (fig.) Kwellen, op den nek zitten. Dragonnier, m. Drakenboom, m.
Draguage, m. v. Dragage.
Drague, f. Draf, m.
Drague, f. Baggernet, n., baggerbeugel, m., kor, modderschop, f. || (Mar.) Kimkiel, f. || (Mar.) Broeking, f. v. Brague. || (Pêch.) Sleepnet, n. Draguer, v.a. Baggeren, korren, uitmodderen. D- une ancre, een anker opvisschen. || Met het sleepnet visschen. Draguette, f. Sleepnet, dreggetje, n. Dragueur, m. Baggerman, m. || -, adj. m. Bateau dr-, baggerschuit, f. || Moddermolen, m.
Drain, m. Onderaardsche greppel (of) afvoerbuis, f. Drainage, m. Onderaardsche greppeling, waterafvoering, draineering, f.
Draine, f. (H.n.) Lijster, f.
Drainer, v.a. Onderaardsche buizen leggen, draineeren, het water afvoeren. Draineur, m. Draineerder, m.
Dramatique, adj. Tooneelkunstig, tooneelmatig, dramatisch. || (fig.) Treffend, vol leven, roerend. || Poète dr-, tooneeldichter, m. || -, m. Tooneelpoëzie, f., dramatische vorm, m. || Het treffende, roerende, n. Dramatiquement, adv. Tooneelmatig, dramatisch. Dramatiser, v.a. Voor het tooneel bewerken. Dramatiste, m. et f., dramaturge, m. Tooneeldichter, m.; -es, f. Dramaturgie, f. Tooneelkunst, tooneelgeschiedenis, f. Dramaturgique, adj. 2 g. Tooneelkundig, dramaturgisch. Drame, m. Tooneelstuk. drama, n. Dr- lyrique, zangspel, n. || (fig.) Treurspel, drama, n. || Reeks f. tragische gebeurtenissen.
Dranet, m. (Pêch.) Kleine zegen, f.
Dranguelle, f. Nauwmazig sleepnet, n.
Drap, m. Laken, n. De dr-, lakenen, lakensch. Habit de dr-, lakensche jas. Dr- mortuaire, lijkwade, f., doodlaken, n. || (fig.) Il peut tailler en plein dr-, hij heeft zijne handen ruim. || (Prov.) Selon le dr- la robe, die het lang heeft, laat het lang hangen. || Bedlaken, n. Se mettre entre deux dr-s, naar bed gaan. || (iron.) Mettre q. en de beaux dr-s blancs, geducht kwaad van iemand zeggen, iemand in groote verlegenheid brengen. Drapage, m. Het drapeeren. Drapant, m. Papierplank, f. Drapé, ée, part. p. de Draper. Met laken bedekt. || Dr- dans sa toge, in zijne toga gehuld. || (fig.) Dr- dans sa dignité, met het bewustzijn zijner waardigheid. || (Bot.) Wollig, gewold. Drapeau, m. Vaandel, n., banier, f. Arborer un dr-, eenen standaard planten. Être sous les dr-x, bij het leger dienen. || (fig.) Se ranger sous les dr-x de q., iemands partij kiezen. || Vod(de), lomp, f., oude lap, m. || Vergulderslap, m. || Dr-x, luren, f. pl. || (Chir.) Neusverband, n. Draper, v.a. Met laken bedekken (of) bekleeden. || In plooien leggen. || (Peint.) De plooien der kleeding nabootsen, drapeeren. || (fig.) Hekelen, kwaad van
| |
| |
iemand spreken. || Se dr-, zijn kleed plooien, eene plooi geven. || (fig.) Se dr-, grootsch willen zijn. Draperie, f. Lakenweverij, f. || Lakenhandel, m. || In ruime plooien afhangende stoffen, f. pl., geplooid behangsel, n. || (Peint.) Bekleeding, drapeering, f. Drapier, m. Lakenhandelaar, m. || Lakenwever, lakenfabrikant, m. || (H.n.) IJsvogel, m. Drapière, f. Lakenspeld, paknaald, f. || -, adj. Industrie dr-, lakenweverij, f.
Drastique, adj. 2 g. Krachtig en snel werkend. || -, m. Sterk afvoerend middel, n.
Drave, f. Peperkruid, n.
Drayage, m. Het afschaven (der huiden). Drayer, v.a. Afschaven. Drayoire, f. Schaafmes, n. Drayure, f. Lederafschaafsel, n.
Drêche, f. Draf. m. || Wort, n.
Drège, etc. v. Dreige, etc. - Dréger, v.a. Repelen. Dreige, f. Repel, repelkam, m.
Drège, f. (Pêch.) Dregnet, n. Dreigeur, adj. m. Bateau d-, tarbotschuit, f.
Drelin, m. Geklink, geklingel, n. || -, interj. Klingeling!
Dressage, m. Het africhten, opmaken (of) toebereiden, n. || (Hort.) Het opbinden. Dresse, f. Middelzool, f., tusschensteeksel, n. Dressé, ée, adj. Opgericht. || Afgericht, geoefend. || (Bot.) Rechtstandig. Dressée, f. Bundel m. rechtopstaande metaaldraden. || Rechtopstaande steenen, m. pl. Dressement, m. Het rechten, enz., n. Dresser, v.a. Rechten, oprichten, recht zetten, opzetten, rechthouden. Dr- une statue, een standbeeld oprichten. Dr- les oreilles, de ooren opsteken (of) spitsen. || (Mar.) Dr- les voiles, de zeilen kant zetten. Dr- la barre, het roer recht brengen. || Slechten, effenen, gelijk maken. Dr- une haie, eene haag gelijk snoeien. || Slijpen, gladvijlen. || Opmaken, opstellen. Dr- un acte, een stuk opmaken. || Toebereiden, gereed maken. Dr- le dessert, het nagerecht toebereiden. || Schikken, inrichten. Dr- le buffet, het zilverwerk en porselein in het buffet schikken. Dr- un lit, een bed opmaken. || D- un piège, eenen strik spannen. Dr- une embuscade, eene hinderlaag leggen. || Onderwijzen, africhten, oefenen. Dr- un soldat, eenen soldaat oefenen (of) drillen. Dr- un chien, eenen hond africhten. || (fig.) Dr- son intention, acht geven, zijn oogmerk richten (op iets). || Se dr-, zich rechtop houden, zich oprichten. || Les cheveux se dressent, de haren rijzen te berge. || Se dr-, steigeren. Dresseur, m. Zeembereider, m. || Gelijkstamper, m. || Opmaker, toebereider, m. || Africhter, m. Dressoir, m. Aanrechtbank, schenktafel, f.
|| Rechtijzer, rechthout, n. || Polijstijzer, n. || Klopper, m.
Drillage, m. Het boren der naaldoogen.
Drille, m. (fig.) Soldaat, m. || Vieux dr-, oude knevel, m. Bon dr-, vroolijke snaak, m.
Drille, f. Drilboor, f.
Drilles, f. pl. Vodden, lompen, f. pl.
Drisse, f. (Mar.) Val, f., draaireep, m. Veille la dr-! Sta bij den draareep!
Drogman, m. Tolk, drogman, taalman, m.
Drogue, f. Droge, drogerij, f. Marchand de dr-s, drogist, m. || (fig.) Slechte waar, f. Droguer, v.n. Lang wachten, staan schilderen. || -, v.a. Vele geneesmiddelen voor-
● S'adresser à qui de droit, zich tot den rechten persoon wenden.
schrijven. || Dr- du vin, wijn vervalschen. || Se dr-, te veel geneesmiddelen gebruiken. Droguerie, f. Drogerijen, drogen, f. pl. || Drogerijhandel, m. || (fig.) Slechte waren, f. pl., bucht, n. Droguet, m. (Comm.) Droget, n. Drogueur, m. (fig.) Geneesheer m. die te veel drogen voorschrijft. || (pop.) Oplichter, m. Droguier, m. Drogenkamer, f. || Drogendoos, artsenijkist, f. Droguiste, m. Drogist, m.
Droit, e, adj. Recht, niet krom. Dr-chemin, rechte weg, m. Angle dr-, rechte hoek, m. || Recht, rechtstandig. Se tenir dr-, zich rechtop houden. || Main dr-e, rechterhand, f. || (fig.) Rechtschapen, openhartig. Homme dr-, oprecht man. || Verstandig. Dr-e raison, gezond verstand, n. || -, adv. Recht, rechtuit, rechtstreeks, regelrecht. Marcher dr-, rechtuitgaan; (fig.) oprecht handelen, recht door zee gaan. || Juger dr-, verstandig oordeelen. || -, m. Recht, n., aanspraak, macht, f. Dr- de représailles, recht van wedervergelding. Dr- d'aînesse, geboorterecht. || (Prov.) Surabondance de dr- ne nuit pas, te veel recht schaadt niet. La force prime le dr-, geweld gaat boven recht. || Recht, n., tol, m., belasting, f. Dr-s d'entrée, de sortie, inkomende en uitgaande rechten, invoer- en uitvoerrechten, n. pl. Dr- de péage, de balise, d'ancrage, de quai, tol-, haven-, anker-, kaairecht. || Rechtvaardigheid, f. Faire dr- à q., iemand recht laten wedervaren. À bon dr-, terecht, volgens recht en rede. || Recht, n., wetgeving, f. Dr- naturel, natuurrecht. Dr- des gens, volkenrecht. || Rechtsgeleerdheid, rechtswetenschap, f., recht, n. Docteur en dr-, doctor in de rechten. Faire son dr-, in de rechten studeeren. || À qui de dr-, wien het toekomt (of) behoort. || -, m. (Géom.) Rechte hoek, m. Droite, f. Rechterzijde, f. || Rechterhand, f. || (Mil.) Rechtervleugel, m. À dr-, rechts. Demitour à dr-! Rechtsom, keert! || (Géom.) Rechte lijn, f.
Droitement, adv. Rechtschapen, eerlijk. || Verstandig, met oordeel. Droitier, ère, adj. Die zich best van de rechterhand bedient. || -, m. Lid n. der rechterzijde. Droiture, f. Oprechtheid, rechtschapenheid, f. || En dr-, rechtstreeks.
Drôlatique, adj. 2 g., -ment, adv. Drollig, grappig, koddig. Drôle, adj. 2 g., -ment, adv. Drollig, aardig. Un dr- de corps, een drollige vent, een rare vogel, m. Une dr- d'idée, een vreemde gedachte, f. || -, m. Deugniet, schobbejak, m. Petit dr-, guitje, n. Drôlerie, f. Koddigheid, snakerij, f. Drôlesse, f. Onbeschaamd wijf, n. Drôlet, te, adj. Koddig.
Dromadaire, m. Dromedaris, m.
Drome, f. Vlottende masten, m. pl., ra's, f. pl., enz. || Waarloos rondhout, n.
Dromoscope, m. Loopmeter, m.
Dronte, m. (H.n.) Doedoe, dodaars, m.
Dropax, m. (Méd.) Pekpleister, f.
Drosère, f. (Bot.) Zonnedauw, f. Drosomètre, m. Dauwmeter, m.
Drossart, m. Drost, drossaart, m.
Drosse, f. (Mar.) Roertouw, n. Drosser, v.a. Medeslepen, doen afdrijven.
Drouillette, f. Makreelnet, n.
Drouine, f. Ketellappersknapzak, m. Drouinier, m. Ketelboeter, m.
| |
| |
Droussage, m. Kaarding, f. Drousser, v.a. Kaarden. Drousse(tte), f. Wolkaarde, f. Drousseur, m. Wolkaarder, m.
Dru, e, adj. Vlug. || (fig.) Vroolijk, flink. || Dicht. || -, adv. Semer dr-, dicht zaaien. Tomber dr-, in menigte vallen. Drugeon, m. (Bot.) Erwtenknop, m.
Druïde, m. Gallische priester, m. Druidesse, f. Druïdes, f. Druidique, adj. 2 g. Druïdisch. Druidisme, m. Druïdendienst, m.
Drupacé, ée, adj. (Bot.) Steenvruchtachtig. Drupe, f. Steenvrucht, f. Drupéole, f. Steenvruchtje, n.
Druse, f. Droes, m. || Kristaldroes, f.
Dryade, f. (Myth.) Boschgodin, woudnimf, f. || (Bot.) Zilverkruid, n., dryas, f. Dryine, f. (H.n.) Boorwesp, f. || Boomadder, f. Dryite, m. Eikenhoutversteening, f. Dryophile, adj. 2 g. In wouden levend.
Du (de le). Van den, van de, van het, des, der. Le fils du fermier, de zoon des pachters. | Boire du vin, wijn drinken. || Du temps de Vondel, ten tijde van Vondel. Tomber du toit, van het dak vallen.
Dû, m. Uitstaande schuld, f. || Plicht, f. Dû, e, part. p. de Devoir. Verschuldigd.
Dualisme, m. Tweevoudigheidsleer, f., dualismus, n. Dualiste, m. Dualist, m. || -, adj. 2 g. Dualistisch. Dualité, f. Tweeheid, dualiteit, f. || (Gramm.) Tweevoudigheid, f. || Dubbelheid, f.
Dubitateur, m. Twijfelaar, m. Dubitatif, ive, adj. Twijfelend. || Twijfel uitdrukkend. Dubitation, f. (Rhét.) Opgeworpen twijfel, twijfelsvorm, m. Dubitativement, adv. Twijfelachtig, in twijfelsvorm.
Duc, m. Hertog, m. || (H.n.) Hoornuil, ooruil, m. Ducal, e, adj. Hertoglijk.
Ducasse, f. Kermis, f.
Ducat, m. (Monn.) Ducaat, m. || -, adj. Or d-, dukatengoud, n. Duché, m. Hertogdom, n. Grand-d-, groothertogdom. Duché-pairie, f. Hertogdom met pairschap, n. Duchesse, f. Hertogin, f. || Lit à la d-, ledikant n. met hemel en gordijnen. || Soort f. van strik. Ductile, adj. 2 g. Smeedbaar, smijdig, rekbaar, lenig. Ductilité, f. Smeedbaarheid, rekbaarheid, f.
Duègne, f. Eerbewaakster, duenna, f. || (fig.) Oude vrouw, f.
Duel, m. Tweegevecht, n. Se battre en d-, in tweegevecht gaan. || (Gramm.) Tweevoud, n., dualis, m. Duelliste, m. Duellant, m. || Vechtersbaas, m.
Dugazon, m. (Théât.) Eerste minnares, f.
Duitage, m. Schikking f. der inslagdraden. Duite, f. Inslagdraad, m.
Dulcifiant, e, adj. Verzoetend. Dulcification, f. Zoetmaking, verzoeting, f. Dulcifier, v.a. Verzoeten, temperen, || Stillen.
Dulcinée, f. (fam.) Beminde, dulcinea, f.
Dulie, f. Culte de d-, vereering f. der Heiligen, heiligendienst, m.
Dûment, adv. Behoorlijk, plichtmatig.
Dune, f. Duin, n. Dunette, f. (Mar.) Bovenhut, kampanje, f. Dunkerque, m. (Géogr.) Duinkerken, n.
Duo, m. Tweezang, m.; tweespel, duet, n. || (fam.) D- d'injures, wisseling f. van scheld-
● Je réclame mon dû, ik eisch wat mij toekomt.
woorden. Duodécennal, e, adj. Twaalfjarig. Duodécimal, e, adj. Twaalfdeelig. Duodécuple, adj. 2 g. Twaalfvoudig. || -, m. Twaalfvoud, n. Duodénaire, adj. 2 g. Om de twaalf. Duodénal, e, adj. Tot den twaalfvingerdarm behoorend. Duodénite, f. Twaalfvingerdarmontsteking, f. Duodénum, m. Twaalfvingerdarm, m. Duodi, m. Tweede dag eener dekade, m.
Dupe, f. Bedrogene, gefopte, m. et f. Etre d-, gefopt worden. || Bloed, m., malloot, f. Franche d-, onnoozele sul. || -, adj. Sulachtig, onnoozel, gek. Duper, v.a. Bedriegen, foppen. Duperie, f. Fopperij, misleiding, f. Dupeur, m., euse, f. Fopper, bedrieger, m., bedriegster, f. D- d'oreilles, mooiprater, m.
Duplicata, m. Dubbel afschrift, n. Duplicateur, m. (Phys.) Duplicator, m. || (fam.) Par d-, voor de tweede maal. Duplicatif, ive, adj. Verdubbelend. Duplication, f. Verdubbeling, f. Duplicature, f. Verdubbeling, f. Duplicité, f. Dubbelheid, tweevoudigheid, f. || (fig.) Onoprechtheid, geveinsdheid, dubbelhartigheid, f. Duplique, f. (Jur.) Wederantwoord, n.
Duquel, pron. rel. m. sing. v. Lequel.
Dur, e, adj. Hard, vast, taai. || Weerstandbiedend, ongevoelig. || Ce cheval est d- à l'êperon, dat paard luistert naar de sporen niet. || Tête d-e, bekrompen geest, m. || Hard, wreed. Paroles d-es, harde woorden, n. pl. || Vin d-, wrange wijn, m. || Hard, moeilijk, lastig, pijnlijk. Temps d-, koud weer, n. || (fig.) Les temps sont d-s, het zijn slechte tijden. || Ruw, hard, stijf. Style d-, stroeve stijl, m. Contours d-s, stijve omtrekken, m. pl. || (Méd.) Avoir le ventre d-, hardlijvig zijn. || -, adv. Hard. Entendre dur, hardhoorig zijn. || -, m. Hardheid, f., het harde, het vaste, n. || (fam.) C'est un d- à cuire, hij is van alle markten te huis; hij is geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Durabilité, f. Duurzaamheid, bestendigheid, f. Durable, adj. 2 g., -ment, adv. Duurzaam, bestendig. Duracine, f. Harde perzik, f. Duramen, m. Hart n. van het hout. Durant, próp. Gedurende. Ma vie d-, mijn leven lang. Dur-bec, m. Hardbek, kernbijter, m. Durcir, v.n. Verharden. || -, v.a. Harden, hard maken. || Se d-, hard worden. Durcissement, m. Verharding, hardwording, f. || Hardheid, f. Dure, f. Harde grond, m., bloote aarde, f. Durée, f. Duur, m. De courte d-, kortstondig. || Duurzaamheid, f.
Durelin, m. Steeneik, m.
Durement, adv. Hard, ruw. Dure-mére, f. (Anat.) Dik hersenvlies, n. Durer, v.n. Duren, voortduren, lang duren, aanhouden, in stand blijven. || Uithouden. Ne pouvoir d- en place, niet lang op eene plaats kunnen blijven. Il faut faire vie qui dure, men moet leven om te blijven leven. || -, v. imp. Il me dure, de tijd valt mij lang. Duret, ette, adj. Hardachtig. || -, m. Ahornboom, m. Dureté, f. Hardheid, vastheid, f. D- (de la viande), taaiheid, f. || Hardigheid, verharding, f., hard gezwel, n. D-d'oreille, hardhoorigheid, f. D- de ventre, hardlijvigheid, f. || (fig.) Hardheid, schorheid, f. D- de prononciation, harde uitspraak, f. ||
| |
| |
Barschheid, ruwheid, f. || (fig.) Hardheid, strengheid, gevoelloosheid, onmenschelijkheid, f. || D-s, f. pl. Harde woorden, n. pl. Durillon, m. Hardigheid, f. || Eelt, weer, n. Durillonner, v.n. Verharden, vereelten. || Se d-, vereelten, hard worden. Duriuscule, adj. 2 g. Hardachtig, nogal hard.
Dusi, dusil, m. Zwikje, n.
Duumvir, m. Tweeman, m. Duumviral, e, adj. Tot het tweemanschap behoorend. Duumvirat, m. Tweemanschap, n.
Duvet, m. Dons, n. || Wol(le), f., het wollige, n. || D- du menton, vlasbaard, m. Duveté, ée, adj. Donzig, wollig. Duveteux, euse, adj. Zeer donzig, zeer wollig.
Dynamie, f. Krachtvermogen, n. || Krachtseenheid, f. Dynamique, f. Krachtenleer, f. || -, adj. 2 g. De krachtenleer betreffende. || Zelfwerkend. Dynamitard, m. Gewelddadige anarchist, m. Dynamite, f. Dynamiet, n. Dynamiter, v.a. Met dynamiet laten springen. Dynamomètre, m. Vergrootingsmeter, m. || Krachtmeter, m. Dynamométrie, f. Krachtmeting, f. Dynaste, m. Machthebber, heerscher, m. Dynastie, f. Vorstengeslacht, stamhuis, n. Dynastique, adj. 2 g. Dynastisch, het vorstenhuis betreffend.
Dyschromatopsie, f. v. Daltonisme. - Dyscynésie, f. Stijfheid, f. Dyscole, adj. 2 g. Grillig. || Ongezellig, eigenzinnig. Dyscrasie, f. Kwaadsappigheid, f. Dyscrasique, adj. 2 g. Kwaadsappig. Dysenterie, f., etc. v. Dyssenterie, etc. Dysesthésie, f. Gevoelsverdooving, f. Dyslalie, f. Spraakbelemmering, f. Dysmnesie, f. Geheugenverzwakking, f. Dysode, adj. 2 g. Stinkend. Dysodie, f. Stank, m. Dysorexie, f. Walging, f., gebrek n. aan eetlust. Dysosmie, f. Reukverzwakking, f. Dyspepsie, f. Moeilijke spijsvertering, f. Dyspeptique, adj. 2 g. Moeilijk verterend. Dysphagie, f. Belemmering f. in het zwelgen. Dysphonie, f. Belemmering f. der spraak. Dysphorée, f. Ziekelijke onrust, f. Dyspnée, f. Belemmerde ademhaling, f. Dyssenterie, f. Bloedloop. roodeloop, m. Dyssentérique, adj. 2 g. Van den persloop (of) bloedgang. || -, m. et f. Roodelooplijder, m., -es, f. Dyssymétrie, f. Gebrek n. aan evenmatigheid. Dyssymétrique, adj. 2 g. Onevenmatig. Dysthymie, f. Neerslachtigheid, f. Dysurie, f. Moeilijke waterloozing, f. Dysurique, adj. 2 g. Moeilijk water loozend.
Dytique, m. Watertor, vischkever, m. || D-s, duikelaars, m. pl. || -, adj. 2 g. Duikend.
|
|