| |
C
C, m. C, f. || (Chiffre romain), honderd. C. = centaine, cent, contre, compagnie, compte, v. ces mots. C. c. = compte courant, m. Loopende rekening, f. C. o. = compte ouvert, m. v. ce mot. C. = (Chim.) Carbone, m. Koolstof, f. C., (Mus.) Vierkwartsmaat, f. C, m. Soort f. van vlinder.
Ça, pron. Dit, dat. C'est comme ça, het is zóó. || Ça va comme ça, het gaat redelijk, vrij wel, zoo al. || -, adv. Hier. Viens ça, kom hier. || Qui ça, qui là, de eene hier, de andere daar. || -, interj. Sa! toe! wakker! welaan! Or çà, nu, thans, welaan!
Cabal, caban, m. (Comm.) In partijen verdeelde en goedkooper verkochte waar, f.
Cabalant, e, adj. Kuipend, heimelijk samenspannend. Cabale, f. Joodsche overlevering, kabbala, f. || Geheimkunde, geheimnisleer, f. || (fig.) Geheime samenspanning, f. Monter une c- contre q., heimelijk iemand tegenwerken (of) de gemoederen opzetten tegen iemand. Cabaler, v.n. Samenspannen, samenrotten, kuipen. Cabalette, f. (Mus.) Levendig slot n. van een muziekstuk, cabbaletta, f. Cabaleur, m. Samenspanner, samenrotter, kabbaalmaker, m. Cabaleuse, f. Kabbaalmaakster, samenspanster, f. Cabalisme, m. Gehechtheid f. aan de Joodsche overlevering. Cabaliste, m. Geheimkundige, geheimnisleeraar, kabbalist, m. Cabalistique, adj. 2g. Geheimkundig, kabbalistisch. Cabalistiquement, adv. Op kabbalistische wijze.
Caballin, adj. Goed voor paarden. || -, m. (Méd.) Aloë-afkooksel, n.
Caban, m. Regenmantel, m., overkleed, n. || (Mar.) Waakrok, schanslooper, m.
Cabanage, m. Oprichting f. der legerplaatsen (of) hutten. || Legerplaats, legerstede, f. Cabane, f. Hut, stroohut, stulp, f., huisje, n. || Hok, kot, n. || Slaapkooi, kajuit, kooi, f. || Overdekt bootje, n. || Groote broeikooi, f. || Spinkooi f. voor zijdewormen. Cabaneau, m. Hutje, n. Cabaner, v.n. Hutten (of) slaapkooien maken. || In hutten (of) kooien wonen. || Omslaan, kenteren. || -, v.a. Omkeeren, kenteren. || Se c-, hutten opslaan, in eene hut gaan wonen. Cabanier, m., ière, f. Pachter, m., pachtster f van weideland. Cabanis, m. Enting, f. Cabanon, m. Hutje, n. || Gevangeniscel, f., kot, hok, n.
Cabarer, v.a. Water vervaten.
Cabaret, m. Herberg, tapperij, f., drinkhuis, n. C- borgne, kroeg, kit, f. || Schenkblad, n. || (Jeu) Raket, kaatsplankje, n. || (Bot.) Hazelwortel, m., mansoor, n. || (H.n.) Dikbek, vlasvink, m. Cabaretier, ère, m. et f. Herbergier, waard, tapper, kastelein, hospes, m.; herbergierster, waardin, f.
● Pour ce qui est de ça, wat dat betreft. Comme ci, comme ça, zoo zoo.
Cabas, m. Kabas, f., vijgenkorf, m. || Armkorf, m., kabas, werkmand, f. || Fopperij, f., bedrog, n. || Kabas f. (hoed). || Ouwerwetsch rijtuig, n. || Slecht bed, n. Cabasser, v.n. (pop.) Babbelen. || Bedodden, stelen. Cabasseur, m., euse, f. Bedrieger, babbelaar, dief, m., bedriegster, babbelaarster, dievegge, f.
Cabestan, m. (Mar.) Draaispil, f., kaapstander, m.
Cabiai, m. Waterzwijn. n.
Cabillaud, m. (H.n.) Kabeljauw, m. || (Hist.) Les C-s, de Kabeljauwschen, m. pl.
Cabillet, m. Spanhout, n.
Cabillots, m. pl. (Mar.) Rondhouten, n. pl., knevels, karvielnagels, m. pl. || (iron.) Zeesoldaten, m. pl.
Cabine, f. (Mar.) Kajuit, kooi, f.
Cabinet, m. Werkkamer, studeerkamer, f., zijkamertje, kabinet, n. C- de toilette, kleedkamer; geheim gemak, n. C- noir, kamer voor het lezen der opengebroken brieven. Homme de c-, man van studie, m.; (iron.) kamergeleerde, m. || Verzameling, f., kabinet, n. || (fig.) Cliënten, m. pl., praktijk, f. Cet avocat a un bon c-, die advokaat heeft een goede praktijk. || Geheime staatsraad, ministerraad, m., kabinet, ministerie, n. Chute du c-, val van het ministerie. || Kast, f., kabinet, n. || Tuinhuisje, priëel, n. || Bestekamer, f., gemak, n. || Roef f. eener trekschuit.
Câblage, m. Het maken van zesdraadsch garen. Câble, m. Ankertouw, kabeltouw, n., kabel, m. Couper le c-, het anker kappen. Donner le c-, op sleeptouw nemen. || Kabellengte, f. || Gordijntouw, n. || (fig.) Filer du c-, tijd zoeken te winnen, talmen. Câblé, adj. Ineengedraaid. || (Archit.) Kabelvormig. || (Blas.) Met kabels omwonden. Croix c-e, met touw omslingerd kruis, n. || -, m. Behangerskoord, f. Câbleau, m. Touwtje, kabeltje, dreggetouw, n., reep, m., jaaglijn, f. Câble-chaîne, m. Kettingkabel, m. Câblée, f Kabellengte, f. Câbler, v.a. Touwslaan, touwspinnen, kabels maken. || Door middel van een telegraafkabel seinen.
Câblière, f. (Pêch.) Zinksteen, m. || (Mar.) Dregsteen, m.
Câblot, m. v. Câbleau. - Câblure, v. Câblière.
Cabochard, adj. Grillig, hoofdig, koppig. Caboche, f. Hoofd, n., kop, m. || (fam.) C'est une bonne c-, het is een schrandere kop. || Taats, f., kopnagel, m. || (H.n.) Dikkop, m. || Suikerbrood n. met afgebroken punt. Caboché, ée, adj. (Blas.) Tête c-e, achter de ooren loodrecht afgesneden dierenkop, m. Cabochon, m. Taats, f., kopspijker, schoenspijker, m. || Ongeslepen edelgesteente, n. || Vrouwenmuts, f. || (H.n.) Narrenkap, f.
| |
| |
Cabombe, m. Amerikaansch watergras, n.
Caborgne, m. v. Chabot.
Cabosse, f. Kakaobast, m., kakaoschil, f. || (fam.) Buil, f. || Kop, m. Cabosser, v.a. Eene buil veroorzaken, eenen bult stooten.
Cabot, v. Chabot.
Cabotage, m. Kustvaart, f. || Kustkennis, f. Caboter, v.n. Langs de kusten varen, kustvaart drijven. Caboteur, m. Kustvaarder, m. Cabotier, m. Kustvaarder, m., kustschip, n. Cabotière, f. Klein vaartuig, n.
Cabotin, m., e, f. (Théât.) Rondreizende tooneelspeler, m., -speelster, f. || Slechte komediant, m. et f. Cabotinage, m. Komediantenleven, n. || Slechte voorstelling, f. || Manier f. van doen der slechte komedianten. Cabotiner, v.n. Slecht spelen, komediant worden.
Caboudière, f. Schakelnet, n.
Caboulot, m. Gemeene kroeg, f.
Cabre, f. (Mar.) Krikkemik, kraan, f. || Bok, m. || Wuit f. eens touwslagers.
Cabré, ée, adj. (Blas.) Steigerend. Cabrer, v.a. Doen steigeren. || Vertoornen. || Se c-, Steigeren; (fig.) Opvliegen, opstuiven, opbruisen.
Cabri(l), m. Geitje, bokje, n. Cabrillon, m. Geitenkaas, m. Cabriole, f. Bokkesprong, luchtsprong, m. || (fam.) Kuitflikker, m. || (fig.) Faire la c-, bankroet gaan. Savoir faire la c-, zich weten gedwee te buigen. Cabrioler, v.n. Bokkesprongen maken. Cabriolet, m. Cabriolet, f., licht rijtuig n. met twee wielen. || Kleine leuningstoel, m. || Schoenmakersleest, f. Cabrioleur, m., euse, f. Bokkesprongmaker, luchtspringer, m., luchtspringster, f. || Kruipend mensch, m.
Cabrion, m. (Mar.) Stutklamp, f. || (fig.) Grappenmaker, m.
Cabron, m. Kabretleer, n. || Ledervijl, f.
Cabus, adj. m. Chou c-, kabuiskool, f.
Caca, m. Drek, kak, m. Cacade, f. Afgang, m. || (fig.) Onbesuisde (of) eerlooze handeling, f.
Cacadou, m. (H.n.) Boschpapegaai, m.
Cacahuet, m. Aardnoot, f.
Cacalie, f. (Bot.) Pestwortel, m.
Cacao, m. Kakaoboon, kakao, f. Beurre de c-, kakaoboter, f. Cacaotier, cacaoyer, m. (Bot.) Kakaoboom, m. Cacaotière, cacaoyère, f. Kakaoplanterij, f.
Cacarder, v.n. Gaggelen, kwaken.
Cacatoire, adj. 2 g. (Méd.) Met buikzuivering gepaard gaande.
Cacatois, m. (Mar.) Bovenbramsteng, f. || Bovenbramzeil, n. || (H.n.) Kakketoe, f.
Cac(c)aber, v.n. Kakelen (van patrijzen).
Cachalot, m. (H.n.) Potvisch, m. Cachalotier, adj. De potvischvangst betreffende, voor de potvischvangst bestemd.
Cache, f. Schuilplaats, bergplaats, f., schuilhoek, m. || (Chass.) Paalnet, n. || (Impr.) Schutblad n. tusschen drukproeven. Caché, ée, adj. Geheim, verstoken, verborgen, gedekt. || N'avoir rien de c- pour q., voor iemand geene geheimen hebben. || (fig.) Geveinsd, achterhoudend. || Une vie c-e, een afgezonderd leven. Cache-cache, m. (Jeu) Schuilevinkje, verstoppertje, n. Cache-cou, m. Dikke halsdoek, m.
● C'est un cachonin, het is een flauwhartige kerel; (pop.) hij is een labbekak.
Cachectique, adj. 2 g. (Méd.) Kwaadsappig. Remède c-, middel n. tegen de kwaadsappigheid.
Cache-entrée, m. Slotplaatje, slotschuifje, n. Cache-folie, m. Valsche haarlokken, f. pl. Cache-lumière, m. Pandeksel, zundgatdeksel, n.
Cachemire, m. (Comm.) Kasjemir, m. || Kasjemiren omslagdoek, m.
Cache-misère, m. Overjas m. boven armoedige kleederen. || Lage gordijntjes, n. pl. Cache-nez, m. Neusverberger, winterdas, m., dikke sjerp, f. || Neusband, m. Cache-peigne, m. Haardof m. om den kam te verbergen. Cache-platine, m. (Mil.) Zundgatdeksel, n. Cache-pot, m. Bakvorm m. voor porselein. || Papieren overtrek n. (of) porseleinen vaas f. voor bloempotten. || À c-, heimelijk. Vendre du vin à c-, gesmokkelden wijn verkoopen. Cache-poussière, m. Lichte overjas, f. Cacher, v.a. Bergen, verbergen, verduiken, wegsteken, wegstoppen. C- sa vie, afgezonderd leven. || Bedekken. || Verzwijgen, verhelen, ontveinzen. || Se c-, zich versteken, zich verduiken, zich verbergen, zich verschuilen, wegkruipen. Se c- la vérité, zich de waarheid ontveinzen. || Se c- de qc., iets verbergen, verzwijgen (of) geheim houden. Se c- de q., zijne handelingen voor iemand geheim houden. || Il s'en cache, hij komt er niet voor uit.
Cachère, f. Hellend vlak, n.
Cacherie, f. Verheimelijking, f.
Cacheron, m. Grof bindgaren, n.
Cachet, m. Zegel, m. et n., cachet, signet, n. Apposer son c-, zijn zegel opdrukken. || Lettre de c-, gezegelde lastbrief, m. || Merk, leskaartje, n. Courir le c-, privaatlessen buitenshuis geven. || (fig.) Stempel, m., kenmerk, n. Le c- du génie, het kenmerk van vernuft. || (Méd.) Met poeier gevulde ouwel, f. Cache-tampon, m. (Jeu) Verstoppertje, schuilevinkje, n.
Cacheter, v.a. Zegelen, verzegelen, toelakken. || Pain à c-, ouweltje, n. || Cire à c-, zegellak, n. Cachette, f. Schuilhoekje, bergplaatsje, n. || En c-, heimelijk, ter sluik, ongemerkt. Cacheur, m., euse, f. Verberger, m., verbergster, f. || Hoornsplijter, m.
Cacheux, m. Roerspatel, f.
Cacheveau, m. (H.n.) Duikelaar, m.
Cachexie, f. (Méd.) Ziekelijkheid, kwaadsappigheid, f., bederf n. der vochten.
Cachibon, m. Gele galgant, m.
Cachiment, m. Roomappel, m. Cachimentier, m. Roomappelboom, m.
Cachonin, m. Kakerd, m., kakkennestje, n.
Cacholong, m. (Min.) Witte chalcedoon, f.
Cachot, m. Donker kot, n., kerker, m. || (Mil.) Streng arrest, n. Cachotte, f. Pijp f. zonder hieltje. Cachotter, v.a. Geheim houden. || Se c-, geheimzinnig doen. Cachotterie, f. Geheimzinnige handelwijze, f. Faire des c-s, op geheimzinnige wijze doen en spreken. || Gefluister, n. Cachottier, ère, m. et f. Geheimzinnige, m. et f.; hij (of) zij, die beuzelarijen geheimzinnig behandelt. || Fluisteraar, m.; fluisteraarster, f.
Cachou, m. Kachou, katsjoe, m.
Cacocholie, f. (Méd.) Galbederf, n. Cacochondrite, m. Giftslang, f. Cacochylie, f.
| |
| |
Chijlbederving, f. Cacochyme, adj. 2 g. Ziekelijk, kwaadbloedig, kwaadsappig. || (fig.) Korzelig, grillig, koppig. || -, m. Grillige geest, m. Cacochymie, f. Kwaadvochtigheid, kwaadbloedigheid, kwaadsappigheid, f. || (fig.) Grilligheid, korzeligheid, kregelheid, f. Cacochymique, adj. 2 g. Kwaadvochtig. Cacodémon, m. Duivel, booze geest, m. Cacoërgéte, cacoèthe, adj. 2 g. Kwaadaardig. Cacogenèse, cacogène, f. Misgeboorte, f. Cacographe, m. Feilschrijver, taalbederver, m. Cacographie, f. Gebrekkige spelling, f. || Verzameling f. voorbeelden met slechte spelling. Cacographique, adj. 2 g. De spelfouten betreffende.
Cacolet, m. Kussenmand, draagmand, f.
Cacologie, f. Gebrekkige spreekwijze (of) uitspraak, spraakfeil, f. Cacologique, adj. 2 g. De spreekfeilen betreffende. Cacologue, m. et f. Hij (of) zij, die gebrekkig spreekt. || -, m. Achterklap, m., kwaadsprekendheid, f. Caconychie, f. Nagelziekte, f. Cacopathie, f. Boosaardige kwaal, f. Cacophone, m. Die wanluidende klanken voortbrengt. Cacophonie, f. Wanluidendheid, f., wanklank, m., wangeluid, n. || Verwart geluid, n., verwarde klanken, m. pl. || (Littér.) Wanluidende opeenvolging f. van lettergrepen. Cacorhythme, m. Valsche (of) manke rhythmus, m. Cacositie, f. Walg f. van spijs. Cacosphyxie, f. Onregelmatigheid f. van den pols. Cacostome, adj. Met vuilen (of) stinkenden adem. Cacothanasie, f. Smartelijke dood, m. Cacothymie. f. Geestesontsteltenis, neerslachtigheid, f. Cacotrophie, f. Kwade voeding, f.
Cacte, cactier, m. (Bot.) Cactus, m. Cactées, f. pl. Cactusplanten, f. pl.
Cactonite, f. (Min.) Gele sardonyxsteen, m.
C.-à-d., = C'est-à-dire, dat wil zeggen.
Cadastral, e, adj. Kadastraal. Cadastration, f. Kadastreering, opneming f. van de belastbare grondeigendommen. Cadastre, m. Grondkaartregister, kadaster, schattingsregister der onroerende goederen, n. || Beambten m. pl. van het kadaster. Cadastrer, v.a. Kadastreeren, de grondeigendommen opnemen.
Cadavéreux, euse, adj. Lijkachtig, lijkkleurig, doodvervig. Odeur c-euse, lijkreuk, m. Aspect c-, doodskleur, f. Cadavérique, adj. 2 g. Van het lijk, wat tot een lijk behoort. Autopsie c-, lijkschouwing, f. Cadavériser (se), v. réfl. Tot lijk worden, de lijkkleur aannemen. Cadavre, m. Lijk, dood lichaam, n. || (fig.) Sentir le c-, gewaar worden dat het slecht gaat. || (fam.) Lijf, n.
Cade, m. (Bot.) Groote jeneverboom, m. || (Comm.) Cade, f., zoutton, f.
Cadeau, m. Geschenk, n., vereering. gift, f. Faire c- de, iets tot geschenk geven. || (Call.) Pennetrek, m., krul, f. || Gastmaal, n.
Cadédis, interj. Sapperloot!
Cadeler, v.n. Krulletters maken.
Cadelle, f. Graankever, m.
Cadenas, m. Hangslot, n. C-à chiffre, hangslot met geheime sluiting. C-à combinaison, letterslot, n. || Kistje n. voor tafelzilver, n. Cadenasser, v.a. Met een hangslot sluiten.
Cadence, f. Dansmaat, cadans, gelijke
● Je vous fais cadeau du reste, het overige krijgt gij op den hoop toe.
beweging, f. || (Mus.) Cadans, klankmaat, f., toonval, m. || (Poés.) Welluidendheid, welluidende evenredigheid, f., stemval, m. || Gelijke stap, gelijke tred, m. (der paarden). Cadencer, v.a. Wel afmeten, afpassen, schikken. C- le pas, in de maat treden. Homme cadencé, iemand die alles als op maat doet. || (Littér.) Welluidend maken, afronden.
Cadène, f. Galeiketen, f. || (Mar.) Putting, f. || Levantsch tapijt, n.
Cadet, ette, adj. Jonger, later geboren. || -, m. et f. Jongste, laatstgeborene, m. et f. Il est mon c- de quatre ans, hij is vier jaren jonger dan ik. || -, m. Adelborst, cadet, m. || (fam.) Jong onervaren mensch, lichtmis, m. || C'est un c- qui ne boude pas, hij is voor geen klein gerucht vervaard. Cadette, f. Plaveisteen, m. Cadetter, v.a. Vloeren, plaveien.
Cadi, m. Turksche rechter, kadi, m.
Cadis, m. Wollen serge, f. Cadisé, m. Gekeperd droget, n.
Cadmie, f. (Min.) Galmei, f. Cadmifère, adj. 2 g. Kadmium bevattend. Cadmique, adj. 2 g. Tot het kadmium behoorend.
Cadole, f. Deurklink, klink, f.
Cadoreux, m. Distelvink, m.
Cadran, m. Wijzerplaat, uurplaat, f., wijzer, uurwijzer, m. C- solaire, zonnewijzer, m. Faire le tour du c-, twaalf uren achtereen iets doen. || Quadrant, n., schroef, f. || Verdeelingsschijf, f. || (Mar.) Quadrant, n. || (H.n.) Bengaalsche meerle, f. || Wijzerschelp, perspectiefslak, f. || (Bot.) Straalvormige spleten f. pl. in boomen. Cadra(n)né, ée, adj. (Bot.) Gespleten en voor 't gebruik ongeschikt. Cadranerie, f. Kompasmakerij, f., kompaswinkel, winkel van zeeinstrumenten, m.
Cadrat, m. (Impr.) Vierkant, quadraat, n. Cadratin, m. Vierkantje, n. Demi c-, pasje, n. Cadrature, f. Wijzerwerk, n. Cadraturier, m. Wijzerwerkmaker, m.
Cadre, m. Lijst, f., lijstwerk, raam, n. || Kuipraam, vormraam, kastraam, stellage, n. || (Mar.) Kooiraam, n. Hommes sur les c-s, zieken, m. pl. || (fig.) Schets, f., aanleg, m., ontwerp, plan, n., grenzen, f. pl. || (fig.) (Mil.) Kader (der officieren), m. || Gezamenlijke beambten, m. pl. Rayer q. du c-, iemand van de lijst der beambten schrappen. Cadrer, v.n. Overeenkomen, passen. || Faire c- un compte, eene rekening doen uitkomen. || -, v.a. Vierkant (of) passend maken.
Caduc, uque, adj. Oud, vervallen, krachteloos, uitgeput, afgeleefd. || Bouwvallig. || Nietig. || Legs c-, ongeldige (of) vervallen erfgift, f. Gage c-, vervallen pand, n. || (Bot.) Vroeg afvallend. || (Méd.) Mal c-, vallende ziekte, f.
Caducée, m. Vredestaf, herautsstaf, m. || Slangenroede, f., slangenstaf, m. || (Blas.) Macht, werkzaamheid, wijsheid, f. || (Bot.) Aan de punt staande aar, f.
Caducité, f. Gebrekkelijkheid, krachteloosheid, afgeleefdheid, f., verval, n. || Bouwvalligheid, f., vervallen toestand, m. || (Jur.) Ongeldigheid, f. || (Bot.) Afvallen, n.
Caecal, e, adj. Den blinden darm betreffende. Caecum, m. Blinde darm, m.
Cafard, e, m. et f. Huichelaar, dweeper, m.;
| |
| |
huichelaarster, dweepster, f., schijnheilige, m. et f. || Klikspaan, m. et f. || -, m. (H.n.) Kakkerlak, m. || -, adj. Huichelachtig, schijnvroom, dweepachtig, geveinsd. || (Comm.) Damas c-, half-damast, n. Cafardage, m., cafarderie, cafardise, f. Huichelarij, schijnheiligheid, f. Cafarder, v.n. Den schijnheilige spelen, vroomheid huichelen. || Verklikken.
Café, m. (Bot.) Koffie, m. et f., koffieboon, f. Moulin à c-, koffiemolen, m. C- en poudre, gemalen koffie. C- français, koffiesurrogaat, n. Prendre le c-, koffie drinken. Faire le c-, koffie zetten. || Koffiehuis, n. Aller au c-, naar het koffiehuis gaan. C- concert, c- chantant, zangkoffiehuis, tingeltangel, n. || Koffietijd, m. Je viendrai après le c-, ik zal na koffietijd komen. || Couleur c-, koffiekleur(ig). C- au lait, lichtbruin. || (fig.) Prendre son c-, zich vermaken. Caféier, ère, m. et f. Koffieplanter, m.; koffieplantster, f. Caféier, m. (Bot.) v. Cafier. - Caféière, f. Koffieplanterij, koffieplantage, f. Caféiforme, adj. 2 g. Naar koffie gelijkend. Caféine, f. (Chim.) Cafeïne, f., stikstofhoudend koffieprinciep, n. Caféique, adj. Acide c-, koffiezuur, n. Caféirie, f. Koffieplantage, f. Café-jardin, m. Koffietuin, m. Café-restaurant, m. Koffiehuis n. waar men eten kan. Caféomètre, m. (Chim.) Koffieweger, m.
Cafetan, m. Eerekleed, n., staatsierok, m.
Cafèterie, f. Koffieplanterij, f. Cafetier, m., ière, f. Koffiehuishouder, m., -houdster, f. Cafetière, f. Koffiepot, m., koffiekan, f. Caféyer, cafier, m. Koffieboompje, n.
Cafre, m. (H.n.) Gierarend, m.
Cafre, adj. 2 g. Kaffersch. || -, m. et f. Kaffer, m., Kafferin, f. Cafrerie, f. Kafferland, n.
Caftan, m. v. Cafetan.
Cage, f. Kooi, kouw, kevie, f., vogelhuisje, n. || (fig.) Mettre q. en c-, iemand gevangen zetten. || (Prov.) Il vaut mieux être oiseau de campagne qu'oiseau de c-, vrijheid boven alles. C- de clocher, klokkestoel, m. C- de montre, rader-, kast, f. C- d'escalier, trapmantel, m. || Traliekas, f. || (Pêch.) Fuik, f., kevienet, n. || Molenromp, m., molenkas, f. || (Mar.) Mars, f. C- à drisse, marsevalbalie, f. || Weefstoel, m. || Cylinderspil, f. || Vensterhordje, n. || (Agric.) Horde, f. || Kaasvorm, m. || Hok, kot, n. || (Archit.) De vier buitenmuren, m. pl., romp, m. Cagée, f. Kooivol, kevievol, f. Cager, m. Kaasvorm, m. Cagerotte, f. Teenen kaasvorm, m. Cagette, f. Kooitje, n. Cagier, m. Vogelkramer, vogelkooper, m. || Kooienmaker, m. Cagière, f. Kooienmaakster, f.
Cagnard, e, adj. Vadsig, vuig, lui, ledig, liederlijk. || Lafhartig. || -, m. Luiaard, leeglooper, m. || Bloodaard, m. || Fornuis, n. || (Mar.) Schuilpresenning, f. Cagnarder, v.n. Ledig loopen, dagdieven, luieren. Cagnardise, f. Vadsigheid, luiheid, ledigheid, f.
Cagne, m. Slechte hond, m. || Slet, f. Cagner, v.n. (pop.) Tegen de moeite opzien.
Cagneux, euse, adj. Met binnenwaarts gebogene knieën, scheefbeenig, krombeenig, ossenknieig. || -, m. et f. Krombeen, m. et f.
Cagnot, m. Zeehond, m. Cagnotte, f. (Jeu) Inzetpot, m. || Fooi, f.
● Avoir son caillou, beschonken zijn, het op hebben.
Cagot, e, m. et f. Huichelaar, dweper, m.; kwezel, f., fijnvrome, schijnheilige, m. et f. || -, adj. Schijnheilig, dweepachtig, kwezelachtig, geveinsd. Cagotement, adv. Schijnheilig. Cagoterie, f., cagotisme, m. Schijnheiligheid, huichelarij, kwezelarij, f.
Cagouille, f. Galjoenseraad, n., krol, f.
Cagoule, f. Monnikskap, f.
Cahier, m. Schrijfboekje, n., katern, f. || C-s d'étudiant, dictaten, n. pl. || C- des charges, lastkohier, n.
Cahin-caha, adv. Half en half, zoo en zoo, met moeite. || Met weerzin.
Cahot, m. Hotsing, f., bots, schok, m. || (fig.) Toeval, ongeval, n., aanstoot, hinderpaal, m., moeielijkheid, f. || Tegenslag, m. Cahotage, m. Geschok, gehossebos, n., hotsing, f. Cahotant, e, adj. Schokkend, hobbelig, oneffen. Cahotement, v. Cahotage. - Cahoter, v.a. Schokken, botsen, hotsen. || (fig.) Teisteren, kwellen, sollen. || -, v.n. Hossebossen.
Cahute, f. Hut, f., hutje, stulpje, n.
Caïche, f. (Mar.) Kits, f.
Caïd, m. Stadhouder, gouverneur, m. Caïdat, m. Gouverneurschap, n.
Caïeu, m. (Bot.) Bolletje, spruitje, n.
Caillasse, f. Kiezelachtige mergel, m. || Kiezel, m. || Brokkelige gang m. eener steengroeve.
Caille, f. Wachtel, kwakkel, kwartel, m.
Caillé, m. Geronnen (of) gestremde melk, f. Caillé, ée, adj. Geronnen, gestold, gestremd. Caillé-blanc, m. (Chim.) Nederslag m. van zilveroplossingen.
Caillebot, m. (Bot.) Watervlierhoom, m.
Caillebotte, f. Kaaswrongel, f., klonter m. gestremd e melk. || (Mar.) Stopstuk, n. Caillebotter (se), v. réfl. Wrongelen, stremmen, klonteren. || -, v.a. Doen stremmen.
Caillebottis, m. (Mar.) Traliewerk, n. || Schoenmakersmand, f.
Caille-lait, m. (Bot.) Walstroo, walkruid, n. Caillement, m. Stremming, stolling, klontering, f. Cailler, v.a. Stremmen, doen stremmen, doen wrongelen, doen runnen. || Se c-, stremmen, klonteren, runnen, kappelen.
Cailler, m. Kwartelfluit, f.
Caillère, f. Kaastobbe, f.
Cailletage, m. Gesnap, gesnater, gebabbel, gekakel, gezeur, n. Cailleteau, m. Jonge kwakkel, m., wachteltje, n. Cailleter, v.n. Babbelen, snateren, snappen, kakelen.
Cailletot, m. (H.n.) Tarbotje, n.
Caillette, f. Babbelaarster, f. || Snapper, babbelaar, m. || (Vétér.) Lebmaag, f. || Leb, f.
Cailleu-tassart, m. (H.n.) Stekelharing, m.
Caillou, m. Leb, f., stremsel, n. Caillot, m. Klonter m. bloed. Caillotis, m. (Chim.) Steenasch, steensoda, f.
Caillot-rosat, m. (Bot.) Rozepeer, f.
Caillou, m. Kei, kasseisteen, kiezelsteen, vuursteen, m. Avoir le coeur comme un c-, een steenen hart hebben. || Rotsbrokkelingen, f. pl. Cailloutage, m. Hoop m. keisteenen. || Keiwerk, kasseiwerk, n., bestrating f. met keien. Cailloutée, f. Fijn aardewerk, n. || Hoop m. verschillend gekleurde keien. Caillouter, v.
| |
| |
a. Met keien bestraten (of) beleggen. Caillouteur, m. Keilegger, m. || Vuursteensnijder, m. Caillouteux, euse, adj. Vol keien, keiig. Cailloutis, m. Grint, f. || v. Cailloutage.
Caïman, m. (H.n.) Kaaiman, m.
Caïque, m. (Mar.) Kaïk, f. || Galeisloep, f.
Caire (le), m. (Géogr.) Kaïro, n.
Caisse, f. Kist, kas, f., koffer, m. || (Chir.) Kistje, kastje, n., koker, m. || Geldkas, geldkist, f., koffer, m. Tenir la c-, de kas houden. Faire sa c-, den staat zijner kas opmaken. C- d'épargne, spaarkas, spaarbank, f. C- de retraite, pensioenfonds, n. || Bak m. (eens rijtuigs). || (Mus.) Trom, trommel, f. Battre la c-, trommelen. Bander la c-, de trom spannen; (fig.) zijne matten oprollen, wegvluchten. Grosse c-, groote trom, Turksche trom. || (Hort.) Opene tuinkist, f., bak, m. C- à semis, zaaibak. || (Mar.) C- de poulie, blokkehuis, n. C- de pied de mât, hieling f. eener steng. C-s d'amarrage, drijvende boeien, f. pl. Caisserie, f. Kistenmakerij, f. Caissetin, m. Kistje, kastje, n. || Rozijnenkistje, n. Caissette, f. Kistje, kastje, n. Caissier, m. Kassier, kashouder, m. Caissière, f. Kasbestuurster, f. Caisson, m. (Mil.) Legerkist, f., kruitwagen, m. || (Mar.) Kardoeskist, proviandkist, f. || Metselkas, f., toestel n. om onder water te bouwen. || (fig.) Se faire sauter le c-, zich voor den kop schieten. || (Archit.) Met lijstwerk versierd hol vak, n.
Cajeput, m. Huile de c-, kajapoetolie, f. Cajeputier, m. Kajapoetboom, witboom, m.
Cajoler, v.a. Pluimstrijken, vleien, flikflooien, fleemen, streelen. || C- le vent, met het tij tegen wind varen. || -, v.n. Schreeuwen (als een meerkol). || (Mar.) Korte gangen maken. Cajolerie, f. Pluimstrijkerij, vleierij, fleemerij, liefkoozerij, f., gevlei, gestreel, gefleem, n. Cajoleur, euse, m. et f. Pluimstrijker, vleier, fleemer, m.; pluimstrijkster, flikflooister, f.
Cajot, m. Traankuip, traantobbe, f. || Horde, f.
Cajute, f. Scheepskooi, kajuit, f.
Cal, m. Eelt, weer, n. || (Chir.) Beenweer, n. || (Bot.) Harde uitwas, n. || Korst, f.
Calabariser, v.a. Met het sap der calabarsche boon vergiftigen.
Calade, f. Helling, rijbaanhelling, f. Calage, m. Het nederlaten.
Calais, m. IJzeren snoerplaat, f. || Korf, f. || Dozijn, n.
Calais, m. (Géogr.) Kales, n.
Calaison, f. (Mar.) Diepgang, m.
Calamagrostis, m. Rietgras, n.
Calamba, calambac, calambouc, calambour, m. Aloëhout, paradijshout, n.
Calamédon, m. Dwarse beenbreuk, f.
Calament, m. Bergmente, wilde polei, f.
Calamide, m. Vederpoliep, f. Calamiforme, adj. 2 g. Rietvormig, schachtvormig.
Calaminaire, adj. Pierre c-, kalamijnsteen, m. Calamine, f. Kalamijnsteen, kalamijn, m., galmei, f. C-commune, zinkkalk, m.
Calamite, f. Zeilsteen, m. || Magneetnaald, f. || (Min.) Witte mergel, m. || -, m. (H.n.) Rietkikvorsch, m. || (Bot.) Calamiet, m.
Calamité, f. Ellende, openbare ramp, f., onheil, n. Calamiteux, euse, adj. Ellendig, rampspoedig, rampzalig, ongelukkig.
● Sauver la caisse, met de kas (of) het geld wegvluchten.
Calamus, m. Riet, n. || Kalmoes, m.
Calandrage, m. Mangeling, f. Calandre, f. Mangel, kalander, m. || (H.n.) Ringleeuwerik, m. || Kalander, koornworm, m. Calandrelle, f. Kleine leeuwerik, m. Calandrer, v.a. Mangelen, kalanderen, glanzen. Calandrette, f. (H.n.) Wijngaardlijster, f. Calandreur, m. Mangelaar, glanzer, m.
Calangue, f. Bocht, kleine baai, sluiphaven, f. Calanque, f. (Mar.) Sluitkeg, f.
Calao, m. (H.n.) Neushoornvogel, m.
Calathide, f. (Bot.) Bloemkorfje, n. Calathiforme, adj. Bloemkorfvormig.
Calcaire, adj. 2 g. Kalkbevattend, kalkachtig. Pierre c-, kalksteen, m. || -, m. Kalkgrond, kalk(steen), m. Le c-, koolzure kalk.
Calcanéen, ne, adj. Het hielbeen betreffende. Calcanéum, m. (Anat.) Hielbeen, n.
Calcanthe, calcanthum, m. Zwavelzuur koper, n.
Calcar, m. Hielbeen, n. || Hanespoor, f.
Calcareux, euse, adj. Kalkachtig, kalkbevattend, kalkhoudend. Calcarifère, adj. 2 g. Kalkbevattend. || (H.n.) Spoordragend. Calcariforme, adj. 2 g. Spoorvormig.
Calcédoine, f. (Min.) Chalcedoniesteen, m. Calcédoineux, euse, calcédonien, ne, calcédonieux, euse, calcédonique, adj. Chalcedoonachtig, witvlekkig.
Calcéiforme, adj. (Bot.) Pantoffelvormig. Calcéolaire, f. Pantoffeltje, n. Calcéole, f. (H.n.) Pantoffel, f. Calcéolé, ée, adj. Pantoffelachtig.
Calcet, m. (Mar.) Vierkante mast m., met een hommer voorzien.
Calcicole, adj. 2 g. Op kalkachtigen grond levend. Calcifère, adj. 2 g. Koolzure kalk bevattend. Calcification, f. (Méd.) Verkalking, f. Calcifier, v.a. Verkalken. Calcifuge, adj. Niet op kalkachtigen grond gedijende. Calcilithe, f. Kalksteen, m. Calcin, m. Glasgruis, n., metaalkalk, m. || Kalkkorat, f. Calcinable, adj. Verkalkbaar. Calcination, f. Verkalking, gloeiing, f. Calcine, f. Glazuur n. voor aarden potten. Calciner, v.a. Tot kalk maken, gloeien, verkalken. Métal calciné, metaaloxyde, n. || Verschroeien, verbranden. || Se c-, verkalken, verkalkt worden. Calcique, adj. 2 g. Kalkachtig. || -, m. Kalkgebergte, n.
Calcitrappe, f. (Bot.) Kruisdistel, f.
Calcium, m. Kalkmetaal, n.
Calcographe, etc. v. Chalcographe, etc.
Calcul, m. Rekening, berekening, uitcijfering, uitrekening, f. Erreur de c-, rekenfout, f. || Cijferkunst, rekenkunst, f. C- mental, rekenen n. uit het hoofd. || Raming, f. || (fig.) Maatregel, m., berekend plan, n. || (Med.) Graveelsteen. m., graveel, n. C- pulmonaire, longsteen, m. C- rénal, niersteen. Calculable, adj. 2 g. Berekenbaar. Calculateur, trice, m. et f. Rekenaar, cijferaar, m.; rekenaarster, cijferaarster, f. || -, adj. Nadenkend, berekenend. Puissance c-trice, rekenvermogen, n. Calculatif, ve, adj. De berekening betreffende. Calculatoire, adj. 2 g. Rekenkunstig, cijferkunstig. Science c-, rekenkunde, f. Calculatrice, f. v. Calculateur. - Calculer, v.a. et v.n. Rekenen, berekenen, uitrekenen,
| |
| |
cijferen, optellen. C- à vue d'oeil, schatten. || Overwegen, wikken en wegen, overleggen. || Gissen, vermoeden, voorzien. C- les événements, de gebeurlijkheden vooruitzien.
Calculeux, euse, adj. (Méd.) Steenachtig, graveelig. || -, m. et f. Steenlijder, m., -es, f. Calculiforme, adj. 2 g. Keitjesvormig. Calculifrage, adj. 2 g. (Méd.) Steenbrekend.
Caldéron, m. (H.n.) Potvisch, m.
Cale, f. (Mar.) Ruim, scheepshol, n., binnenkiel, f. A fond de c-, in het onderste scheepsruim. || (fig.) Être à fond de c-, zondergeld zijn. Stapel, m., werf, kaaihelling, f. C- de carène, helling waarop men de schepen haalt om ze te kalefaten. C- sèche, droog dok, n. C- flottante, zwemdok, n. || Bocht, sluiphaven, f. || Het kielhalen, n., kielhaling, f. Donner la c-, kielhalen. || Spie, f., spaantje, onderlegsel, n. || Wig, wigge, f. || (Pêch.) Lood, n. || Drevel, m. || Remschoen. m. Calé, ée, adj. Vastgezet, rechtgezet. || (fig.) Gegoed. || Net, opgetooid.
Calebas, m. (Mar.) Rakketalie, f.
Calebasse, f. (Bot.) Pompoen, kalebas, kauwoerde, f. || Uitgebolde pompoen, f. || (fig.) Tromper (ou) frauder La c-, iemand bij eene deeling bevoordeeligen. Vendre la c-, een geheim verraden. || (Hort.) Groote pruim, f. || Langwerpige peer, f. || Ketel m. aan smeltovens. || (pop.) Kop, m. Grande c-, schraal vrouwmensch, n. Calebassier, m. (Bot.) Kauwoerdeboom, m.
Calèche, f. Kales, f. Caléchier, m. Rijtuigverhuurder, m.
Caleçon, m. Onderbroek, f. C- de bain, badbroek, zwembroek, f. Caleçonnier, m. Onderbroekmaker, m.
Caléfacteur, m. Verwarmtoestel, n. Caléfaction, f. Warming, verwarming, f.
Cale-hauban, m. (Mar.) Pardoen, f.
Caléidoscope, m. Tooverspiegel, m. Caléidoscopique, adj. Dezelfde beelden als een tooverspiegel vertoonende.
Calembour(g), m. Woordspeling, f., woordenspel, n. Calembouriste, m. Woordenspelmaker, woordspeler, m. Calembouromanie, f. Neiging f. tot woordspelingen.
Calembredaine, f. Leugen, uitvlucht, f. || IJdel praatje, n.
Calement, m. Bergmente, rietmente, f.
Calence, f. Werkloosheid, f.
Calendaire, m. Kerkregister, n.
Calende, f. Toestel n. om steenen op te lichten.
Calendes, f. pl. Eerste dag m. van elke maand, kalenden, f. pl. || (Prov.) Renvoyer aux c-s grecques, voor altijd verschuiven; tot St-Jutmis uitstellen. || Pastoorsvergadering, f.
Calendre, f. (H.n.) Korenworm, m. || Pompmachine, f.
Calendrier, m. Dagwijzer, almanak, kalender, m. C- de flore, bloemkalender, m. || Kerkjaar n. der heiligen.
Calendulacé, ée, adj. Ringelbloemachtig. Calendule, f. (H.n.) Ringleeuwerik, m. || (Bot.) Ringelbloem, f. Calenduline, f. Grondstof f. der ringelbloemen.
Calenture, f. (Mar.) Heete koorts, f.
Calepin, m. Aanteekenboekje, zakboekje, n. || Veeltalig woordenboek, n.
● Cela n'était pas dans son calepin, dit had hij hiet voorzien.
Calépine, f. (Bot.) Vlasdotter, f.
Caler, v.a. Vaststellen, vastkeggen, vastmaken, een spaantje onder iets leggen, remmen. || Neerlaten, strijken. Cale tout! alles gestreken! || (fig.) C- la voile, de vlag strijken, onderdoen. || Kielhalen. || Spijbelen. C- l'école, de school verzuimen, fatsen. || -, v.n. Zinken, te diep gaan. || (fig.) Onderdoen, niet durven.
Câler, v.n. (Impr.) Ledig loopen. Câleur, m. Leeglooper, luiaard, m.
Calfait, m. Breeuwijzer, n. C- tranchant, schraapijzer.
Calfat, m. Breeuwer, kalfateraar, m. || Breenwhamer, m., kalfaatijzer, n. || Geteerd werk, n. || (H.n.) Geelvink, m. Calfatage, m. Breeuwing, kalfatering, f. || Kalfaatwerk, n. Calfater, v.a. Breeuwen. Calfateur, m. Breeuwer, m. Calfatin, m. Kalfaatjongen, m. Calfeutrage, m. Dichtmaking, toestopping, f. Calfeutrer, v.a. Stoppen. || Se c-, zich binnenshuis houden.
Calibrage, m. Bepaling der geschutwijdte, kalibermeting, f. Calibre, m. Wijdte, grootte, doorsnede, f. || Grootte, dikte, f., kaliber, n. Pièces de gros c-, zwaar geschut, n. Cette balle est de c-, die kogel heeft de vereischte grootte en zwaarte. || Kaliberstok, kalibermeter, m. || Omvang, m., zwaarte, f. || Mal, model, patroon, n. || (fig.) Hoedanigheid, soort, f., gehalte, n. || Kareelvorm, m. || Trekijzer, n. Calibrer, v.a. Vormen, het vereischte kaliber geven. || Het kaliber meten, de maat (of) de wijdte bepalen.
Calical, e, adj. (Bot.) Kelkstandig. Calice, m. Kelk, beker, m. || (Prov.) Boire le c-, de pil slikken; in eenen zuren appel bijten. || Bloemkelk, m. Calicé, ée, adj. (Bot.) Gekelkt, door eenen kelk omgeven.
Caliche, m. (Chim.) Salpeteraarde, f.
Caliciflore, adj. 2 g. Kelkbloemig. Caliciforme, adj. 2 g. Kelkvormig. Calicin, e, adj. (Bot.) Kelkachtig. Calicinal, e, adj. (Bot.) Tot den bloemkelk behoorend. Calicinien, ne, adj. Kelkachtig, den kelk vervangende.
Calicot, m. Kaliko, katoendoek, n. || Bediende m. in een ellegoedwinkel, elleridder, m.
Caliculaire, adj. 2 g. Kelkachtig, kelkvormig. Calicule, f. (Bot.) Bijkelkje, n. Caliculé, ée, adj. Een bijkelkje hebbende.
Caliette, f. (Bot.) Gele paddenstoel, m.
Califat, m. Kalifaat, m. Calife, m. Kalif, m.
Califourchon (à), loc. adv. Schrij(de)lings. || (fig.) Être à c- sur qc., iets volkomen meester zijn. || -, m. Stokpaardje, n.
Caligineux, euse, adj. Nevelig. || (fig.) Zwaarmoedig, droefgeestig.
Caligo, m. (Méd.) Hoornvliesvlek, f.
Caligule, f. Beenhuid, f. der vogelen.
Calimbe, m. Gordel, m., voorschoot, n.
Calin, m. Chineesch loodtin, n.
Câlin, e, m. et f. (fam.) Sul, bloed, domoor, m.; slaapster, droomster, slaapmuts, f. || Vleier, flikflooier, streeler, m.; vleister, f. || -, adj. Sulachtig, traag, slaperig. || Vleiend, streelend, fleemend, flikflooiend. Câliner, v.a. Streelen, flikflooien, vertroetelen. || Se c-, luieren, zijn gemak nemen, leeg loopen Câlinerie, f. Vleierij, liefkoozerij, fleemerij, f.
| |
| |
Calino, m. Onnoozel mensch, m. Calinotade, f. Dom gezegde, n., dwaze streek, m.
Caliorne, f. (Mar.) Gijnlijn, f., topreep, m. Caliorner, v.a. Ophijschen.
Calixènes, m. Aspersieplanten, f. pl.
Calle, f. (Bot.) Slangenkruid, n.
Calleux, euse, adj. Eeltachtig, vereelt, eeltig, weerig, weerachtig, hard. || (Anat.) Corps c-, hersenbalk, m.
Callicarpe, f. Wervelkruid, n. Callichrome, m. Bonte musch, f. || Bonte kever, m.
Calliépie, f. Schoone stijl, m., fraaie taal, f. Calligraphe, m. Schoonschrijver, m. || Afschrijver, m. Calligraphie, f. Schoonschrijfkunst, f., het schoonschrijven. || Afschrijfkunst, f. Calligraphique, adj. 2 g. De schoonschrijfkunst betreffende, calligraphisch, schoon geschreven. Calligraphiquement, adv. Op calligraphische wijze. Callimorphe, m. (H.n.) Schoonspinner, m.
Calliomore, m. (H.n.) Halsvinvisch, slaper, breedkop, m.
Callionyme, m. (H.n.) Spinvisch, m. Callipédie, f. Het opbrengen van schoone kinderen. Callisthénie, f. Schoone houding, f. || Turnoefeningen f. pl. voor meisjes. Callistnénique, adj. 2 g. Wat eene schoone houding bevordert. Exercices c-s, turnoefeningen voor meisjes.
Callitriche, m. Afrikaansche groene staartaap, m. || (Bot.) Watersterre, f.
Callosité, f. Eeltachtigheid, weerachtigheid, hoornachtigheid, f. || Vereeltheid, f., eelt, weer, n. || (fig.) Verstoktheid, f. Callot, m. Klomp m. leisteen. || (Jeu) Stuiter, m.
Callune, f. Heide, heideplant, f.
Calmande, f. (Comm.) Kalamink, n.
Calmant, e, adj. Stillend, pijnstillend, verzachtend, bedarend. || -, m. Stilmiddel, bedarend middel, n.
Calmar, m. Schrijfkoker,m. || Pennekoker, m. || (H.n.) Zeekat, f., inktvisch, m. Calmaret, m. Langarmige inktvisch, m.
Calme, adj. 2 g. Stil, rustig, bedaard, kalm. || -, m. Stilte, kalmte, f., bedaard weder, n. || Bedaardheid, gerustheid, vreedzaamheid, kalmte, f. Avec c-, kalm, bedaard. Calmer, v.a. Stillen, bedaren, geruststellen. || Se c-, bedaren, kalm worden. || -, v.n. (Mar.) Bedaren, stil worden, gaan liggen.
Calmie, f. Zeestilte, f. Calmir, v.n. Bedaren.
Calmouk, m. (Comm.) Haardoek, n. || Kalmuk, m. Les C-s, de Kalmukken (volk).
Calocéphale, adj. 2 g. Met schoonen kop. || -, m. Zeehond, m.
Calomel(as), m. (Chim.) Kalomel, n.
Calomniateur, trice, m. et f. Lasteraar, eerroover, kwaadspreker, m.; eerroofster, achterklapster, lastertong, f. Calomnie, f. Laster, achterklap, m.; eerrooverij, eerrooving, f. Calomnier, v.a. Lasteren, belasteren. || -, v.n. Lasteren, eerrooven. Calomniable, adj. 2 g. Beschuldigbaar, belasterbaar. Calomnieusement, adv., calomnieux, euse, adj. Lasterend, lasterlijk, eerschendend, eerroovend.
Calonière, f. (Jeu) Klapbus, f. || Riet n. der steensnijders.
● On ne trouve pas cela sous la calotte des cieux, dit vindt men nergens.
Calophylle, adj. Schoon gebladerd. || -, m. Schoonblad, n. Caloptère, adj. Met schoone vleugels.
Caloricité, f. Levenswarmte, warmtekracht, f. Calorie, f. Calorie, eenheid f. der warmtemeting, hoeveelheid f. warmte noodig om 1 kilo water tot 100e hitte te brengen. Calorifère, m. Warmteleider, m. || Mantelhaard, groote kachel m. die vele vertrekken verwarmt. || -, adj. 2 g. (Phys.) Warmteleidend. Calorifiant, e, adj. Verwarmend. Calorification, f. Warming, verwarming, warmteontwikkeling, f. Calorifique, adj. 2 g. Warmend, verwarmend, warmtevoortbrengend. Calorimètre, m. Warmtemeter, m. Calorimétrie, f. (Phys.) Warmtemeting, f. Calorimétrique, adj. Warmtemeetkundig, warmtemetend. Calorimoteur, m. (Phys.) Warmteontwikkelaar. m. Calorique, m. Warmtestof, caloriek, f., warmtebeginsel, n.
Calosome, m. (H.n.) Prachtkever, m.
Calot, m. Bodem m. eens hoeds.
Calotte, f. Mutsje, n., kalot, f. || Deksel, n. || Kruin, f. || (Chir.) Pekpleister, f. || Slag, m., klets, f. || Donner la c- à un évêque, eenen bisschop tot kardinaal verheffen. Le parti de la c-, de voorstanders der priesterschap. || Molenkap, f. || Gevestkap, f., gevestplaatje, n. || Metalen knoopbekleeding, f. || Confituurgebak, n. || (Archit.) Rond gewelf n. aan eene zoldering. Calotter, v.a. Slaan, muilperen (of) kletsen geven. Calottier, m., iére, f. Kalotmaker, kalotverkooper, m., kalotmaakster, f. Calo(t)tin, m. (pop.) Paap, m. Calottine, f. Pompkap, f. || Schimpdicht, hekeldicht, n.
Calotrope, m. (Bot.) Zwaluwwortel, m.
Calp, m. (Min.) Zwarte mergelsteen, m.
Calque, m. Doorteekening, nateekening, f., natrek, m. || (fig.) Nabootsing, naäping, f. Calquer, v.a. Doorteekenen, natrekken. || (fig.) Nabootsen, namaken, naäpen. Calquoir, m. Stompe stift, calqueerstift, f.
Calumbé, m. (Bot.) Kolombowortel, m.
Calumet, m. Vredespijp, f.
Calus, m. Hoornachtigheid, hardheid, f. || Eelt, weer, n., vereeltheid, f. || (Chir.) Samengroeiing f. van gebroken beenderen. || (fig.) Verstoktheid, versteendheid, f.
Calvaire, m. Kruisberg, kalvarieberg, m. Calvairienne, f. Kalvarienon, f.
Calvanier, m. Schooventasser, taslegger, m.
Calville, m. Guldeling, kalvijnappel, m.
Calvinien, ne, adj. Calvijnsch. Calvinisme, m. Calvinismus, n. Calviniste, m. et f. Calvinist, m., Calviniste, f. || -, adj. 2 g. Calvinistisch.
Calvitie, f. Kaalheid, haarloosheid, f.
Calybion, m. (Bot.) Napvrucht, f. Calybite, m. et f. Hutbewoner, m., -bewoonster, f. Calycanthème, m. Kelkbloeiende plant, f. Calyptère, f. Staartdekveder, f. Calyptre, f. Huikje, kapvormig vliesje, n. || Kap, f., puntig hoedje, n.
Calystège, m. Witte haagwilg, m.
Camaïeu, m. Tweekleurige kamee. m. || Eenkleurige teekening (of) schilderij, f. || (fig.) Eentonig geschreven stuk, n., smakelooze schilderij, f.
| |
| |
Camail, m. Manteltje, n., winterkap, f. || Kanunniksmanteltje, n.; (fig.) kanunnikswaardigheid, f. || (Blas.) Helmsieraad, n.
Camanioc, m. (Bot.) Zoete broodwortel, m.
Camarade, m. et f. Makker, medegezel, maat, m.; gezellin, f. C- de jeu, speelnoot, m., speelnoote, f. C- de lit, slaapkameraad. C- de fortune, lotgenoot. || Spitsbroeder, kameraad, m. || Vriend, m. Camaraderie, f. (fam.) Makkerschap, kameraadschap, n. || Camaraderie, onderlinge aaneensluiting, f.
Camard, e, adj. Platneuzig, stompneuzig. || -, m. et f. Platneus, m. || La c-e, de dood, m.
Camari(g)ne, f. (Bot.) Ruischbezieplant, f.
Camarin, m. Duikereend, f.
Camarre, f. Stekelige neuspraam, m.
Cambium, m. Voedend plantensap, n. || Geleiachtig celweefsel, n.
Cambouis, m. Verdikt wagensmeer, n. Cambouisé, ée, adj. Met dik wagensmeer omgeven, smerig.
Cambrai, m. (Géogr.) Kamerijk, n. || (Comm.) Kamerdoek, n. || Onechte kant, f. Cambrasine, f. Fijn Egyptisch linnen, n.
Cambré, ée, adj. Gekromd. Taille c-e, ingebogen rug, m. Pied c-, slank gebogen voet, m. Cambrement, m. Instorting f. van aarde. || Boogvormige welving, f. Cambrer, v.a. Buigen, krommen. || Se c-, buigen, krom worden, krom trekken. || De borst vooruitzetten. || (fig.) Buigen, zwichten, toegeven.
Cambrésien, enne, adj. Kamerijksch. || -, m. et f. Kamerijker, m., Kamerijksche (vrouw), f. Cambrésine, f. (Comm.) Kamerijksch doek, kamerdoek, n.
Cambreur, m. Rondzetter, m.
Cambrien, ne, adj. Cambrisch.
Cambrillon, m. Hielstuk, n.
Cambriole, f. Kamertje, n. || Het stelen. Cambrioleur, m., euse, f. Dief, kamerdief, m., dievegge, f. Cambrioler, v.a. Open doen en plunderen.
Cambrique, m. Het Wallisch n. (taal).
Cambrure, f. Kromming, bocht, welving, f. || Gebogen leer, n.
Cambuse, f. (Mar.) Scheepskelder, m., kombuis, f. || Krot, n. Cambuser, v.a. Tonnen reinigen. || De levensmiddelen ronddeelen. Cambusier, m. (Mar.) Scheepsbottelier, m.
Came. f. (H.n.) Kammossel, f. || Kamradtand, m. || Hefboom, m.
Caméade, f. (Bot.) Bergpeper, f.
Camée, m. Kamee, f. || Eenkleurige teekening (of) schilderij, f.
Camélée, f. (Bot.) Dwergolijfboom, m.
Caméléon, m. (H.n.) Kameleon, n. || (fig.) Draaier, dubbelhartige mensch, windhaan, m. || (fig.) Everwortel, m. Caméléoner, v.n. Veranderlijk zijn, van meening vaak veranderen. Caméléonien, enne, adj. Kameleonachtig. || (fig.) Veranderlijk.
Caméléopard, m. (H.n.) Kameelpardel, m. Camélien, enne, adj. Kameelachtig. || C-s, kameeldieren, n. pl.
Caméline, f. (Bot.) Vliegenkruid, n. C- cultivée, oliezaad, n.
Camelle, f. Zoutpyramide, f.
Camélornithes, m. pl. Struisvogels, m. pl.
● Fiche-moi le camp! Maak u weg! La vie des camps, het soldatenleven.
Camelot, m. (Comm.) Grein, kamelot, n. De c-, greinen, kamelotten. || Straatventer, kwakzalverig straatroeper, m. Camelote, f. Broddelwerk, knoeiwerk, n. || (Impr.) Smoutdruk, m. || Slecht geschreven werk, n. || Slechte koopwaar, f. Cameloté, ée, adj. Gewaterd als kamelot. Cameloter, v.a. Als kamelot bewerken. || (pop.) Verkoopen. || -, v.n. (fig.) Slechte waren leveren. Camelotier, m. Slecht papier, n. || Kamelotkoopman, m. || Smokkelaar, m. || Vervaardiger m. van slechte waar. Camelotière, f. Kamelotverkoopster, smokkelaarster, vervaardigster f. van slechte waar. Camelotine, f. (Comm.) Kamelotine, f. Camelotte, v. Camelote.
Caméral, ale, adj. Den kamerheer betreffend. Caméralistique, f. Financiewetenschap, kameraalwetenschap, f. Camérier, m. Pauselijke kamerheer, m. Camérière, f. v. Camériste.
Camérisier, m. (Bot.) Tweebloemig geitenblad, n., tweebloemige kamperfoelie, f.
Camériste, f. Vorstelijke kamerjuffer, hofdame, f. Camerlingat, m. Waardigheid f. van kardinaal-kamerling. Camerlingue, m. Kardinaal-kamerling, m. Camerule, f. (Bot.) Kamertje, n.
Camin, m. Visscherssloep, f.
Camion, m. Pakwagen, lage vrachtwagen, m. || Kleine speld, f. || Aarden verfpot, m. || Kinderklompje, n. Camionnage, m. Vervoer n. met wagens. || Vervoerkosten, m. pl. Camionner, v.a. Met den pakwagen vervoeren. Camionneur, m. Vrachtrijder, karreman, voerman, m. || Vrachtrijderspaard, n.
Camisade, f. (Hist.) Nachtelijke overval, m. Camisole, f. Slaaplijf, overhemd, kamizool, n., hemdrok, borstrok, m. || C- de force, dwangrok, m. Camisoler, v.a. Het dwangbuis aandoen.
Camme, m. Boomknop, m., boomhandvatsel, n. || v. Came.
Camoïard, m. (Comm.) Geitenhaarstof, f.
Camomille, f. (Bot.) Moederkruid, n., kamille(bloem), f. C-puante, koedille, f.
Camouflet, m. Papierrook, m. || Hoon, m., beleediging, f.
Camourlot, m. Stopverf, mastik, f., hars, n.
Camp, m. Legerplaats, f., kamp, kampement, n. Lever le c-, de legerplaats opbreken. Lit de c-, veldbed, n. || (Prov.) L'alarme est au c-, alles is in rep en roer. || C- volant, vliegend leger, veldleger, n. Étre en c- volant, altijd op reis zijn. Aide de c-, adjudant, m. || Strijdperk, worstelperk, krijt, n. Demander le c-, uitdagen. Donner le c-, eene uitdaging aannemen. || Zijde, partij, f. Être divisé en deux c-s, in twee partijen verdeeld zijn. || C-s, legers, n. pl., legerbenden, f. pl. Campagnard, e, adj. Op het land levend. Gentilhomme c-, landedelman, m. || Landelijk, dorpsch. || Onbeschaafd, lomp. || -, m. et f. Landman, boer, m.; boerin, f. Campagne, f. Veld, plein, n., vlakte, f., plat land, land, n. Rase c-, vlak veld. Demeurer à la c-, buiten wonen. Maison de c-, landhuis, lusthuis, landgoed, n. L'air de la c-, de buitenlucht, f. || (fig.) Battre la c-, raaskallen. || Land, bouwland, n., akker, m., landouw, f. Les c-s sont belles,
| |
| |
de veldvruchten staan schoon. || (Mil.) Veldtocht, m. || Se mettre en c-, in het veld rukken, te velde trekken. Pièce de c-, veldstuk, n. || (fig.) Avoir l'esprit en c-, een zoekenden geest hebben, zijne verbeelding druk bezighouden. Se mettre en c-, op kondschap uitgaan. || Werktijd, m., werkseizoen, n. || Zeetocht, m., zeereis, f. C- d'instruction, oefeningstocht, m. Campagnol, m. Veldmuis, f.
Campan, m. (Min.) Campanmarmer, n.
Campanacé, ée, adj. (Bot.) Klokjesvormig. Campanaire, adj. 2 g. De klokken betreftend. Échelle c-, klokkenmaat, f. Campane, f. (Bot.) Klokbloem, wilde narcis, f. || Kampaan, f, klokjes, n. pl., klokjesboordsel, n. || (Archit.) Kampaan, klokvaas, f. || Zeepziedersketel, m. || (Vétér.) Gezwel n. aan het springgewricht. Campanelé, ée, adj. Klokvormig. Campanelle, f. (Bot.) Klokbloem, klokwinde, f. || Woudnarcis, f. Campanette, f. Witte narcis, f. Campanier, m. Klokkenluider, m. Campaniflore, adj. 2 g. Met klokjesvormige bloemen. Campaniforme, adj. 2 g. Klokvormig. Campanile, m. Open torentje, n. Campanani, m. Helderklinkend marmer, n. Campanulacé, ée, adj. (Bot.) Klokvormig. || C-ées, klokbloemachtige planten, f. pl. Campanulaire, adj. Klokbloemachtig. Campanule, f. Klokjeskruid, klokje, n. Campanulé, ée, adj. (Bot.) Klokvormig. Campanuliflore, adj. 2 g. Met klokvormige bloemen.
Campe, m. Gekeperd droget, n. || Mortier, m.
Campêche, m. (Bot.) Campêcheboom, m., campêchehout, verfhout, bloedhout, n.
Campement, m. Veldlegering, kampeering, f., het kampeeren. || Veldleger, kamp, kampement, n. || Legerplaats, f. Camper, v.n. Legeren, zich neerslaan, kampeeren. || (fig.) Nous ne faisons que c- là, wij houden ons daar maar terloops op. || -, v.a. Doen legeren, legeren, neerslaan. || (fig.) C- son chapeau sur la tête, zijnen hoed met eenen douw op zijn hoofd zetten. C- un soufflet, eene oorveeg geven. Bien campé sur les jambes, vast op zijne beenen staande; (fig.) welgesteld. C- là q., iemand in den steek laten. || Se c-, zich legeren. || Se c-, zich zetten, zich stellen. || Se c-, zich in postuur stellen.
Camperche, f. (Tiss.) Raamboom, m.
Campestre, m. (Hist.) Worstelbroek, f., vechtgordel, m. || -, adj. v. Champêtre.
Camphine, f. Harsvrije terpentijnolie, f. || Door jodium opgeloste kamfer, m. Camphorata, f. (Bot.) Kamferkruid, n. Camphorate, m. (Chim.) Kamferzuur zout, n. Camphoride, f. Kamferachtig bestanddeel, n. Camphorifère, adj. 2 g. Kamferdragend. Camphorine, f. Verbinding f. van kamferzuur met glycerine. Camphorique, adj. m. Acide c-, kamferzuur, n. Camphoroïde, adj. 2 g. Kamferachtig. Camphre, m. Kamfer, f. || (pop.) Snaps, m. Camphré, ée, adj. Gekamferd. Eau-de-vie c-, kamferbrandewijn, m. Camphrée, f. (Bot.) Kamferkruid, n. Camphrer, v.a. Kamferen. || (fig.) Se c-, zich bedrinken. Camphrier, m. Kamferboom, m. || (pop.) Jeneverdrinker, m.
● Couper les ailes à un canard. (fig.) Een valsch gerucht logenstraffen.
Campicole, adj. 2 g. In het veld levend. || -, m. Kwikstaart, m.
Campine, f. (Géogr.) De Kempen, f. pl., Kempenland, n. || (Cuis.) Kempenhoentje, n. Campinois, e, adj. Kempisch. || -, m. et f. Kempenaar, m., Kempische (vrouw), f.
Campos, m. (fam.) Vacantie, f., rusttijd, m. || Uitspanning, ontspanning, f.
Camus, e, adj. Platneuzig, stompneuzig. || (fig.) Il est bien c-, hij staat beschaamd (of) verbluft, hij is gefopt. Rendre q. c-, iemand den mond stoppen (of) beschamen. || -, m. et f. Platneus, m., stompneuzige, m. et f. || (H.n.) Platneus, m. (visch). Camuse, f. (H.n.) Karper, m. || Dood, m. Camuset, te, adj. Platneuzig. Camusette, camuson, f. Platneusje, n.
Can, m. Smalle kant m. van een stuk hout.
Canaille, f. Gepeupel, gespuis, grauw, janhagel, n. || Gemeene kerel, m. || Schreeuwleelijk, m. || Gedruismakende kinderen, n. pl. || -, adj. 2 g. Gemeen. Canaillerie, f. Gemeene streek, m. || Laagheid, f.
Canal, m. Vaart, waterleiding, gracht, f., kanaal, n. || Rivierbedding, kil, f., loop, m. || Fonteinbuis, waterbuis, goot, f., koker, m. || || (Anat.) Bloedvat, n., pijp, buis, f. C- alimentaire, spijsbuis, f. C- auditif, gehoorgang, m. || (Bot.) C- médullaire, mergpijp, f. || (Mar.) Sleuf, f., gat, n. || Zeeëngte, straat, f., nauw, kanaal, n. || (Mil.) Laadstokgroef, f. || (Archit.) Groef, geul, f. || Uitgang, weg. m. (voor den stoom). || (fig.) Bemiddeling, tusschenkomst, f., middel, n. Par le c- de, door tusschenkomst van. Canalet, m. Zijkanaal, n. Canaliculaire, adj. Met waterbuizen voorzien. || In waterbuizen levende. Canalicule, f. (Bot.) Bladgroefje, n. || Kanaaltje, buisje, gootje, n. || Eetbakje, n. Canaliculé, ée, adj. (Bot.) Gegroefd, buisvormig, gootvormig. Canalifère, adj. 2 g. Met kanalen voorzien. Canaliforme, adj. 2 g. Buisvormig, kanaalvormig. Canalisable, adj. 2 g. Kanaliseerbaar. Canalisateur, m. Kanaalmaker, m. Canalisation, f. Kanaliseering, f., het aanleggen van kanalen, bevaarbaarmaking, f. Canaliser, v.a. Kanaliseeren. || Bevaarbaar maken. || Vaarten aanleggen (of) graven, met vaarten doorsnijden.
Canamelle, f. (Bot:) Suikerriet, n.
Canapé, m. Rustbank, f., rustbed, n. || Suikerpanschraag, f. || Broodje n. met ansjovis, etc.
Canapsa, m. Ransel, knapzak, m.
Canard, m. (H.n.) Eend, f., eendvogel, m. C- mâle, woerd, waard, m. C- appelant, lokeend. || (fig.) C- privé, lokvogel, m. Plonger comme un c-, behendig de plaat poetsen. || (fig.) Verdichtsel, vertelseltje, valsch bericht, n. || (Mus.) Valsche noot, f. || -, adj. Chien c-, waterhond, m. Bois c-, vlothout, n. Vaisseau c-, stampend schip, n. || C-s, luchtkoker, m. Canardeau, m. Eendje, n. Canarder, v.a. (Mil.) Uit eene bedekte plaats schieten. || -, v.n. (Mus.) Een schel geluid voortbrengen. || (Mar.) Stampen, dompen. Canarderie, f. Eendenfokkerij, f., eendenhof, m. Canardier, m. Eendenjager, kooiman, m. Canardière, f. Eendenkooi, f. || Eendenroer, n.
Canari, m. (H.n.) Kanarie, f., kanarievogel,
| |
| |
m. || Drinkbakje, n. || (Bot.) Kanarieboom, m. Canarin, m. (H.n.) Kanariemusch, f.
Canarine, f. (Bot.) Klokje, n.
Canasse, canastre, m. Knaster, kerftabak, m. || Tabaksmand, f. || Tinnen theekist, f. Canastelle, f. Teenen vischkaar, f.
Canasson, m. (pop.) Paard, n.
Cancame, -mum, m. Gomhars, n.
Cancan, m. Groot gerucht, gedruis (of) geschreeuw, leven, n. Faire un grand c- de qc., veel ophef van iets maken. || C-s, lastertaal, f., achterklap, m., praatjes, n. pl. || Ontuchtige dans, m. Cancaner, v.n. (pop.) Achterklappen, kwaadspreken. || Snateren. || Ontuchtig dansen. Cancanier, ère, adj. Kwaadsprekend. || -, m. et f. (pop.) Wauwelaar, m. lastertong, f.,
Cancellariat, m. Kanselierschap, n. Cancellation, f. (Jur.) Gerechtelijke vernietiging (of) doorschrabbing, f. Cancelle, m. (H.n.) Kleine roode zeekrab, f. Canceller, v.a. (Jur.) Doorschrappen, vernietigen. || (Bot.) Tralievormig uitsnijden.
Cancer, m. (Méd.) Kanker, m., kankergezwel, n. || (Astron.) Kreeft, m. Tropique du c-, kreeftskeerkring, m. Cancéreux, euse, adj. Kankerachtig. || -, m. et f. Kankerlijder, m., kankerlijderes, f. Cancéride, cancéridé, ée, cancérien, ne, adj. Kreeftvormig, krabvormig. Cancérides, m. pl. Spinkreeften, m. pl.
Canche, f. Bies, kuipersbies, f.
Cancre, m. Zeekrab, f., zeekreeft, m. || (fig.) Vrek, schrok, m. || Arme bloed, m. || Luie leerling, domkop, m. Cancrelat, m. Kakkerlak, m. Cancriforme, adj. 2 g. Kreeftvormig, krabvormig. Cancrite, f. Versteende zeekrab, f. Cancrivore, adj. 2 g. Krabbenetend. Cancroïde, adj. 2 g. Kankerachtig. || -, m. Kankerachtig gezwel, n.
Candale, f. Negerschortje, n. || Eau de c-, welriekend water, n.
Candéfaction, f. Het witgloeiend maken.
Candélabre, m. Kroonkandelaar, kroonluchter. m. || Armblaker, armluchter, m.
Candelette, f. (Mar.) Boegtouw, n., portuurlijn. kiptakel, m.
Candeur, f. Rechtschapenheid, openhartigheid, argeloosheid, oprechtheid, ongeveinsdheid, reinheid. f. || Goede trouw, f.
Candi, m. Kandij, kandijsuiker, f. || In suiker ingemaakte vrucht, f. Candi, e, adj. Regelmatig gekristalliseerd. Fruit c-, in suiker ingemaakte vrucht, f.
Candidat, m. Candidaat, plaatsvrager, ambtsbejager. m. Candidature, f. Candidatuur, f., kandidaatschap. n. || Het staan naar een ambt. Poser sa c-, zich op rang stellen.
Candide, adj. 2 g. Oprecht, ongeveinsd, argeloos, braaf. || -. m. (H.n.) Schoone bonte vlinder, m. Candidement, adv. Oprecht, ongeveinsd, trouwhartig.
Candie, f. (Géogr.) Candia, n. Candiot, e, adj. Candiotisch. || -, m. et f. Candioote, f.
Candiotte, f. (Bot.) Ruige klaproos, f.
Candir (se), v. réfl. Kristalliseeren. || Verdikken, eene suikerkorst krijgen, versuikeren. Candisation, f. Overgang m. tot kandij. || Oversuikering, kristalliseering, f. Candissoire, f. Kandijpot, m.
● La lettre canine, de letter r. Un rire canin, een hoonende grimlach.
Cane, f. (H.n.) Eend, f. OEuf de cane, eendenei, n. C- cornue, kuifduiker, m. || (fig.) Faire la c-, moedeloos zijn, den moed laten zinken.
Canefas, m. Zeildoek, kanefas, n.
Canéficier, m. Cassieboom, m.
Canepetière, f. Kleine trapgans, f.
Canéphore, f. Korfdraagster, f. || (Archit.) Vrouwenstandbeeld n. als sieraad. Canéphories, f. pl. Feesten n. pl. ter eere van Diana.
Canepin, m. Dun schaapsleder (of) geiteleder, n. || Binnenste lindebast, m.
Caner, v.n. (fig.) Achteruitdeinzen, niet durven, bang zijn.
Caneter, v.n. Snateren. || Waggelen.
Canetière, f. Zijdenwindster, f.
Caneton, m. Eendje, n. Canette, f. Jonge eend, f. || Bierkan, halve kan, f. || Zijdeweversspoel, f. || Hellingslede f. voor schepen. || (Blas.) Eend f. zonder pooten en snavel.
Canevas, m. Kanefas, teekendoek, netvormig lijnwaad, n. || (Mar.) Zeildoek, n. || (Mus.) Onsamenhangende zangtekst, m. || (fig.) Schets, f., ontwerp, plan, n. Broder sur un c-, een opgegeven thema uitwerken. Caneveau, m. Zeildoek, n. Canevette, f. Flesschenkistje, n.
Canezou, m. Roklijfje n. zonder mouwen.
Cange, f. Snelzeilende boot, f.
Cang-fou, m. Zwarte thee, f.
Cangue, f. Pranger, m., schandbord, n.
Cani, adj. Vervuurd. || -, m. (H.n.) Eendje, n.
Caniard, m. Zeemeeuw, f.
Caniche, m. et f. Waterhond, krulhond, m.
Canichon, m. Versch uitgebroeide eend, f. || Kleine poedel, m. Canicide, m. Hondenmoord. m. Caniculaire, adj. 2 g. Jours c-s, hondsdagen, m. pl. Canicule, f. (Astron.) Hond, m. || Hondsdagen, m. pl.
Canif, m. Pennemes, n. || (fig.) Donner un coup de c-, schenden.
Canillée, f. Waterlins, f.
Canillon, m. Kraansleutel, m.
Canin, e, adj. Hondsch. Dent c-e, hondstand. Faim c-e, geweldige honger, m. Muscle c-, oogtandspier, f. Canina, m. (H.n.) Hondsslang, f. Canines, f. pl. Hondstanden, m. pl.
Canitie, f. Grijsheid f. des haars.
Caniveau, m. Uitgeholde steen, m. || Gemetselde waterafloop, m.
Canivet, m. Pennemesje, n. || Papegaai, m.
Canna, m. Bloemriet, n.
Cannabin, e, adj. (Bot.) Hennepachtig. Cannabine, f. Hennepplant, kempplant, f. || Verversnetel, f. || Harsachtige stof f. uit haschich. || (H.n.) Vlasvink, m. Cannabiné, ée, adj. (Bot.) Kempachtig. Cannabis, m. Hennep, kemp. m.
Cannacé, ée, adj. Bloemrietachtig. Cannage, m. Het meten met eenen stok. || Het rottingvlechten. || Rottingvlechtwerk, n. Cannaie, f. Rietakker, m., rietveld, n. Cannamelle, f. Suikerriet, n. Canne, f. Riet, n. C- à sucre, suikerriet. C- d'Inde, Indisch bloemriet. || Rotting, wandelstok, m. Coup de c-, stokslag, m. C- à épée, degenstok. Faire la c-, schermen met stokken. || Buis, pijp, f. C- à vent, blaaspijp, windbus, f. || Maatstok, m. || Roede, stang, kettingroede, roerstang f. (der metaalgieters). C- à ressort, glastang. Canné,
| |
| |
ée, adj. Van rotting gemaakt, met rotting bevlochten. Chaise c-ée, rieten stoel, m. Canneau, m. (Archit.) Eierlijst, f.
Canneberge, f. (Bot.) Veenbeziestruik, m., kanneberg, f. Baie de c-, mirtebezie, f.
Cannelade, f. Kaneelkost, m. Cannelas, m. Kaneelsuiker, f.
Cannelé, ée, adj. Gegroefd, geribd. Canneler, v.a. (Archit.) Uitgroeven, ribben. Cannelet, m. Spinnersbuisje, n.
Cannelier, m. Kaneelboom, m. Cannelle, f. Kaneel, n., kaneelschors, f. Bâlon de c-, kaneelpijpje, n. || (fig.) Mettre qc. en c-, iets vermorzelen, tot stof maken. || (fig.) Mettre q. en c-, iemand klein maken, iemand over den hekel halen. || Naaldgroefje, n. || Kraan, f. || Groefzaag, f. Cannellé, ée, adj. Kaneelkleurig. Cannellier, m. Kaneelboom, m. || (Tiss.) Scheerlat, f. Cannelline, f. (Chim.) Kaneelstof, f. Cannelon, m. Gegroefde kaasvorm, m. Cannelure, f. Groef, f. || (Bot.) Streep, rib, groef, f.
Canner, v.a. Met eenen stok meten.
Cannetille, f. Gedraaide goud- (of) zilverdraad, m., kantielje, f. Cannetiller, v.a. Met goud- (of) zilverdraad binden, versieren, bewerken (of) omwoelen.
Cannette, f. Kraan, f. || Rietje, n. || (Tiss.) Klosje, n. || Lontpijp, f. Canneur, m. Rottingvlechter, m. C- de chaises, stoelenrieter, m.
Cannibale, m. Menscheneter, m. || (fig.) Onmensch, n. Joie de c-, onmenschelijke vreugde, f. Cannibalisme, m. Menscheneterij, f. || Onmenschelijke ruwheid, f.
Cannier, m. Rottingmaker, rietvlechter, m. Cannière, f. Zeehondennet, n.
Canon, m. (Mil.) Vuurmond, m., kanon, n. Culasse de c-, kanonbroek, f. C- de campagne, veldgeschut, n. C- de siège, belegeringsgeschut, n. C- de chasse, voorstuk, n., jager, m. Coup de c-, kanonschot, n. Tirer le c-, het geschut afvuren. || Loop, m. C- d'un fusil, geweerloop. || Buis, pijp, f. || Drinkglas, n. || Canonletter, f. || Sleutelpijp, f. || Weversspoel, f. || Afvoerpijp, f. || Boorijzer n. der koperslagers. || (Géogr.) Bergpas m. waardoor een stroom loopt. || (Anat.) Beenpijp f. des paards. || (Taill.) Broekspijp, f.; kanten garneersel n. aan de knie. || (Mus.) Canon, m., doorloopende fuge, f. || (Jur.) C- emphytéotique, jaarlijksche pacht, f. || Afdeeling, f., hoofdstuk, n. || Regel, m., voorschrift, besluit n. der kerk. || Tafel, lijst (der bijbelboeken), f. C- pascal, lijst der beweeglijke feesten. C- de la messe, tafel f. der misgebeden. || -, adj. Droit c-, kerkrecht, canoniek recht, n. Canoni(c)al, e, adj. Door de kerkelijke wet voorgeschreven, de kerkelijke canons betreffende. Heures c-es, getijden, n. pl. || Kanunniksch, domheerlijk. Office c-, koorgetijden, n. pl. Canonialement, adv. Op kanonieke wijze. Canonicat, m. Domheerschap, kanunniksambt, n. Canonicité, f. Kerkwettigheid, f., kerkelijk gezag, n. Canonique, adj. 2 g. Kerkwettig, canonisch, overeenkomstig met de kerkelijke canons. Peine c-, door de canons voorgeschreven straf, f. Droit c-, kerkrecht, n. || (fig.) Welvoeglijk, beschaafd. Canoniquement, adv. Kerkwettelijk. Ca-
● Canon automatique, zelflader. Canon se chargeant par la culasse, achterlader.
nonisable adj. Voor heiligverklaring vatbaar. Canonisation, f. Heiligverklaring, f. Canoniser, v.a. Voor heilig verklaren. || Voor kerkelijk bindend verklaren. || (fig.) Bovenmate prijzen, vergoden, bewierooken. Canoniste, m. Kerkrechtsgeleerde, m.
Canonnade, f. (Mil.) Kanonschoten, n. pl., kanonvuur, n. Canonnage, m. Kanonnierskunst, f. Canonner, v.a. Beschieten. || (Mar.) C- une voile, een zeil oprollen. || -, v.n. (fig.) Naar de kroeg loopen. Canonnerie, f. Geschutsgieterij, f. Canonnier, m. Kanonnier, m. || (Mar.) Konstabel, m. || Loopmaker, m. || Mijnkanonnier, m. Canonnière, f. Schietgat, n. || Sluisgat, verlaat, gat ter waterloozing, n. || Opene tent, f. || (Jeu) Klapbus, f. || (Mar.) Kanonneerboot, f. || -, adj. Chaloupe c-, kanonneersloep, f. Canonniste, m. Geschutgieter, m. Canon-obusier, m. Houwitser, m. Canon-pendule, m. Slingerkanon, n.
Canope, m. Canopus, m., urn, f. || (Chir.) Werktuig n. om de staar te lichten.
Canot, m. Boomschuit, kano, f. || Boot, f., schuitje, n. Canotage, m. Het varen in een schuitje, het roeien. Canoter, v.n. Schuitjevaren. Canotier, m. Schuitvoerder, sloeproeier, m. || Liefhebber m. van schuitjevaren.
Cant, m. Gemaaktheid, schijnheiligheid, f. || Dieventaal, f. || Smalle kant m. eens baksteens.
Cantabile, adj. 2 g. (Mus.) Zingbaar, zangerig. || -, m. (Mus.) Zangerigheid, f., cantabile, n. || Aangenaam zangstuk, n.
Cantaloup, m. (Bot.) Knobbelmeloen. m.
Cantanette, f. Kabinetwerk n. in de kamers van een schip. || C-s, lichtgaten, n. pl.
Cantate, f. (Poés.) Cantate, f., zangdicht, n. Cantatille, f. Kleine cantate, f. Cantatrice, f. Zangeres, f.
Canter, v.a. Op den smallen kant zetten.
Canter, m. Proefgalop m. bij paardenloop.
Canthare, m. Drinkvat, n. || Miskannetje, n.
Cantharide, f. (H.n.) Spaansche vlieg, f. Cantharider. v.a. Met Spaansche vliegpoeder bestrooien. Cantharidien, ne, adj. Spaanschevliegachtig. Cantharidine, f. Blaartrekkende stof f. uit Spaansche vliegen.
Canthère, m. Ringoog, brandbrasem, m.
Canthus, m. (Anat.) Ooghoek, m.
Cantibai, m. Hout vol kloven.
Cantilène, f. Zacht en treurig gezang, n.
Cantine, f. Reiskoffertje, likeurkeldertje, n. || Wijnhuis, bierhuis, n., tapperij, f. Cantinier, ère, m. et f. Cantinewaard, m.; marketentster, f.
Cantionnaire, m. Lofzangboek. n. Cantique, m. (Poés.) Lofzang, m., kerklied, n. || C- des Cantiques, hooglied, n. Livre des c-s, gezangboek, n. Canto, m. Zang, m.
Canton, m. Streek, f., oord, n., kreits, m., kanton, n. || (Blas.) Kwartier, n. Cantonade, f. Tooneelhoek, m. || Parler à la c-, met iemand, die achter de tooneelschermen is, spreken. Cantonal, e, adj. Kantonnaal, tot het kanton behoorende. Cantonné, ée, adj. Ingekwartierd, gekantonneerd. || (Arch.) Met hoekzuilen versierd. || (Blas.) Vergezeld van, in de hoeken versierd met. Cantonnement,
| |
| |
m. Inlegering, kantonneering, f., kantonnement, n. Être en c-, ingekwartierd zijn. || (fig.) Scheiding, f. || Verdeeling f. in verscheidene plaatsen. || (Agric.) Afzonderlijk stuk n. grond voor ziek vee. Cantonner, v.a. Inlegeren, inkwartieren, kantonneeren, over onderscheidene plaatsen verdeelen. || (Archit.) Met hoekzuilen versieren. || (Blas.) De hoeken versieren. || (Agric.) Ziek vee afzonderen. || -, v.n. Kantonneeren. || Se c-, zich ergens neerzetten, zich verschansen; zich terugtrekken, zich opsluiten. Cantonnier, m. Opperstraatwerker, wegenonderhouder, m. Cantonnière, f. IJzeren beslag, n., hoekband, m. || Beddestijl bekleedsel, n. || (Impr.) C-s, ijzeren schenen, f. pl. || Behangsel n. aan vensterramen.
Cantorbéry, m. (Géogr.) Kantelberg, n.
Cantre, m. (Tiss.) Kanter, m. || Scheerlat, f.
Canulaire, adj. 2 g. Pijpvormig, buisvormig. Canule, f. Spuitpijpje, n., holpijp, f. || Houten kraan, f. || (pop.) Vervelend persoon, m. Canulé, ée, adj. Pijpvormig.
Canut, m. (H.n.) Kanoetvogel, m. || (pop.) Zijdewever, m.
Caouane, f. (H.n.) Zeeschildpad, f.
Caolin, m. v. Kaolin.
Caoutchouc, m. Rekgom, gomelastiek, f. || Gomelastieken overschoen, m. Caoutchouter, v.a. Met rekgom bekleeden.
Cap, m. Hoofd, n., kop, m. Avoir c- et queue, nog geheel zijn. Fréter c- et queue, een geheel schip bevrachten. ||. C- de more, moorkop, m. || (Mar.) Voorgebergte, n., kaap, f. Doubler un c-, eene kaap omzeilen. || Boeg, voorsteven, m. Porter le c- à (sur), den boeg richten op, aanhouden op. Être c- par c-, tegen elkander inliggen. C- de misaine, fokezelshoofd, n. C- de mouton, juffer, schijf, f.
Capable, adj. 2 g. Geschikt om te bevatten, groot genoeg, ruim genoeg. || Bekwaam (tot), in staat (voor, tot), vatbaar, bevoegd, gerechtigd. Il est c- de tout, hij is van alle markten thuis, hij is tot alles in staat. Être c- de contracter, de wettelijke bevoegdheid hebben om eene verbintenis aan te gaan. Cette action est c- de lui nuire, die daad kan hem schaden. || Kundig, verstandig, vlug. || (fam.) Avoir l'air c-, een gewichtig voorkomen hebben. Faire le c-, den bekwame uithangen. Capacitaire, m. Die zekere bekwaamheid (of) bevoegdheid bezit. || Bekwaamheidskiezer, m. Capacité, f. Inhoudsgrootte, ruimte, f., inhoud, omvang, m. La c- d'un vaisseau, de last m. van een vaartuig. Mesure de c-, inhoudsmaat, f. || Bekwaamheid, geschiktheid, kundigheid, f., verstand, begrip, n. Cela passe ma c-, dat gaat over mijn verstand. || (Jur.) Wettelijke bevoegdheid, f. || (Chim.) Vatbaarheid, f.
Capade, f. Vigognewol, f. || Viltstuk, n.
Caparaçon, m. Paardedek, n., schabrak, f. Caparaçonner, v.a. Eene schabrak opleggen. || (fig.) Se c-, zich belachelijk opkleeden. Caparaçonnier, m. Paardedekmaker, m.
Cape, f. Kap, f. || (Prov.) Rire sous c-, in zijne vuist lachen. || (Prov.) N'avoir que la c- et l'épée, arm, maar eerlijk zijn. Sous c-, heimelijk. || (Mar.) Schooverzeil, n., bijlegger, m. Mettre (ou) être à la c-, bijleggen. || Dekblad n.
● Cette blessure est capable de le tuer, deze wond kan hem doodelijk zijn.
eener sigaar. Capéer, v.n. (Mar.) Met één zeil bijleggen.
Capelade, f. Wagenloods, f.
Capelage, m. Aanlegging f. van het want.
Capelan, m. Arme priester, m. || (H.n.) Kapelaan, m. Capelanier, m. Kapelaanvisscher, m.
Capeler, v.a. (Mar.) Het want aanleggen. C- les hunes, de marsen aanslaan.
Capelet, m. (Vétér.) Kniegezwel, n., aderspat, f. || (Bot.) Kaneelnagelbloem, f. || Gevleugelde jodendoorn, m.
Capeline, f. Zonhoedje, kapje, n. || (Chir.) Hoofdverband, n., hoofdzwachtel, m. || (Blas.) IJzeren helm, m. Capeluche, f. Kaproen, f.
Capendu, m. Aagtappel, m., aagt, f.
Capétien, enne, adj. (Hist.) Capetisch, Capetingisch. || -, m. Capetinger, m.
Capéyer, v.n.v. Capéer.
Capharnaüm, m. Wanordelijke plaats, f., warboel, m. || (fig.) Buitensporige levenswandel, m.
Capillacé, ée, adj. Haarachtig, haarvormig, met haarwortels. Capillaire, adj. 2 g. Haarachtig, vezelig, fijn, dun. || Racine c-, haarwortel, m. Tube c-, haarbuisje, n. Action c-, haarbuiswerking, f. Veines c-s, haaradertjes, n. pl. || -, m. (Bot.) Vrouwenhaar, n., steenbreke, f. Plante c-, zeker varenkruid, n. || (H.n.) Haarworm, m. Capillament, m. Vezelachtigheid, f., vezeldraad, m. || Harig bekleedsel, n. Capillarité, f. Vezelachtigheid, haarachtigheid, f. || (Phys.) Capillariteit, haarbuiskracht, f. Capillation, f. (Chir.) Haarbreuk, f. Capillature, f. v. Capillament. - Capillifolié, ée, adj. Met haarfijne bladeren. Capilliforme, adj. 2 g. Haarvormig. Capilline, f. Haarzwam, f. Capillitie, f. (Bot.) Haarweefsel, n.
Capilotade, f. (Cuis.) Opstoofsel n. van gebraad. || (fig.) Mettre q. en c-, iemand afrossen; iemand over den hekel halen.
Capion, m. (Mar.) C- de proue, voorsteven, m. C- de poupe, achtersteven, m.
Capiou, m. (Bot.) Maniokspijs, f.
Capistrate, adj. 2 g. Met een halster geteekend. Capistre, m. (Chir.) Halster, m. || (Méd.) Kinnebakskramp, f.
Capitaine, m. (Mil.) Hoofdman, kapitein, m. || C- de cavalerie, ritmeester, m. || Zeekapitein, scheepskapitein, m. C- de port, havenmeester, m. C- des flammes, wimpelgast, m. C- des chasses, opperjachtmeester, m. || Veldheer, krijgsheld, m. || -, f. Kapiteinsvrouw, f. Capitainerie, f. Slotvoogdijschap, n., slotvoogdij, f. || Opperjachtmeesterschap, rechtsgebied n. eens opperjagermeesters. || Jachtmeesterswoning, f. || Stadhouderschap, n. (in Spanje). Capital, e, adj. Voornaamst, hoofdzakelijk, gewichtigst, belangrijkst. || Uitmuntend, aanzienlijk. Point c-, hoofdpunt, n. Péché c-, hoofdzonde, f. Ville c-e, hoofdstad, f. Peine c-e, doodstraf, f. || -, m. Hoofdsom, f., kapitaal, n. C- commercial, bedrijfskapitaal. C- social, kapitaal eener vennootschap; nationaal vermogen, n. || Fonds, n. || Hoofdzaak, f., hoofdpunt, n. || -, f. (Géogr.) Hoofdstad, f. || (Call.) Hoofdletter, f. Capital-argent, m. Kapitaal
| |
| |
n. in baar geld (of) in specie. Capitalisable, adj. 2 g. Kapitaliseerbaar. Capitalisation, f. Kapitaalvorming, kapitalisatie, f. Capitaliser, v.a. Tot kapitaal maken, kapitaliseeren, in kapitaal veranderen. || -, v.n. Kapitaal verzamelen. Capitaliste, m. et f. Kapitalist, kapitaalbezitter, m.; kapitaalbezitster, f. || Rijkaard, geldbezitter, vermogend man, m. Capital-matière, m. In grondstoffen belegd kapitaal, n. Capitan, m. Zwetser, snoever, m. || C- pacha, Turksche vlootvoogd, m. || (Bot.) Baarwortel, m. Capitation, f. Hoofdgeld, n., hoofdelijke omslag, m. Capité, ée, adj. (Bot.) Kopvormig. || (Fin.) Hoofdelijk omgeslagen. Capitée, f. (Bot.) Distelplant f. met kopbloemen. Capitel, m. Zeer kelder loogwater, n. Capitellé, ée, adj. Den vorm van een hoofdje hebbende. Capiteux, euse, adj. Bedwelmend. Capitiluve, m. Hoofdbad, n. Capitole, m. (Hist.) Capitolium, n. || (Géogr.) Zetel m. van het congres te Washington. Capitolin, e, adj. Capitoolsch, capitolijnsch. Capiton, m. (Comm.) Vlokzijde, f. || Met vlokzijde gevulde zitting, f. Capitonnage, m. Het vullen met vlokzijde. Capitonner, v.a. Met vlokzijde vullen, in de watte leggen. Capitulaire, adj. 2 g. Domheerlijk, van het kapittel. || Résolution c-, kapittelbesluit, n. || Lettre c-, groote versierde beginletter, f. Capitulaires, m. pl. Verordeningen, capitulariën, f. pl. || (Bot.) Korstmosplanten, f. pl. Capitulairement, adv. In kapittel vergaderd, kapittelsgewijze. Capitulant, adj.
m. Stemhebbend in het kapittel. || -, m. Stemhebbende domheer, m. || (Mil.) Onderhandelaar, m. Capitulard, m. Laffe overgever, m. Capitulation, f. Overgaaf, overgave, capitulatie, f. || Verdrag n. over de rechten eens staatsonderdaans in een vreemd land. || Verdrag, vergelijk, n., verzoeningsmiddelen, n. pl. Capitule, m. Lesje, slotkapittel, n. || (Bot.) Bolletje, kopje, n. || (H.n.) Knop, m. Capitulé, ée, adj. (Bot.) In een bloembundeltje verzameld, kopvormig.
Capituler, v.n. Onderhandelen, een verdrag maken voor de opgave, zich overgeven. || In vergelijk treden, tot een vergelijk komen. C- avec le devoir, plichtverzaking trachten te vergoelijken.
Caplan, m. (H.n.) Kaplaan, m. Caplanier, m. (Pêch.) Kaplaanvisscher, m.
Capnite, m. (Min.) Roodkleurige jaspis, m. Capnofuge, adj. 2 g. Rookwerend. Capnoïde, f. (Bot.) Duivenkervel, f., aardrook, m.
Cap-noir, m. (H.n.) Zwarthoofd, n.
Capnomancie, f. Rookwichelarij, f. Capnophylle, f. (Bot.) Afrikaansche scheerling, f. Capnoptère, adj. 2 g. Met rookkleurige vleugels.
Capon, m. Listige (of) valsche speler, bedrieger, m. || Schijnheilige, huichelaar, m. || Lafaard, bloodaard, m. || (iron.) Fijn speler, m. || Klikspaan, m. || (Mar.) Penter, katlooper, m. Caponne, f. Bedriegster, schijnheilige, lafhartige, f. Caponner, v.n. (pop.) Bedrieglijk (of) valsch spelen, huichelen. || Bloohartig zijn. || Verraden, verklikken. || -, v.a. (Mar.) C- l'ancre, den penterhaak aan het anker doen.
● Il n'y a qu'un pas du Capitole à la roche Tarpéienne, hoog vliegen, diep vallen.
Caponnière, f. (Mil.) Schietgracht, f., onderaardsche schietgang, m.
Caporal, m. (Mil.) Korporaal, rotmeester, m. C- de pose, korporaal die de schildwachten posteert. || Rooktabak, f. Caporalisme, m. Slobkousendienst, m., houterige soldatenmanier, soldatenheerschappij, f.
Capot, m. Regenmantel, schanslooper, m. || Kap, f. || (Jeu) Kapot, f. || (Agric.) Klein tuinbed, n. || -, adj. 2 g. (Jeu) Kapot. Faire c-, al de slagen halen. || (fig.) Demeurer c-, beschaamd staan. || (Mar.) Faire c-, kapseizen. Capotage, m. (Mar.) Afstandsmeting f. van den weg, dien een vaartuig aflegt. || Kapwerk, n. Capote, f. Schanslooper, m., kapot, kapotjus, f. || Vrouwenhoed m. die het gezicht goed beschut. || Rijtuigkap, f. || Schoorsteenkap, schoorsteenbuis, f. || (Vétér.) Linnen zak m. voor het hoofd van het paard. Capoter, v.n. (Mar.) Omslaan, kenteren. || -, v.a. (Jeu) Kapot maken. || Met eene kap voorzien.
Capoue, f. (Géogr.) Capua, n.
Capoulière, f. (Pêch.) Wijdmazig net, n.
Capparidées, f. pl. (Bot.) Kapperstruiken, m. pl.
Cappe, f. Kaam f. op den appelwijn. || Houten belegstukken n. pl. op suikervormen.
Câpre, f. (Bot.) Kapper, f.
Capre, m. (Mar.) Kaper, m., kaperschip, n. || Zeeroover, m.
Capréolaire, adj. 2 g. Met dunne ranken, rankvormig. || (Anat.) Vaisseaux c-s, bochtrijke vaten, n. pl. Capréolé, ée, adj. (Bot.) Rankig, met dunne hechtrankjes.
Capricant, v. Caprisant. - Caprice, m. Gril, kuur, nuk, kwint, eigenzinnigheid, koppigheid, f. || Inval, in., invallende gedachte, luim, f. || (fig.) Onregelmatigheid, gril, luim, f. C-s du sort, wisselvalligheden f. pl. van het lot. || (Mus.) Inval, m., fantasie, f. || Voorbijgaande genegenheid, f. Capric(i)er, (se), v. réfl. Eene voorbijgaande genegenheid opvatten. || Zich iets in het hoofd zetten. Capricieusement, adv. Nukkig, grillig, luimig, eigenzinnig, koppig. Capricieux, euse, adj. Grillig, nukkig, luimig, veranderlijk. || -, m. et f. Eigenzinnig mensch, m. et n., grilzieke, m. et f.
Capricorne, m. (Astron.) Steenbok, m. || (H.n.) Boktor, m., houtbokje, n.
Câprier, m. (Bot.) Kapperstruik, m. Câprière, f. Kapperboschje, n. || (Cuis.) Kapperpot, m.
Caprification, f. (Hort.) Kunstmatige bevruchting f. der wilde vijgeboomen. Caprifier, v.a. (Hort.) Het rijpen der vijgen verhaasten. Caprifiguier, m. (Bot.) Wilde vijgeboom, m.
Caprifoliacé, ée, adj. Kamperfoelieachtig. Caprimulgue, m. (H.n.) Geitenmelker, m. Caprin, e, adj. Op de geit gelijkende. Race c-e, geitenras, n. Caprine, f. Bijzonder bestanddeel n. der geitenmelk. Capripède, adj. 2 g. Met geitepooten.
Caprisant, adj. m. (Méd.) Hard en ongelijk.
Capron, m. (Bot.) Muscus-aardbezie, f. || Ronde borstlap m. der kapucijnen. Capronier, m. Muscus-aardbezieplant, f.
Capsage, m. Het samenleggen der te ker- | |
| |
ven tabaksbosjes. Capselle, f. Klein zaadhuisje, n. || Beursjeskruid, n. Capset, m. IJzeren geldkoffer, m. Capsulaire, adj. 2 g. (Bot.) Zaadvliezig, doosvormig, beursvormig. || (Anat.) Zakvormig. Ligament c-, gewrichtsband, m. Capsulation, f. Het omhullen eener onaangename artsenij met gelatine. Capsule, f. (Bot.) Zaadhuisje, zaadvlies, klokhuis, n. || (Anat.) Zakje, n., beurs, f. C- synoviale, slijmbeurs van een gewricht. || (Chim.) Verdampingsvat, n. || (Mil.) Slaghoedje, zundhoedje, n. || (Méd.) Omhulsel n. van gelatine voor geneesmiddelen. Capsulerie, f. Slaghoedjesfabriek, f. Capsulifere, adj. 2 g. Zaaddoosdragend.
Captage, m. Opsporing en leiding f. van water. Captateur, m. Erfenisin palmer, m. Captation, f. Listige insluiping (of) bemeestering, f., bejag, n. || Erfenisinpalming, f. Captatoire, adj. 2 g. Door list verkregen (van erfenissen). Captatrice, f. Zij die in eene erfenis listig insluipt. Capter, v.a. Listig bejagen. C- la bienveillance de q., zich in iemands gunst dringen. || C- une source, het water eener bron leiden. Capteur, m. Buitmaken, m. Vaisseau c-, prijsmaker, m. Captieusement, adv. Bedrieglijk, verstrikkend, door insluiping. Captieux, euse, adj. Bedrieglijk, listig, verstrikkend. Question c-euse, strikvraag, f. Captif, ive, adj. Gevangen, krijgsgevangen. || Verslaafd, vermeesterd, bedwongen, onderworpen. Ballon c-, vastgebonden luchtbal, m. || -, m. et f. Gevangene, m. et f., slaaf, m., slavin, f. Captivant, e, adj. (fig.) Boeiend, betooverend. Captiver, v.a. (fig.) Overmeesteren, onderwerpen, bemachtigen, boeien, kluisteren, voor zich innemen. || C- le coeur de q., iemands hart winnen. || v. Assujettir. - Captiverie, f. Negerbergplaats, f. Captivité, f. Gevangenschap, gevangenis, f. || (fig.) Bedwang, n., onderwerping, verslaafdheid, f. Capture, f. Aanhouding, inhechtenisneming, f. || Buit, m., vangst, f. || (Comm.) Beslag, n., aanslag, m., beslaglegging, f. || (Mar.) Het kapen, n. || Prijsgemaakt schip, n. Capturer, v.a. Vatten, buitmaken, vasthouden, vangen, in hechtenis nemen, n. || Aanslaan, in beslag nemen, aanhalen. || Buiten, rooven. || (Mar.) Kapen. Captureur, v.
Capteur.
Capuce, capuchon, m. Monnikskap, f. || Karpoetsmuts, f. || (Bot.) Kapvormig bloemblad, n. || (Anat.) Monnikskapspier, f. || (Mar.) Schoorsteenkap, f. || Sluiting f. van den schoorsteen eener locomotief. Capuchonné, ée, adj. Met eene kap (of) karpoetsmuts bedekt. || (Bot.) Kapvormig. Capuchonnement, m. Het sluiten van den schoorsteen eener locomotief. Capuchonner, v.a. Den schoorsteen afsluiten. Capucin, e, m. et f. Kapucien, kapucijn, m.; kapucienes, f. || (fig.) Schijnvrome, m. et f. || C- de carte, in de lengte gevouwen en rechtop gezette kaart, f. Capucinade, f. Slechte preek, f. || Monniken gewauwel, n. || Schijnvroomheid, f. || Kapucijner streek, m. Capucinage, m. Kapucijnenstand, m. Capucine, f. (Bot.) Spaansche kers, f. || (Cuis.) Aarden kommetje, n. || (Mil.) Geweerring, m. || (Mar.) Kniehout, n., woelingknie, f. || (Archit.) Kleine lijst, f. || v. Capucin. || -, adj. Couleur
● Beaucoup de caquet et peu d'effet, veel geschreeuw en weinig wol.
c-, anroorkleur, f. Câpres c-s, in azijn ingemaakte bloemknoppen der Indische kers. Capucinière, f. (fam.) Kapucienenklooster, n.
Caput-mortuum, m. Doodenkop, m.
Cap-vert, m. (Geogr.) Groene Kaap, f. Les îles du Cap- Vert, de Kaap-Verdische eilanden.
Caquage, m. (Pêch.) Inzouting, kaking, f. Caque, f. Kaak, ton, f., vaatje, n. C- de harengs, tonnetje n. haring. || (Prov.) La c- sent toujours le hareng, het kind van den moor ziet ook zwart. || Buskruitvaatje, n. || Fornuis n. (des waswerkers). || Talkkuip, f. Caquer, v.a. Kaken, inzouten. || Tonnen.
Caquerolle, f. (Cuis.) Kastrol, f.
Caquesangue, f. (pop.) Roode loop, m.
Caquet, m. Gekakel, n. || (fam.) Gebabbel, gesnap, gepraat, n. || (fig.) Rabattre le c-, den mond stoppen. Caquetage, m. Gekakel, gepraat, n. || Het achterklappen. Caquet-bonbec, m. (H n.) Ekster, aakster, f.
Caquète, f. (Pêch.) Karperbak, m.
Caqueter, v.n. Kakelen. || Babbelen, snappen, rellen, praten, snateren. (Chass.) Ontijdig aanslaan. Caqueterie, f. Gerel, gesnap, gebabbel, n. Caqueteur, euse, m. et f. Babbelaar, snaterbek, m.; snapster, f. Caquetoire, f. Klapstoel, praatstoel, m., klapbank, f. || Dwarsbalkje n. in den ploegstaart.
Caqueur, euse, m. et f. Kaker, haringpakker, m.; haringkaakster, f. || Kaakmesje, n. || Inpakker m. van buskruit. Caqueux, m. Kaakmesje, n.
Caquille, f. (Bot.) Raketkruid, n.
Caqûre, f. Haringafval. m.
Car, conj. Want, vermits, dewijl. Mettre des si et des c-, allerlei zwarigheden maken.
Carabas, m. Oude bankwagen, kiereboe, m.
Carabe, m. (H.n.) Aardkever, loopkever, m.
Carabé, m. Barnsteen, gele amber, m.
Carabin, m. (Mil.) Karabinier, m. || Tirer son coup en c-, een scherp woord in een gesprek laten vallen en dan heengaan. || (Jeu) Durfniet, m. || (fam.) Student m. in de heelkunde. Carabinade, f. Karabijnschot, n. || (fam.) Scherpe zet, m. || Vreesachtig spel, n. || Streek m. van een student in de heelkunde. Carabinage, m. Het trekken der groeven in een geweerloop. Carabine, f. Karabijn, buks, f. || Ruitergeweer, n. || (Mil. et pop.) Zweep, f. Carabiné, ée, adj. (fig.) Ferm, sterk, flink, uitmuntend. Carabinée, f. Stijve koelte, f. Carabiner, v.a. Groeven trekken. || -, v.n. Vechten als een karabinier, schermutselen. || (fig.) In het gesprek een hartig woordje mee zeggen; in 't spel terloops iets wagen. Carabineur, m. Looptrekker, m. || (Jeu) Durfniet, m. Carabinier, m. Karabinier, scherpschutter, m. || Zwaar gewapend ruiter, m.
Carabiques, m. pl. (H.n.) Loopkevers, m. pl.
Carabosse, f. Booze fee, f.
Caracal, m. (H.n.) Steppenlynx, m.
Carach, m. v. Caratch.
Caraco, m. Jak, n. Spencer, m. || (H.n.) Karako. m.
Caracol, m. Slakkenhuis, n. Escalier en c-, wenteltrap, m. || (Hort.) Karakolsnijboon, f. Caracole, f. Slakkenhuis, n. || Snelle zwenking (of) omdraaiing, f. || Faire des c-s, zwenken.
| |
| |
Caracoler, v.n. Zwenken, vlugge wendingen maken, omdraaien. Caracolle, f. (H.n.) Zeeslek, kreukel, f. || (Bot.) Karakolklimboon, f.
Caracouler, v.n. Kirren, korren.
Caractère, m. Karakter, kenmerk, kenteeken, afdruksel, n. C-s algébriques, c-s musicaux, stelkundige teekens, muziekteekens, n. pl. || Drukletter, f. Fondeur en c-s, lettergieter, m. || (Call.) Handschrift, n., hand, f. || Talisman, m., tooverteeken, n. || (fig.) Karakter, n., stand, rang. m., hoedanigheid, waardigheid, f., ambt, n. || Macht, f., gezag, n., roeping, f., last, m. || Aard, m., inborst, f., hart, gemoed, n. || Homme sans c-, man m. zonder karakter. Il est d'un c- doux, hij heeft een zachtzinnig karakter. || Uitdrukking, f., karakter, n. Tête de c-, hoofd vol uitdrukking. || Recht, n., bevoegdheid, volmacht, f., lastbrief, m. C- de prêtre, priesterlijke waardigheid, f. || Uitdrukking, eigenaardigheid, natuur, f., aard, m. Caractérisation, f. Kenteekening, kenschetsing, f. Caractériser, v.a. Kenteekenen, kenmerken, kenschetsen, schilderen, malen. || Se c-, zich kenmerken, zich onderscheiden (door). Caractéristique, adj. 2 g. Kenteekenend, kenschetsend, kenmerkend, eigenaardig, onderscheidend. || -, f. (Gramm.) Kenletter, wortelletter, f. || (Math.) C- d'un logarithme, aanwijzer, exponent, m. || Merkteeken, n., caracteristiek, f.
Carafe, f. Karaf, f. Carafon, m. Koelvat, n. || Flesch, f. || Karafje, likeurfleschje, n.
Caragan, m. (Bot.) Erwtenboom, m.
Carague, m. (H.n.) Buidelvos, m.
Carambolage, m. (Jeu) Het raken van twee ballen met den gespeelden bal, het caramboleeren, n. || (pop.) Algemeene vechtpartij, f. Carambole, f. Roode bal, m. || v. Carambolage. - Caramboler, v.n. Caramboleeren, twee ballen met den gespeelden bal raken. || (fam.) Twee vliegen in éénen slag slaan. || Ten gronde werpen. Caramboleur, m. Caramboleerden. m. Caramboline, f. Gele bal, m.
Caramel, m. Gerstesuiker, f., karamel, m. Caramelé, ée, adj. Een karamelsmaak hebbende. || (fig.) Verguld, verzoet. Caramélique, adj. 2 g. Karamelachtig. Caramélisation, f. Bewerking f. van suiker tot karamel. Caraméliser, v.a. Suiker tot karamel branden. || Se c-, tot karamel overgaan.
Caranguer, v.n. (Mar.) Met zwaar weder kruisen zonder vooruit te komen. || (fam.) Zich afsloven.
Carapace, f. (H.n.) Rugschelp. schaal, f.
Carapat, m. Wonderboom, m. || Christuspalmolie, f.
Caraque, f. (Mar.) Karak, kraak, f. ||-, m. Beste cacao f. van Caracas. || Fijnste hollandsche porselein, n. Caraquon, m. Kleine kraak, f.
Carassin, m. (H.n.) Steenkarper, m.
Carat, m. Karaat, n. || (Prov.) C'est un sot à vingt-quatre c-s, hij is zoo zot als hij groot is. || Karaat n. (gewichtje). || Kleine diamant, m.
Caravane, f. Karavaan, f., pelgrimstrein, koopmanstrein, m. Marcher en c-, in groot gezelschap gaan. || (Hist.) C-s, riddertochten, m. pl. || Groot reisgezelschap, n. || (Mar.) Kust-
● La maladie a pris un caractère grave, de ziekte is erger geworden.
vaart f. op de Levantsche havens. Caravaneur, m. Karav anschip, n. || Karavaanvoerder, m. Caravanier, m. Kameeldrijver, m. Caravansérai(l), m. Karavaanherberg, f.
Car(a)velle, f. (Mar.) Ronde karveel, f. || Karvielnagel, m.
Carbatine, f. Versche dierenhuid, f.
Carbet, m. Gemeene hut f. der Cariben. || Scheepsdak, n.
Carbogène, m. Poeier n. tot bereiding van seltzenvater. Carbonal, carbonat, m. Brand m. der tarwe.
Carbonarisme, m. Carbonarismus, n. Carbonaro (pl. carbonari), m. Carbonaro, vurig vrijheidsgezinde, m., lid van een geheim genootschap in Italië, n.
Carbonatation, f. Doortrekking f. met koolzuur zout. Carbonate, m. Koolzuur zout, n. C- de potasse, koolzure potasch, f. Carbonater, v.a. Met koolzuur verzadigen, aan de werking van het koolzuur blootstellen. || Se c-, met koolzuur vermengd worden. Carboncle, m. (Min.) Robijn, m. || Karbonkel, m. || (Méd.) Pestkool, pestbuil, negenoog, f. Carbone, m. Koolstof, f. Carboné, ée, carboneux, euse, adj. (Chim.) Koolstofbevattend, || Hydrogène c-, koolwaterstof, f. Carbonifère, adj. Koolbevattend. Carbonique, adj. (Chim.) Acide c-, kool(stof)zuur, n. Carbonisation, f. Verkoling, f. Carboniser, v.a. (Chim.) Verkolen, tot kool maken. || Se c-, verkolen, tot kool worden. Carbonnade, f. (Cuis.) Koolbraad, karbonade, f. Carbonométrie, f. Koolzuurmeting, f. Carbouille, f. Brand m. in het koren. Carburation, f. Verkoling f. van ijzer. Carbure, m. Carbuur, m., koolstofverbinding f. met een metaal. || C- de fer, ijzerkool, f. Carburé, ée, adj. (Chim.) In karbuur veranderd. || Koolstofhoudend.
Carcadet, m. Kwartel, m. Carcailler, v.n. Kwakkelen, slaan. Carcaillot, m. Kwartel, wachtel, kwakkel, m.
Carcaisse, f. Kalkoven, m.
Carcan, m. Pranger, ijzeren halsband, m., kaak, f. Attacher au c-, aan de kaak stellen. || Halssnoer, n., halsketen, f. || (fig.) Knol, m.
Carcas, m. Slakken, f. pl.
Carcasse, f. Geraamte, rif, n. || (fig.) Geraamte, n., scharminkel, m. Il n'a que la c-, hij is zoo mager als een graat. || Lichaam, lijf, n. || (Mar.) Geraamte, n., scheep romp, m. || (Pêch.) Vischkorf, m., vischmand, f. || (Archit.) Timmerwerk, n., romp m. eens gebouws. || -, m. (H.n.) Koffervisch, m. Carcassière, f. Kanonneerboot, f. || Droogoven, m.
Carcel, m. Carcellamp, f.
Carcere-duro, m. Strenge kerkerstraf, f.
Carcérulaire, adj. (Bot.) Met een deksel voorzien. Carcérule, f. Deksel, n.
Carcharias, m. Reuzenhaai, m. Carchariodonte, f. Versteende haaientand, m.
Carchèse, f. (Chir.) Verband n. om de ontwrichtingen te herstellen.
Carcin, m. Krab, f. Carcinoïde, adj. 2 g. Spinnekreeftachtig. Carcinologie, f. Kreeftenleer, f. Carcinomateux, euse, adj. (Méd.) Kankerachtig. Carcinome, m. Kanker, m.
| |
| |
Cardage, m. Kaarding, nopping, f.
Cardaine, f. Stekelrog, m.
Cardaline, f. Distelvink, m.
Cardamine, f. (Bot.) Weidekers, f.
Cardamome, m. Paradijskoren, paradijszaad, n., paradijskorrels, f. pl.
Cardasse, f. Zijdekam, m. || (Bot.) Bloedvijgeboom, m. Carde, f. Kaarde, f., wolkam, m. || C- cylindrique, wolf, m. || (Cuis.) Steel, m., ribbe, f. Cardée, f. Kaardsel, n. Carder, v.a. Kaarden, kammen. Cardère, f. (Bot.) Kaarddistel, f. Carderie, f. Kaardemnakerij, f. || Kaarderij, f. Cardeur, euse, m. et f. Kaarder, m.; kaardster, f. || -, f. Kaardmachine, f.
Cardia, m. (Anat.) Maagmond, m.
Cardiacé, ée, adj. Hartvormig. || -, f. Hartmossel, f. Cardiagraphe, m. Hartbeschrijver, m. Cardiagraphie, f. Hartbeschrijving, beschrijving van het hartsgestel, f. Cardiaire, adj. 2 g. Tot het hart behoorend. || Zich in het hart bevindend. || -, f. v. Cardère.
Cardialgie, f. (Méd.) Maagpijn, f. Cardialgique, adj. 2 g. Van de maagkramp.
Cardialogie, f. Verhandeling over het hart, leer f. van het hart. Cardiaque, adj. 2 g. Hartsterkend. || Tot het hart behoorend, van het hart. || Glandes c-s, hartklieren, f. pl. || -, m. Hartmiddel, n., hartsterking, f. || -, f. (Bot.) Hartekruid, n. Cardiatomie, f. Hartontleding, f. Cardiatomique, adj. 2 g. Van de hartontleding.
Cardie, f. v. Cardia.
Cardiectasie, f. Hartverwijding, f.
Cardier, m., ére, f. Kaardenmaker, m.; kaardenmaakster, kaardenverkoopster, f.
Cardinal, e, adj. Hoofdzakelijk, voornaamst. || Points c-aux, hoofdpunten, n. pl. Vents c-aux, hoofdwinden, m. pl. || Nombre c-, hoofdgetal, grondgetal, n. Cardinal, m. Kardinaal, m. || Kardinaal, m. (vogel). || Zilverkleurige vlinder, m. || Zeekreeft, m. || Lakenkaarde, f. Cardinalat, m. Kardinaalswaardigheid, f. Cardinale, f. (Bot.) Kardinaalsbloem, f. || (H.n.) Kardinaalslak, f. || (pop.) Maan, f. Cardinalesque, adj. 2 g. De kardinalen betreffende. || Rood. Cardinaliser, v.a. (Peint.) Rood maken. Cardinaliste, adj. 2 g. Van eenen kardinaal. || -, m. (Hist.) Aanhanger m. van Richelieu.
Cardineau, m. Schol, f. Cardinifère, adj. 2 g. Met een stuitbeen voorzien.
Cardiocèle, f. (Méd.) Hartbreuk, f. Cardiographe, etc. v. Cardiagraphe, etc. Cardiopathie, f. Hartziekte, f. Cardiopétale, adj. 2 g. (Bot.) Hartbladig. Cardiophylle, adj. 2 g. Met hartvormige bladeren. Cardiosperme, m. (Bot.) Hartezaad, n. Cardiotomie, f. Hartontleding, f. Cardite, carditie, carditis, f. Hartontsteking, f. || (H.n.) Harteschelp, f. Carditique, adj. 2 g. Het hart betreffende.
Cardon, m. (Bot.) Kardoen, m., wilde artisjok, f.
Cardonnette, f. v. Chardonnette. - Carduacé, ée, adj. Distelachtig. Carduacées, f. pl. Distelplanten, f. pl.
Carébarie, f. (Méd.) Zware hoofdpijn, f.
Carême, m. Vasten, f. Faire c-, de vasten
● Caresser les épaules à quelqu'un, iemand den rug meten (of) afranselen.
houden. Le c- est bas, de vasten komt vroeg. || (fig.) Saint de c-, bedeesd mensch. Une face de c-, een mager gelaat, n. || Verzameling f. vastenpreeken. || Schrale kost, m. || (Prov.) Arriver comme marée en c-, juist van pas komen. Cela vient comme mars en c-, dat komt altijd op denzelfden tijd. Il met le c- bien haut, hij wil het onmogelijke. Carême-prenant, m. De drie slempdagen, m. pl. || Vastenavond, m. || Vastenavondzot, m.
Carénage, m. (Mar.) Kalfatering, f. || Kielplaats, kalfaterwerf, f.
Carence, f. Gebrek, n. Procès-verbal de c-, proces-verbaal n. waaruit blijkt, dat een overledene of schuldenaar niets nagelaten heeft.
Carène, f. Bodem, m., kiel, f. || Mettre (ou) abattre un navire en c-, een schip kielhalen. Parquet de c-, ballastkist, f. En c- complet, geheel op zijde voor het kielhalen. || Kielhaling, breeuwing, f. || Kielblad, schuitblad, streepblad, n. Caréné, ée, adj. (Bot.) Kielvormig, schuitvormig. || -, m. (H.n.) Wentelaar, m. Caréner, v.a. (Mar.) Kielhalen. || Kalfateren.
Carer, v.a. (pop.) Verstoppen.
Caressant, e, adj. Streelend, vleiend, liefkoozend, fleemend. Caresse, f. Liefkoozing, streeling, f., gevlei, getroetel, gefleem, n. Faire des c-s à q., iemand liefkoozen (of) vleien. Caresser, v.a. Liefkoozen, streelen, vleien, fleemen, troetelen. C- sa barbe, met de hand over den baard strijken. || C- un tableau, een schilderij likken (of) zorgvuldig afwerken. C- la bouteille, veel van een glaasje houden.
Caret, m. Karetschildpad, f. || Zeelwinde, f., touwklos. m. Fil de c-s, kabelgaren, n. || (Bot.) Zegge, f. || Zekere haspel, m.
Carette, f. Weefstoelraam, n.
Cargador, m. Scheepsmakelaar, kargadoor, m. Cargaison, f. Vracht, scheepslading, f. || Factuur, warenlijst, f. || Ladingstijd, m.
Cargue, f. (Mar.) Geitouw, zeiltouw, n., raband, m., gording, f. C- de hune, marszeilsval, m. || Het opgeien. || Kaag, f. Carguer, v.a. (Mar.) Geien, opgeien. || -, v.n. Krengen. Carguette, f. Touw, n. Cargueur, m. (Mar.) Geiblok, m. et n. || Opgeier, m.
Cari, m. Kerry, m. || Met kerry gereedgemaakt vleesch, n.
Caria, m. Houtworm, m.
Cariatide, f. (Archit.) Draagheeld, steunbeeld, n. Cariatidique, adj. 2 g. Carjatidisch.
Caribener, v.a. (pop.) Bij het geldwisselen stelen.
Caribou, m. (H.n.) Canadaasch rendier, n.
Caricatural, e, adj. Op eene spotprent gelijkend. Caricature, f. Spotprent, f. || Bespottelijk uitziend mensch, m. || Overdreven komiek, m. Caricaturer, v.a. Spotachtig afbeelden, bespottelijk voorstellen. || (fig.) Bespottelijk maken. Caricaturier, m. Caricatuurschrijver, m. Caricaturiste, m. Spotprentmaker, m.
Caric(in)ées, f. pl. Rietgrasplanten, f. pl.
Caricoïde, f. (Min.) Vijgsteen, m. || -, adj. Vijgvormig. || -, m. Sterkoraalsteen, m.
Carid(ioïd)es, m. pl. Garnaalsoorten, f. pl.
Carie, f. Beenbederf, n., beenineting, beenzweer, f., beeneter, m. || C- des dents, tandbe- | |
| |
derf, n. || (Agric.) Korenbrand, m. || C- du bois, vuur, n. || Wormstekigheid, f. Carié, ée, adj. Bedorven, aangestoken, wormstekig. Blé c-, brandig koren, n. Bois c-, vurig bout, n. Carier, v.a. Bederven, wegvreten, invreten, verrotten. C- les dents, de tanden bederven (of) hol maken. || Se c-, bederven, verrotten, veretteren. Le blé se carie, het koren wordt brandig. Le bois se carie, het hout wordt vurig (of) wormstekig. Carieux, euse, adj. (Méd.) Aangestoken, verrottend, vurig.
Carillon, m. Beiaard, m., klokkenspel, n. || Speeluurwerk, n., speelklok, f. || Gebeier, klokkengespeel, n. || Wijs f. van een klokkenspel. || Klokgelui, n. || (fig.) À double (ou) à triple c-, zeer sterk, geweldig. || (fam.) Geraas, rumoer, geweld, n. Carillonnement, m. Gebeier, n. Carillonner, v.n. Beiaarden, beieren, op de klokken spelen. || (fig.) Groot rumoer maken. || Luid schellen. || -, v.a. Inluiden. Carillonneur, m. Klokkenspeler, klokkenist, klokkenluider, m. || (H.n.) Klokkenist, m. (vogel).
Carinal, e, adj. Schuitvormig.
Carique, f. Wilde vijg, f. Cariqueux, euse, adj. (Chir.) Vijgvormig, vijgachtig.
Carisel, m. (Comm.) Karsaai, n.
Caristade, f. (fam.) Aalmoes, karitaat, f.
Carlette, f. Leisteen, m.
Carlin, m. Mops, m. || (Monn.) Karlijn, m. || || -, adj. Chien c-, mops. Nez c-, mopsneus, m.
Carline, f. (Bot.) Everwortel, m.
Carlingue, f. (Mar.) Mastspoor, zaadhout, n., tegenkiel, f., kolsem, m.
Carliste, m. (Hist.) Karelsgezinde, aanhanger van Don Carlos, m.
Carlock, m. Vischlijm f. van steurblazen.
Carlovingien, enne, adj. (Hist.) Karolingisch. || -, m. Karolinger, m.
Carmagnole, f. Carinagnoolwambuis, n. || Carmagnole, f. (lied en dans). || -, m. Vurig Jacobijn, m. || Republikeinsch soldaat, m.
Carme, m. Karmeliet, m. C- déchaux, barrevoeter, m. || Acier de c-, dun staal, n. || (Jeu) Amener c-s, twee vieren werpen.
Carmeline, adj. et f. Tweede vigognewol, f.
Carmélite, f. Karmelieternon, f. || -, adj. Lichtbruin.
Carmin, m. Karmijn, karmijnrood, n.
Carminatif, ive, adj. Windverdrijvend.
Carmine, f. (Chim.) Karmijnstof, cochenillestof, f. Carminé, ée, adj. Karmijnkleurig. Carminer, v.a. Karmijnen, met karmijn verven (of) alzetten. || Rood maken. || In karmijn veranderen.
Carnage, m. Moorderij, f., bloedbad, n. Faire un c- de ses ennemis, eene slachting onder zijne vijanden aanrichten. || Slachting, f., het dooden, afmaken, neervellen, n. || (Chass.) Faire c-, het wild verscheuren. Faire c- aux chiens, vleesch aan de honden geven. || Vivre de c-, van vleesch leven. Carnaire, adj. 2 g. In het vleesch levend. Carnassier, ère, adj. Vleeschverslindend. || -, m. Vleeschetend dier, n. Carnassière, f. Weitasch, f. Carnation, f. Gelaatskleur, f. || Vleeschkleur, f. || Het schilderen van menschenvleesch. || Al de vleeschkleurige gedeelten n. pl. eener schilderij.
● Cette dette a six mois de carnet, deze schuld is zes maand oud.
Carnaval, m. Vastenavond, m. || Jeûner en c-, zeer arm zijn. || (fig.) Uitgelaten partij, f. Carnavalesque, adj. 2 g. Vastenavondachtig, van den vastenavond.
Carne, f. Hoek, m. || (pop.) Bedorven vleesch, n. || Kreng, n. || C-s d'une plume, uitsnijdingen f. pl. eener pen. Carné, ée, adj. Vleeschkleurig.
Carn(e)au, m. (Mar.) Hoek m. des zeils naar den steven. || Verwarmingsbuis, f.
Carnèle, f. (Monn.) Kartel, rand, m. Carneler, v.a. Randen, kartelen.
Carnet, m. Aanteekenboekje, zakboekje, n. C- d'échéance, wisselvervalboekje, n. C- de bal, dansboekje, n.
Carnier, m. Weitasch, f., wildzak, m. Carnification, f. Vleeschwording, f. Carnifler (se), v. réfl. In vleesch veranderen. Carniforme, adj. 2 g. Vleeschachtig.
Carniole, f. (Géogr.) De Krain, f.
Carniure, f. Te weelderig uitschieten n. der wijngaardranken.
Carnivore, adj. 2 g. Vleeschetend, vleeschvretend. || (Méd.) Wegbijtend. || -, m. pl. Les c-s, de vleeschetende dieren, n. pl. Carnosité, f. Vleeschuitwas, n. Carogne, f. Feeks, slet, f.
Carolin, e, adj. (Hist.) Karolinisch. || -, m. (Monn.) Karlijn, m. || -, f. Everwortel, m. Carolingien, v. Carlovingien.
Caron, m. (Cuis.) Reep m. spek zonder mager. || v. Charon. || Oud papier, n. || (Agric.) Mengsel n. van tarwe en gerst.
Caronade, f. (Mil.) Dik en kort kanon, n.
Caronculaire, adj. Met vleeschwratten. Caroncule, f. (Anat.) Vleeschachtig uitwas, vleeschheuveltje, hennenhoofd, n., vleeschklier, f. || C- lacrymale, traanheuvel, m. Caronculé, ée, adj. Met een vleezig uitwas voorzien. Caronculeux, euse, adj. Vleeschwrattig, met vleeschheuvels.
Carosse, m. Touwslagersgereedschap, n. || (Bot.) Palmboomvrucht, f. || (Agric.) Om eenen staak rankende wijngaardtakken, m. pl.
Carotidal, e, adj. (Anat.) Strotslagaderlijk. Carotide, f. Strotslagader, f. || -, adj. 2 g. Artère c-, strotslagader, f.
Carotique, adj. 2 g. (Méd.) Slaapziek, slaapzuchtig. || v. Carotidal.
Carotte, f. Wortel, gele wortel, m., peen, f. || (Prov.) Tirer une c- à q., iemand eenen tand trekken, iemand iets aftroggelen, bij iemand geld ontleenen. || Roode biet, f. || C- de tabac, tabakskaroot, f. || C- sauvage, kroontjeskruid, n. Carotter, v.n. (fam.) Vreesachtig spelen. || Bedruilen, bedriegen. || -, v.a. C- q., iemand iets wijs maken (ou) bij iemand een grooten beer maken. C- l'existence, armoedig leven. Carotteur, euse, carottier, ère, m. et f. Bange speler, m.; vreesachtige speelster, f. || Bedrieger, oplichter, m.; bedriegster, f.
Caroube, m. (Bot.) St-Jansbrood, n. Caroubier, m. St-Jansbroodboom, m.
Carouble, m. Valsche sleutel, m. Caroubleur, m. Dief m. die valsche sleutels gebruikt (of) die met de huisbedienden kennis heeft.
Carouge, m. (H.n.) Pisangvogel, m. || v. Caroube.
Carousse, f. Steenkarper, m.
| |
| |
Carpadèle, m. Doosvrucht f. der schermplanten.
Carpe, f. (H.n.) Karper, m. C- de mer, gestreepte lipvisch, m. C- laitée, hommerd, m. C- oeuvée, kuiter, m. || (fig.) C- pâmée, gewaande zieke, m. et f. Faire l'oeil de c-, verliefde oogen zetten. Saut de c-, karpersprong, m. Muet comme une c-, stom als een visch. || -, m. (Anat.) Nahand, f. Carpeau, m. Karpertje, n.
Carpésie, f. (Bot.) Kraagbloem, f.
Carpette, f. (H.n.) Karpertje, n. || Kap, f. || Grof gestreept pakdoek, n. || Karpet, n. (tapijt).
Carphologie, f. (Méd.) Het muggenvangen (of) pluktrekken, (ijlkoorts).
Carpie, f. (Cuis.) Karperhaksel, n.
Carpien, enne, adj. De nahand betreffend.
Carpier, m., carpière, f. Karpervijver, m., karperkaar, f. Carpillon, m. Karpertje, n. Carpion, m. (H.n.) Gestippelde forel, f.
Carpique, adj. 2 g. De vruchten betreffend. Carpobalsame, m. Balsemboom, m., balsemboomvrucht, f. Carpolithe, f. Vruchtsteen, m., versteende vrucht, f. Carpologie, f. Vruchtenleer, f. Carpologique, adj. 2 g. De vruchtenleer betreffende. Carpologue, m. Vruchtenkenner, m. Carpomorphe, adj. Vruchtvormig. Carpomorphite, m. v. Carpolithe. - Carpophage, adj. 2 g. Vruchtenetend. || -, m. Vruchteneter, m.
Carpo-phalangien, enne, adj. (Anat.) De nahand en de eerste vingeren betreffend.
Carquois, m. Pijlkoker, m.
Carrade, f. Losse steenkolenlaag, f.
Carrare, m. (Min.) Carrarisch marmer, n.
Carrassin, m. Baardelooze karper, m.
Carre, f. Het bovendeel n. eens hoeds. || C- d'un habit, bovenlijf n. eens kleeds. || Vous avez une bonne c-, gij zijt breed van schouders. || (Jeu) Inzet, m. Voir la c-, den inleg houden. || Zijde f. eener kling. Carré, m. Vierkant, quadraat, n., vierhoek, m. || (Cuis.) C- de mouton, schaapskwartier, n. || C- de toilette, kapdoos, f. || (Pêch.) Kruisnet, n. || Vierkant bloembed (of) perk, n. || C- d'eau, vierkante vijver, m. || (Monn.) Stempel, m. || (Arith.) Vierkant, n. || (Anat.) Vierkante spier, f. || (Astron.) Afstand m. van 90o tusschen twee planeten. || (Archit.) Trapportaal, n., op hetzelfde trapportaal uitkomende kamers, f. pl. || Vierkant schoenstuk, n. || Mediaanpapier, n. || (Jeu) Veld n. van een dambord. Carré, ée, adj. Vierkant, vierkantig, vierhoekig. || Bonnet c-, doctorsmuts, f. || Mètre c-, vierkante meter, m. Racine c-e, vierkantswortel, m. || (fam.) Être c- des épaules, eenen breeden rug hebben. Réponse c-e, beslist antwoord. Tête c-e, man met gezond verstand (of) stijfkop. Un homme c- par la base, een onverzettelijk (of) beslist optredend mensch, m. Période c-e, welluidende en goed uitgewerkte volzin, m. Carreau, m. Vierkante vloersteen, vloertegel, vloertichel, estrik, plaveisteen, m. || Steenen vloer, grond, m. || (fig.) Mettre coeur sur c-, braken. kotsen. Demeurer sur le c-, op de plaats dood blijven. || Ruit, f. C- de vitre, vensterruit. Étoffe à c-x, geruite stof. || Pijl, schicht, m.
Les c-x de la foudre, de bliksemschichten, m. pl. || (Jeu) Ruiten, f. Le roi de c-, ruitenheer, m. || (fig.) C'est un valet de c-, 't is een schoft, een gemeene
● Elle est ignorante comme une carpe, zij is zoo dom als eene gans.
vent. || (Blas.) Onvolkomen vierhoek, m. || || (Pêch.) Kruisnet, n. || Naaikussen, n. C- de dentellière, kantkussen, n. || (Taill.) Persijzer, n. || (Med.) Buikverharding, f. || Raspvijl, f. || Muntschijf, f. || Brochet c-, zeer groote snoek, m. || Kribplaat, f. Carrée, f. Leisteen, m.
Carrefour, m. Kruisweg, m., kruisstraat, f. Langage de c-, gemeene (of) ruwe taal.
Carréger, v.n. (Mar.) Laveeren.
Carrelage, m. Plaveiing, vloering, bevloering, f. || Plaveisel, n. || Vloer, tegelvloer, m. Carrelé, m. Zijden stof, f. Carrelée, f. Landschildpad, f. Carreler, v.a. Plaveien, bevloeren. || Verzolen, nieuwe zolen aanzetten. Carrelet, m. Schoenmakersnaald, paknaald, hoedenmakerskaarde, f. || (Chass.) Vogelnet, n. || (Pêch.) Kruisnet, n. || Zijgraampje, n. || (H.n.) Schol, f., platvisch, m. || (Mil.) Driekante degen, m. Carrelette, f. Zoetvijl, gladvijl, f. Carreleur, m. Plaveier, vloerlegger. m. || C- de souliers, schoenlapper, m. Carrelier, m. Vloersteenhouwer, tegelbakker, tichelbakker, m. Carrelure, f. Nieuwe zolen f. pl. op eenen ouden schoen. || (fig.) Se donner une bonne c-, zijnen buik eene zielmis lezen. Carrément, adv. Vierkant, vierkantig, in eenen vierhoek, in het vierkant. || (fig.) Zonder omwegen, vlakaf, rondweg. Carrer, v.a. Vierkanten, vierhoekig maken. || (Math.) In 't vierkant brengen. || (Mil.) In carré scharen. || Se c-, trotsch voortstappen, wandelen als een pauw. || (Jeu) Zich den voorrang verzekeren door zijnen inzet te verdubbelen.
Carret, m. v. Caret.
Carrick, m. (Taill.) Kraagjas, f., kraagrok, m. || (Hort.) Glas n. om jonge plantjes te beschutten. || Klein rijtuig, n.
Carrier, m. Ontginner (of) eigenaar m. eener steengroef. || Steenbikker, m. Carrière, f. Steengroef, steenmijn, f., steenkuil, steenput, m. Eau de c-, vochtigheid f. der pas gegraven steenen. || Strijdperk, worstelperk, krijt, n. || || Renbaan, loopbaan, rijbaan, f. || (Astron.) Loop, m., loopbaan, f. || (fig.) Donner c-, vrijen loop geven. Se donner c-, zijnen lust botvieren, zich niet beheerschen. || (fig.) Levensbaan, f., levensloop, levensweg, m. Finir sa c-, zijnen levensloop eindigen. || (fig.) Diensttijd, m., dienstjaren, n. pl., ambtsbediening, loopbaan, f. || (fig.) Beroep, n., baan, f., stand, m.
Carrillon, m. Vierkantig stuk n. ijzer.
Carriole, f. Postkar, f., postkoetsje, tweewielig rijtuig n. op riemen. Carrioleur, m. Koetsier m. van eene postkar. Carrossable, adj. 2 g. Voor koetsen gemaakt. Route c-, berijdbare weg. Carrossage, m. Helling f. der aspunten eens wagens. Carrosse, m. Koets, karos, f. Cheval de c-, koetspaard, n.; (fig.) lomperd, m. Rouler c-, paard en rijtuig voeren. || Topslede f. der touwslagers. || Lage vischkaar, f. || (Mar.) Officiershut f. op het achterdek. Carrossée, f. Koetsvol, f. Carrosser, v.n. (Mar.) Alle zeilen bijzetten. || In de koets rijden. Carrosserie, f. Koetsenmakerij, f. || Fijn wagenmakerswerk, n. Remise de c-, loods f. voor wagens. Carrossier, m. Koetsenmaker, m. || Koetspaard, n.
Carrousel, m. Ringsteekspel, steekspel, n. ||
| |
| |
Baan f. waar een steekspel gehouden wordt. || Mallemolen, m.
Carrure, f. Schouderbreedte, rugbreedte, f.
Carsaie, f. (Comm.) Karsaai, n.
Cartable, m. Scholierstasch, f., ransel, m. || (Bot.) Herboriseerkartons, n. pl. Cartacé, ée, adj. (Bot.) Papierachtig.
Cartager, v.a. (Hort.) Den wijngaard voor de vierde maal bearbeiden.
Cartahu, m. (Mar.) Wipper, uithaler, m.
Cartaux, m. pl. Zeekaarten, f. pl.
Cartayer, v.n. Halfspoor rijden.
Carte, f. Bordpapier, karton, n. || (Jeu) Kaart, speelkaart, f. Jeu de c-s, kaartspel, n. Faire les c-s, kaart geven. || Premier en c-s, voorhand, f. Dernier en c-s, achterband, f. Couper les c-, de kaarten afnemen. Le dessous des c-s, de figuurzijde der kaarten; (fig.) het fijne der zaak. || (fig.) Brouiller les c-s, tweedracht stoken. Jouer c-s sur table, met open kaart spelen; openhartig handelen. Tirer les c-s, de kaarten leggen en waarzeggen. || C-s, kaartengeld, n. || Briefje, biljet, kaartje, n. C- d'entrée, toegangskaart, f. || (fig.) Donner c- blanche à q., iemand volmacht (of) volle vrijheid geven. || Spijskaart, f. Dîner à la c-, volgens spijskaart eten. || C- géographique, landkaart. C- marine, zeekaart, paskaart. || C- itinéraire, reiskaart. Apprendre la c-, de aardrijkskunde leeren. || (fig.) Perdre la c-, ontstellen, in verwarring geraken. Carte-calque, f. Kaartennet, n.
Cartel, m. Uitdagingsbrief, m. || (Mil.) Uitwisselingsverdrag, kartel, n. || Uurwerkkast, f. || Schikking, overeenkomst, f. || Sieraad, n.
Cartelet, m. Geringe wollen stof, f.
Cartelette, f. Dunne schalie (of) lei, f. Cartelle, f. Zwalp, ligger, m., dikke plank f. waarop de molensteen ligt. || Fijn meubelhout n. in plankjes. Cartello (di primo), adj. Uitstekend. Carte-passeport, f. Paskaart, f. Carte postale, f. Briefkaart, f. Cartère, f. Brieventasch, f. Carterie, f. Speelkaartenfabriek, f. Cartero, m. Brieventaschje, n. || Partituur, f. Carteron, m. v. Quarteron.
Cartésianisme, m. Wijsgeerig stelsel van Descartes, n. Cartésien, m. Cartesiaan, m. || -, enne, adj. Cartesiaansch.
Carthage, f. (Géogr.) Carthago, n. Carthaginois, e, adj. Carthaagsch. || -, m. et f. Carthager, m., Carthaagsche (vrouw), f.
Carthame, m. (Bot.) Verversdistel, f., wilde saffraan, m. || Saffloers, n. Carthamine, f. (Chim.) Saffloersrood, n.
Cartier, m. Speelkaartenmaker, speelkaartenverkooper, m. || Kaartpapier, n.
Cartilage, m. Kraakbeen, knorbeen, n. Cartilagineux, euse, adj. Kraakbeenachtig, knorbeenig. || -, m. pl. (H.n.) Kraakbeenvisschen, m. pl.
Cartisane, f. Kaartschijfje, borduurkarton, n. || Draad n. op kaarten gewonden. Cartographie, f. Kunst f. om landkaarten te maken. Cartographique, adj. De landkaartenmakerskunst betreffende. Institut c-, kaarteninstituut, n. Cartomancie, f. Kaartwaarzeggerij, kaartlegkunst, f. Cartomancien, enne, m. et f. Kaartlegger, m., kaartlegster, f. Carton, m. Bordpapier, karton, n. || Doos, f.
● Qui est le premier en cartes? Wie speelt uit?
C- de bureau, kantoordoos. || (Impr.) Karton, verbeterblad, n. || (Chir.) Spalk, f. || (Peint.) C-s, proefteekening, schets, f., karton, n. || (Taill.) Persspalk, f. || Bordpapieren model, n. || Staalkaart, f. Cartonnage, m. Het kartonneeren. || Kartonnen band, m. || Het karton maken. || Kartonwerk, n. Cartonner, v.a. In karton binden, kartonneeren. || (Impr.) Verbeterbladen leveren. || Met stukjes karton beleggen. || -, v.n. Veel kaartspelen. Cartonnerie, f. Kartonmakerij, f. Cartonneur, euse, m. et f. Binder, m., bindster f. in karton. || Kartondoosmaker, m.; -maakster, f. Cartonneux, euse, adj. Kartonachtig. Cartonnier, m. Kartonmaker, kartonverkooper, m. || Bordpapierwerker, m. Cartonnier, ère, adj. (H.n.) Guêpe c-ère, kartonwesp, f. Carton-paille, m. Strookarton, n. Cartonpierre, m. Karton n. ter dakbedekking.
Cartouche, m. Loofwerk, n., randversiering, f., lijst, rol, f. || Langwerpigronde figuur f. met hiëroglyphen. || -, f. (Mil.) Schrootkardoes, f. || Kardoes, patroon, f. C- blanche, losse patroon. C- à balle, scherpe patroon. || Pas, verlofbrief, m. Cartoucherie, f. Patroonfabriek, f. Cartouchier, m., cartouchière, f. Kardoesdoos, patroontasch, f.
Cartulaire, m. Kerkregister, oorkondenboek, n. || Oorkondenbewaarder, m.
Carus, m. (Méd.) Slaapziekte, f.
Carve, f. (Pêch.) Broekvormig sleepnet, n.
Carvelle, f. (Mar.) Karviel, m.
Carvi, m. (Bot.) Witte komijn, m., karwei, f.
Carybde, m. v. Charybde.
Caryophyllée, adj. f. (Bot.) Nagelbloemachtig, anjelierachtig. || -, f. Nagelbloem, anjelierbloem, f. Caryophyllie, f. Nagelkoraal, n. Caryophylloïde, adj. 2 g. (Bot.) Nagelbloemachtig.
Caryote, f. (Bot.) Brandpalmboom, m.
Cas, m. (Gramm.) Naamval, m. || Geval, toeval, voorval, n., gebeurtenis, f. || Gelegenheid, f. Être dans le c- de faire qc., in de gelegenheid zijn iets te doen. En cas de, in geval van. Le cas échéant, indien het voorvalt. Posez le cas que, gesteld eens, dat. || (Jur.) Daad, f., ding, bedrijf, feit, n., zaak, misdaad, f., stuk, n. Un cas pendable, een galgestuk. || Faire c- de q., de qc., iemand (of) iets hoogachten. C'est le c- ou jamais d'agir, nu of nooit moet er gehandeld worden. C'est le cas de dire, nu mag men zeggen. C- de conscience, gewetensvraag, f. || Au c- que, bijaldien. On ne fait aucun c- de ce qu'il dit, men slaat geen acht op wat hij zegt. || (fam.) Vuiligheid, f., gevoeg, n.
Casanier, ère, adj. Weinig uitgaand, huiszittend. || -, m. Tehuisblijver, m.
Casaque, f. Overkleed, reiskleed, n., overrok, rijrok, kazak, m. || (Mil.) Mantel, m. || Kiel, m., buis, n. || (fig.) Tourner c-, van partij veranderen. Casaquin, m. Huisjas, f., huiskleed, n. || Kaskijn, m., jak, n. || (fig.) Donner sur le c- à q., iemand afrossen.
Cascadant, e, adj. Neerstortend als een waterval. Cascade, f. Waterval, m. || Par c-, van hooren zeggen. || (fig.) Sprong, m., toeval, n. Plein de c-s, vol hortende sprongen, zonder geleidelijke overgangen. || (Théât.) Toevoegsel,
| |
| |
n. || Faire des c-s, buiten schreef loopen, uitspattingen begaan. Cascader, v.n. Struikelen. || Grappen maken. || Uitspattingen begaan. Cascadeur, m. Tooneelspeler m. die uit eigen vinding aan zijne rol toevoegt. || Grappenmaker, m. || Lichtzinnig mensch, m. || -, euse, adj. Wispelturig, lichtzinnig, liederlijk.
Cascaret, m. Jammerlijk persoon, m.
Cascarille, f. Valsche koortsbast, m.
Cascatelle, f. Kleine waterval, m.
Case, f. Negerhut, hut, f. || Huis, n. || (Jeu) Ruit, f., veld, n., pijl, m. C- du diable, duivelshoek, m. || (Jeu) Faire une c-, twee schijven op een veld brengen. || Afdeeling, f., vak n. (in eene lade). || Zeer sterk leder, n. || Mijngewelf, n.
Caséation, f. Stremming, stolling, f. || Kaaswording, f. Caséeux, euse, adj. Kaasachtig, kazig. Caséiforme, adj. 2 g. Kaasvormig. Caséine, f. Kaasstof, f. Caséique, adj. 2 g. Acide c-, kaaszuur, n.
Casemate, f. (Mil.) Walgewelf, bomvrij gewelf, n., kazemat, f. || Gevangenis, f. || (Chass.) Vossenhol, n. Casematé, ée, adj. Met walgewelven. Casemater, v.a. Met kazematten voorzien. Caser, v.a. In vakken (of) afdeelingen leggen. || (Blas.) Casé de noir et de blanc, zwart en wit geruit. || (fam.) C- q., iemand plaatsen, aanstellen, eenen post bezorgen. Sa fille est casée, zijne dochter is geborgen (of) goed getrouwd. || -, v.n. (Jeu) Twee schijven op één veld plaatsen. || Se c-, zich vestigen; een beroep kiezen; trouwen.
Caserel, m., caserette, f. Kaasvorm, m.
Caserne, f. Soldatenwoning, kazerne, f. || Groot huurhuis n. met vele woningen. Casernement, m. Kazerneering, f. Caserner, v.n. In kazernen wonen. || -, v.a. Kazerneeren, in kazernen leggen. || (fig.) Être caserné, opgesloten zijn. Casernet, m. Wachtbriefje, officiersregister, n. Casernier, m. Kazernportier, m. || -, adj. Kazernachtig.
Caset, m. Aas n. eener larve.
Caséum, m. Kaasstof, f.
Casier, m. Vakkenkast, loketkast, f. C- à bouteilles, flesschenrek, n. C- judiciaire, gerechtelijke aanteekeningen f. pl. over een persoon. || Parmezaankaasmaker, m.
Casilleux, euse, adj. Zeer sprok, brokkelig. bros, broos. || Verre c-, broos glas, n.
Casimir, m. (Comm.) Kasimir, n.
Casin(o), m. Huisje, n. || Dans- en feest zaal, f.
Casoar, m. (H.n.) Kasuaris, m.
Caspienne, adj. f. (Géogr.) Mer C-, Kaspische zee, f.
Casque, m. Stormhoed, helm, m. || S'en donner dans le c-, zich bedrinken. C- à mèche, slaapmuts, f. || (H.n.) Uitwas, n. || Helmslak, f. Casqué, ée, adj. Gehelmd. || (H.n.) Serpent c-, helmslang, f. Casquet, m. Lichte helm, stormhoed, m. || Hark, f. Casqueterie, f. Pettenwinkel, m. Casquet(t)ier, m. Pettenmaker. m. Casquette, f. Pet, muts, klak, f.
Cassable, adj. 2 g. Breekbaar, broos.
Cassade, f. Noodleugen, f., klommer, m.
Cassage, m. Het kleinslaan. Cassaille, f. Eerste ploeging, f. Cassant, e, adj. Broos,
● Il en a dans le casque, het scheelt hem in de hersens. (pop.) Hij heeft eene vijs los.
bros, breekbaar. || Ton c-, gebiedende (of) meesterachtige toon, m. Voix c-e, scherpe stem, f.
Cassard, m. Muizenvalk, buizerd, m.
Cassation, f. Vernietiging (of) verbreking van een vonnis, cassatie, f. || Cour de c-, oppergerechtshof, hof n. van cassatie.
Cassave, f. Maniokmeel, maniokbrood, n.
Casse, f. (Bot.) Kassia, f. C- aromatique, kaneel, f. C- en bois, kassiabast, f. || (Impr.) Letterkas, f. Haut de c-, bovenkas. Bas de c-, onderkas. || Pennenbakje, n. || (Mil.) Afzetting, f., ontslag, n. || Kroes, m., bekken, n. || Scheppan f. (der zeepzieders). || (Comm.) Het breken, gebroken potten en pannen. || Fijn Oostindisch katoen, n. Cassé, ée, adj. Gebroken, verbroken, verbrijzeld. || (fig.) Stokoud, afgeleefd. Casseau, m. (Impr.) Halve letterkas, f. || Doos, f. || (Vétér.) Houten nijptang, f. Cassebras, m. Onverwachte slag, m. Casse-cou, m. Gevaarlijke plaats, f. Crier c- à q., iemand waarschuwen. || Ladder, f., met steunstok. || (fig.) Waaghals, nekbreker, m. Casse-croûte, m. Korstbreker, m. Casse-fer, m. IJzeren rambok, m. || Gat n. in het aanbeeld. Casse-fil, m. Werktuig n. om de sterkte van garen te beproeven. Casse-lunette(s), m. Blauwe korenbloem, f., oogentroost, m. Cassement, m. Het breken. || C- de tête, hoofdbreking; ruisching f. in de ooren. Casse-motte, m. Kluitenbreker, m. Casse-museau, m. Neusknip, m., muilpeer, f. || (Cuis.) Sneeuwbal, m. Cassenoisette, m. Notenkraker, m. Casse-noix, m. Notenkraker, m. || (H.n.) Blauwspecht, notenkraker, m., spechtmees, f.
Cassenole, f. Fransche galnoot, f.
Casse-noyaux, m. (H.n.) Kernbijter, m. Casse-pierre, m. Bikhamer, m. || (Bot.) Muurkruid, glaskruid, n. || Steenbreke, f. Casse-pot, m. (Bot.) Vergiftige hamerstruik, m. Casser, v.a. Breken, verbreken, verbrijzelen. C- la tête à q., iemand den kop inslaan; (fig.) iemand hoofdpijn doen krijgen. C- une croûte, een stukje eten. Je t'en casse, dat is geen spek voor uwen bek. || (fig.) C- le cou, in het verderf storten, ongelukkig maken, ten onder brengen. C- les vitres, stout spreken, niets ontzien. Payer les pots cassés, het gelag betalen. Cela me casse bras et jambes, de schrik heeft mij verlamd; (fig.) dat maakt mij machteloos, dat brengt mij heelemaal ten onder. || (fig.) Vernietigen, breken. C- un arrêt, een vonnis vernietigen. || Afdanken, afzetten. C- q. aux gages, iemand zijn salaris ontnemen; (fig.) iemands invloed te niet doen. || Verzwakken. || Se c-, vervallen, verzwakken, in krachten afnemen, afvallen. || Se c- une jambe, zijn been breken. || Se c- le cou, zich den nek breken; (fig.) zich in den grond helpen. Se c- la tête, zijn hoofd stooten; (fig.) zich suf denken, zich inspannen om iets te begrijpen. Se c- le nez, niet slagen. || -, v.n. Breken, gebroken worden, in stukken vallen.
Casserole, f. (Cuis.) Pan, stoofpan, braadpan, kastrol, kasserol, f. || Hospitaal, n. || Schuimlepel, m. Casserolée, f. Kastrolvol, f.
Casseron, m. (H.n.) Inktvisch, m.
Cassetée, f. Kasvol, f.
Casse-tête, m. Knots, f., knotsstok, m. || (fig.) Hoofdbreking, f. || Vermoeiend geraas, n.
| |
| |
|| Moeielijke cijfering, f. || (Mar.) Blokkenet, n. || (Pêch.) Slagnet, n. || (fig.) Hoofdige wijn, m.
Cassetin, m. Bakje, vak n. der letterkas. Cassette, f. Koffertje, kastje, n. La c- du roi, de bijzondere kas des konings. || Naaidoos, f.
Casseur, m. (fam.) Breker, breekal, m. || Un c- d'assiettes, een schreeuwer (of) een voorvechter, m. Casseuse, f. Breekster, f.
Casside, f. Schildkever, m.
Cassie, f. Kassie, Guyaansche mimosa, f. Cassier, m. Kassieboom, m. || Kassenbok, m.
Cassin, m. Weefraam, n. || Kreeftenraam, n. Cassine, f. Lusthuisje, landgoedje, n. || Kot, huisje, n. || (Bot.) Thee-cassia, f.
Cassique, m. (H.n.) Citroenvogel, m.
Cassis, m. (Bot.) Zwarte-aalbessestruik, m., zwarte aalbes, f. || Zwarte-aalbessedrank, m. || Watergreppel, m.
Cassoire, m. Vlasbrake, f.
Cassolette, f. Reukvat, n., reukdoos, f. || Geur, m. || (iron.) Stank, m. || (pop.) Mond, m. || Zekere peer, f. Cassolle, f. Komfoor, n.
Casson, m. Gebroken suikerbrood, n., lompensuiker, f. || Glassplinter, m. Cassonade, f. Meelsuiker, f.
Cassot, m. Sorteerkist, f.
Cassotton, m. Driepootige kookpot, m.
Cassure, f. Schaard, breuk, f. || Spleet, f.
Castagneau, m. Kleine brasem, m. Castagnettes, f. pl. Klaphoutjes, n. pl., danskleppers, klakkers, m. pl., castagnetten, f. pl.
Castagneux, m. (H.n.) Kleine duiker, m.
Castagnole, f. (Mar.) Tentstuk, n. || (H.n.) Brasem, m.
Castanite, f. (Min.) Kastanjesteen, m.
Caste, f. Klas, kaste, f., erfelijke stand, m. || (fam.) Maagschap, f.
Castel, m. Kasteel, slot, n.
Castel(l)ane, f. Groene pruim, f.
Castelliser, v.n. Een kasteel bewonen.
Castelogne, f. Fijne wollen deken, f.
Castillan, e, adj. Castiliaansch. || -, m. et f. Castiliaan, m., Castiliaansche (vrouw), f. Castille, f. (Géogr.) Castilië, n.
Castille, f. Kijverij, f., gekibbel, krakeel, n.
Castine, f. (Min.) Steenaarde, f., vloeispaath, n., kalksteen, m.
Castor, m. (H.n.) Kastoor, bever, m. || Beverhaar, n. || Kastoren hoed, m. || (H.n.) Duikeend, f. || (Bot.) Beverboom, m.
Castor et Pollux, m. (Mar.) Vredevuur, n. || (Astron.) Tweelingen, m. pl.
Castoréum, m. Bevergeil, n. Castorine, f. Bevergeilkamfer, f. || (Comm.) Lichte en zijdeachtige wollen stof, f.
Castramétation, f. Legeringskunst, legermeting, f. Castrense, adj. 2 g. De legerplaats betreffend. Couronne c-, legerkroon, f.
Casualité, f. Toevalligheid, gebeurlijkheid, f. Casuel, m. Toevallige inkomsten, f. pl. Casuel, elle, adj. Toevallig, wisselvallig, onzeker. || (Gramm.) Désinence c-lle, naamvalsuitgang, m. Casuellement, adv. Toevallig. Casuiste, m. (Théol.) Gewetensleeraar. m. Casuistique, f. Gewetensleer, oploskunde f. van gewetensvragen. Casuistiquer, v.n. Zich met de gewetensleer bezig houden, gewetensvragen trachten op te lossen.
● Appliquer un cataplasme de Venise, eenen kaakslag toedienen.
Casus belli, m. Oorlogsgeval, n., reden f. tot oorlog.
Catabaptiste, m. (Théol.) Doopsbestrijder, m.
Catachrèse, f. (Rhét.) Woordenmisbruik, n. || (Mus.) Wanklank, valsche samenklank, m.
Cataclysme, m. Groote overstrooming, f., zondvloed, m. || Groote omkeering, f. || (Méd.) Stortbad, n. Cataclysmique, adj. Door overstroomingen teweeggebracht.
Catacois, m. v. Cacatois.
Catacombes, f. pl. Onderaardsche begraafplaatsen, doodengroeven, f. pl.
Catacoustique, f. (Phys.) Klankterugkaatsingsleer, f. || -, adj. 2 g. De leer der geluidweerkaatsing betreffende.
Catadioptrique, f. (Phys.) Leer f. der vereenigde werkingen van het teruggekaatste en het gebroken licht. ||-, adj. Catadioptrisch.
Catadoupe, catadupe, f. Waterval, m.
Catafalque, m. Praalbed, n.
Catagmatique, adj. 2 g. (Chir.) Beenbreukheelend.
Cataire, f. (Bot.) Kattenkruid, n., neppe, f. || -, adj. (Méd.) Frémissement c-, geruisch n. dat op het spinnen eener kat gelijkt.
Catalan, e, adj. Catalonisch. || -, m. et f. Cataloniër, m., Catalonische vrouw, f. || -, m. Het Catalonisch.
Catalectes, m. pl. Verzameling f. van fragmenten, f., mengelwerk, n. Catalectique, adj. Onvolledig.
Catalepsie, f. Zinvang, m., ledenverstijving, f. Cataleptique, adj. 2 g. Door den zinvang getroffen. || Den zinvang betreffende.
Catalogographe, m. Catalogusmaker, m. Catalogue, m. Lijst, naamlijst, f., catalogus, m. Cataloguement, m. Het opmaken van een catalogus. || Het opnemen in een catalogus. Cataloguer, v.a. In eenen catalogus opnemen. || Eenen catalogus opmaken van. Catalogueur, m. Catalogusmaker, m.
Catalpa, m. Trompetboom, m.
Catapasme, m. (Méd.) Strooipoeder, n.
Cataphonique, f. v. Catacoustique.
Cataphore, m. Slaapziekte, f., doodslaap, m.
Cataplasme, m. Pleister, pap, f.
Cataplectique, adj. 2 g. Met plotselinge verstijving bedreigd. Cataplexie, f. (Méd.) Verstijving, f.
Cataptose, f. (Méd.) Plotselinge val, m.
Catapuce, f. (Bot.) Springkruid, n.
Catapulte, f. Blijde, f., springaal, m. || (Jeu) Werprekgom, f., schieter, m.
Cataracte, f. Waterval, m. || C-s, wolkbreuk, f. || (fig.) Lâcher les c-s, zijnen toorn den teugel vieren. || (Méd.) Staar, oogschil, oogperel, f. Faire l'opération de la c-, van de staar lichten. || Sluitklink, f. || -, m. (H.n.) Bruine roofmeeuw, f. Cataracté, ée, adj. Met de staar behept. Cataracter (se), v. réfl. De staar op het oog krijgen; verdonkerd worden.
Catarrhal, e, adj. Zinkingachtig. || Fièvre c-e, zinkingkoorts, f. Catarrhe, m. Zinking, f. || Zware valling, f. Catarrhectique, adj. 2 g. Pisafdrijvend. Catarrheux, euse, adj. Zinkingachtig, vallingachtig. Catarrhinien, ne, adj. Met dunne neuswanden.
| |
| |
Catartisme, m. Herzetting f. eener breuk.
Catastase, f. Blijvende toestand, m. Catastatique, adj. Maladie c-, op bepaalde tijden heerschende ziekte, f.
Catastrophe, f. (Litt.) Ontknooping, plotselinge wending, f., treureinde, n. || Ramp, f.
Catathèse, f. (Rhét.) Tegenbevestiging, f.
Catau, f. (fam.) Boerenmeid, slet, f.
Catéchése, f. Geloofsonderwijs, n., catechismus, m. Catéchète, m. Vraagleeraar, m. Catéchétique, adj. 2 g. Tot het geloofsondenvijs behoorende. Catéchisation, f. Catechiseering, f. Catéchiser, v.a. In het geloof onderwijzen, catechiseeren. || (fig.) Trachten te overreden. || (Iemand) voorprediken, de les voorlezen, vermanen. || Bestraffen, bekijven. Catéchisme, m. Kristelijke leering, f., catechismus, m., geloofsonderwijs, n., catechisatie, f. || Handboek, n. Catéchiste, m. Geloofsonderwijzer, catechiseerder, m. Catéchistique, adj. 2 g. Vraagsgewijs onderrichtend, catechetisch. Catéchuménat, m. Geloofsleertijd, m. Catéchumène, m. et f. Geloofsleerling, m. et f.
Catégorie, f. (Phil.) Attribuut, kenmerk, n. || Algemeen begrip, n., denkvorm, m. || Klas, orde, f., vak, n., rangschikking, f., rang, m. || Soort, hoedanigheid, f. Gens de même c-, lieden van dezelfde gezindheid (of) zeden, enz. Catégorique, adj. 2 g. Gepast, bepaald, behoorlijk. || Juist, duidelijk, zonder omwegen, stellig. Catégoriquement, adv. Stellig, bepaald, gevoeglijk. || Klaar, duidelijk, ronduit. Catégoriser, v.n. In klassen indeelen.
Caténation, f. Aaneenschakeling, f. Caténière, f. Dregketting, f. Caténifère, adj. Kettingdragend. Caténulaire, adj. 2 g. Kettingvormig. Caténule, f. Kettinkje, n.
Caterole, f. (Chass.) Konijnhol, n.
Cathedra (ex), loc. adv. Van uit den leerstoel (of) predikstoel. Cathédrale, f. Hoofdkerk, domkerk, f., dom, m. École c-, domschool, f. Cathédrant, m. Voorzitter m. bij de verdediging eener thesis.
Cathérèse, f. (Méd.) Zwakheid, f. || Vochtuitdrijving, f. Cathérétique, adj. 2 g. (Méd.) Bijtend, wegetend. || -, m. Bijtmiddel, n.
Cathète, f. (Géom.) Loodlijn, f. || (Phys.) C- d'incidence, loodrecht invallende straal, m.
Cathéther, m. (Chir.) Blaaspeiler, m. Cathétériser, v.a. Den blaaspeiler gebruiken. Cathétérisme, m. (Chir.) Wateraftapping, blaaspeiling, f.
Catholicisme, m. Katholieke godsdienst, m. Catholicité, f. De katholieke Kerk, f. || Roomsch katholiek geloof, n. || De katholieken, m. pl. || (fig.) Rechtzinnigheid, zuiverheid in de leer, f. Catholicon, m. Algemeen geneesmiddel, n. || Groote doos, f. || Zwaar bordpapier, n. Catholique, adj. 2 g. Katholiek. || (fig.) Cela n'est pas c-, dat is niet pluis (of) zuiver. Remède c-, algemeen geneesmiddel, n. || (Chim.) Fourneau c-, tot vele verrichtingen geschikte smeltoven, m. || -, m. et f. Roomsch-katholieke, roomschgezinde, m. et f. Catholiquement, adv. Katholiek, volgens de katholieke leer, rechtzinnig. Catholiser, v.n. Naar het katholiek geloof overhellen. ||
● Mettre tout en même catégorie, alles over éénen kam scheren.
-, v.a. Tot het katholiek geloof bekeeren.
Cati, m. Glanzing, persing, f.
Catiche, f. (Chass.) Otterhol, n.
Catilinaire, f. Redevoering f. tegen Catilina. || (fig.) Hevige redevoering, f.
Catillac, catillard, m. Winterstoofpcer, f.
Catimini (en), loc. adv. Ter sluik.
Catin, m. Ontvangbekken, gietbekken, n. || Slet, f. Catiniser (se), v. réfl. Zich aan de liederlijkheid overgeven. Catinisme, m. Liederlijk leven, n.
Catir, v.a. Glanzen, persen. || De uitstekende deelen vergulden. Catis(sage), m. v. Cati. - Catisseur, m. Glanzer, perser, m. Catissoir, m. Vuurpan, f. || Verguldersmes, n. Catissoire, f. Vuurpan, glanspan, f.
Catocathartique, adj. 2 g. (Méd.) Buikzuiverend, afdrijvend. || -, m. Purgeermiddel, n.
Caton, m. (fig.) Zeer wijs man, streng zedig man, m. || Schijnwijze, m. || IJzeren staaf f. die door de trekplaat moet. Catonien, ne, adj. Catonisch, streng zedig, wijs. Catoniser, v.n. Den streng zedige spelen. Catonisme, m. Catonische zedenstrengheid (of) onbuigzaamheid, f.
Catoptrique, f. Spiegelleer, spiegelkunde, f. || -, adj. 2 g. De spiegelleer betreffend. Télescope c-, spiegelverrekijker, m. Catoptriquement, adv. Door middel van spiegelweerkaatsing. Catopromancie, f. Spiegelwaarzeggerij, f.
Catus, m. Voorval, n., netelige vraag, f.
Caucalide, f., caucalier, caucalis, m. (Bot.) Wilde kervel, f.
Caucase, m. (Géogr.) Kaukasus, m. Caucasien, ne, Caucasique, adj. Kaukasisch. || -, m. et f. Kaukasiër, m., Kaukasische, f.
Cauche, f. Kreek, f.
Cauchemar, m. Nachtmerrie, mare, f. || (fig.) Schrikbeeld, n., kwelgeest, m.
Caucher, m. Perkament blad n. voor goudslagers.
Caudal, e, adj. Tot den staart behoorende. || -, f. Staartvin, f. Caudataire, m. Sleepdrager, m. Caudé, ée, adj. Gestaart.
Caudex, m. (Bot.) Stam, boomstam, tronk, m. Caudiciforme, adj. 2 g. Tronkvormig. Caudicule, f. (Bot.) Staartje, n. Caudifère, caudigère, adj. 2 g. Staartdragend, gestaart. Caudimane, m. Staarthandige, m.
Caudines, adj. f. pl. (Hist.) Fourches c-s, caudinische vorken, f. pl. || Smadelijk verdrag, n., vernedering, f.
Caud(r)ette, f. Ophaalnet, n.
Caudule, f. Staartje, n., staartvezel, m.
Caulescent, adj. (Bot.) Stengeldragend, stengelvormend, gesteeld. Caulicole, adj. 2 g. Op stelen (of) stengels groeiend. || (Archit.) C-s, slingertakjes, n. pl. Caulicule, f. Stengeltje, n. Caulifère, adj. Stengeldragend. Cauliflore, adj. Bloemen aan den stengel dragend. Cauliforme, adj. Stengelvonnig. Caulinaire, adj. 2 g. Op den stam groeiend, stengelstandig. Feuille c-, stengelblad, n. Caulinite, f. Afdruk m. van boomstammen.
Caure, m. Wilde hazelstruik, m.
Caurir, v.n. Janken.
Cauris, coris, m. Schelpmunt, f.
| |
| |
Causal, e, adj. Redengevend, oorzaakgevend. || Oorzakelijk. Causalité, f. Oorzakelijkheid, f. Causant, e, adj. Praatachtig, praatziek, spraakzaam. || Veroorzakend, aanleidinggevend. Causatif, ive, adj. (Gramm.) Redengevend, oorzaakgevend. Causativement, adv. Als oorzaak handelend. Cause, f. Oorzaak, beweegoorzaak, f. C- première, grondoorzaak, f. C- occasionnelle, aanleiding, f. C- finale, eindoorzaak. || Il n'en fera rien et pour c-, hij zal het niet doen, en hij weet waarom. || Reden, beweegreden, f. || Belang, n., aangelegenheid, f. || Faire c- commune, samenspannen. Bonne c-, goede zaak. Pour la bonne c-, voor 't goede recht. || Prendre fait et c- pour q., voor iemand partij trekken. || (Jur.) Zaak, rechtszaak, f., geding, pleitgeding, rechtsgeding, pleit, proces, n. || Rechtsgrond, m. Prétendre c- d'ignorance, onwetendheid voorwenden. || Donner gain de c-, zich overwonnen verklaren. || Avec connaissance de c-, met kennis van zaken. En tout état de c-, in elken staat van het geding; (fig.) hoe de zaak ook moge staan. C- bénéficiale, proces om kerkelijke fondsen. || A c- de, uit hoofde van, ter oorzake van, ter wille van, wegens, om. À c- de moi, om mijnentwege (of) mijnentwille. À c- de lui, om zijnentwege. À c- de nous, om onzentwege. À c- d'eux, om hunnentwege. || À c- que, dewijl, vermits, nademaal, omdat. Causer, v.a. Veroorzaken, teweegbrengen, verwekken, aanleiding geven (tot). C- de la
joie, vreugde baren. C- du dommage, schade berokkenen. || -, v.n. Keuvelen, kouten, praten. C- de la pluie et du beau temps, over koetjes en kalfjes praten. C- littérature, over letterkunde praten. || Klappen (van papegaaien). Causerie, f. Kout, m., gekeuvel, gepraat, n. || Praatje, n. Causette, f. Praatje, n. Faire la c-, praten, een praatje slaan. Causeur, euse, adj. Praatziek, snapachtig. || -, m. et f. Prater, klapper, babbelaar, m.; praatster, klappei, f. Causeuse, f. Praatstoel, m. || v. Causeur.
Caussiné, ée, adj. Bois c-, bewerkt en krom getrokken hout, n.
Causticité, f. Brandkracht, inbijtende kracht, f. || (fig.) Hekelzucht, bedilzucht, stekeligheid, f. Caustique, adj. 2 g. Inbijtend, brandend, scherp. || (fig.) Bits, spotachtig, vinnig, stekelig. || -, m. Inbrandend geneesmiddel, bijtmiddel, n. || -, f. (Phys.) Brandlijn, f. Caustiquement, adv. Bijtend. Causus, m. (Méd.) Brandkoorts, f.
Cautèle, f. List, loosheid, f., bedrog, n. || Absolution à c-, voorwaardelijke vrijspraak, f. Cauteleusement, adv. Cauteleux, euse, adj. Listig, doortrapt, geslepen.
Cautère, m. (Méd.) Brandmiddel, brandijzer, n., brandartsenij, f. || (Prov.) C'est un c- sur une jambe de bois, het is boter aan de galg. || Pierre à c-, brandsteen, m. || Fistel, dracht, f. Cautérétique, adj. 2 g. Inbrandend, invretend, inbijtend. Cautérisation, f. Schroeiing, etsing, doodbranding, f. || Het fontanel zetten. || Brandschrirft, f. Cautérisé, ée, adj. Gebrand. || Conscience c-ée, verstokt geweten. Cautériser, v.a. Branden, toebranden, schroeien. || Eene fistel zetten.
● Mettre quelqu'un en cause, iemand aansprakelijk maken (of) betrekken.
Caution, f. Borg, waarborg, borgtocht, m. Se porter c-, borg blijven, instaan. C- bourgeoise, gezeten borg. || Pand, onderpand, n. || (Prov.) Cela est sujet à c-, men moet dat niet te licht gelooven. Cautionnaire, adj. 2 g. Als borgtocht dienend. Cautionnement, m. Borgtocht, m., borgstelling, f. || Het borgblijven. || Waarborg, m., borggeld, n. Cautionner, v.a. Borg blijven, zich borg stellen. || Instaan voor. || Verzekeren.
Cauvette, f. Kauw, f.
Cavage, m. Kelderhuur, f. || Uitgraving, f. || Het opslaan in kelders.
Cavagnole, m. (Jeu) Kansspel, n.
Cavalcade, f. Optocht te paard, m. || Gezelschap n. ruiters. Cavalcader, v.n. In gezelschap te paard rijden. || Met staatsie rijden. Cavalcadour, adj. m. Ecuyer c-, hofstalmeester, m. Cavale, f. Merriepaard, n. || (fig.) Ros, n. Cavalerie, f. Ruiterij, f., paardenvolk, n. Grosse c-, zware ruiterij. Cavalet, m. Schuif, f. Cavalier, m. Ruiter, cavalerist, m. || Man, heer, jonge heer, m. || (Mil.) Voorverschansing, f., walkant, m. || Jonker, edelman m. in krijgsdienst. || (Hist.) Koningsgezinde (in Engeland), m. || (Impr.) Zeker drukpapier, n. Cavalier, ère, adj. Zwierig, ridderlijk, ongedwongen. || Trotsch, stout, vrijpostig, al te vrij. || À la c-ère, ruiterlijk, ruw, oneerbiedig. Propos c-s, onbetamelijke taal. || Route c-ère, ruiterweg, m. || Perspective c-ère, conventionneel perspectief. Cavalière, f. Paardrijdster, f. Cavalièrement, adv. Ridderlijk, zwierig. || Ruiterlijk, vrijpostig, ruw. Cavalquet, m. Ruitermarsch, m.
Cavatine, f. (Mus.) Cavatine, f., kort aria, n.
Cave, f. Kelder, m. Avoir une bonne c-, een wel voorzienen wijnkelder hebben. || Reiskeldertje, likeurkeldertje, n. || (Jeu) Speelgeld, n., uitleg, m. || -, adj. 2 g. Ingevallen, hol. Veine c-, holader, f. Caveau, m. Keldertje, n. || (Mar.) Hofmeesterskelder, m. || Grafkelder, m. || Vereenigingslokaal n. van letterkundigen.
Cavecé, ée, adj. Zwartkoppig. Caveçon, m. Neuspranger, neusnijper, m. || (Prov.) Il a besoin de c-, hij moet ingetoomd worden.
Cavée, f. Holle weg, m. Caver, v.a. Uitgraven, uithollen, ondergraven, ondermijnen. || Diepen, holslaan. || Op leder drukken. || (Jeu) Geld uitleggen. C- au plus fort, het tegen den hoogsten inzetter opnemen; (fig.) alles tot het uiterste drijven. C- au plus bas, alles in het zwart zien. || -, v.n. Caveeren, het hoofd vooruitsteken en het lichaam achteruit trekken. || Se c-, uitgehold (of) hol worden. || De bepaalde som uitleggen. Cavernaire, adj. 2 g. In spelonken levend. Caverne, f. Spelonk, grot, f., hol, rotshol, n. || (fig.) Roovershol, n. Caverneux, euse, adj. Hol, spelonkachtig, grotachtig, vol spelonken (of) holen, onderaardsch. Voix c-se, holle stem. || (Anat.) Sponzig. Cavernicole, v. Cavernaire. - Cavernosité, f. Holheid, holte, holligheid, f.
Caveron, m. Sleepruimeboom, m.
Cavesson, m. v. Caveçon.
Cavet, m. Hol lijstwerk, n., zuilgroef. f.
Caviar, m. Gezouten steureieren, n. pl.
Cavicole, m. (H.n.) Brem, f.
| |
| |
Cavicorne, adj. et m. Holhoornig (dier), n.
Cavillation, f. Drogreden, haarklooverij, f. || Schimp, spot, m.
Cavirostre, adj. Holsnavelig.
Caviste, m. Keldermeester, m. Cavitaire, adj. Ver c-, ingewandsworm, m. Cavité, f. Holte, hol(lig)heid, f. C- abdominale, buikholte.
Cavoir, m. Klein gruisijzer, n.
Cayenne, f. Matrozen kookhuis, n. || Matrozenkazerne, f. || (Comm.) Linnen, n., gestreepte stof, f. || (Géogr.) Cayenne, n.
Cayeu, m. v. Caïeu.
Cayman, m. (pop.) Bedelaar, m.
Cayorne, f. v. Caliorne.
Cazan, m. Joodsche voorzanger, m.
Cazelle, f. Klos, goudspinnersspoel f.
Cazerette, f. Teenen korf, m.
Cazette, f. Aarden beschutting f.
Ce, cet, m., cette, f., ces, pl. adj. démonstr. Deze, die, dit, dat. Cet homme, deze (of) die man. Cette femme, deze, die vrouw. Cet enfant, dit (of) dat kind. Ces hommes, deze (of) die menschen. Ce 3 avril, den 3en April. || -, pron. démonstr. Het, dit, dat. C'est beau, het is schoon. C'est moi, ik ben het. C'est vous, gij zijt het. C'est lui, c'est elle, hij, zij is het. C'est nous, wij zijn het. Ce sont eux, ce sont elles, zij zijn het. Est-ce vous qui m'avez écrit? hebt gij mij geschreven? Qui que ce soit, wie het ook zij. Est-ce lui qui le dit? zegt hij het? || C'en est fait, het is er mede gedaan. || Ce qui, ce que, wat, dat, hetgeen, hetgene. || C'est pourquoi je l'ai refusé, om die reden heb ik het geweigerd. C'est selon, dat is er naar, dat hangt er van af. C'est ça, jawel, goed zoo. Si ce n'est, tenzij. Qu'est-ce que c'est que cela? wat is dat? Sur ce, Daarop. Ce qui, hetgene.
Céanothe, m. (Bot.) Taschbloem, f.
Céans, adv. Hier, alhier, hier in huis. Maître de c-, heer des huizes.
Cébathe, f. Broodwortelplant, f.
Cébien, ne, adj. Rolstaartig.
Cébocéphale, adj. 2 g. Met een apenkop.
Cébrion, m. (H.n.) Zijdekerer, m.
Cébus, m. Rolstaartaap, m.
Ceci, pron. démonstr. Dit.
Céciforme, adj. 2 g. Zakvormig.
Cécirègle, f. Blindenschrijftoestel, n. Cécité, f. Blindheid, f. Cécographe, m. et f. Hij (of) zij die het blindenschrift onderwijst (of) kent. Cécographie, f. Blindenschrift, n. Cécographique, adj. Het blindenschrift betreffend. cecographisch.
Cécropie, f. (Bot.) Trompetboom, m.
Cédant, e, adj. (Jur.) Afstaand, overlatend. || -, m. Afstanddoener, overlater, m.
Cédat, m. Ruw staal, n.
Céder, v.n. Breken, buigen, inzakken, wijken. La poutre cède, de balk begeeft zich. || (fig.) Zich schikken (naar), zich onderwerpen (aan), zwichten, onderdoen, deinzen (voor). C- à la raison, de rede gehoor geven. || -, v.a. Afstaan, overlaten, overgeven, overdragen. || C- le pas à q., iemand laten voorgaan; (fig.) iemand als zijnen meerdere erkennen.
Cédille, f. (Gramm.) Haakje n. aan de c (ç). Cédiller, v.a. Met een haakje voorzien.
Cédrat, m. (Bot.) Muskuscitroen, cedraat,
● C'est ce que je dis, dit zeg ik ook. Si ce n'est que ça, is het anders niet.
m. || Muskuscitroenboom, m. Cédraterie, f. Muskuscitroenplantage, f. Cédratier, m. Muskuscitroenboom, m. Cèdre, m. Ceder, m. || Cederhout, n. De c-, cederen. || (fig.) Les c-s du Liban, de grooten der aarde. Cédrel, m. Paternosterboom, m. Cédride, f. Cederbezie, f. Cédrie, f. Cederhars, n. Cédrite, m. Cederwijn, m.
Cédule, f. Biljet, handschrift, n., schuldbekentenis, cedel, f. || (fig.) Plaider contre sa c-, de welbekende waarheid bestrijden. Cédulaire, adj. 2 g. Die een handschrift heeft.
Ceignante, f. (Anat.) Gordelwervel, m. Ceindre, v.a. Omgorden, aangorden, omringen, omgeven, ombinden, omsluiten. || C- le front, de slapen omkransen. || C- les reins, de lenden omgorden. || C-une couronne, eene kroon opzetten. || Se c-, zich omgorden. Ceintes. f. pl. Gordings, f., berghouten, n. pl. Ceintrage, m. Omgording met touwen, f., scheepstouwwerk, n. Ceintre, m. Gord, f., stootstrop, m. Ceintrer, v.a. Gorden, omsjorren. C- des lisses, berghouten buigen. Ceinturage, m. (Hort.) Ringsnede, f. Ceinture, f. Gordel, gordelriem, band, m. || Bonne renommée vaut mieux que c- dorée, eene goede faam is beter dan goud. Dénouer sa c-, trouwen. || Middellijf, n., middel, f. et n. C- d'en haut, d'en bas, boven-, benedenlijf, n. || (Taill.) Band, broeksband, roksband, m. || Gordel, band, ring, m., lijst, f., krans, m. C- d'une colonne, zuilkrans, m. C- de murailles, ringmuur, m. Avec une c- de fossés, door grachten ingesloten. || (Chir.) Gordel, breukband, m. || Aan de middel vastgemaakte lederen beurs, f. || (Mar.) Berghout, n. Ceinturelle, f. Zwichtingen, f. pl. Ceinturer, v.a. Met eenen gordel omgeven. || Bij het worstelen om de middel vatten. || Se c-, eenen gordel aandoen. Ceinturelle, f. Jachthoornriem, m. || v. Ceinturelle. - Ceinturier, m. Gordelmaker, m. Ceinturon, m. Draagband, riem, draagriem, gordel, m. Ceinturonnier, m. Degenriemmaker, rapierbandverkooper, m.
Cela, pron. Dat, die zaak. De c-, van dat, daarvan. À c-, aan dat, daaraan. || (fam.) Comment c-? hoe komt dat? hoe zoo? hoe dat? || N'est-ce que c-! is het anders niet! C'est c-, zoo is het, precies. C- étant, als het zoo is.
Céladon, adj. Vert c-, zeegroen, n. || -, m. Zeegroen, lichtgroen, n. || (fam.) Minnezuchter, m. || (H.n.) Nachtvlinder, m. Céladonique, adj. Smachtend teeder.
Célastre, m. C- grimpant, boommoorder, m.
Célation, f. Verberging, verheling, f.
Célébrant, m. Mislezer, mis-doende priester, m. Célébrateur, m. Vierder, m. Célébration, f. Viering, f. || Plechtigheid, f. || La c- de la messe, het lezen (of) opdragen der mis. Célèbre, adj. 2 g. Vermaard, befaamd, beroemd. || Un jour c-, een heuglijke dag, m. Célébrer, v.a. Roemen, feestelijk prijzen, uitbundig loven. || Vieren. || C- un mariage, een huwelijk inzegenen. C- les louanges, den lof vermelden. C- la messe, de mis lezen (of) opdragen. || Se c-, gevierd worden. Célébret, m. Vergunning f. tot mislezen. Célébrité, f. Beroemdheid, f. || Beroemd man, m.
Celer, v.a. Verhelen, verbergen. || Verzwij- | |
| |
gen, geheim houden. || Sc c-, zich verbergen.
Céléret, m. Fijnmazig sleepnet, n.
Céléri, m. (Bot.) Selderij, f., selder, m.
Célérigrades, m. pl. Snelloopers, m. pl. || Knaagdieren, n. pl. Célérimètre, m. Snelheidsmeter, m.
Célerin, m. Groote sardijn, f. (visch).
Céléripède, adj. 2 g. Snelgaande, snelvoetig. || -, m. et f. Snellooper, m., -loopster, f. Célérité, f. Snelheid, vaardigheid, gezwindheid. f. || Spoed, m., haast, f.
Céleste, adj. 2 g. Hemelsch. Corps c-, hemellichaam, n. Globe c-, hemelbol, m. Bleu c-, hemelsblauw, n. || Goddelijk, hemelsch. || Le Père c-, de hemelsche Vader, m. Vengeance c-, wraak f. Gods. C- empire, Hemelsche rijk, n. Soeur c-, blauwe zuster, f. || Engelachtig, uitmuntend, verrukkelijk, bekoorlijk. || (Mus.) Jeu c-, engelenstemmen, f. pl. Célestement, adv. Op hemelsche wijze, door Gods genade. Célestin, m. Celestijn, celestijner monnik, m. Célestine, f. Celestijner non, f. || À la c-, naar de wijs der celestijnen. Épinards à la c-, dikwijls opgewarmde spinazie, f. || (Bot.) Sierplant f. met blauwe bloemen.
Céliaque, adj. 2 g. Den buik betretfende. Flux c-, witte loop, m.
Célibat, m. Ongehuwde staat, m., celibaat, n. Célibataire, m. Ongetrouwde, ongehuwde, m.
Célidée, f. (Bot.) Witgestreepte anemoon, f.
Cellaire, m. (H.n.) Celkoraal, n. Cellarié, ée, adj. Celkoraalachtig.
Celle, pron. v. Celui.
Cellépore, m. Celkoraal, n.
Cellérage, m. Kelderrecht, n. Cellérerie, f. Keldermeesterschap, n. Cellérier, ére, m. et f. Keldermeester, m.; keldermeesteres, f. Cellicole, adj. 2 g. In kelders levende. Cellier, m. Wijnkelder, spijskelder, m., spinde, f.
Cellite, m. Cellebroer, m. || -, f. Celzuster, f. Cellulage, m. Celsysteem, n. Cellulaire, adj. 2 g. Celachtig, holachtig, celvormig, met cellen. Tissu c-, celweefsel, n. Membrane c-, celvlies, n. || Prison c-, celgevangenis, f. Voiture c-, cellulair rijtuig, n. || -, m. Celkoraal, n. Cellule, f. Cel, f., kloosterkamertje, kerkervertrekje, n. || Bijencelletje, n. || (Anat.) Cel, holte, f. || (Bot.) Kernhuisje, kernvak, n. Cellulé, m. De in eene cel opgeslotene, m. || (H.n.) Celpoliep, f. || -, ée, adj. In cellen verdeeld. Celluleux, euse, adj. In cellen afgedeeld.
Celtes, m. pl. (Hist.) Kelten, m. pl. Celtique, adj. Keltisch. || -, m. Het Keltisch.
Celui, celle, ceux, celles, pron. Deze, die, dat, degene, diegene, datgene. || Celui-ci, celle-ci, ceux-ci, celles-ci, deze. || Celui-là, celle-là, ceux-là, celles-là, die, gene. C- qui, degene die. || Il n'y a que celui-là, hij alleen.
Cembre, m. Cederpijnboom, m.
Cément, m. Cementpoeder, n. || (Anat.) Kalkachtig bestanddeel n. der tandwortels. Cémentation, f. Metaalgloeiing, cementeering, f. Cémentatoire, adj. 2 g. Cementeerend. Eau c-, cementwater, koperhoudend water, n. Cémenter, v.a. Metalen louteren, cementeeren. Acier cémenté, brandstaal, n. Cémenteux, euse, adj. Cementpoederachtig.
● Garder le célibat, ongehuwd blijven.
Cénacle, m. (Bib.) Eetzaal, eetkamer, f. || Vereeniging f. van letterkundigen.
Cenchre, m. Kleefgras, n.
Cendal, m. Taf, n.
Cendrage, m. Assching, f. Cendre, f. Asch, assche, f. || C-s, slakken, f. pl. C-s lessivées, uitgeloogde asch. C-s de mer, turfasch. C-s gravelées, weedasch. C-s vertes, berggroen, n. || C- de plomb, hagel, schiethagel, m. || C-s, asch, f., gebeente, n., overblijfselen, n. pl. || C-s, gewijde asch. Le jour des cendres, assche-woensdag, aschdag, m. Aller prendre les c-s, het aschkruisje gaan halen. Cendré, ée, adj. Aschvervig, aschgrauw. || -, f. Musschenhagel, m. || Loodasch, f. Cendrer, v.a. Aschgrauw verven. || Met asch mengen. || Met asch bestrooien. Cendreux, euse, adj. Asschig, aschachtig, vol asch. Acier c-, asschig staal, n. || -, f. v. Cendrillon. - Cendrier, m. Aschhaard, aschkuil, m., aschbakje, n. || -, m., ière, f. Aschkoopman, aschman, m., aschvrouw, f. Cendriette, f. (Bot.) Aschkruid, n. Cendrillard, m. Aschgrauwe koekoek, m. Cendrille, f. (H.n.) Koolmees, f. Cendrillon, f. Asschepoester, f. || (fam.) Slordige dienstmeid, f. Cendrures, f. pl. Staaladertjes, aschadertjes, n. pl.
Cène, f. (Bib.) Laatste avondmaal, n. || Voetwassching, f. || Heilig avondmaal, n.
Cénelle, f. Hulstbezie, f.
Cénesthésie, f. Algemeene gevoeligheid f. des lichaams.
Cénisme, m. Tongvalverwarring, f.
Cénobiarque, m. Kloostervoogd, m. Cénobie, f. Monnikenklooster, n. Cénobite, m. Kloosterling, m. Cénobitique, adj. 2 g. Kloosterlijk, monnikachtig. || Vie c-, monnikenleven, kloosterleven, n.
Cénoptère, m. Versteend varenkruid, n.
Cens, m. Cijns, grondcijns, m., rente, f. || Jaarlijksche schatting, f. || Aangeving (zijner bezittingen), f. || Volksoptelling, f. || Vereischte belastingsbedrag n. om kiezer (of) verkiesbaar te zijn. Censal, m. Makelaar, m. Cense, f. Pachthoeve, f. Censé, ée, adj. Geacht, gehouden, gerekend. Censément, adv. Bij onderstelling. Censerie, f. Makelaarschap, f., makelaarsloon, n.
Censeur, m. (Hist.) Zedenmeester, censor, tuchtmeester, m. || Studiemeester, opzichter, m. || Berisper, bestraffer, gisper, m. || (Littér.) Kunstrechter, beoordeelaar, recensent, m. || Boekenkeurder, m. || Commissaris, m.
Censier, ière, adj. Seigneur c-, cijnsheer, grondheer, m. || -, m. Leencijnsboek, n. Censier, ière, m. et f. Pachter, m.; pachtster, f. || Leencijnsontvanger, m. Censif, ive, adj. Van een leen afhankelijk. Censitaire, m. Cijnsplichtige, m. || Kiezer, kiesgerechtigde, m. Censive, f. Cijns, leencijns, m., leenrecht, n. || Leengebied, n. Censivement, adv. Met cijnsplichtigheid.
Censorial, ale, adj. De censuur betreffend. || Den censor betreffend.
Censuel, elle, adj. Cijnsbaar. || Droit c-, cijnsrecht, n. Censuellement, adv. Bij wijze van cijns.
Censurable, adj. 2 g. Berispelijk, laak- | |
| |
baar. Censure, f. (Hist.) Zedenmeesterschap, censorschap, f. || Boekkeuring, censuur, f. || Berisping, blaam, bestraffing, f. || Veroordeeling, f. || Kerkban, m., kerkstraf, censuur, f. Censurer, v.a. Berispen, wraken, laken, bestraffen, afkeuren. C- un livre, een boek verwerpen omdat het dwalingen behelst.
Cent, adj. num. Honderd. C- francs, honderd frank. Deux cents ans, tweehonderd jaar. Placer de l'argent à quatre pour c-, geld tegen vier ten honderd uitzetten. || Je vous le donne en c-, ik wed dat ge 't niet raadt. Page c-, honderdste bladzijde. || (fam.) Numéro c-, bestekamer, f. || -, m. Honderd, honderdtal, n. Jouer un c- de piquet, eene partij piket van honderd punten spelen. C- pesant, centenaar, m. || (Monn.) Cent, m. Centaine, f. Honderd, honderdtal, n. || (fig.) Par c-s, bij honderden. || Strengdraadje, onderbandje, n.
Centaure, m. (Myth.) Paardmensch, n. || (fig.) Hartstochtelijke paardrijder, m.
Centaurée, f. (Bot.) Duizendguldenkruid, n., wilde amberbloem, f. C- bleue, korenbloem.
Centenaire, adj. 2 g. Honderdjarig. Nombre c-, honderdtal, n. || -, m. et f. Honderdjarige, eeuweling, m. et f. || -, m. Honderdste verjaardag, m., eeuwfeest, n. Centenier, m. Honderdman, m. Centennal, e, adj. Om de honderd jaren terugkeerend, op een eeuwfeest betrekking hebbende. Centésimal, e, adj. (Arith.) Honderddeelig. Division c-e, verdeeling in honderd deelen. Centiare, m. Centiare, vierkante el, f. Centième, adj. 2 g. Honderdste. || -, m. Honderdste (deel), n. Centigrade, adj. 2 g. Honderdgradig. Centigramme, m. Centigramme, f. Centilitre, m. Centiliter, m. || Vingerhoed, m. Centimane, adj. 2 g. Honderdhandig. Centime, m. Centime, m. Centimètre, m. Centimeter, m. || Duim, m. || Meetlint, n. Centinode, f. (Bot.) Varkensgras, n., duizendknoop, m. Centipède, adj. 2 g. (H.n.) Honderdpootig. Centistère, m. Centistere, f. || Honderdste van eene wisse, n.
Centon, m. Lapkleed, harlekijnspak, harlekijnskleed, n. || Lappendeken, f. || (Mus.) Bijeengelapt zangspel, n. || (Poés.) Mengelmoes, lappendicht, n. Centoniser, v.a. Lapdichten.
Central, e, adj. Middelpuntig, centraal. Administration c-e, middelbestuur, hoofdbestuur, n. || (Phys.) Force c-e, centraalkracht, f. Feu c-, middelpuntsvuur, n. || (Géom.) Règle c-e, centraalregel, m. || In het midden gelegen. || (Bot.) Middelstandig. Centralisateur, trice, adj. De centralisatie bevorderend (of) bewerkend. Centralisation, f. Samentrekking in een middelpunt, centraliseering, centralisatie, f. Centraliser, v.a. In een middelpunt samentrekken, centraliseeren. Centralisme, m. Het bewerken en doorzetten der centralisatie. Centraliste, m. Voorstander m. der centralisatie. || -, adj. v. Centralisateur. - Centralité, f. Middelpuntseenheid, f. Centre, m. Middelpunt, midden, centrum, n. C- de gravité, zwaartepunt, n. C- d'équilibre, evenwichtspunt, n. Au c- de la ville, in het midden (of) in het hartje van de stad. C- d'une armée, middeltocht, m. C- d'une assemblée, centrum eener
● Perdre la centaine, den draad verliezen, in de war geraken.
vergadering. C- de voilure, drukpunt n. van den wind op de zeilen. || (fig.) Il est dans son c-, hij is in zijnen schik. Centrer, v.a. Bolrond slijpen. Centreur, m. Centreerder, m. Centrier, m. Ministeriëel, m. || Middelman, m. Centrifuge, adj. 2 g. Middelpuntvliedend. Pompe c-, centrifugaalpomp, f. || (Bot.) Centrifugaal. Centrifuger, v.a. Aan centrifugalen invloed blootstellen.
Centrine, f. (H.n.) Zuigervisch, m.
Centripète, adj. 2 g. Middelpuntzoekend. || (Bot.) Centripetaal. Centripétence, f. Middelpuntzoekende kracht, f. Centris, m. Tandbij, f. Centrisque, m. Snipvisch, m. Centrobarique, adj. 2 g. Het zwaartepunt betreffend. Centrodonte, adj. Met scherpe tanden. Centrogastre, m. Stekelbuik, m. Centrolophe, m. (H.n.) Stekelkam, m. Centronote, adj. 2 g. Met stekeligen rug. Centropode, adj. 2 g. Stekelpootig. Poisson c-, borstvinstekelaar, m. Centroscopie, f. Middelpuntsleer, f. Centroscopique, adj. 2 g. De middelpuntsleer betreffende.
Cent-Suisses, m. pl. Honderd Zwitsers, m. pl. || Un Cent-Suisses, een soldaat van het Honderd-Zwitsers-korps. Centumvir, m. Honderdman, m. Centumviral, e, adj. Het ambt van honderdman betreffende. Centumvirat, m. Honderdmanschap, n., waardigheid f. van honderdman. Centuple, m. Honderdvoud, n. Rendre au c-, het honderdvoud opbrengen. || -, adj. 2 g. Honderdvuldig. Centupler, v.a. Verhonderdvoudigen. Centuriateur, m. Centurieschrijver, m. || C-s, Luthersche kerkgeschiedschrijvers, m. pl. Centurie, f. Krijgsbende f. van honderd man. || Honderdtal, n., centurie, f. || C- de Nostradamus, voorspellingen f. pl. van Nostradamus. || C-s, in eeuwen afgedeelde kerkgeschiedenis, f. Centurion, m. Hoofdman m. over honderd man.
Cep, m. Wijnstok, druiveboom, wijngaardstam, m. || (Mar.) Cep de l'ancre, ankerstok, m. || C-s, boeien, kluisters, f. pl. || C-s à l'huile, soort f. van sardijnen.
Cépacé, ée, adj. Naar knoflook riekend.
Cépage, m. || Druivenoogst, m. || Druivensoort, f.
Cèpe, m. Eetbare paddestoel, m.
Cépée, f. (Hort.) Scheuten, f. pl. || Huislook, n.
Cependant, conj. Nochtans, echter, evenwel, niettemin, toch. || C- que, terwijl. || -, adv. Ondertusschen, intusschen, middelerwijl.
Céphalalgie, f. (Méd.) Hevige hoofdpijn, f. Céphalalgique, adj. Tot de hoofdpijn behoorend. Céphalanthe, adj. 2 g. (Bot.) Met bolvormige bloemen. || -, f. Hoofdbloem, f. Céphalartique, adj. 2 g. (Méd.) Hoofdpijnwerend. || -, m. Hoofdpijnstillend middel, n. Céphalè, ée, adj. (H.n.) Met een hoofd voorzien, kopdragend. Céphalée, f. (Méd.) Blijvende hoofdpijn, f. Céphalique, adj. 2 g. (Méd.) Het hoofd betreffend. Veine c-, hoofdbloedader, f. Remède c-, middel n. tegen de hoofdpijn. Céphalite, céphalitis, f. (Méd.) Hersenontsteking, f. Céphalobranche, adj. 2 g. Met kieuwen aan den kop. Céphalode, m. Kopje, n. Céphalographie, f. Hoofdbeschrijving, f. Céphaloïde, adj. 2 g. Bolvor- | |
| |
mig, hoofdvormig. Céphalomètre, m. Hoofdmeter, m. Céphaloptère, adj. Gekuild. || -, m. Reuzenrog, m. Céphalote, f. Dakkop, m.
Céracé, ée, adj. Wasachtig.
Cérames, m. pl. Aarden tafelvaten, n. pl. Céramique, f. Pottenbakkerskunst, f. || -, m. (Hist.) Begraafplaats, f. Céramiste, m. Fabrikant m. van aardewerk. Céramographie, f. Vaasbeschrijving, f. || Leemschilderkunst, pottenbeschildering, f.
Céraste, m. (H.n.) Hoornslang, f.
Cérat, m. Waszalf, f. Cération, f. Wassing, f. || Smeltbaarmaking, f.
Cératocarpe, adj. 2 g. (Bot.) Hoornvruchtig. || -, m. Hoornvruchtplant, f. Cératoïde, adj. 2 g. Hoornachtig, hoornvormig. || -, f. Hoornvlies, n. Cératopétale, adj. 2 g. (Bot.) Met hoornvormige bladeren. Cératopharyngien, adj. m. Muscle c-, gedeelte n. van de middelste samensnoerende spier van het keelgat.
Céraunie, céraunite, f. Dondersteen, m. Céraunomètre, m. Bliksemmeter, m.
Cerbère, m. (Myth.) Cerberus, helhond, m. || (fig.) Norsche (of) onbeschofte portier, m. || (Astron.) Cerberus, m.
Cercaire, m. (H.n.) Staartdiertje, n.
Cerce, f. Molensteenkas, f. || Houten rand, m. || Pottenbakkerskoker, m. Cerceau, m. Reep, hoepel, band, m. || Jouer au c-, hoepelen. || Boog, houten beugel, m. || (Chass.) Reepnet, beugelnet, n. || C-x, slagpennen, f. pl.
Cercelle, f. Taling, m. v. Sarcelle.
Cerclage, m. Het beslaan met hoepels, n. || Reephout, n.
Cercle, m. Cirkel, kring, cirkelomtrek, m. Faire un c-, eenen cirkel trekken. Arc de c-, cirkelboog, m. || Reep, hoep, hoepel, band, m. || Vin en c-s, wijn op 't fust. || C- lumineux, lichtkrans, m. C- de mèche, lontkrans. C- répétiteur, hoekmeter, m. C- goudronné, pikkrans, m. C- d'arpenteur, meetring, m. || Gezelschap, n., krans, m. C- artistique, kunstkring. C- d'amis, vriendenkring. || (fig.) Bereik, n., palen, m. pl., grenzen, f. pl. || (Rhét.) C- vicieux, valsche kring, m. || (Géogr.) Kreits, m. Cerclé, ée, adj. Met reepen omringd (of) beslagen. || Geringd, gestreept. Cercler, v.a. Met reepen (of) banden beleggen. C- un tonneau, een vat binden. C- une roue, een rad beslaan. Cerclier, m. Reepmaker, hoepelmaker, m. Cerclière, f. Hoepelhoutbosch, n.
Cercopithèque, m. (H.n.) Meerkat, f.
Cercueil, m. Lijkkist, doodkist, lijkbaar, f. || (pop.) Lichter, m. || (fig.) Graf, n.
Céréale, adj. f. Plantes c-s, graangewassen, granen, n. pl. Loi c-, graanwet, f. || C-s, f. pl., graangewassen, n. pl. Culture des c-s, graanbouw, m. || (Myth.) C-s, Ceresfeesten, n. pl.
Cérébellite, f. Ontsteking f. der kleine hersens. Cérébral, e, adj. (Anat.) De hersenen betreffend. Fièvre c-e, hersenkoorts, f. Lettre c-e, tongmedeklinker, m. Cérébration, f. Terugwerking f. der hersenen op hetgeen de zinnen waarnemen. Cérébreux, euse, adj. De hersens verhittend, hoofdig. Cérébrine, f. Hersenvet, n. Cérébrite, f. (Min.) Zeester, f. || (Méd.) Hersenontsteking, f. Cérébroïde,
● Il a les jambes en cerceau, hij heeft kromme beenen.
adj. 2 g. Op de hersenen gelijkende. Cérébroscopie, f. Onderzoek n. der hersenen. Cérébro-spinal, e, adj. De hersenen en het ruggemerg betreffende.
Cérémonial, m. Gebruiken, kerkgebruiken, n. pl., ceremoniëel, n. || Plichtplegingen, f. pl. || Ceremonieboek, n. Cérémonial, e, adj. De ceremoniën betreffende, ceremoniëel. Cérémonie, f. Gebruik, kerkgebruik, n., staatsie, plechtigheid, ceremonie, f. || Habit de c-, plechtgewaad, ambtsgewaad, n. || Visite de c-, beleefdheidsbezoek, n. || Plichtpleging, f. Sans c-s, zonder complimenten, zonder omslag. || Drukte, f. Cérémoniel, elle, adj. v. Cérémonial. - Cérémonieux, euse, adj. Vol ceremoniën, lastig, vormelijk, stijf.
Cérès, f. (Astron.) Ceres, f. || (Myth.) Ceres, f. || (fig.) Oogst, m., koorn, graan, n.
Cerf, m. Hert, n. C- dix cors, hert in zijn zevende jaar. Lancer un c-, een hert uit zijn leger opjagen. || Bois de c-, hertsgewei, n., hertshoornen, n. pl. || Mal de c-, hertziekte, f.
Cerfeuil, m. (Bot.) Kervel, f.
Cerfouette, f. (Hort.) Houweel, n., hak, f.
Cerf-volant, m. (Jeu) Vlieger, m. Faire monter un c-, eenen vlieger oplaten. || Sterk toebereide huid f. zonder buikstuk. || (H.n.) Schalebijter, m.
Cérifère, adj. Wasdragend. Cérine, f. Wasstof, f., kurkwas, n. Cérinthe, cérinthée, f. (Bot.) Wasbloem, f.
Cerisaie, f. Kriekeboomgaard, m. Cerise, f. Kriek, f. || (Vétér.) Spat, f. Cerisette, f. Rood pruimpje, n. || Gedroogde kers, f. Cérisier, m. Kriekeboom, kerselaar, m.
Cerne, m. Kring, m., rond, n. || (Bot.) Ring, m. || (Chir.) Blauwe rand, m. Cerneau, m. Halve groene noot, halve onrijpe pit, f. || Meisje, n. || Vin de c-x, notenwijn, m. Cernement, m. Omsluiting, f. Cerner, v.a. Eenen kring om iets maken. C-un arbre, den grond om eenen boom opgraven. C- un abcès, eene ronde snede om eene zweer maken. || C- une noix, eene noot uit den dop halen. || Avoir les yeux cernés, blauwe randen om de oogen hebben. || Omringen, omsingelen. || C- une place, eene vesting insluiten. Cernoir, m. Snoeimes, n.
Céroène, m. Waspleister, f. Cérographie, f. Wasschilderwerk, n. Céroïde, adj. 2 g. Wasachtig, aan was gelijk. Céroïne, m. Waspleister, f. Céromel, m. Was- en honigzalf, f.
Céropale, m. (H.n.) Graafwesp, f.
Cérophore, m. (H.n.) Hoornkever, m. || -, adj. 2 g. Met holle horens. Céroplastique, f. Wasboetseerkunst, f. Céroxyle, f. (Bot.) Waspalm. m.
Cerque, m. (H.n.) Gianskever, m.
Cerquemanage, m. Grensstelling, erfafscheiding, f. || Ambt n. van grenspaalzetter. Cerquemanement, m. Grensstelling, erfafscheiding, f. Cerquemaner, v.a. Afpalen, de erven scheiden. Cerquemaneur, m. Gezworen grenspaalzetter (of) landmeter, m.
Cerre, cerris, cerrus, m. (Bot.) Galeik, m.
Certain, e, adj. Zeker, gewis, stellig. || Waar, onbetwijfelbaar. || Vast, bepaald. || À jour c-, op den bepaalden dag. || Zeker, verzekerd. Il est c-, het is zeker. || Zeker, een, eenig,
| |
| |
sommig, deze (of) gene. C-es plantes, sommige planten, f. pl. C-s choses, zekere dingen, n. pl. || -, m. Het zekere, het stellige, n. || Vaste wisselkoers, m. Certainement, certes, adv. Zeker, voorzeker, ongetwijfeld, waarlijk. Certificat, m. Getuigschrift, bewijs, bewijsschrift, n., verklaring, f. C- de vie, levensbewijs. C- de tonnage, meetbrief, m. Certificateur, m. Verzekeraar, achterborg, m. Certificatif, ive, adj. Bevestigend. Certification, f. Schriftelijke verzekering (of) verklaring, f. C- de caution, achterborgschap, n. Certifier, v.a. Verzekeren, verklaren, betuigen, bewaarheden. C-une caution, achterborg worden. Certitude, f. Zekerheid, onbetwijfelbaarheid, vastheid, verzekering, overtuiging, f.
Cérulé, ée, céruléen, ne, adj. Blauw, blauwachtig. Cérulescent, e, adj. Azuurblauwachtig. Céruline, f. Oplosbaar indigoblauw, n.
Cérumen, m. Oorsmeer, n. Cérumineux, euse, adj. (Oor)wasachtig. Glande c-se, oorsmeerklier, f.
Céruse, f. Loodwit, n. || (fig.) Klatergoud, n.
Cervaison, f. (Chass.) Hertentijd, m.
Cerveau, m. Brein, n., hersens, hersenen, f. pl. Rhume de c-, verkoudheid f. in het hoofd. || (fig.) Verstand, vernuft, oordeel, n. C- malade, zwak verstand, n. C- brûlé, heethoofd, n. C- creux, droomer, m. || Bovenste n. eener klok. Cervelas, m. (Cuis.) Gekruide vleeschworst, f. Cervelet, m. Achterbrein, n. Cervelle, f. Brein, n., hersens, f. pl. Se brûler la c-, zich door (of) voor den kop schieten. || (fig.) Verstand, vernuft, oordeel, hoofd, n. Tourner la c- à q., iemand het hoofd op hol brengen. Tenir q. en c-, iemand in de ongerustheid laten. Cela me trotte dans la c-, dat maalt mij door het hoofd. C- de lièvre, iemand met een slecht (of) zonder geheugen. Cervical, e, adj. Tot den hals (of) nek behoorend. || Glandes c-es, halsklieren, f. pl.
Cervicapre, cervichèvre, f. Hertegeit, f. Cervicorne, adj. 2 g. Hertshoornvormig. Cervier, adj. m. Loup c-, losch, m. Cervin, e, adj. Aan het hert gelijkend.
Cervoise, f. Kruidbier, n. Cervoisier, m. Kruidbierbrouwer. m.
Ces, adj. démonstr. pl. v. Ce, cet, cette.
César, m. Caesar, keizer, m. || (Prov.) Il faut rendre à C-, ce qui appartient à C-, men moet den keizer geven, wat des keizers is. Césarien, enne, adj Caesarisch, aan Caesar eigen; keizerlijk. || Opération c-ne, keizersnede, f. || - m. Aanhanger m. van Cesar. Césarisme, m. Alleenheerschappij, f.
Cespiteux, -se, adj. In dichte bossen groeiend.
Cessant, e, adj. Ophoudend, eindigend, uitscheidend, stakend, stilstaand. C- quoi, bij gebreke waarvan. Cessation, f. Ophouding, staking, f., stilstand, m., schorsing, f. Cesse, f. Rust, f., stilstand, m. Sans c-, onophoudelijk, voortdurend, gedurig. || (fam.) N'avoir point de c-, geene rust hebben. N'avoir ni repos ni c-, rust noch duur hebben. Cesser, v.a. Staken, afbreken, eindigen. || -, v.n. Ophouden, uitscheiden. aflaten. || Faire c-, doen ophouden.
Cessibilité, f. Afstaanbaarheid, vervreemd-
● Cessez! Houdt op! Laat af! Cessation de payements, bankroet.
baarheid, f. Cessible, adj. 2 g. Afstaanbaar, overlaatbaar. Cession, f. Afstand, m., vervreemding, overgave, overdracht, overlating, f. Faire c-, afstaan, overdragen, overlaten. C- volontaire, vrijwillige boedelafstand, m. Cessionnaire, m. et f. Rechtverkrijger, aannemer, overnemer, m.; rechtverkrijgster, aanneemster, f. || Afstanddoener, overlater, m.; afstanddoenster, overlaatster, f.
C'est-à-dire, loc. conj. Dat is te zeggen, dat wil zeggen.
Ceste, m. Strijdhandschoen, m. Combat du c-, vuistgevecht, n., vuistkamp, m.
Cestoïde, adj. 2 g. Lintvormig. || -, m. Lintworm, m. Cestroïde, f. Blaasworm, m.
Césure, f. (Poés.) Verssnede, caesuur, f.
Cet, adj. démonstr. v. Ce.
Cétacé, ée, adj. (H.n.) Walvischachtig. || -, m. Zoogdier n. van het walvischgeslacht.
Cétérac(h), m. Steenvaren, f., miltkruid, n. Cétine, f. Vet bestanddeel n. van het walschot. Cétographie, cétologie, f. Walvischbeschrijving, f.
Cétoine, f. (H.n.) Metaalkever, m. C- dorée, goudhaantje, n.
Cette, v. Ce. - Ceux, v. Celui.
Cévadille, f. (Bot.) Wit nieskruid, n.
Ceylan, m. (Géogr.) Ceilon, n.
Chabannais, m. (pop.) Standje, n.
Chablage, m. Scheepsloodsing, f. || Vastmaking f. van een hijschtouw. Chable, m. Hijschtouw, n. Chableau, m. Jaaglijn, f., trektouw, n. Chabler, v.a. (Mar.) Een hijschtouw vastmaken (aan). || Touwen ineendraaien. || C- lesnoyers, noten knuppelen. Chableur, m. Rivierloods, m. || Hijscher, m. Chablis, m. Afgewaaid hout, n., omgewaaide boomen, m. pl. || Chablis m. (wijn). Chablot, m. Touwwerk, n.
Chabot, m. (H.n.) Post, f. Ch- armé, steenpikker, m. Chabotte, f. Aanbeeldblok, n.
Chabraque, f. Paardedek, n.
Chacal, m. (H.n.) Jakhals, m. || Zouaaf, m.
Chaconne, f. (Mus.) Ciacona, f. || Lint n. aan den hemdsboord.
Chacun, e, pron. Ieder, iedereen, eenieder, elk, elkeen, iegelijk. || (Prov.) C- le sien n'est pas trop, ieder het zijne is niet te veel. Chacunière, f. Eigen woning, f.
Chafaud, v. Échafaud. - Chafaudeur, chafaudier, m. Stellingzetter, m.
Chaf(f)ée, f. Zemelen, f. pl.
Chaff, m. Kaf, n., mengsel van hooi- en strooihaksel.
Chafouin, e, adj. (fam.) Mager, leelijk maar sluw. || -, m. et f. Kabouter, schraal mensch m. met sluw uitzicht, dwergje, fret, n.
Chagrin, m. Droefheid, f., verdriet, leed, hartzeer, n. || Toorn, m., gramschap, f. || Spijt, gemelijkheid, ergernis, f. || (Comm.) Sagrijnleder, n., sagrijnstof, f. Avoir une peau de ch-, een ruwe huid hebben. || Ch-s, wederwaardigheden, f. pl. Chagrin, e, adj. Droef, droefgeestig, zwaarmoedig, treurig. || Verdrietig, knorrig, gemelijk, gramstorig. Humeur ch-e, gemelijke aard. Chagrinant, e, adj. Verdrietig, kwellend, ergerlijk, bedroevend. Chagriné, ée, adj. (Comm.) Sagrijnleerachtig, tot sagrijn bewerkt, gekorreld. Chagrinement,
| |
| |
adv. Verdrietig, gemelijk, op gemelijken toon. Chagriner, v.a. Bedroeven, kwellen, ergeren, verdrieten. || Tot sagrijn bewerken, korrelen. || Se ch-, zich bedroeven, zich kwellen, zich ergeren, verdrietig (of) gemelijk zijn. || Tot sagrijn bewerkt worden. Chagrinier, m. Sagrijnbereider, m.
Chahut, m. Gemeene dans, m. || Ruzie, f., geraas, n. Chahuter, v.n. Uitgelaten dansen, geraas maken. || -, v.a. Omgooien. Chahuteur, m., euse, f. Gemeene danser, m., -es, f. || Geraasmaker, m., -maakster, f.
Chaideur, m. Ertsstamper, m.
Chaie, f. Binnenlander, m. (schip).
Chaille, f. Roomsche kamille, f. || Kalksteenachtige grond, m.
Chaînage, m. Landmeten n. met een ketting. Chaîne, f. Keten, f., ketting, m. || Kluister, f. || Charger de ch-s, in boeien slaan, in ketenen klinken. || Galeistraf, f. || Bende f. galeislaven. || (fig.) Orde, volgreeks, rij, aaneenschakeling, f. Ch- de montagnes, bergketen, f. || (fig.) Dienstbaarheid, gevangenschap, f. Briser ses ch-s, het juk afwerpen. || (Tiss.) Ketting, m., schering, f. || Ketendans, m. || (Mar.) Ch-s d'abordage, enterhaken, m. pl. Ch- des vergues, rakettingen, m. pl. || Ch- d'arpenteur, meetketting. || (Archit.) Hoekverbindingsteenen, m. pl. Chaîné, ée, adj. Met de meetketting gemeten. || Kettingvormig. Chaîner, v.a. Met de meetketting afmeten. Chaînetier, m. Ketenmaker, hakenen oogenmaker, m. Chaînette, f. Ketentje, n. Chaînon, m. Schalm, m., schakel, m.
Chair, f. Vleesch, n. En ch- et en os, springlevend. || (Bib.) Vleesch, n., de aardsche mensch, m. || Zinnelijke begeerte, begeerlijkheid, f. || Huid, f., vel, n. || (fig.) Ch- de poule, kippevel, n. || (fig.) Rire entre cuir et ch-, in zijn vuistje lachen. Toute ch- n'est pas venaison, alle hout is geen timmerhout. || (Peint.) Ch-s, vleesch, naakte, n. Couleur de ch-, vleeschkleur, f.
Chaire, f. Stoel, preekstoel, leerstoel, kansel, katheder, m. || La ch- de vérité, de stoel m. der waarheid; (fig.) prediking, f., predikdienst, predikstoel, m. || Interdire la ch- à q., iemand het prediken verbieden. || Éloquence de la ch-, kanselwelsprekendheid, f. || (fig.) Leeraarsambt, leeraarschap, n., leeraarsplaats, f., leerstoel, m.
Chaise, f. Stoel, m. Ch- à dossier, leunstoel, m. Ch- curule, ivoren eerestoel. || Ch- longue, ruststoel, m., rustbed, n. Ch- percée, kamerstoel, nachtstoel, m., stilletje, n. || Sjees, f. Ch- de poste, postsjees. Ch- à porteur, draagstoel. || (Archit.) Stoel, m., onderstel, getimmerte, n. Chaise-canne, f. Stokstoel, m. Chaisier, m., -ère, f. Stoelenmaker, m. || Stoeltjeszetster, f.
Chalan(d), m., chalande, f. Klant, m. et f. || Kooper, m., koopster, f.
Chaland, m. (Mar.) Lichter, m., praam, f., groot vrachtschip, n. || Pain ch-, hard wittebrood, n. Chalandeau, m. (Mar.) Praamvoerder, praamschipper, m.
Chalandise, f. Klandisie, f. || Klanten, m. et f. pl., toeloop, m., nering, f.
Chalasie, f. (Méd.) Hoornvliesverslapping, f. Chalastique, adj. 2 g. Ontspannend, verslappend. || -, m. Ontspannend middel, n. Chalaze, f. (Méd.) Hagelkorrel, f. || (H.n.)
● Hacher menu comme chair à pâté, kort en klein slaan.
Ch-s, hanetred, m. || (Bot.) Kiemvlek, f., binnenste navel, m. Chalazé, ée, adj. Met een binnensten navel. Chalazophore, adj. 2 g. Membrane ch-, hagelkorrelvliesje, n.
Chalcite, m. (Min.) Zwavelzuur koper, n. Chalcographe, m. Plaatsnijder, kopersnijder, graveerder, m. Chalcographie, f. Plaatsnijkunst, graveerkunst, f. || Plaatsnijderij, f. || Verzameling f. van platen. Chalcographique, adj. 2 g. Plaatsnijkundig, graveerkundig. Chalcopyrite, f. Koperkies, n.
Chaldaïque, adj. 2 g. Chaldeeuwsch. || La langue ch-, het Chaldeeuwsch. Chaldaïsme, m. Chaldeeuwsch taaleigen, n. Chaldéen, m. Chaldeeuwer, m. || Chaldeeuwsch, n. || -, ne, adj. Chaldeeuwsch. || -, f. Chaldeeuwsche, f.
Châle, m. Groote omslagdoek, sjaal, m.
Chalet, m. Kaashut, f. || Zwitsersche hut, f. || Kleine houten villa, f.
Chaleur, f. Warmte, hitte, f. || (fig.) Hevigheid, f., ijver, m., drift, levendigheid, f., geweld, n. Ch- de foie, overloop m. van gal. || (Vétér.) Tochtigheid, f. Chaleureusement, adv. Warm, vurig. Chaleureux, euse, adj. Warm, heet, hitsig. || (fig.) Warm, vurig, levendig, vol leven (of) gloed.
Chaloir, v.n. Schelen. Peu m'en chaut, dat kan mij niet schelen.
Chalon, m. Sleepnet, n. || Wollen stof, f.
Chaloupe, f. Sloep, f. Ch- canonnière, kanonneerboot, f. Chaloupier, m. Sloeproeier, m. || Sloepmaker, m.
Chalumeau, m. Halm, stroohalm, riethalm, m., pijpje, n. || Blaaspijp, f. || (Mus.) Veldfluit, schalmei, f. || (Chass.) Lijmstok, m. Chalumet, m. Mondstuk n. eener pijp.
Chalut, m. Zaknet, n. Chaluter, v.a. Een zaknet sleepen. Chalutier, m. Zaknetvisscher, zaknetsleeper, m.
Chalybé, ée, adj. Met staal gemaakt. || (Chim.) Staalbevattend. Vin ch-, staalwijn, m. Tartré ch-, staalwijnsteen, m. || Staalkleurig.
Chamade, f. (Mil.) Teeken n. tot overgaaf, overgaafsignal, n. Battre la ch-, zich overgeven. || (fig.) Kwakzalversgetrommel, n.
Chamaerops, m. Dwergpalm, m.
Chamaillard, m. Twistzoeker, ruziemaker, m. Chamaille, f. Vechtpartij, f. || Krakeel, n. Chamailler, v.n. Vechten, plukharen. || (fig.) Se ch-, krakeelen, harrewarren. Chamaillerie, f., chamaillis, m. (fam.) Kloppartij, vechterij, f. || Krakeel, n.
Chamarrage, m. Het versieren met passement. || Belachelijke opschik, m.
Chamar(r)as, m. (Bot.) Watergamander, m.
Chamarrer, v.a. Met passement beleggen, borduren, versieren (met). || (fig.) Belachelijk opschikken, met versiersels overladen. Chamarrure, f. Opsiering, f. || Boordsel, belegsel, n. || Belachelijke opschik, m. || (fig.) Scherpe spot, m., schimperij, f.
Chambellage, m. Eedgeld, n. Chambellan, m. Kamerheer, kamerling, m. || Maarschalkstafel, f. || Grand ch-, opperkamerheer. Chambellanie, f. Kamerheerschap, n.
Chambourin, m. Valsche kristalsteen, m.
Chambranle, m. Deurboord, m., lijstwerk, n., lijst, f. || (Mar.) Ch-s, scheerstokken, m. pl.
| |
| |
Chambre, f. Kamer, f., vertrek, n. Femme de ch-, kamenier, kamerjuffer, f. Robe de ch-, kamerkleed, n., nachtrok, m. Pommes de terre en robe de ch-, aardappelen met de schil. Faire ia ch-, de kamer opruimen. Se mettre en ch-, eene gemeubileerde kamer huren. Travailler en ch-, binnenshuis werken. || (Prov.) Il a bien des ch-s à louer dans la tête, hij heeft losse zinnen; hij heeft eenen slag weg. || (Mar.) Kamer, kajuit, f. Ch- du conseil, bovenkajuit. Ch- des voiles, zeilhut, f. || Wetgevende vergadering, rechtbank, f. Ch- des représentants, Kamer der volksvertegenwoordigers. Ch- des comptes, rekenkamer. Ch- de commerce, kamer van koophandel. || Kamer, holte, groef, f., gat, n. || (Mil.) Kruitkamer, f. || Ch- d'écluse, sluiskamer. || Wolfijzer, n., vossenval, f. || Leger, hertenleger, n. || (Phys.) Ch- obscure, donkere kamer, f. || (Min.) Ch- d'une mine, mijnkamer, f. Chambré, ée, adj. Van kamers voorzien, gekamerd. Chambrée, f. Soldaten (of) werklieden m. pl. die in eene zelfde kamer wonen. || (Théât.) Ontvangst, f. Bonne ch-, goed bezette zaal, f. || Toeschouwers, m. pl. || (Min.) Diepte f. eener steengroeve. Chambrelan, m. (pop.) Beunhaas, kamerbaas, m. || Kamerbewoner, m. Chambrer, v.n. In dezelfde kamer wonen. || -, v.a. Kameren, opsluiten. || Ter zijde houden, ter zijde nemen. Chambrerie, f. Schatmeesterschap, rentmeesterschap, n. Chambrette, f. Kamertje, n. Chambrier, m. Schatmeester, inmaner der kloosterinkomsten, m.
Chambrière, f. Dienstmeisje, n. || Lange zweep, dresseerzweep, f. || Kandelaar, m. || (Mar.) Hoofdtouwstrop, m. || Smeedvork, f., stookijzer, n. || Gaffelsteun m. eener kar. Chambrillon, f. Klein kindermeisje, loopmeisje, n.
Chambrule, m. (pop.) Korenbrand, m.
Chame, f. (H.n.) Kammossel, f.
Chameau, m. (H.n.) Kameel, kemel, m. || Kemelshaar, n. || (Mar.) Scheepslichter, m. || Ch- léopard, kameelpardel, m.
Chamécisse, f. (Bot.) Aardveil, n.
Chamédrys, m. Gamander, m.
Chamelée, f. Kameelvracht, f. Chamelet, m. Jonge kameel, m. Chamelier, m. Kameeldrijver, m. Chamelle, f. Kameelkoe, f. Chamelon, m. Kameeljong, n.
Chamois, m. (H.n.) Gems, berggeit, f. Ch- mâle, steenbok, m. || (Comm.) Zeemleder, kamoesleder, n. Couleur ch-, bleekgeel. || Kwikzak, m. Chamoiser, v.a. Tot zeemleder bereiden. Chamoiserie, f. Zeembereiderij, zeemtouwerij, f. || Zeemleder, n. || Zeemleerhandel, m. Chamoiseur, m. Zeembereider, zeemtouwer, m. || Zeemleerkoopman, m.
Champ, m. Akker, m., veld, n. Fumer un ch-, eenen akker bemesten. Semer à ch-, het zaad over het veld uitstrooien. || Ch- de repos, kerkhof, n. || Ch-s, landouwen, landerijen, f. pl. La vie des ch-s, het landleven, het buitenleven, n. || (fam.) Courir les ch-s, op het land rondzwerven, in het veld dwalen. || (Prov.) Se sauver à travers ch-s, zich uit de verlegenheid trachten te redden, het over een anderen boeg wenden. Mettre aux ch-s, verontrusten, kwellen. Avoir un oeil aux ch-s et l'autre à la ville, over alles het oog laten gaan. || (Prov.) Il est fou à courir
● Cela ne vient pas comme un champignon, dit komt zoo in eens niet.
les ch-s, hij is zot, hij is te gek om los te loopen. || Donner la clef des ch-s, volle vrijheid geven. || Prendre la clef des ch-s, zich uit de voeten maken. || Prendre du ch-, ruimte nemen, zich wegmaken. Donner du ch- à une échelle, eene ladder schuiner plaatsen. || (Mil.) Battre aux ch-s, den veldmarsch slaan. Ch- de bataille, slagveld, n. Ch- clos, kampplaats, f., strijdperk, n. Ch- des manoeuvres, exercitieplein, n. Ch- de feu, ruimte f. die een kanonskogel doorloopt. || (fig.) Baan, f., weg, m., gelegenheid, kans, stol, f. Le ch- des sciences, het gebied der wetenschappen. Laisser le ch- libre à q., alle verzet tegen iemand opgeven. || Ch- d'une lunette, gezichtsveld n. eens verrekijkers. || (Blas.) Veld, n. || (Maç.) Mettre (ou) poser de ch-, waterpas leggen (of) zetten, steenen op hun smalsten kant leggen. || Sur le ch-, aanstonds, dadelijk, seffens. Être à bout du ch-, ten einde raad zijn. || À tout bout de ch-, alle oogenblikken.
Champagne, m. Vin de Ch-, Champagnewijn, m. Fine Ch-, fijne Cognac. || (Prov.) Être du régiment de Ch-, met de orde spotten. Il est de la Ch- pouilleuse, hij is een arme drommel.
Champart, m. (Hist.) Schoofcijns. m., schooftiende, f. Champarter, v.a. Den schoofcijns heffen. Champarteresse, f. Schoofcijnshefster, f. Champarteur, m. Schoofcijnsheffer, m.
Champé, ée, adj. (Blas.) Ch- de gueules, in rood veld.
Champer, v.a. Op den rooster werpen.
Champêtre, adj. 2 g. Landelijk, tot het veld behoorend. Vie ch-, landleven, n. Garde ch-, veldwachter, m. Travaux ch-s, veldarbeid, m. Bal ch-, dansfeest n. in de opene lucht.
Champeur, m. Stoker, m.
Champi, e, m. et f. Vondeling, m. et f.
Champignon, m. (Bot.) Kampernoelie, f., paddenstoel, m. || Vleeschuitwas, n. || Kop, knop, neus, m. || Lage watersprong, m. Champignonneux, euse, adj. Met paddenstoelen bedekt. Champignonnière, f. Kampernoeliemistbed, n. Champignonniste, m. Kampernoeliënkweeker, m.
Champion, m. Kampvechter, voorvechter, kampioen, m. || (fig.) Verdediger, held, m. Championnat, m. Kampioenschap, n. Championne, f. Heldin, f.
Champlé, ée, adj. Halfbevrozen.
Champlevée, f. Het uitgroeven en emailleeren van metaal. Champlever, v.a. Eene metalen plaat groeven en emailleeren.
Champlure, f. Beschadiging f. door vorst.
Champonnier, m. Hooggekoot paard, n.
Champoreau, m. Koffie f. met melk, suiker en brandewijn.
Chançard, m. Gelukskind, n. Chance, f. Kansspel, n. || (fig.) Geluk, n. || Ongeval, n. || (fam.) Bonne ch-! veel geluk! || (Prov.) Conter sa ch-, zijne lotgevallen verhalen. Pousser sa ch-, de kans waarnemen.
Chanceaux, m. pl. Hekkespijlen, f. pl.
Chancelant, e, adj. Waggelend, wankelend. || (fig.) Wankelbaar, weifelend, onvast, ongestadig. Chanceler, v.n. Waggelen, wankelen. || (fig.) Weifelen. La mémoire chancelle, het geheugen wordt onvast.
| |
| |
Chancelier, m. Kanselier, zegelbewaarder, m. Chancelière, f. Kanseliersvrouw, f. || Voetwarmer, voetpels, m. || (Bot.) Kanselierstulp, f. || Gladde perzik, m.
Chancellement, m. Waggeling, wankeling, weifeling, f.
Chancellerie, f. Kanselarij, f. || Kanselierschap, n. || Kanselierswoning, f.
Chanceux, euse, adj. Gelukkig, voorspoedig. || Ongelukkig. || Onzeker, wisselvallig.
Chanci, e, adj. Beschimmeld, schimmelig. Chancir, v.n., - (se), v. réfl. Beschimmelen, uitslaan. Chancissure, f. Schimmel, f.
Chancre, m. Kanker, m., kreeftgezwel, n. Ch- aux jambes, wolf, m. || (Vétér.) Tongblaar, neuszweer, f. Ch- volant, pestbuil f. aan de tong. || (Hort.) Kanker, brand, m. || (fig.) Plaag, ramp, f. || Manger comme un ch-, eten als een wolf. Chancreux, euse, adj. Kankerachtig. || Arbre ch-, brandige boom, m. || Kanker (of) blaartjes hebbende. Chancroïde, m. Niet etterende pestbuil, f.
Chandeleur, f. Lichtmis, f. Chandelier, m. Kaarsenmaker, m. || Kandelaar, m. || (Hort.) Faire le ch-, kandelaren. Chandelière, f. Kaarsenverkoopster, f. || Kaarsenmakersvrouw, f. Chandelle, f. Kaars, f. || (Prov.) Le jeu ne vaut pas la ch-, het sop is de kool niet waard. || (fam.) La ch- brûle, de tijd verloopt. Il a vu trente-six ch-s, het vuur sprong hem uit de oogen. Se brûler à la ch-, zich de vingers branden. Il me doit une ch-, hij is mij veel dank schuldig. Brûler la ch- par les deux bouts, zijn geld en goed verkwisten. || (Impr.) Persbalk, m. || (Charp.) Gedraaide poot, m. Chandellerie, f. Kaarsenfabriek, f. || Kaarsenwinkel, m. || Kaarsenhandel, m.
Chane, f. Soldeerpijp, f. Chanée, f. Goot, f. Chanelette, f. Gootje, n.
Chanfrein, m. IJzeren hoofdplaat, f. || Voorhoofd, n. || Kol, bles, f. || Hoofdvederbos, m. || (Archit.) Schuine kant, m. Chanfreindre, chanfreiner, v.a. De voorhoofdsplaat aandoen. || (Archit.) Afkanten.
Chanfrer, v. Champlever.
Change, m. Wissel, m., ruiling, verruiling, f. || (Prov.) Rendre le ch- à q., iemand met gelijke munt betalen. || Wisselbank, f. || Wisselhandel, m. Bureau de ch-, wisselkantoor, n. Faire le ch-, wisselhandel drijven. Lettre de ch-, wissel, m. Seule de ch-, solawissel. || Wissel, m., wisselwinst, f. Le ch- est au pair, de wissel staat pari. || Klein geld, n. || (Chass.) Donner le ch-, een ander stuk wild opjagen en zoo de honden van het spoor afbrengen. Tourner au ch-, een ander stuk wild vervolgen. || (fig.) Faire prendre le ch-, misleiden, bedriegen. Prendre le ch-, zich laten misleiden. Changeant, e, adj. Veranderlijk, wisselvallig, ongestadig, wispelturig. Couleur ch-e, wisselkleur, verschietende kleur. f. || -, m. Weerschijntaf, n. || (H.n.) Wisselhagedis, f. Changement, m. Verandering, verwisseling, f., overgang, omkeer, m. || Ch- de couleur, kleurverschieting, f. || Ch- de domicile, verhuizing, f. Ch- à vue, verandering bij open tooneel. Ch- de voie, overgang van 't een spoor op 't andere. Changer, v.a. Wisselen, verwisselen, afwis-
● À la Chandeleur, grande douleur, met Lichtmis komt de scherpe koude.
selen, ruilen. Ch- un louis, een goudstuk wisselen. Ch- un lit, een bed verschoonen. || (Prov.) Argent changé, argent mangé, klein geld duurt niet lang. || Veranderen, vervormen, verkeeren, omkeeren. || -, v.n. Veranderen. Ch- d'habits, van kleederen verwisselen. Ch- de vie, van levenswijs veranderen. || (Mar.) Ch- devant, over stag wenden. Ch-derrière, halzen. || (fig.) Ch- de note, van gedrag veranderen, eenen anderen toon aanslaan. || Se ch-, veranderen, veranderd worden; van kleederen (of) linnen verwisselen. Changeur, m., -euse, f. Wisselaar, m. Wisselaarster, f. || Wisselaarsvrouw, f.
Chanlat(t)e, f. (Charp.) Hoekspar, f., dekstuk, n. || Rookstok m. voor bokking.
Chanoine, m. Kanunnik, domheer, m. Chanoinesse, f. Kanunnikes, domjuffer, f.
Chanson, f. Lied, deuntje, n. Ch-bachique, drinklied, n. Ch-nationale, volkslied, n. Ch-du Pont-Neuf, straatlied, n. Ch- de geste, oud heldendicht, n. Mettre qc. en ch-, een liedje op iets maken. || (fig.) Beuzeling, f., praatje, wisjewasje, n. || Ch-s que tout cela! al gekheid! Payer de ch-s, met praatjes afschepen. Si vous en avez l'air, vous n'en avez pas la ch-, de kleederen maken den man niet. Chansonnable, adj. 2 g. Bezingenswaard. Chansonner, v.a. Spotliedjes maken (op). Chansonnette, f. Liedje, n. Chansonnier, ère, m. et f. Liedjesmaker, liederdichter, m., liedjesmaakster, liederdichteres, f. || -, m. Liederboek, n. Chant, m. Zang, m., gezang, lied, n. || Plain ch-, kerkzang, m. || Zangwijze, f. || Vogelenzang, wildzang, m., gekweel, n., hanengekraai, n. || Krekelgepiep, gesjirp, n. || (Poés.) Gezang, lied, vers, gedicht, dichtstuk, n. Ch- national, volkslied. || Zang, m., boek, n. Chantable, adj. 2 g. Zingbaar. || Bezingenswaard. Chantage, m. Afdreiging, f. Chantant, e, adj. Zingbaar, zangerig. || Café ch-, zangkoffiehuis, n.; (fam.) tingeltangel, m.
Chanteau, m. Homp, f. Ch- de pain, dik stuk n. brood. || Lap, m., stuk, n. || Ch- d'une roue, velg, f. || Maanstuk, n.
Chantepleure, f. Zijptrechter, spitstrechter, m. || Pijp, buis, f. || Kraan, f., tap, m. || (Hort.) Tuingieter, m. || Tobbe f. waarin de druiven te pletter getreden worden. Chantepleurer, v.a. De druiven in eene tobbe treden.
Chanter, v.n. Zingen. Ch- à livre ouvert, van het blad zingen. || Zingen, kweelen, kwinkeleeren. || Tjilpen, sjilpen (van de musch). || Slaan (van kwakkel en nachtegaal). || Sjirpen (van den krekel). || Kraaien (van den haan). || (Prov.) Ce n'est pas à la poule à ch- devant le coq, de man hoeft de baas te zijn. || (fig.) Il faut qu'il chante plus haut, hij moet meer geven. C'est comme s'il chantait, men laat hem maar doorpraten zonder te luisteren. Faire ch- q., door de bedreiging van hem in opspraak te brengen iemand geld afzetten. || Klappen, een geheim uitbrengen. || -, v.a. Zingen. || (fig.) Ch- à q. la gamme, iemand ernstig vermanen. || (fig.) Ch- la palinodie, zijne woorden herroepen. || (Poés.) Zingen, bezingen, verkondigen, loven, roemen, verheerlijken. Ch- les louanges du Seigneur, den Heer lofzingen. || (fam.) Que me
| |
| |
chantez-vous là? wat zegt gij mij daar? || (fig.) Ch- pouilles à q., iemand uitschelden. || Pain à ch-, ouwel, m. || Se ch-, gezongen worden. Chanterelle, f. (Mus.) Kwint, zingsnaar, f. || (Chass.) Lokvogel, m. || Eetbare paddenstoel, m. || Zingglas, n. || Zwei f. der timmerlieden. Chanterie, f. Vervelend gezang, n. Chanteur, euse, m. et f. Zanger, m., zangeres, f. || (fig.) Afdreiger, m. || (H.n.) Sijsje, n. || -, adj. Oiseau ch-, zingvogel, m.
Chantier, m. Houtwerf, f., houtmagazijn, n. || Bouwwerf, timmerwerf, bouwplaats, zate, f. Mettre un navire sur le ch-, een schip op stapel zetten. || (fig.) Mettre un ouvrage sur le ch-, een werk opzetten. || Stelling, stellage, f. || Stapel, m., blok, m. et n. || Touwslagersbank, f. || Vormbalk, m. || Tafel f. waarop marmer bewerkt wordt.
Chantignole, f. Klamp, m. || Proeftegel, m.
Chantonné, ée, adj. Slecht, gebrekkelijk. Papier ch-, papier met roestvlekken. Chantonnement, m. (Charp.) Gewelfholte, f. || Het neuriën. Chantonner, v.n. et v.a. Neuriën, halfluid zingen.
Chantournage, m. Uitwerkkunst, uitsnijding, uitholling, f. Chantourné, m. Sierlijk uitgesneden hoofdplank, f. Chantournement, m. Kromte, bocht, uitsnijding, f., omtrek m. van een uitgewerkt voorwerp. Chantourner, v.a. Uitsnijden, uitwerken.
Chantre, m. Kerkzanger, m. || Voorzanger, m. || (fig.) Dichter, zanger, m. || Zangvogel, m. Chantrerie, f. Voorzangerschap, n.
Chanvre, m. (Bot.) Hennep, kemp, m. Ch- mâle, zaadhennep, zadeling, m. Ch- femelle, bloemdragende kemp, gelling, m. De ch-, hennepen, kempen. Filasse de ch-, gehekelde hennep. Toile de ch-, kemplinnen, hennepdoek, n. Graine de ch-, hennepzaad, n. || (fig.) Cravate de ch-, strop, m. Chanvreux, euse, adj. Hennepachtig. Chanvrier, m. Kemphekelaar, hennepbereider, m. || Kempverkooper, hennephandelaar, m. || -, ière, adj. Den hennep betreffende. Chanvrière, f. v. Chènevière.
Chaologie, f. Baaierdbeschrijving, f. Chaos, m. Baaierd, warklomp, m. || (fig.) Wanorde, f. Chaotique, adj. 2 g. Verward, woest.
Chapardage, m. Plundering, f. Chaparder, v.n. Plunderen, buiten. Chapardeur, m. Plunderaar, buiter, m.
Chape, f. Koorkap, f., koorkleed, n. || Ch- d'une boucle, gespbeugel, m. || Stolp, f., helm, m., scheel, n., ijzeren band m. (aan katrollen). || Kap, f., overtrek, deksel, metaalbeslag, n. Chapé, ée, adj. In plechtgewaad. || (Blas.) Kapvormig, gekapt. Chapeau, m. Hoed, m. Mettre ch- bas, zijnen hoed afnemen. Mettre le ch-, den hoed opzetten. Ch- bas! hoed af! || Coup de ch-, groetenis f. met den hoed. Mettre son ch- de travers, zijn hoed scheef zetten; (fig.) eene dreigende houding aannemen. || Ch-(rouge), kardinaalshoed. Donner le ch-, tot kardinaal verheffen. || Heer, man, m. || Ch- de fleurs, bloemenkrans, m. Le ch- de la mariée, de bruidskrans, m. || (Poés.) Stopvers, n., stoplap, m. || (Mus.) Ch- chinois, Turksche muts, f. || (Bot.) Ch- flamand, zeevijg, f. || (Archit.) Deklijst,
● Trouver chape-chute, (iron.) eenen tegenslag krijgen (of) niet klaar komen met...
kap, f. || (Comm.) Kaplaken, strijkgeld, n., uitkoop, m. || (Mar.) Bovenstuk, n., kap, f. Chape-chute, f. Buitenkansje, n.
Chapelain, m. Kapelaan, aalmoezenier, m.
Chapeler, v.a. (Cuis.) Raspen, afschaven.
Chapelet, m. Paternoster, rozenkrans, m., rozenhoedje, n. || Blaasjes, bobbeltjes, n. pl., perelen, f. pl. || (Méd.) Puistenkrans, m. || Stijgbeugelriemen, m. pl. || (Vétér.) Steengal, f. || Ch- d'oignons, rist f. uien.
Chapelier, ère, m. et f. Hoedenmaker, m.; hoedenmaakster, f. || -, f. Dameskoffer, m. Chapeline, f. Stormhelm, stormhoed, m.
Chapelle, f. Kapel, f. Tenir ch-, de godsdienstplechtigheid in staatsie bijwonen. || Zilvergoed, zilverwerk n. eener kapel. || Ch- ardente, doodkapel, f. || Maître de ch-, kapelmeester, m. || (Mus.) Vioolhals, m. || Kapje, n. || Ovengewelf, n. Chapellenie, f. Kapelaanstitel, m. Kapelaanschap, n. || Kapelaansinkomen, n.
Chapellerie, f. Hoedenmakerij, f.
Chapelure, f. (Cuis.) Geraspt brood, n.
Chaperon, m. Kap, kaproen, f. Petit ch- rouge, roodkapje. || (Chass.) Valkenkap, f. || Muurkap, f. || Schouderband, m., schoudersieraad n. op eenen mantel. || (Pêch.) Korfdeksel, n. || (Impr.) Overvellen, toebladen, n. pl.; scheur f. in het papier. || Koormanteltje, n. || (fig.) Toeziende, geleidster, f. || (Mil.) Zundgatdeksel, n. Chaperon-de-moine, m. (Bot.) Paterskap, f. Chaperonner, v.a. De kap opzetten; huiven. || (fig.) Begeleiden, vergezellen, tot geleide dienen. || Ch- une muraille, eene kap op eenen muur maken. Chaperonnier, m. (Chass.) Gekapte valk, m.
Chapetonnade, f. (Méd.) Hevige braking f. met waanzin gepaard.
Chapier, m. Koormanteldrager, m.
Chapiteau, m. Kapiteel, kroonstuk, n., zuilkap, f. Ch- de cheminée, schoorsteenkap. || Lijstwerk, n., kroon, f. || (Chim.) Helm, m. || (Bot.) Knop, m.
Chapitral, e, adj. Van het kapittel. Chapitre, m. Kapittel, hoofdstuk, n., afdeeling, f. || (fig.) Onderwerp, n., stof, f. En voilà assez sur ce ch-, genoeg daarover. Passons sur ce ch-, laat ons over dat punt heenstappen. || v. Capitule. || Kapittel, domkapittel, sticht, n. || (fig.) Vergadering, f. Avoir voix au ch-, stem in het kapittel hebben; (fig.) een woordje mee te spreken hebben, invloed hebben. || Plaats f. der vergadering. Chapitrer, v.a. In het volle kapittel berispen. || Bestraffen, bekijven.
Chaploir, m. Strekel, m.
Chapon, m. Kapuin, kapoen, m. || (Prov.) Qui ch- mange, ch- lui vient, waar het is, wil het zijn; het water loopt naar de zee. Se coucher en ch-, met volle maag slapen gaan. || (Hort.) Aflegger, stek, m., loot, f. || Groote bokkenhuid, f. Chaponnage, m. Het snijden van vogels. Chaponneau, m. Jonge kapuin, m. Chaponner, v.a. Kapuinen. || De ooren (der huiden) afsnijden. || Wijngaardloten maken. Chaponnière, f. (Cuis.) Kapuinpan, f.
Chapoter, v.a. Een stuk hout behouwen. Chapotin, m. Krabijzer, n.
Chappe, f. Netzoom, m. || Handvatsel, n.
| |
| |
Chappé, ée, adj. Blé ch-, koren n. met kaf.
Chapuis, m. Wagenschuur, f.
Chaque, adj. Ieder, elk, iegelijk. || À ch- instant, ieder oogenblik, telkens. || Ch- tête, ch- avis, zooveel hoofden, zooveel zinnen.
Char, m. Wagen, m., rijtuig, voertuig, n. Ch- à-banc, bankwagen, m. || Praalkoets, f., staatsiewagen, m. Ch- funèbre, lijkkoets, f. || (fig.) Zegewagen, m., heerschappij, f. Attacher q. à son ch-, iemand onderjukken.
Charabia, m. Slechte uitspraak f. der bewoners van Auvergne. || Koeterwaalsch, n.
Characin, m. (H.n.) Zalmbrasem, m.
Charade, f. Woordraadsel, n. Ch- en action, voorgesteld lettergrepenraadsel. || (fig.) Raadsel, n. Charadiste, m. Woordraadselmaker, woordraadseloplosser, m.
Charagne, m. (Bot.) Waterhalm, m.
Charançon, m. Koornworm, kalander, m. Charançonné, ée, adj. Koornwormstekig.
Charbon, m. Kool, houtskool, boschkool, f. Ch- éleint, doove kool. Ch- de terre, steenkool, f. Ch- de saule, teekenkool. Ch- pilé, kolengruis, n. Passer en ch-, verkolen. Être en ch-, verkoold zijn. || (fig.) Amasser des ch-s ardents sur la tête de q., iemand door weldaden beschamen. || (Méd.) Kool, pestkool, f. || (Agric.) Koornbrand, m. || (Vétér.) Schurft, n. Charbonnage, m. Steenkolenmijn, f. Charbonnaille, f. Mengsel n. van zand, klei en kool. Charbonné, ée, adj. (Agric.) Brandig. || Viande ch-ée, verkoold vleesch, n. || Portrait ch-, ruw geschetst portret, n. Mur ch-, met kool beschreven muur, f. Charbonnée, f. (Cuis.) Harstje, rugstukje, n., gerooste rib, f. || Koolbraad, f. || Koollaag f. in eenen oven. Charbonner, v.a. Met kool zwart maken. || Tot kool branden, verkolen, doen verkolen. || Met kool beteekenen, beschrijven. || (fig.) Schetsen, ontwerpen. || -, v.n. Verkolen. || Se ch-, in kool veranderen, verkolen. Charbonnerie, f. Kolenmagazijn, n. Charbonneux, euse, adj. (Méd.) Pestkoolachtig. Charbonnette, f. Geringe kool, f. Charbonnier, ère, m. et f. Kolenbrander, m., kolenbrandster, f. || Kolenverkooper, m.; kolenverkoopster, f. || Ch- est maître dans sa maison, elk is koning in zijn huis. La foi du ch-, blind geloof, n. || -, m. Kolenkot, n., kolenbergplaats, f. || Steenkolenschip, n. || Oven m. voor cokes. || (H.n.) Koolvos, m. || -, f. Kolenbranderij, f. || Verkolings-oven, m. || (H.n.) Koolmees, f. || (Chass.) Hertenklei, f. || (Mar.) Groot
stagzeil, n.
Charbouiller, v.a. (Agric.) Verbranden (of) aantasten door den honigdauw. Charbucle, f. Honigdauw, koornbrand, m.
Charcuter, v.a. (fig.) Onzindelijk snijden. || Villen, kerven, onhandig snijden. || (Taill.) Onhandig versnijden. Charcuterie, f. Spekslagerij, f., spekhandel, m. || Onhandigheid f. in het snijden. Charcutier, ère, m. et f. Spekslager, varkensbeenhouwer, m.; spekslagersvrouw, f. || (Prov.) À ch- bonne saucisse, wie het breed heeft, laat het breed hangen.
Chardon, m. (Bot.) Stekel, m., distel, distelbloem, f. || Kaardedistel, f. || Plein de ch-s, distelig, stekelig. Ch- étoilé, kruisdistel. Ch- lancéolé, speerdistel. Ch- sauvage, wegdistel.
● Il est aimable comme un chardon, hij is een echt stekelvarken.
Ch- blanc, everwortel, m. || IJzeren pinnen (of) punten, f. pl. || (Pêch.) Stekelrog, m. || (fig.) Ch-s, wederwaardigheden, f. pl. Chardon-bénit, m. Cardo-benedictus, m., gezegende distel, f. Chardon-laité, chardon-Marie (ou) de Notre-Dame, m. Melkdistel, onze-lieve-Vrouwdistel, f. Chardonneau, m. Distelvink, putter, m. Chardonner, v.a. Kaarden, opkaarden. Chardonneret, m. (H.n.) Distelvink, putter, m. Chardonnerette, f. Artisjoksaus, f. Chardonnette, f. Pijndistel, wilde artisjok, f. || (Mar.) Stouwblok, m. et n. Chardonnière, f. Distelveld, n. Chardonsyringa, m. Walendistel, f.
Charge, f. Last, m., vracht, lading, f., pak, voer, n. Bâtiment de ch-, vrachtschip, n. Bâtiment en ch-, schip n. in lading. Ligne de ch-, lijn f. van den grootsten diepgang. Vaisseau en morte ch-, overladen schip. Donner trop de ch- à un mur, eenen muur te zwaar belasten. Ch- d'une soupape, belasting, f. || (fig.) Last, m., uitgave, f., onkosten, m. pl. Être à ch-, tot last zijn, hinderen. || Last, m., belasting, schatting, f. || À ch- de, onder beding, op voorwaarde van. || Ambt, n., bediening, f., post, m. Entrer en ch-, een ambt aanvaarden. || Bevel, gebod, n., order, opdracht, f. || Zorg, bewaring, f., toezicht, n. Avoir ch- d'âmes, herderlijke plichten te vervullen hebben. Avoir ch- de qc., in last hebben van iets te doen. || Femme de ch-, huishoudster, f. || Bezwaar, bewijs n. tegen eenen beschuldigde. Témoins à ch-, bezwarende getuigen. || (Mil.) Aanval, m., aanranding, f. Pas de ch-, stormpas, m. Battre la ch-, den stormmarsch slaan. Ch- à la baïonnette, aanval met de bajonet. Revenir à la ch-, den aanval hervatten; (fig.) eene nieuwe poging doen. || Lading f. van een kanon, enz. Ch- à volonté, vrije lading. || Drukking f. van water. || Overdrevene voorstelling, spotprent, f., caricatuur, f. || (Théât.) Bijvoegsel, n. || (Vétér.) Paardenpleister, f. || Trechter, mond m. (eens ovens). Faire la ch-, den oven vullen. || (Blas.) Ch-s, bijstukken, bijsieraden, n. pl. || Ch- d'atelier, werkplaatsgrappen, f. pl. Chargé,
ée, adj. Geladen, beladen, belast, bevracht, bezwaard. || Vol, vervuld, bedekt. || Lettre ch-ée, aangeteekende brief, m. || Le temps est ch-, de lucht is betrokken. || Dés ch-s, valsche teerlingen, m. pl. || Ch- de fers, geboeid. || Yeux ch-s, gezwollen oogen. || (fig.) Beladen, overladen (met). || Overdreven, te sterk gekleurd. || -, m. Ch- d'affaires, zaakgelastigde, m. Chargeage, m. Het laden. || Mijnschacht m. waarlangs de kolen naar boven gebracht worden. Chargeant, e, adj. Belastend, drukkend, zwaar. Chargement, m. Lading, scheepslading, bevrachting, scheepswacht, f. || Bevrachting, aanteekening (van een brief), f. Chargeoir, m. Laadlepel, m. || (Hort.) Laadstoel, driestapel, m. Chargeon, m. Sterk groeiende wijngaardrank, f. Charger, v.a. Laden, bevrachten. || Belasten, bezwaren. Ch- un mur, eenen muur te veel belasten. Ch- l'estomac, de maag bezwaren. On charge la mémoire des enfants, men overlaadt het geheugen der kinderen. || Beschuldigen, aanklagen, betichten. || Bevelen, last geven (of) opleggen. Ch- q. de qc.,
| |
| |
iemand iets opleggen (of) opdragen. Ch- q. d'injures, iemand de huid vol schelden. || Beladen, bedekken. || (Mil.) Aanvallen, aantasten, aanranden, aangrijpen. || Laden. Ch- à poudre, met buskruit laden. || Ch- un paquet, een pakje aanteekenen. || (Méd.) Ch- la langue, de tong beslaan. || Ch- la pompe, de pomp opgieten. Ch- une pipe, eene pijp stoppen. || (fig.) Ch- q. de coups, iemand eene vracht slagen geven. || Ch- un compte, eene rekening vergrooten, iets bij eene rekening voegen. || Se ch-, iets op zich nemen, de zorg voor iets aanvaarden, zich belasten (met). || Se ch-, donker worden, betrekken. Se ch- l'estomac, zijne maag overladen. || (Med.) Troebel worden, beslaan. Chargeur, m. Lader, bevrachter, m. || (Mil.) Stuklader, konstabel, m. || (Mar.) Scheepsbevrachter, reeder, m. || Beschikker m. eens hoogovens. Chargeure, f. (Blas.) Dwarsstuk, wapenstuk, n.
Charier, m. Loogdoek, aschdoek, m.
Chariot, m. Wagen, m., rijtuig, n. Ch- de transport, vrachtwagen. Ch- de bagages, pakwagen. || Lijndraaiersslede, f. Ch- à bascule, draagbare brugbalans, f. || Ch- à tenailles, heftang, f. || (Astron.) Wagen, beer, m. Chariotée, f. Karvol, f.
Charitable, adj. 2 g. Liefdadig, barmhartig, milddadig. || Welwillend, verdraagzaam. Charitablement, adv. Weldadig, liefderijk. Charité, f. Liefde, christelijke liefde, menschlievendheid, f. || (iron.) Prêter une ch- à q., iemand boosaardig iets toedichten. || (Prov.) Ch- bien ordonnée commence par soi-même, het hemd is nader dan de rok; eerst oomken en dan oomkens kinderen. || Liefdegift, aalmoes, f. Faire la ch-, een aalmoes geven. || Liefdadige vereeniging, f. || Ziekenhuis, armhuis, n. || Bureau de ch-, armbestuur, n. || Ch- de cour, hovelingenvalschheid, f. Soeur de ch-, barmhartige zuster, f. Charités, f. pl. Bevalligheden, f. pl.
Charivaresque, adj. 2 g. Begeleid van ketelmuziek, met veel geraas. Charivari, m. Ketelmuziek, kattenmuziek, f. || Geschreeuw, getier, gejouw, standje, n. || (Mil.) Rijbroek, f. Charivariser, v.n. Ketelmuziek maken, tieren, jouwen. || -, v.a. Iemand eenen charivari brengen. Charivariseur, charivariste, m. Kattenmuzikant, jouwer, m. || Hij die een standje met ketelmuziek brengt.
Charlatan, m. Kwakzalver, m. || (fig.) Pocher, praalhans, blaaskaak, snoever, snoeshaan, zwetser, m. || -, adj. Kwakzalverachtig, grootsprekend. Charlataner, v.a. Bepraten, om den tuin leiden. Charlatanerie, f. Kwakzalverij, snoeverij, zwetserij, kwakzalversbehendigheid, f., bedrog, n. Charlatanesque, adj. 2 g. Kwakzalverachtig. Charlatanisme, m. Kwakzalverij, f. || Kwakzalverslist, f., bedrog, n. || Geveinsde verdienste, f.
Charlemagne (faire), (prov.) Uitscheiden met spelen, wanneer men gewonnen heeft.
Charlot, m. Wulp, m. || (pop.) Beul, m.
Charlotte, f. (Cuis.) Appelmoes, n. Ch- russe, geslagen room m. met een beschuitrand.
Charmant, e, adj. Aangenaam, aanlokkelijk, aanminnelijk, behaaglijk, lief, lieftallig, innemend, bekoorlijk, verrukkend, betooverend. Charme, m. Tooverij, betoovering,
● Une pièce de monnaie chargée, een vervalscht muntstuk.
tooverkracht, f. || (fig.) Begoocheling, f. Le ch- est rompu, de begoocheling is weg. Se porter comme un ch-, in blakenden welstand zijn. || (fig.) Bevalligheid, lieftalligheid, aamninnigheid, lieflijkheid, aantrekkelijkheid, bekoorlijkheid, f. Sa société a peu de ch-s pour moi, zijn omgang heeft weinig bekoorlijks voor mij. || Ch-s, bekoorlijkheden, f. pl.
Charme, m. (Bot.) Steenbeuk, jokboom, m. Charme-houblon, m. Hopbeuk, m.
Charmer, v.a. Betooveren, beheksen. || Begoochelen, beguichelen, verblinden. || (fig.) Bekoren, zeer behagen, verrukken, verlokken. Ch- l'oreille, het oor streelen. || Sussen, stillen, verlichten, verzachten. Ch- l'ennui, de verveling wegtooveren (of) verdrijven. Ch- la douleur, de smart lenigen (of) doen vergeten. || (fig.) Verheugen, verrukken, verblijden. Je suis charmé de vous voir, ik ben zeer blijde u te zien. Charmeresse, f. v. Charmeuse. - Charmeur, m. Tooveraar, betooveraar, behekser, m. Charmeuse, f. Tooveves, tooverheks, heks, f. || Bekoorster, f. || Geliefde, f. || -, adj. Bekoorlijk.
Charmille, f. (Bot.) Plantsoen n. (of) stek m. van den jokboom. || Haagbeukenlaan, f. Charmoie, f. Haagbeukenboschje, n.
Charnaigre, m. Bastaardwindhond, m.
Charnel, elle, adj. Charnellement, adv. Vleeschelijk, zinnelijk. Charneux, euse, adj. v. Charnu. - Charnier, m. Gezouten-vleeschkamer, f. || Knekelhuis, beenderhuis. n. || Prosput, m. || (Agric.) Wijngaardstaak, m. || (Mar.) Waterkan, f. || Traanvat, n.
Charnière, f. Scharnier, n. || Steekbeitel, m. || (Chass.) Aasbergplaats, f. || (H.n.) Slot n. van twee schelpen. Charniot, m. Wijngaardstaak, m. Charnon, m. Scharnierring, m.
Charnu, e, adj. Vleezig, vleeschrijk, wel gevleesd, poezelig. || Fruit ch-, vleezige (of) sappige vrucht, f. Parties ch-es, vleeschdeelen, n. pl. || -, m. Zwaarlijvigheid, f. Charnure, f. Vleesch, n., vleeschdeelen, n. pl.
Charogne, f. Kreng, n., prij, f., doodaas, n. Charognier, adj. Op krengen azend.
Charoi, m. (Pêch.) Kabeljauwvaarder, m., bankerssloep, f.
Charotte, f. Vogelaarskorf, m.
Charpente, f. Timmer, m., getimmerte, timmerwerk, n. Bois de ch-, timmerhout, n. || (fig.) Gestel, n., bouw, m. Ch- du corps, beendergestel, n. || (fig.) Plan, bewerp, geraamte, n., schets, f. Charpenter, v.a. Timmeren, bedisselen. || (fig.) Villen, onhandig snijden, prossen. || (Littér.) Het plan ontwerpen, de breede trekken aanduiden. Charpenterie, f. Timmerkunst, f., timmermansambacht, n. || Timmering, f. || Timmermanswerkplaats, f. Charpentier, m. Timmerman, m. Pied de ch-, duimstok, m. || (Pêch.) Speksnijder, spekhouwer, m. Charpentière, f. Timmermansvrouw, f. || (H.n.) Houtbokje, n. || Specht, f.
Charpi, m. Kuipersblok, m. et n.
Charpie, f. (Chir.) Pluksel, n., pluk, m., uitgerafeld linnen, n. || (fig.) Viande en ch-, tot vezels verkookt vleesch, n.
Charrée, f. Loogasch, f. || (H.n.) Waterjufferpop, f.
| |
| |
Charretée, f. Kar, karrevracht, f., voer, wagenvoer, n. Une ch- de paille, een voer stroo. Charretier, ère, m. et f. Voerman, karreman, m., karrevrouw, voerster, f. || (fig.) Jurer comme un ch- embourbé, vloeken als een ketter. Il n'y a si bon ch- qui ne verse, het beste paard struikelt wel eens. || Voermanspaard, n. || -, adj. Chemin ch-, karreweg, rijweg, m. Voie ch-ère, karrespoor, n., karreweg, m. Charretin, m. Karretje, n. Charreton, m. Voerman, m. Charrette, f. Kar, karre, f. Ch- à bras, stootkar, handkar, f., stootwagen, m. || (fig.) Avaleur de ch-s ferrées, blaaskaak, pocher, m. Charriable, adj. 2 g. Met een kar vervoerbaar. Charriage, m. Het vervoer, het karrevervoer, n., wagenvracht, f. || Voerloon, n.
Charrier, m. Loogdoek, aschloogdoek, n.
Charrier, v.a. et v.n. Voeren, aanvoeren, vervoeren (op eene kar). || (fig.) Ch-droit, zijnen plicht doen, recht handelen. || Medesleepen, medespoelen. Ch- des glaçons, ijsschollen kruien. La rivière charrie, de rivier kruit. || (Mar.) Afspannen. || (Chass.) Met de prooi doorgaan. Charrière, f. Wagenweg, m. Charroi, m. (Mil.) Trein, m. || (Mar.) Bankerssloep, f. || Vervoerloon, n. v. Charriage. - Charron, m. Wagenmaker, m. || Ploegmaker, m. Charronnage, m. Wagenmakersambacht, n., wagenmakerij, f. Bois de ch-, wagenschot, n. Charronnerie, f. Rijtuigmakerij, f. Charroyer, v.a. Voeren, vervoeren (op karren). Charroyeur, m. Vrachtvoerman, m.
Charruage, m. Stuk land n. dat in een jaar beploegd kan worden. Charrue, f. Ploeg, m. Soc de ch-, ploegschaar, f. Ch- à effondrer, greppelploeg. || (fig.) Tirer la ch-, lastig werk verrichten. || (Prov.) Mettre la ch- devant les boeufs, de paarden achter den wagen spannen; iets verkeerd aanvatten. || Ploegakker, m., stuk land n. dat men met eenen ploeg kan bebouwen. || (Pêch.) Steelnet, n.
Charte, f. (Hist.) Oorkonde, handvest, grondwet, f., charter, n. Ch- constitutionnelle, grondwet, f. || (Mar.) Ch- partie, certe-partie, f., scheepsvrachtbrief, m.
Chartil, m. Karrebak, m. || Oogstkar, f. || Wagenhuis, n., gereedschapschuur, f.
Chartiste, m. Aanhanger m. der grondwet. Chartographe, m. Oorkondenverzamelaar, oorkondenopsteller, oorkondenkenner, m. Chartographie, f. Verhandeling over de oorkonden, oorkondenkunde, f. || v. Cartographie.
Chartre, f. Gevangenis, f., gevangenhuis, n., kerker, m. Tenir q. en ch- privée, iemand heimelijk gevangen houden. || Tering, vermagering, uitmergeling, f. Être en ch-, uitteren, vermageren. || (Méd.) Lendenvang, m. || v. Charte. -Chartreuse, f. Kartuizerklooster, n. || (fig.) Eenzaam landhuisje, n. || (Bot.) Tulp, f. || (Cuis.) Mengsel n. van groenten. || Zekere likeur, f. Chartreux, euse, m. et f. Kartuizer, m., kartuizernon, f. || (H.n.) Blauwgrijze kater, m. || (Bot.) Blauwgrijze paddenstoel, m.
Chartrier, m. Oorkondenkamer, f. || Handvestbewaarder, m. || Charterboek, n. Chartulaire, m. Oorkondenboek, n.
● Jeter à quelqu'un une charretée d'injures, iemand de huid vol schelden.
Charybde, m. Tomber de Ch- en Scylla, van den wal in de sloot geraken.
Chas, m. Naaldenoog, n. || (Tiss.) Stijfsel, n. || (Archit.) Paslood, schietlood, n.
Chassable, adj. 2 g. Waarop men jagen kan, jaagbaar.
Châsse, f. Beenderkas, reliquiënkast, f. || Kas, f., beslag, n. || Gespplaatje, n. || Heft, hecht, n. || Ch- d'un miroir, spiegellijst, f.
Chasse, f. Jacht, f. Fusil de ch-, jachtgeweer, jachtroer, n. Couteau de ch-, hertsvanger, m. Ch- aux pièges, het strikkenzetten. || Jacht, f., jachtgezelschap, jachtgevolg, n. || Gevangen wild, n. Faire bonne ch-, veel wild schieten. || (Mus.) Jachtwijze, f., jachtstukje, jagerslied, n. || Vervolging, nazetting, najaging, f. Donner la ch- à, nazetten, vervolgen. || (Mar.) Prendre ch-, met volle zeilen de vlucht nemen. Canon de ch-, jachtstuk, n. Donner ch-, jacht maken op, vervolgen. || Speelruimte, speling, f. || (Jeu) Kaats, f. Ch- morte, verloren slag, m.; (fig.) onderneming f. die men varen laat. || (fig.) Marquer une ch-, zich iets in 't oor knoopen. || (Arcuit.) Paslood, n. || Doorslag, m. || (Pâch.) Steeknet, n. || (Tiss.) Lade, f. || (Charp.) Drijfhamer, m. || (Chim.) Feu de ch-, jaagvuur, n. || Écluse de ch-, afloopsluis, schuursluis, f. Huîtres de ch-, door den vischjager aangebrachte oesters, f. pl. || (Impr.) Regels overschot, m. pl. || (pop.) Standje, n., berisping, f. Chassé, m. Zijpas, zijsprong, m. Ch- croisé, kruissprong, m. Chasse-avant, m. Meestergast, onderbaas, m. Chasse -bondieu, m. Drijfhout, n. Chasse-bosse, f. (Bot.) Wederik, m. Chassecarrée, f. Hamer m. met twee vierkante koppen. Chasse-chiens, m. Hondenslager, portier, m. Chasse-clou, m. Doorslag, drevel, m. Chasse-cousin, m. (fam.) Slechte wijn, m. || Stijve schermdegen, m. Chassecrapaud, m. Geitenmelker, m. Chassécroisé, m. Dansbeweging f. naar rechts en links. ||
Plaatsverwisseling, f. Chasse-derrière, m. Helper, m. Chasse-diable, m. (Bot.) Sint-Janskruid, n. Chasse-ennui, m. Tijdverdrijver, m. Chasse-fleurée, f. Schuimplank, f.
Chasselas, m. Zoete druif, f.
Chasse-marée, m. Ventjager, m. || Snelzeilend vaartuig, n. Chassement, m. Verjaging, f. Chasse-mouches, m. Vliegenklap, f. || Vliegennet, n. Chasse-mulet, m. Ezeldrijver, m. Chasse-neige, m. Sneeuwschop, f. || Rukwind, m. Chasse-pierres, m. Steenopruimer, m. Chasse-poignée, m. Drijfhout, n. Chasse-pointe, m. Doorslag, drevel, m. Chasse-pommeau, m. Drijfhout, n. Chasse-punaises, f. (Bot.) Weegluizenkruid, n. Chasser, v.a. Wegjagen, uitjagen, verjagen, uitdrijven, verdrijven, wegdrijven. || (fig.) Bannen, verbannen. || Ch- le mauvais air, de lucht zuiveren. || Wegzenden. || Voortjagen, voortdrijven, stouwen. Ch- un clou dans la muraille, eenen nagel in den muur slaan. || Jagen. Ch- le lièvre, den haas jagen. || (Mar.) Ch- un navire, een schip vervolgen. || -, v.n. Jagen (op, naar), jachtmaken, uitgaan (op). Ch- à beau bruit, met honden jagen, op de lange jacht (of) de drijfjacht zijn. || Ch- au tir,
| |
| |
met het geweer jagen, op de korte jacht zijn. Ch-au lièvre, op de hazenjacht zijn. || (Prov.) Bon chien chasse de race, hij heeft een aardje naar zijn vaartje. || Ch- aux blancs moineaux, tegen zijne schaduw vechten. || (fig.) Ch- sur les terres de q., in iemands vaarwater komen, inbreuk op iemands rechten maken. || (Mar.) Ch- sur ses ancres, voor anker drijven. Ch- au vent, sous le vent, te loefwaart, te lijwaart opjagen. L'ancre chasse, het anker rijdt. || Cette voiture chasse bien, dat rijtuig loopt gemakkelijk. Les nuages chassent, de wolken drijven snel aan. || (Impr.) Uitloopen, meer plaats beslaan. || Den zijpas (of) chassé uitvoeren. || Schuren, het water snel laten doorspoelen. Chasse-rage, f. Peperkruid, n., peperwortel, m. Chasseresse, adj. et f. Jagerin, f.
Chasseret, m. Kaasvorm, m.
Chasse-rivet, m. Klinkijzer, n. Chasseur, euse, m. et f. Jager, weiman, m., jageres, f. || (Mil.) Jager, m. || (Mar.) Licht vaartuig, n., jager, m. Hareng de ch-, jaagharing, f. Chasse-vase, m. Modderopruimer, m.
Chassie, f. (Méd.) Leepoogigheid, leepheid, dracht, f., oogetter, m. Chassieux, euse, adj. Leep, leepoogig. || -, m. et f. Leepoog, m. et f.
Châssis, m. Raam, n., vierkante lijst, f. Ch- de fenêtre, vensterraam, kazijn. n. Ch- d'osier, hordetje, n. Ch- d'une table, tafelonderstel, n. || Borduurraam, n. || (Hort.) Glasraam, n. || (Archit.) Gebint, n. || (Impr.) Vormraam, n. || (Peint.) Tralieraam, n.
Chassoir, m. Drijfhout, n.
Chaste, adj. 2 g. Kuisch, onbevlekt. || Zedig. Chastement, adv. Kuisch, eerbaar. Chasteté, f. Kuischheid, eerbaarheid, zuiverheid, f. Voeu de ch-, gelofte f. van zuiverheid.
Chasuble, f. Kazuifel, f. Chasublier, m. Kazuifelmaker, m.
Chat, m. Kat, poes, f. Ch- mâle, kater, m. || (Prov.) Payer en ch-s et en rats, met slechte munt betalen; met stukken en brokken voldoen. || Emporter le ch-, wegsluipen zonder goeden avond te zeggen; met de noorderzon verhuizen. Il n'y a pas de quoi fouetter un ch-, 't is de moeite niet waard om van te spreken. Il ne faut pas réveiller le ch- qui dort, men moet geen oude koeien uit de sloot halen. || Ch- échaudé craint l'eau froide, een ezel stoot zich geene tweemaal aan denzelfden steen. || À bon ch- bon rat, wel besprongen, wel verweerd. || (Prov.) Appeler un ch- un chat, de dingen bij hun naam noemen. Il n'y a pas un ch-, er is geen levende ziel. Il a un ch- dans sa gorge, hij heeft eene graat in zijne keel. || (Mil.) Kat, f., kanonschraper, m. || (Pêch.) Kat, f., schraper, haak, m. || Leidekkersezel, m. || Loodgewicht, n. || (Bot.) Ch-s, katjes, n. pl.
Châtaigne, f. (Bot.) Kastanje, f. Ch- de terre, aardnoot, f. Ch- sauvage, amandelboom, m. || (Vétér.) Uit was n. aan den voet eens paards. || (H.n.) Ch- noire, zwarte stekelkever, m. Châtaigneraie, f. Kastanjeboomgaard, m., kastanjebosch. n. Châtaignier, m. Kastanjeboom, m. Châtain, adj. Kastanjebruin.
Chataire, f. (Bot.) Kattekruid, n.
Chat-cervier, m. Bruine losch, m.
Château, m. Burcht, burg, sterkte, f. ||
● Donner une bonne chasse à quelqu'un, iemand streng bekijven (of) doorhalen.
Kasteel, slot, n. || (Prov.) Faire des ch-x en Espagne, kasteelen in de lucht bouwen. || Ch- d'eau, waterslot, n., waterhalte, f. || (Mar.) Ch- de proue (ou) d'avant, voorverdek, n. Ch- de poupe (ou) d'arrière, achterkasteel, n.
Châteaubriant, m. Vierkant stuk rundvleesch n., met truffels, enz., toebereid.
Chatée, f. Nest n. katjes.
Châtelain, m. Burgheer, slotvoogd, slotbewaarder, m. || Burgrechter, ambachtsheer, m. || -, e, adj. Seigneur ch-, kastelein, ambachtsheer, m. || Dame ch-e, burgvrouw, f. Châtelaine, f. Slotvoogdes, f. || Om de middel vastgehechte keten f. waaraan sleutels, fleschjes of kostbaarheden hangen. Châtelé, ée, adj. (Blas.) Gekasteeld. Châtelet, m. Kasteeltje, n. || Gevangenis, f. || Bovenstuk n. eens haspels. Châtellenie, f. Kastelnij, f., slotvoogdijschap, n.
Chat-huané, ée, adj. Op den katuil gelijkende. Chat-huant, m. Katuil, m.
Châtiable, adj. 2 g. Strafbaar. Châtier, v.a. Straffen, kastijden, tuchtigen. || (Prov.) Qui aime bien, châtie bien, wie zijn kind lief heeft, spaart de roede niet. || (fig.) Ch- un cheval, een paard met de sporen (of) de zweep dwingen. || (fig.) Beschaven, verbeteren. || (Litter.) Ch- son style, zijnen stijl kuischen.
Chatière, f. Kattegat, n. || Katteval, f. || Watergoot, f. || (fig.) Achterdeur, f.
Châtieur, m. Kastijder, tuchtmeester, m. Châtiment, m. Straf, kastijding, tuchtiging, f.
Chatironner, v.a. Eene donkere streep om eene figuur trekken.
Chatoiement, m. Weerschijn, glans, m., flikkering, glinstering, f.
Chaton, m. Katje, n. || Ringkas, f. || Gekaste steen, m. || (Bot.) Ch-s, katjes, n. pl. Chatonnement, m. Het inzetten, kassen, n., inzetting, kassing, f. || (Méd.) Achterblijving, f. Chatonner, v.a. Inzetten, kassen. || Jonge katten werpen. Chatonnière, f. Kattegat, n.
Chatouillant, e, adj. Streelend, kittelend. Chatouille, f. (Pêch.) Kleine lamprei, f. Chatouillement, m. Kitteling, f. Chatouiller, v.a. Kittelen. Ch- un cheval de l'éperon, een paard even de spoor laten voelen. || Aangenaam aandoen (of) prikkelen. || (fig.) Streelen, behagen. || Se ch-, elkander kittelen. Chatouilleux, euse, adj. Kittelachtig, kittelig, prikkelbaar. || (fig.) Kitteloorig, korzelig, kregel. Cheval ch-, paard n. dat de sporen niet verdragen kan. || (fig.) Netelig.
Chatoyant, e, adj. Weerschijnend, schemerglansend. Etoffe ch-e, stof f. met weerschijn. || -, f. Kattenoog, n. Chatoyer, v.n. Eenen weerschijn hebben; schemeren.
Chat-pard, m. Panterkat, tijgerkat, f.
Châtrer, v.a. Snijden, lubben, ruinen. || Snoeien. Ch- des fagots, eenige stokjes uit een takkenbos wegnemen. Ch- un fraisier, de overbodige loten van een aardbeziestruik afsnijden. Ch- des ruches, bijenkorven uitsnijden, raten snoeien. || (Littér.) Het kwetsende verwijderen (of) schrappen. || (fig.) Verminken. Châtreur, m. Dierensnijder, m. Châtrillon, m. Gesneden jong dier, n.
Chat-rochier, m. Panterhaai, m.
| |
| |
Châtrure, f. (Vétér.) Lubbing, snijding, f.
Chatte, f. Kat, f. || Dreg, f., haak, m. || (Mar.) Lichter, m. || (Bot.) Komkommer, m. Chattée, f. v. Chatée. - Chattement, adv. (fam.) Als kleine katten. || (fig.) Valsch. Chattemite, f. Geveinsde vleier, m. (of) vleister, f., schijnheilige, m. et f. Chattemiterie, f. Schijnheiligheid, geveinsde vleierij, f. Chatter, v.n. Katjes werpen. Chatterie, f. Vleierij, flikflooierij, stoeierij, f. || Snoepachtigheid, f. || Lekkernijen, f. pl. Chat-tigre, m. Tijgerkat, f. Chat-volant, m. Vliegend eekhorentje, n.
Chauche-branche, f. Hefboom, m. || (H.n.) Geitenmelker, m.
Chaud, e, adj. Warm, heet. Fièvre ch-e, heete koorts. Avoir les pieds ch-s, er warmpjes in zitten. || (fig.) Brandend, vurig, driftig. || Levendig, ijverig. || (Peint.) Warm, krachtig en schitterend. || (Mil.) Action ch-e, bloedig gevecht, n. || (fig.) Il a la tête ch-e, hij is heet gebakerd. Tomber de fièvre en ch- mal, van den wal in de sloot geraken. Le rendre tout ch-, terstond iets betaald zetten. Ch-e alarme, plotselinge schrik, m. En faire des gorges ch-es, er om lachen. || (Jeu) Main ch-e, handje-klap, n. || Nieuw, versch. Nouvelle ch-e, versch nieuws. || -, m. Warmte, hitte, f. || Il fait ch-, het is warm. || Cela ne me fait ni ch- ni froid, dat kan mij niet schelen. Souffler le froid et le ch-, uit twee monden spreken. || Tout ch-, op staanden voet, seffens. || Il fera ch- quand vous me reverrez, het zal nog wat aanloopen eer gij mij weerziet. Chaude, f. Gloei, gloed, m., gloeiing, f. || À la ch-, in gloeienden staat; (fig.) op staanden voet, in de eerste drift. Chaudeau, m. (Cuis.) Kandeel, f. || Heete drank, m. Chaudechasse, f. Wilde jacht, f. Chaudelait, m. Anijstaart, f. Chaudement, adv. Warm, warmpjes. || (fig.) Vurig, ijverig, driftig.
Chauder, v. Chauler.
Chauderet, m. Goudslagersvorm, m.
Chauderie, f. Herberg, f. Chaud-froid, m. Zekere toebereiding f. van gevogelte. Chaudier, v.n. Loopsch worden. Chaudière, f. Kookketel, groote ketel, m. Ch- à vapeur, stoomketel, m. || Vuurpan, f. || (Mil.) Faire ch-, samen koken. Faire la ch-, eten koken. || Ketelvol, m. Chaudrée, f. Ketelvol, m. Chaudrerie, f. Herberg, f. Chaudron, m. Ketel, m. || Pompketel, m. || Kniestuk n. eener laars. Chaudronnée, f. Ketelvol, m. Chaudronner, v.n. Oude voorwerpen koopen en verkoopen. Chaudronnerie, f. Koperslagerij, f. || Koperwerk, n. || Ketellapperij, f. Chaudronnier, ère, m. et f. Koperslager, m.; koperslagersvrouw, f.
Chaufaud, m. Lossteiger, m.
Chauffage, m. Brand, m., brandstof, f. Bois de ch-, brandhout, n. || Het heeten, stoken, n., verwarming, f. || (Mar.) Het branden der huid van een schip. Chauffe, f. Ovenhaard, m., stookgat, n. || Verhitting, verwarming, stoking, f. Donner une ch-, verhitten, verwarmen. Surface de ch-, verwarmingsoppervlakte, f. || Ineens gesmolten metaal, n. Chauffe-assiettes, m. Bordverwarmer, m. Chauffe-chemise, m. Vuurmand, f. Chauffe-cire, m. Lakbereider, lakwarmer, m. Chauffe-double, f. Tweede
● Il faut battre le fer quand il est chaud, men moet de gelegenheid waarnemen.
stoking f. van den brandewijn. Chauffelinge, m. Vuurmand, f. Chauffe-lit, m. Bedpan, f., bedwarmer, m. Chauffe-pied, m. Stoof, f., voetwarmer, m. Chauffer, v.a. Warmen, verwarmen, heeten, stoken, verhitten. Chauffé à blanc, witgloeiend. Ch- un fût, een fust uitbranden. Ch- le four, den oven stoken. || (Mil.) Hevig beschieten. || (fig.) Verhaasten, bevorderen. Ch- une affaire, eene zaak krachtig doorzetten. Ch- q., iemand het vuur aan de schenen leggen. || -, v.n. Warm (of) heet worden, warmte ontvangen. || Warmte geven. || (fig.) Cela ch-, daar is haast bij (of) het gaat er warm toe. C'est un bain qui chauffe, er broeit een onweder in de lucht. Ce n'est pas pour vous que le four chauffe, dat is geen spek voor uwen bek. || Se ch-, zich verwarmen. || Se ch- les pieds, zijne voeten warmen. || Ne pas se ch- du même bois, verschillende gevoelens toegedaan zijn. Chaufferette, f. Stoof, f., voetwarmer, m. Chaufferie, f. Stavensmids, f. || Louteringsoven, m. || Verwarmingstoestel, n. Chauffeur, m. Blaasbalgtrekker, m. || Stoker, m. || Automobielrijder, m. Chauffeuse, f. Warme leunstoel, m. Chauffoir, m. Warmplaats, warmkamer, f. || (Théât.) Warmzaal, f. || Warmdoek, m. || Droogkachel, f. Chauffure, f. Schilfering, bladderigheid, f. || Schilferend ijzer, n.
Chaufour, m. Kalkoven, m. Chaufournier, m. Kalkbrander, m.
Chaulage, m. (Agric.) Kalking, f. || Bestrijking (of) bestrooiing met kalk. Chauler, v.a. Kalken. || Bekalken. Chaulier, m. Kalkbrander, m.
Chaumage, m. Het wegnemen der koornstoppels. || Stoppeltijd, m. Chaume, m. Halm, m. || Stoppelakker, m. || Dekstroo, riet, n., walm, m. De ch-, rieten, strooien. || Couvreur en ch-, stroodekker, m. || (Poét.) Hut, f. Chaumer, v.a. et v.n. Koornstoppels wegruimen. Chaumeret, m. Haagvink, m. Chaumet, m. Stoppelzeis, f. Chaumier, m. Stoppelhoop, m. || Stoppelsnijder, m. || Rietdekker, stroodekker, m. Chaumière, f. Hut. stroohut, stulp, f. Chaumine, f. Stroohutje, n.
Chaune, m. Metaalschaar, f.
Chaussage, m. Schoeisel, n. || Onderhoud n. van kousen en schoenen. || (Hort.) Aanaarding, f. Chaussant, e, adj. Gemakkelijk om aan te trekken. Chausse, f. Filtreerzak, zijgdoek, m. || (Pêch.) Zaknet, n. || Ch- d'aisances, buis f. van een sekreet. || Schouderband, m. || Ch-s, broek, f. || (Prov.) Tirer ses ch-s, zijne matten oprollen, zijne biezen pakken. Il n'a pas de ch-s, hij is zeer arm. Être après les ch-s de q., iemand op de hielen zitten.
Chausséage, m. Straatgeld, tolgeld, n. Chaussée, f. Hooge weg, m. || Dijk, dam, m., kade, f. Ponts et ch-s, bruggen en wegen; waterstaat, m. || Steenweg, m. || Meelkistzak, m.
Chausse-pied, m. Schoenhoorn, stevelknecht, m. || (fig.) Hulpmiddel, n. Chausser, v.a. Schoeien. Ch- ses bas, ses souliers, zijne kousen, zijne schoenen aantrekken. Ch- les étriers, de voeten te diep in de stijgbeugels steken. || (fig.) Ch- le cothurne, treurspelen schrijven. Ch- le brodequin, blijspelen schrij- | |
| |
ven. Ch- ses lunettes, zijnen bril opzetten; goed toezien. Ch- la peau d'un brave homme, den eerlijken man spelen. || Schoenen (of) laarzen maken (voor). Ce cordonnier chausse bien, die schoenmaker werkt goed. || (Agric.) Aanaarden, aanhoopen. Ch- une plante, mest om den voet eener plant leggen. || Se ch-, zich schoeien. || (fig.) Se ch- une opinion dans la tête, stijf bij een gevoelen blijven. || -, v.n. Passen. || (fig.) Cela me chausse, dat lijkt mij. Ch- à même point, goed overeenkomen. Chaussetier, m. Kousenwever, m. Chausse-trape, f. Voetangel, m., voetijzer, n., Friesche ruiter, m. || (Chass.) Wolvenijzer, n. || (Bot.) Sterredistel, f. Chaussette, f. Halve kous, onderkous, f. Chausson, m. Sok, f. || Schemschoen, dansschoen, m. || (Cuis.) Appeltaart, f. || Vilten zool, f. Chaussure, f. Schoeisel, n. || (Prov.) Trouver ch- à son pied, zijne gading vinden.
Chaut (du verbe Chaloir). || Il ne m'en ch-, het raakt (of) het scheelt mij niet. || Peu m'en ch-, ik trek het mij weinig aan.
Chauve, adj. 2 g. Kaal, haarloos. Tête ch-, kaalhoofd, n., kaalkop, m. || L'occasion est ch-ve, de gelegenheid is moeilijk te grijpen. Chauve-souris, f. Vledermuis, f.
Chauvin, m. Dweper m. met Napoleon, bewonderaar m. van Frankrijk. || Verstokt en oorlogzuchtig patriot, m. Chauvinique, adj. 2 g. Verstokt Franschgezind, oorlogzuchtige. Chauvinisme, m. Dweperij f. met Napoleon. || Staatkundige dweperij, overdrevene en vooringenomene vaderlandsliefde, f. Chauviniste, adj. v. Chauvinique.
Chauvir, v.n. De ooren spitsen (of) opsteken.
Chaux, f. Kalk, f. Ch- vive, ongebluschte kalk. Ch- hydratée, gebluschte kalk. Lait de ch-, kalkmelk, f. Ch- d'étain, tinasch, f. Ch- hydraulique, watermortel, f. Ch- caustique, bijtende kalk. || (fig.) Cela est fait à ch-et à ciment, dat is met alle noodige voorzorgen gedaan. Bâti à ch- et à sable, op hechte grondslagen gebouwd.
Chavirement, m. (Mar.) Het kenteren (of) omslaan, n. Chavirer, v.n. Kenteren, omslaan. || -, v.a. Omwenden, omkeeren.
Chavreau, m. Driehoekige omgebogene spade.
Ché, adv. Être de ché, gansch dronken zijn.
Chef, m. Hoofd, n. Le ch- de Saint-Jean, het hoofd van Sint-Jan. || Opperhoofd, n. || Bevelvoerder, m. Ch- d'État, hoofd van een Staat. Aimé de ses ch-s, door zijne oversten bemind. Ch- d'une conspiration, aanlegger m. eener samenzwering. Ch- d'une faction, belhamel, m. || (Mil.) Veldoverste, veldheer, generaal, m. Commandant en ch-, opperbevelhebber, m. Ch- de file, vleugelman, m.; (Mar.) schip n. dat aan het hoofd der linie vaart. Ch- d'escadron, ritmeester, m. Ch- d'escadre, schout-bij-nacht, m. Ch- de timonerie, opperstuurman, m. Chef de gamelle, bakmeester, m. Ch- d'office, opperkok, m. Ch- de péage, tolgaarder, m. Ch- de famille, huisvader, m. Ch- d'atelier, meestergast, m. Ch- d'orchestre, orkestmeester, m. || (Théât.) Ch- d'emploi, oudste tooneelspeler, m. || Du ch- de, ter oorzake van, wegens. Hériter du ch- du père, van des vaders zijde erven. De mon ch-, van mijnen kant, van mijne zijde. ||
● Avoir un pied dans deux chaussures, kunnen kiezen tusschen twee goede zaken.
De son ch-, op eigen gezag, op eigen houtje, op eigene hand, eigenmachtig. || Venir à ch- d'une entreprise, eene onderneming ten einde brengen. || (Jur.) Hoofdpunt, hoofdstuk, n. Ch- d'accusation, hoofdpunt n. van beschuldiging. || (Blas.) Bovenstuk, n. || (Chir.) Hoofd, einde n. van een verband. Bande à deux ch-s, tweehoofdig verband, n. || (Mar.) Kabeleind, n. || (Géogr.) Uithoek, m., zeehoofd, n., kaap, f., voorgebergte, n. || Eerste dag m. der maand. Chef-d'oeuvre, m. Meesterstuk, n. || (fig.) Kunststuk, n. || (Prov.) Il a fait là un beau ch-, hij heeft daar wat schoons uitgericht.
Chefecier, m. v. Chevecier.
Chef-lieu, m. (Géogr.) Hoofdplaats, f.
Chégros, m. Pekdraad, pikdraad, m.
Chei(c)k, m. Stamhoofd, n., sjeik, m.
Cheilanthe, adj. Lipbloemig.
Chéiroptère, adj. 2 g. (H.n.) Vleugelhandig.
Chelem, m. (Jeu) Slem, n.
Chélidoine, f. (Bot.) Schelkruid, n., gouw, f., zwaluwwortel, m. || Grande ch-, goudwortel, m., oogenklaar, schelkruid, n. || (H.n.) Zee-zwaluw, f. || (Min.) Zwaluwsteen, m. Chélidon(ien)s, m. pl. Zwaluwachtige vogels, m. pl. Chélidonine, f. Schelkruidstof, f.
Chéliforme, adj. Tangvormig.
Chélinote, f. (Min.) Zwaluwsteen, m.
Chélodonte, adj. 2 g. Met tangvormige tanden. || Ch-s, m. pl., soort van spinnen.
Chélone, f. Schildbloem, f. Chélonée, f. Zeeschildpad, f. Chéloniade, chélonide, adj. 2 g., chélonien, enne, adj. (H.n.) Schildpadachtig. || Ch-s, m. pl., schildpadden, f. pl. Chélonite, f. (Min.) Schildpadsteen, m. || -, m. Zoetwaterschildpad, f. Chélonographie, f. Schildpad beschrijving, f.
Chêmer (se), v. réfl. Zeer vermageren.
Chemicage, m. Het doopen der luciferstokjes in phosphoor.
Chemin, m. Weg, m., baan, f., pad, n. Ch- battu, druk begane weg. Ch- de fer, spoorbaan. Faux ch-, dwaalweg. Ch- de ronde, rondeweg. Ch- de halage, trachel, m. Ch- détourné, omweg. Ch-s vicinaux, buurtwegen. Dix heures de ch-, tien uren gaans. Ch- faisant, onderwege; (fig.) meteen, bij gelegenheid. Faire beaucoup de ch-, snel vooruitkomen; een langen weg afleggen. Se mettre en ch-, zich op weg begeven. En ch-, onderwege. Rebrousser ch-, terugkeeren. À michemin, halverwege. || (Mar.) Koers, m. || (Charp.) Zaagsnede, f. || (fig.) Weg, m., pad, middel, n. || (fig.) Suivre le grand ch- des vaches, den ouden slenter volgen. || (Prov.) Prendre le ch- de l'école, den weg op zevenen gaan. || (fig.) Faire son ch-, vooruitkomen, vooruitraken. || (Prov.) Il ne faut pas y aller par quatre ch-s, men moet daartoe geene omwegen gebruiken. || (fig.) Couper le ch-, den weg afsnijden, tegenhouden. Faire voir bien du ch- à q., iemand het vuur aan de schenen leggen. Trouver le ch- du coeur, genegenheid inboezemen. En ch- de, op weg om. C'est en bon ch-, 't is in goeden gang. || Mijnschacht, f. || Houten rolleggers, m. pl. || Looper, m. Chemineau, m. Draagbaar schouwtje, n. || Rondreizend veldarbeider, m. || Landlooper, vagebond, m.
Cheminée, f. Schoorsteen, m., stookplaats,
| |
| |
schouw, f. || Impôt sur les ch-s, haardgeld, n. Tour de ch-, schouwkleed, n. || Ramoner une ch-, eene schouw vagen. || (fig.) Faire qc. sous la ch-, iets heimelijk doen. Prendre qc. sous le manteau de la ch-, iets uit zijnen duim zuigen. || Lampglas, n. || Orgelpijp f. die aan weerszijden open is. || Ch- de fusil, zundstift, f. || Buis, pijp, f. || (Mar.) Gat n. van het ezelshoofd.
Cheminel, m. (Bot.) Sirooppeer, f.
Cheminement, m. Het voortgaan, n., voortgang, m. || Vooruitgang m. van belegeringswerken. Cheminer, v.n. Op weg zijn, reizen. || (fig.) Ch- droit, zich onberispelijk gedragen. || Ce discours chemine bien, die rede vloeit goed (of) hangt goed aaneen. || (Mil.) De vesting naderen. Chemineux, euse, adj. Doorstappend, goed te been.
Chemiquer, v.a. Lucifersstokjes in phosphoor doopen.
Chemise, f. Hemd, n. Ch- de nuit, slaaphemd. Passer sa ch-, zijn hemd aantrekken. || Omslag, m. || (Mil.) Ch- d'un bastion, muurmantel, m. || Pleisterkalk, mortel, overpleistering, f., beplaksel, n. || (Hort.) Stroomat, f. || (Mar.) Inwendige zeildoekbekleeding, f. || (Cuis.) Pommes de terre en ch-, gekookte ongeschilde aardappelen, m. pl. || (pop.) Compter ses ch-s, overgeven, kotsen. Chemiser, v.a. Bepleisteren. || (fig.) De feilen bemantelen. Chemiserie, f. Hemdenwinkel, m. Chemisette, f. Overhemd, halfhemd, n. || Kraaghemdje, kanten halsboord, n. Chemisier, ère, m. et f. Hemdenverkooper, hemdenmaker, m.; hemdenmaakster, f.
Chênaie, f. Eikenbosch, n.
Chenal, m. Waterloop, m., molenbeek, f. || (Mar.) Eng kanaal, zeegat, n., kil, geul, f. || Liggende dakgoot, f. Chenaler, v.n. Door een eng kanaal varen. || Het diepe vaarwater zoeken.
Chenapan, m. Deugniet, bandiet, m.
Chenavard, m. Grof vilt, n.
Chêne, m. Eik, m. Gui de ch-, eikenmistel, m. Ch- à grappes, steeleik. Ch- rouvre, steeneik. Ch- liège, kurkeik. De ch-, eiken. Pomme de ch-, galappel, m. || Eikenhout, n. || (Prov.) Payer en feuilles de ch-, met vodderijen betalen. Chêneau, m. Eikeboompje, n., jonge eik, m.
Chéneau, m. Liggende goot, f. || Zuiggoot, f.
Chêne-liège, m. Kurkeik, m. Chéne-marin, m. Zeegras, n.
Chenère, f. Wilde gans, f.
Chêne-saule, m. Wilgeik, m.
Chenet, m. Brandijzer, n., brandel, m. || (fig.) Avoir les pieds sur les ch-s, een gemakkelijk leventje leiden.
Chêneteau, m. Eikje. n., jonge zaadeik, m.
Chenette, f. (Impr.) Kleine goot, f.
Chênette, f. Wonderkruid, n.
Chèneveau, m. Vischnet, n.
Chêne-vert, m. Steeneik, m.
Chènevière, f. Hennepakker, kempakker, m. || Épouvantail à ch-, vogelschrik, molik, m.; (fig.) leelijk en mismaakt mensch, m. || Zekere appel, m. Chènevis, m. Hennepzaad, n. Huile de ch-, kempolie, f. Chènevotte, f. Kempstok, m. Chènevotter, v.n. Dun (of) zwak hout schieten.
● Il le payera cher, hij zal er voor bloeden; het zal hem rouwer.
Chênier, m. Eikpaddenstoel, m.
Chenil, m. Hondenhok, n. || (fig.) Kot, n. || Ch- de chasseurs, jagershuis, n.
Chenille, f. (H.n.) Rups, f. || (fig.) C'est une ch-, het is een plaaggeest, een lastig mensch. || Fluweelboordsel, rupsvormig snoer, n. || (Bot.) Schorpioenkruid, n. Chenillère, f. Rupsennest, n. || v. Chenillette. - Chenillette, f. Schorpioenkruid, n. Chenilleur, m., euse, f. Passementwerker, m., -werkster, f.
Chênon, m. Kettingvormig glasruitwerk, n.
Chénopode, m. (Bot.) Ganzevoet, m. Chénopodé, ée, adj. Ganzevoetachtig.
Chenu, e, adj. Wit (van ouderdom), grijs. || (fig.) Besneeuwd. || Arbre ch-, kale boom, m. Vin ch-, oude, goede wijn. C'est du ch-, 't is van het beste.
Cheptel, m. Veepacht, f., om de helft van het profijt. || Het in veepacht gegeven vee, n. Cheptelier, m. Veepachter, m.
Chépu, m. Kuipersblok, n.
Chéquage, m. Looding, f. Chèque, m. Kasaanwijzing f. op eene bank. || Loodje, n. Chéqueur, m. Looder, m.
Cher, ère, adj. Waard, dierbaar, bemind. Mon ch-, mijn waarde. || Duur, kostbaar, kostelijk. || -, adv. Duur, tot hoogen prijs. Trop ch-, te duur. || Cela coûte trop ch-, dat kost te veel. Vendre ch- sa vie, zich dapper verdedigen.
Cherchable, adj. 2 g. Zoekbaar. Cherche, f. (Archit.) Boog, m. Ch- surbaissée, gedrukte boog. || Être en ch-de q., iemand opzoeken. || (Jeu) Niemendal. Être à ch-, nog niets hebben. Cherche-fiche, cherche-pointe, f. Slotenmakerspriem, m. Chercher, v.a. Zoeken, opzoeken, nazoeken, navorschen, opsporen. || (Prov.) Ch- midi à quatorze heures, moeilijkheden zoeken waar er geene zijn. Ch- malheur, in zijn verderf loopen. Envoyer ch- q., om iemand zenden. || (Prov.) Le bien cherche le bien, het water loopt naar de zee. || Zoeken, streven (naar), pogen te bekomen, trachten te verkrijgen. || Aller ch-, halen, gaan zoeken, gaan halen. Qui viendra nous ch-? wie zal ons komen afhalen? || Zich beijveren, zijn best doen, trachten, pogen. Ch- à plaire, zoeken te behagen. || (Mar.) La mer va ch- le vent, de zee komt tegen den wind op. || Se ch-, elkander zoeken. Chercheur, euse, m. et f. Zoeker, m.; zoekster, f. Ch- de trésors, schatgraver, m. Ch- de pointes, muggezifter, m.
Chère, f. Goede sier, f. Faire bonne ch-, lekker eten, smullen. Homme de bonne ch-, liefhebber van een goede keuken. Maigre ch-, magere kost, m., sober onthaal, n. Faire ch- lie, goede sier maken en vroolijk zijn. || (Prov.) Il n'est ch- que d'appétit, honger is de beste saus. || Onthaal, n., behandeling, f.
Chèrement, adv. Hartelijk, teeder(lijk). || Duur, tot hoogen prijs. Chéri, e, adj. Bemind, teerbemind, dierbaar.
Chérif, m. Sjerif, m. || Arabische vorst, m. Chérifat, m. Sjerifaat, n.
Chérir, v.a. Teeder(lijk) beminnen, hartelijk liefhebben. Ch- l'occasion, de gelegenheid waarnemen. Chérissable, adj. 2 g. Beminnenswaardig.
Chérolle, f. Wilde wikke, f.
| |
| |
Chersine, f. (H.n.) Zandschildpad, f.
Chersonèse, f. (Géogr.) Schiereiland, n. Ch- taurique, de Krim, f. Ch- de Trace, het schiereiland Gallipoli. Ch- cimbrique, Jutland, n. Ch- d'or, het schiereiland Malakka. Chersonésien, ne, m. et f. Schiereilanden, m., -bewoonster, f. || -, adj. Van het schiereiland.
Chersydre, m. Wratslang, f.
Cherté, f. Duurte, f.
Chérubin, m. Cherub, cherubijn, m. Face de ch-, rond en blozend gezicht, n. Être rouge comme un ch-, een hoogroode gezichtskleur hebben. || (fig.) Engel, m. || (Peint.) Gevleugeld kinderhoofd, n. Chérubinique, adj. Rond en blozend.
Chervis, m. (Bot.) Suikerwortel, m.
Chester, m. (Cuis.) Chestersche kaas. m. et f.
Chétif, ive, adj. Zwak, ziekelijk. || Laag, gemeen, ellendig. || Slecht, gering, onbeduidend. armzalig. Ch-ve créature, nietig schepsel, n. Chétivement, adv. Armzalig, ellendig, verachtelijk. Chétiveté, f. Geringheid, armzaligheid, nietigheid, f.
Chétodon, m. (H n.) Klipvisch, stekelvisch, m. || Ch- à bec, snuitvisch, m.
Chétopode, m. Borstelvoeter, m.
Chétron, m. Laadje, n.
Cheval, m. Paard, n. Ch- hongre, ruin, m. Ch- fantôme, doodmagere knol, m. Ch- de cheville, voorpaard. Ch- marin, walrus, m. Ch- de relais, wisselpaard. Ch- à deux mains, rij- en trekpaard. Ch- dans la main, paard dat zich fraai houdt. Aller à ch-, te paard rijden. Monter à ch-, te paard stijgen. Descendre de ch-, afstijgen. Être bien à ch-, goed te paard zitten. Ch- qui n'a pas d'appui, paard met weeken bek. || (fig.) Être à ch- sur qc., zich veel op iets laten voorstaan, telkens van iets gewagen. C'est un ch- pour le travail, 't is een werkezel. || (fig.) Ch- de carrosse, lomperd, m. Brider son ch- par la queue, verkeerd (of) averechts aanleggen. || (Prov.) N'avoir ni ch-, ni mule, doodarm zijn. Il fait bon de tenir son ch- par la bride, men moet zich niet uitkleeden, eer men naar bed gaat. || (fig.) C'est un ch- échappé, het is een jonge losbol. || (fig.) C'est un ch- de trompette, 't is een onbevreesd kerel. || Fermer l'écurie quand les chevaux sont dehors, den put vullen, als het kalf verdronken is. || Écrire une lettre à ch-, eenen bitsen brief schrijven. Monter sur ses grands chevaux, hoog opnemen, op eenen hoogen toon spreken. || Ch- d'artifice, stormbalk. m. || (Jeu) Ch-fondu, boksta-vast, n. || Ch- de frise, Friesche ruiter, m. || Fièvre de ch-, hevige koorts, f. || (Astron.) Pegasus. m., paard. n. || (pop.) Ch- de retour,
galeiboef, recidivist, m. || Ch- vapeur, paardekracht, f. || (Mil.) Chevaux, ruiters, m. pl., ruiterij, f. Cheval-cerf, m. (H.n.) Hertepaard. n. Cheval-du-bon-Dieu, m. (H.n.) Krekel, m. Chevalée, f. Paardevracht, f. Chevalement, m. Schoorbalk, steun, m. Chevaler, v.a. (Charp.) Onderschoren, onderschragen. || -, v.a. et v.n. Eenen ezel (of) bok gebruiken, op den ezel bewerken. ||-, v.n. Kruisstappen op zijde doen, de voor- en achterpooten kruisen. Chevaleresque, adj. 2 g., -ment, adv. Ridderlijk. Chevalerie, f. Ridderschap, n., ridderstand, m. || Ridderschap,
● Cela fait dresser les cheveux, dit doet de haren te berge rijzen.
ridderorde, f. Roman de ch-, ridderroman, m. Fine fleur de ch-, bloem f. der ridderschap. Chevalet, m. Pijnbank, f. || Kam m. (eener viool). || (Peint.) Ezel, m. Tableau de ch-, kleine schilderij. || Stelling, schraag, f., schoor, m. || Schroef, f. || (Mil.) Geweerrak, n. || Bok, m. Chevalier, m. Ridder, m. Armer ch-, ridder slaan. Faire créer ch-, tot ridder benoemen. || (fig.) Ch- d'industrie, gelukzoeker, m. Ch- du printemps, modeheertje n. met eene bloem in 't knoopsgat. Ch- du crochet, voddenraper, m. || Ch- du guet, hoofdman m. der nachtwacht. || (H.n.) Poelsnep, f., waterlooper, m. Ch- de sable, strandlooper, m. || Ridder (vlinder), m. || Ch- de mer, naaldvisch, m. Chevalière, f. Vrouw f. die tot eene ridderorde behoort. || Ridderring, breede zegelring, m. Chevaline, adj. f. Béte ch-, paard, n. || Boucherie ch-, paardenvleeschwinkel, m. Race ch-, paardenras, n. Chevalis, m. Vaargeul, f. Cheval-marin, m. Zeepaard, n. Chevalon, m. Korenbloem, f. Chevalorifère, m. Mechanisch paard, n. Cheval-vapeur, m. Stoompaardekracht, f.
Chevanne, chevaine, f. Snotvisch, m.
Chevauchant, e, adj. (Bot.) Gootsgewijs in elkaar passend. || Elkander gedeeltelijk bedekkend. Chevauchée, f. Rit, omrit, m. Chevauchement, m. Het over elkander schuiven. || (Impr.) Golving f. der letters. Chevaucher, v.n. Rijden, te paard rijden. || (Impr.) Uitspringen, golven. || De kootgewrichten tegen elkander slaan. v. Chevaler. || Schrijlings zitten. || Over elkander schuiven. ||-, v.a. Berijden. Chevauchons (à), adv. Schrijlings. Chevauchure, f. Het over elkander liggen. Chevau-léger, m. Lichtgewapende ruiter, m.
Chevêche, f. (H.n.) Katuiltje, n.
Chevelé, ée, adj. (Blas.) Met haar van eene andere kleur. || (Bot.) Bouture ch-ée, wortelvezelige stek, m. Chevelée, f. Wijngaardloot m. met wortelen. Chevelu, e, adj. Harig, behaard. || (Anat.) Cuir ch-, behaarde huid der hersenpan. || (Bot.) Graine ch-e, haarzaad, n. || Racine ch-e, vezelwortel, m. || -, m. (Bot.) Le ch-, de vezelen, f. pl. || Langharig mensch, m. Chevelure, f. Haar, hoofdhaar, n. || (fig.) Gebladerte, loof, n. || (Bot.) Vezeltjes, haartjes, pluimpjes, n. pl., dons. n.
Chever, v.a. Van onder uitholen, holrond slijpen. Verre chevé, uurwerkglas, n.
Chevet, m. Hoofdeinde, n. || Hoofdpeuluw, f., oorkussen, n. || (Prov.) Il a trouvé cela sous son ch-, hij heeft dat gedroomd. Il ne quitta pas le ch- du malade, hij verliet het bed des kranken niet. || (fig.) Epée de ch-, bestendige toevlucht, m. Livre de ch-, geliefkoosd boek, n. || (Mil.) Blok, stelhout, n. || Koornis, f. (eener kerk). || (Mar.) Betingkussen, n. || (Fort.) Kruin f. eens gangs. || Looden daklijst, f.
Chéveteau, m. Kamrad n. eens molens.
Chevêtre, m. Halsband, halster, m. || (Charp.) Steekbalk, legger, m. || Draagband, m., draaganker, n. || (Chir.) Kaakband, m., halsterverband. n. Chevétrier, m. Draaispilbalk, m. || Kamradstuk, n. || Legger, m.
Cheveu, m. Haar, n. Ch-x frisés, krulhaar. || (fig.) Prendre l'occasion aux ch-x, het ijzer
| |
| |
smeden terwijl het heet is. || Se prendre aux ch-x, elkander in het haar vliegen. Cela est tiré par les ch-x, dat is er met de haren bijgesleept, dat is gedwongen. Avoir mal aux ch-x, katterig zijn. Couper un ch- en quatre, haarklooven. || Trouver un ch- à qc., van iets niet houden (of) zwarigheden maken. || (Bot.) Ch-x d'évêque, rapunsel, n. Ch-x de paysans, wilde cichorei, f. || (Cuis.) Ch-x d'ange, ingemaakte citroenschillen, etc., f. pl.
Chevillage, m. (Mar.) Pinning, toepinning, f. || Pinwerk, n. Chevillard, m. Kleine slachter, m. Cheville, f. Pin, plug, spie, f., bout, m. || Ch- de charnière, scharnierstift, f. Ch- de moise, bandnagel, m. Ch- ranche, aan weerskanten uitstekende pin die tot sport dient. || (Mus.) Snarenschroef, f. || (Mil.) Spiebout, m. Ch-à oeil, oogbout. Ch- de talon, schoenspijker, m. || (Mar.) Ch- à goupille, spiebout. Ch- de potence, kniehout. || Ch- ouvrière, sluitnagel, disselnagel, protsbout; (fig.) aanvoerder, m., ziel, f. || (fig.) Stopwoord, aanvulsel, n. || (Anat.) Ch- du pied, enkel, knoesel, m. Il ne lui va pas à la ch-, bij dezen is hij niet te vergelijken. || Commerce à la ch-, verkoop m. van vleesch door groote slagers aan kleine. || (Prov.) Autant de trous, autant de ch-s, hebt gij eenen nagel, hij heeft een gat. || (Chass.) Ch-s, geweischeutjes, n. pl. Chevillé, ée, adj. Vastgepind. || Pinvormig. || Cerf bien ch-, fraai getakt hert. || (Prov.) Avoir l'âme ch-e dans le corps, een taai leven hebben. || Vers ch-s, verzen n. pl. vol stopwoorden. Chevilleau, m. Wringhout, n. Cheviller, v.a. Pinnen, vastpinnen, vastpluggen. || Bouten inslaan. Chevillette, f. Pinnetje, boutje, nageltje, n. || Koperen plaatje n. met gaatjes. || Sleutelbout, m. Chevilleur, m. Pinnensnijder, m. Chevillier, m. Voorpaard, n. Chevilloir, m. Nagelhout, n. Chevillon, m. Draaiboom, m. Chevillot, m. (Mar.) Karvielnagel, m., juffer, f.
Chevillure, f. v. Andouiller.
Cheviote, f. Cheviotwollen stof, f.
Chèvre, f. Geit, f. Ch- sauvage, berggeit. || (Prov.) Prendre la ch-, opstuiven. || Être en ch-, korzelig zijn. Ménager la ch-et le chou, tusschen twee waters zwemmen. La ch- a pris le loup, de visscher is in zijn eigen net gevallen. || Bok, m., kraan, krikkemik, f. || Zaagbok, m. || Rijtuigwip, f. Pied-de-ch-, koevoet, m. || Kaastafel, schraag, f. || (Astron.) Geit, f. || Drievoet, driepikkel, m. Chevreau, m. Geitje, bokje, n. || Geitenleder, n. Chèvrefeuille, m. (Bot.) Geitenblad, n., kamperfoelie, f. Chèvrepied, adj. Met geitepooten, boksvoetig. || (Myth.) Dieux ch-s, boksvoeten, saters, m. pl. || -, m. Paddenstoel, m. || Kleine vuurbok, m. Chevrer, v.n. Ongeduldig worden. Chevreter, v.n.v. Chevroter. - Chevrette, f. Ree, reegeit, f. || (Pêch.) Garnaal, f. || Brandijzertje, n., vuurbok, m. || (Bot.) Eierzwam, f. || IJzeren drievoet, m. || Zaagraam, n. || Oliepot, m. Chevreuil, m. Reebok, m., ree, n. Faon de ch-, reekalf, n. || Reeleder, n. Chevrier, m. Geitenherder, geitenhoeder, m. Chevrière, f. Geitenhoedster, f. Chevrillard, m. Reekalf, reegeitje, n.
Chevron, m. Rib, f., keper, m. || (Mil.) Mouwstreep, f. || (Comm.) Levantsche geitewol, f. ||
● Vin qui fait danser les chèvres, zure (of) scherpe wijn.
(Mar.) Legger, stutklamp, m. || (Pêch.) Vischkuit, f. || (Hort.) Grasstrook f. over een hofpad. || (Blas.) Keper, m. || Ch-s, stijlenhout, n. Chevronnage. Sparrewerk, n. Chevronné, ée, adj. (Blas.) Met kepers voorzien. Chevronner, v.a. Kepers (of) sparren leggen.
Chevrotage, m. Geitenrecht, n. Chevrotain, m. (H.n.) Muscushertje, n. Chevrotant, e, adj. Blatend. || (Mus.) Bevend. Chevrotement, m. Het beven der stem, blatend geluid, n. Chevroter, v.n. Geitjes werpen. || Met eene bevende (of) blatende stem zingen (of) spreken. || (fig.) Huppelen. || Ongeduldig worden. Chevrotin, m. Geiteleder, boksleder, n. || Geitekaas, f. || (H.n.) Muscusdier, n. Chevrotine, f. Reebokhagel, m. Chevrotiner, v.n. Huppelen als een jonge geit.
Chez, prép. Bij, tot, te, onder, in, in huis, te huis. Il retourne ch- lui, hij keert naar huis. Avoir un ch- soi, eene eigene woning hebben. Près de ch- moi, in mijne buurt. || (Prov.) Il n'est pas de petit ch- soi, eigen haard is goud waard. C'est une conviction ch- lui, hij is daarvan overtuigd.
Chèze, f. (H.n.) Poelmees, f.
Chiasse, f. Metaalschuim, n. || Drek, n.
Chibouque, f. Turksche pijp, f.
Chic, m. Gemak, n., vlugheid, vaardige hand. geschiktheid, f. || (iron.) Valsche smaak, m. || Welgeordendheid, knapheid, f. Avoir le ch- pour faire qc., er den slag van hebben om iets te doen. Avoir du ch-, zich netjes voordoen, naar de mode gekleed zijn.
Chicane, f. (iron.) Geding, rechtsgeding, proces, n. || Advocatenlist, rechtsverdraaiing, f. || (fam.) Kibbelarij, haarklooverij, vitterij, sluwe tegenwerping, f. Chercher des ch-s à q., om haarklooverijen twist zoeken, dwarsdrijven. || Schermutseling, f. Chicaner, v.n. Pleitlisten gebruiken, het recht verdraaien. || Vitten, haarkloven. || -, v.a. Iemand zonder reden een geding aandoen. || (fig.) Bedillen, bevitten, onophoudelijk lastig vallen. || (fig.) Ch- sa vie, zich wel verweren. || Ch- le terrain, den grond voet voor voet betwisten. || (Mar.) Ch- le vent, tegen den wind op laveeren. Chicanerie, f. Dwarsdrijverij, moedwillige tegenwerping, haarklooverij, f. Chicaneur, euse, m. et f. Pleitzieke, m. et f., haarkloover, dwarsdrijver, bediller, vitter, m., knibbelaarster, f. || -, adj. Dwarsdrijvend, haarkloovend, bedilziek, vittend. Chicanier, ère, m. et f. Vitter, haarkloover, m., knibbelaarster, f. || -, adj. Knibbelziek, haarkloovend, vitzuchtig, bedilziek. Esprit ch-, vitzucht.
Chiche, adj. 2 g. Karig, gierig, overdreven zuinig, vrekkig, deun, taai, vasthoudend. || (Prov.) Il n'est festins que de gens ch-s, als een gierigaard trakteert, dan doet hij 't goed. Ce que ch- épargne, large le dépense, op een spaarder volgt een verteerder. || Schraal, gering, gemeen, mager. || Pois ch-, grauwe erwt, f. Chichement, adv. Karig, schraal. Chicheté, f. Karigheid, gierigheid, f.
Chicon, m. (Bot.) Roomsche latuw, f.
Chicoracé, ée, adj. Cichorei-(of) suikerijachtig. Chicoracée, f. Suikerijplant, f. Chicorée, f. Cichorei, suikerij, f. || Racine de
| |
| |
ch-, bitterpeen, f. || Ch- des jardins, andijvie, f. || (Comm.) Suikerij, f. || (fig.) Berisping, f.
Chicoser, v.a. Knabbelen, knauwen, eten.
Chicot, m. Stomp, f., afgeknotte boomtronk, m. || Doode tak, m. || Splinter, m. || (Blas.) Knoestige stok, m. || Tandwortel, m. Chicoter, v.n. Haarklooven. || (fam.) Knabbelen.
Chicotin, m. Kolokwintsap, bittersap, n. || (pon.) Amer comme ch-, bitter als gal.
Chien, enne, m. et f. Hond, reu, m., teef, f. Ch- d'arrêt, staande hond, patrijshond. Ch- courant, hazewind, m. Ch- barbet, waterhond. poedel, m. Ch- de Terre-Neuve, nieuwlander, m. Ch- de trait, trekhond. || (pop.) Ch- du régiment, korporaal, m. || Stukje n. in brandewijn gedoopte suiker. || Piquer un ch-, slapen. || (fig.) Rompre les ch-s, de honden beletten een spoor te volgen; (fig.) een gesprek, dat eene verkeerde wending neemt, afbreken. Avoir du ch-, driftig zijn. Faire le ch- couchant, laag vleien. Cela ne vaut pas les quatre fers d'un ch-, dat is geen oordje waard. || Quel ch- de temps! wat slecht weder! || Quelle chienne de vie, wat hondenleven! || Ce n'est pas tout ch-, dat is zoo slecht niet. || (Prov. et fig.) Bon ch- chasse de race, de appel valt niet ver van den boom. C'est saint Roch et son ch-, zij zijn altijd te zamen (of) niet te scheiden. Qui veut noyer son ch-, l'accuse de la rage, wie zijnen hond wil slaan, vindt licht eenen knuppel. Mort le ch-, mort le venin, een doode hond bijt niet meer. || (fig.) Se regarder comme des ch-s de faïence, elkander zwijgend aanstaren. Leurs ch-s ne chassent pas ensemble, zij kunnen te zamen niet over weg. || C'est une charrue à ch-s, zij zijn het oneens. || Jeter sa langue aux ch-s, het opgeven. || (fig.) Entre ch- et loup, tusschen licht en donker. || (H.n.) Ch- marin, zeehond, kattenhaai, m. Ch- rat, muishond. Ch- volant, vliegende kat, f. || Remschoen, m., remketting, f. ||
Groefhord m. (in mijnen). || Grove borstel, m. || (Mil.) Haan m. (eens geweers). || (Mar.) Dreganker, n. || Klemnaak, pranger, m. Chien-crabe, m. Krabbenhond, krabbeneter, m. Chiendent, m. Hondsgras, n. || (fig.) C'est là le ch-, daar ligt juist de knoop, daar zit de moeielijkheid. Chienne, f. v. Chien. - Chiennée, f. Nest n. jonge honden. Chienner, v.n. Jongen werpen. Chiennerie, f. Hondsche streek, m. Chien-rat, m. Muishond, wezel, m. || Rattenvanger, m.
Chiffe, f. Slechte stof, vod, lomp, f. Mou comme ch-, week als brij. || (fig.) Mensch met een zwak karakter, voddeman, m. Chiffon, m. Lomp, lor, vod, f. || Snipper, m. Ch- de papier, vuil stuk n. papier. || Waardeloos geschrift, n. || (fig.) Vronwenkleeding, f., opschik, m., optooisel, n. || -, nne, adj. (Hort.) Kromgegroeid, verneuteld. || Tissu ch-, ongeglansd weefsel, n. Chiffonnage, m. Vertrommeling, verkreuking, f. || Onbeduidende kommer, m. || Lichte ongesteldheid, f. Chiffonné, ée, adj. Verfrommeld, verkrookt, verkreukt. || (fig.) Une petite mine ch-êe, een onregelmatig, maar toch bevallig gezichtje, n. Chiffonner, v.a. Verfrommelen, verkroken. || (fig.) Kwellen, hinderen, ontrusten. Chiffonnerie, f. Voddenlapersbedrijf, n. || Kleine zorg, f. Chiffonnier,
● Se repaître de chimères, zich met hersenschimmen bezighouden.
ère, m. et f. Voddenraper, lorreman, m.; voddenwijf, n. || Kibbelaar, twistzoeker, m. || (fig.) Babbelaar, nieuwtjeskramer, m. Chiffonniere, f. Latafel, ladenkast, f.
Chiffrable, adj. 2 g. Becijferbaar. Chiffrage, m. Becijfering, f. Chiffre, m. Cijfer, nommer, n., getalletter, f. || Geheim schrift, n., geheimspraak, f., cijferschrift, n. || Naamcijfer, n. || Bedrag, beloop, n. || (Comm.) Merk, cijfer, n. || (H.n.) Papillon à ch-, nommervlinder, m. Chiffrer, v.n. Cijferen, rekenen. || -, v.a. Nommeren, met cijfers teekenen. || In cijfers schrijven. || (Mus.) Becijferen. || Se ch-, beloopen, bedragen. Chiffre-taxe, m. Portzegel, n. Chiffreur, m. Cijferaar, rekenaar, m. Chiffreuse, f. Cijferaarster, f.
Chignard, m. Huilebalk, m. || Knorrepot, m. Chigner, v.n. Huilen, knorren.
Chignolle, f. Passementiershaspel, m.
Chignon, m. Nek, m. || Nekvlecht, f., opgemaakt haar n. op het achterhoofd.
Chiliade, f. Duizendtal, n. Chiliasme, m. Geloof n. aan een toekomend duizendjarig rijk van Christus. || (Phil.) Geloot n. aan den zedelijken vooruitgang des menschdoms. Chiliogone, m. (Géom.) Duizendhoek, m. || -, adj. Duizendhoekig. Chilopode, adj. Duizendvoetig. || -, m. Lipvoeter, m.
Chimer, v.n. Zijnen toorn luchten.
Chimère, f. Fabelachtig gedrocht, n. || (fig.) Hersenschim, f., gril, ongerijmdheid, f. || (H.n.) Ch- arctique, zeedraak, m. Ch- antarctique, zeehaan, m. Chimérique, adj. 2 g. Verdicht, hersenschimmig, ijdel, ingebeeld, dwaas, grillig. || Esprit ch-, geestdrijver, m. Chimériquement, adv. Ingebeeld, ijdel.
Chimiatre, m. Voorstander m. der scheikundige geneeskunde. Chimiatrie, f. Scheikundige geneeskunde, f. Chimie, f. Scheikunde, f. Ch- végétale, natuurleer f. der planten. Ch- vivante, stofleer f. van het levend dierlijk lichaam. Chimification, f. Scheikundige behandeling, f. Chimique, adj. 2 g. Scheikundig. A lumette ch-, lucifertje, n. Chimiquement, adv. Scheikundig. Chimiste, m. Scheikundige, m.
Chimpanzé, m. Chimpanzé, Afrikaansche boschmensch, m.
Chinage, m. Het vlammenweven.
Chinche, m. Braziliaansch stinkdier, n.
Chinchilla, m. Peruviaansch wolhaas, m. || Witgrijs bont, n. || -, adj. Grijsachtig.
Chine, f. (Géogr.) China, n.
Chine, m. Serpentijnhout, n.
Chiné, ée, adj. Gevlamd. || -, m. Vlamming, f. || -, f. Zekere vlinder, m. Chiner, v.a. Eene teekening in de stof weven, chineeren. || -, v.n. Op veilingen voordeelige koopen doen. || (pop.) Bedrieglijk verkoopen. Chineur, m. Hij die vlammen in eene stof weeft. || Bedrieger, voddenraper, m.
Chinfreneau, m. Stokslag, sabelhouw, m. (dwars over 't gezicht.)
Chinois, e, adj. Chineesch. || -, m. et f. Chinees, m.; Chineesche (vrouw), f. || -, m. Het Chineesch, n., de Chineesche taal, f. || (Bot.) Ingemaakte groene oranjeappel m. (of) pruim, f. || (fam.) Vreemde smaak, m. Chinoiserie,
| |
| |
f. Chineesch kunstwerk, n. || Chineesche vormelijkheid, f. || (fig.) Ongerijmdheid, f.
Chinorrhodon, m. v. Cynorrhodon.
Chint, m. Indisch katoendoek, n.
Chinure, f. Chineering, vlaimming f.
Chio, m. Opening f. der spiegelovens. || Sluitsteen, m.
Chionanthe, f. (Bot.) Sneeuwboom, m.
Chiourme, f. Galeiboeven, m. pl.
Chipage, m. Lederbereiding, f.
Chipeau, m. Snatereend, f.
Chiper, v.a. Looien. || (pop.) Ontfutselen, kapen. Chipeur, m. Ontfutselaar, kaper, m. || Lederbereider, m. Chipeuse, f. Diefegge, f.
Chipie, f. Boos wijf, n., feeks, f.
Chipoter, v.n. Talmen, dralen, futselen, sukkelen, beuzelen. || Knibbelen. || Bedillen, lastig vallen. || Verknippen, bederven. Chipotier, ère, m. et f. Talmer, m., teut, m. et f., treuzelaarster, futselaarster, f. || Knibbelaar, m., -ster, f. || Bedilal, m. et f. Chippes, f. pl. Spaanders, m. pl.
Chique, f. (H.n.) Huidworm, m., zandvloo, f. || (Jeu) Knikker, m. || Pruimtabak, pruimpje, n. Poser sa ch-, sterven. || Van slechte tonnetjes afkomstige zijde, f. || (Bot.) Ch- en fruit, zandvlookruid, n. Chiqué, ée, adj. (Peint.) Gekunsteld, gedwongen. || (fam.) Uitstekend.
Chiquenaude, f. Knip, vingerknip, knipslag, m. || (fig.) Slecht onthaal, n.
Chiquer, v.a. et v.n. Tabak kauwen, pruimen. || (pop.) Bikken, smullen. || (Peint.) Fiks schilderen. Chiquet, m. Beetje, stukje, teugje, n. Ch- à ch-, met stukken en brokken. Chiquetage, m. Stukhakking, f. Chiqueter, v.a. (Wol) kaarden. || Strepen maken, vlekken schilderen (op). || In stukken hakken. Chiqueur, m. Pruimer, m. || Smuller, m. || Fiksch schilder, m.
Chiragre, f. Handjicht, f. || -, adj. Handjichtig. || -, m. et f. Handjichtige, m. et f. Chirite, f. Handvormige dropsteen, m. Chirographaire, adj. 2 g. Handschriftelijk. Créance ch-, onderhandsche schuldvordering, f. Chirographe, m. Handschrift, eigenhandig geteekend stuk, n. || Midden doorgesneden stuk, n. Chirographier, v.n. Handschriften overschrijven. Chirogymnaste, m. Oefeningsklavier, n. Chirologie, f. Vingerspraak, f. Chirologique, adj. 2 g. De vingerspraak betreffende. Chiromancie, f. Handwaarzeggerij, f. Chiromancien, enne, m. et f. Handkijker, m.; handwaarzegster, f.
Chiron, m. (H.n.) Olijfwonn, m. || v. Sagittaire || (Chir.) v. Ciron.
Chironecte, m. Padvisch, m.
Chironien, ne, adj. Ulcère ch-, invretende zweer, f. || (pop.) Steenzweer, f.
Chiroplaste, m. (Mus.) Handleider, m. Chiroptères, m. pl. Vleugelhandigen, m pl. Chirote, m. (H.n.) Tweehand, f. Chirotonie, f. Handoplegging, f.
Chirurgical, e, adj. Heelkundig. Chirurgie, f. Heelkunde, f. Exercer la ch-, de heelkunst uitoefenen. Chirurgien, m. Heelmeester. m. Ch- bandagiste, breukbandmaker, m. Ch- dentiste, tandarts, m. || (H.n.) Lansvogel, m.; lansvisch, m. Chirurgique, adj.
● Avoir une bonne chique. (pop.) Een stuk in den kraag hebben.
2 g. Heelkundig. || -, f. v. Chirurgie.
Chite, f. (Comm.) Sits, chits, n.
Chiure, f. Ch- de mouche, vliegescheet, f.
Chlamyde, f. (Hist.) Krijgsmantel, m. || Overkleed, n.
Chlénacé, ée, adj. Met een bloemhulsel omringd.
Chloasma, m. (Méd.) Huidvlek, f.
Chloranthe, adj. Met groene bloemen. Chloranthie, f. Groenbloeien, n. Chlorate, m. (Chim.) Chloorzuur zout, n. Chlore, m. (Chim.) Chloor, n. || (Bot.) Santorie, f. Chloré, ée, adj. Chloorbevattend. Chloreux, euse, adj. Chloorachtig. Chlorhydrique, adj. 2 g. Acide ch-, chloorwaterstof zoutzuur, n. Chloride, m. Chloorverbinding f. met eene stof die geen zuur is. Chlorique, adj. 2 g. Acide ch-, chloorzuur, n. Chloris, m. (H.n.) Groenvink, m. Chlorite, f. (Min.) Lookgroene talksteen, m. || -, m. Chlorigzuur zout, n. Chloriteux, euse, adj. Chlorietachtig. Chloro-anémie, f. Bleekzucht, f. Chloro-anémique, adj. Bleekzuchtig. Chloroforme, m. Chloroform, f. Chloroformer, v.a. Door chloroform verdooven. Chloroformique, adj. De chloroform betreffende. Chloroformisation, f. Verdooving f. door chloroform. Chloroformiser, v. Chloroformer. - Chloromètre, m. Chloormeter, m. Chlorométrie, f. Bepaling f. der ergens aanwezige hoeveelheid chloor. Chlorophane, f. Groen vloeispaath, n. || -, m. Groene snuitkever, m. || -, adj. Geelgroen. Chlorophylle, f. Bladgroen, n. Chlorose, f. Bleekzucht, f. Chlorotique, adj. 2 g. Bleekzuchtig. Chlorure, m. Chloorverbinding, f. Chl- de chaux, chloorkalk, m. Chl- de sodium, keukenzout, n. Chloruré, ée, adj. Chloruur bevattend. Chlorurer, v.a. Met een chloruur verzadigen.
Choc, m. Botsing, f., schok, stoot, bots, bons, m. Ch- des idées, botsing der meeningen. || Ontmoeting, f., aanval, m. || (fig.) Slag, m., ongeluk, n. || Stamper, m. || (Min.) Schacht, f., put, m. || (Mar.) Ch- du câble, enkhuizer, m.
Chocolat, m. Chocolade, f. || -, adj. Chocolaadkleurig. Chocolaterie, f. Chocoladefabriek, f. || Ch-s, chocoladewaren, f. pl. Chocolatier, m. Chocolademaker, chocoladeschenker, m. Chocolatière, f. Chocoladekan, f. || Chocoladeschenkster, f.
Choeur, m. Koor, n. || (Mus.) Koorzang, m. || Enfant de ch-, koorknaap, m.
Choin, m. Schelpmarmer, n. || Knoopgras, n.
Choine, f. Stekelige flesschenboom, m.
Choir, v.n. Vallen.
Choisi, e, adj. Uitgekozen, uitgezocht, uitgelezen. || -, m. Puik, n. || (Comm.) Halfporselein, n. Choisir, v.a. Kiezen, uitzoeken, uitlezen, uitkippen. || (Prov.) À force de ch-, on prend souvent le pire, van keurboom komt men tot vuilboom. Choisissable, adj. 2 g. Verkiesbaar. Choix, m. Keus, keur, verkiezing, f. || Faire ch-, kiezen. || Voorkeur, f. || Au ch- de, ter keuze van. || Ch- de poésies, bloemlezing f. van gedichten. || S'en remettre au ch- de q., bij voorbaat iemands beslissing goedkeuren.
Cholagogue, adj. 2 g. (Méd.) Galafvoerend.
| |
| |
|| -, m. Galafvoerend middel, n. Cholédographie. f. Galbeschrijving, f. Cholédologie, f. Galleer, f. Cholédoque, adj. m. Galbevattend. Canal ch-, galbuis, f. Cholélithe, m. Galsteen, m. Cholélogie, f. Galleer, f. Cholépoièse, f. Galafscheiding, f. Choléra(-morbus), m. Aziatische braakloop, m., cholera, f. Cholériforme, adj. Op cholera gelijkend. Cholérine, f. Buikloop, m. Cholérique, adj. Die den braakloop heeft; op cholera gelijkend. || Galziek. || Tempérament ch-, galachtige gesteldheid, f. || -, m. et f. Choleralijder, m., -es, f. Cholesté(a)rine, f. (Chim.) Galvet, n. Cholestérique, f. (Chim.) Acide ch-, galvetzuur, n.
Cholève, f. Modderkever, m.
Choliambe, m. Hinkjambisch vers, n.
Cholihémie, f. (Méd.) Galuitstorting f. in het bloed.
Chômable, adj. 2 g. Wat gevierd wordt. Chômage, m. Viertijd, m., werkstaking, werkeloosheid, f., rusttijd, arbeidsstilstand, m. Ch- d'un canal, onderbreking f. der scheepvaart op eene vaart. Chômer, v.a. Vieren. || (fig.) Que la fête soit venue, nous la chômerons, als de zaak zooverre komt, zullen wij handelen. || -, v.n. Verletten, niets doen, ledig loopen. || Werkstaken. || Le moulin chôme, de molen staat stil. La route chôme, de weg is voor het verkeer gesloten. || Ch- de qc., iets derven, gebrek aan iets hebben. || (Agric.) Braak liggen. || (Comm.) Geenen aftrek vinden. Chômeur, m. Man zonder werk, werkstaker, m.
Chondre, m. Zeewier, zeegras, n.
Chondrille, f. (Bot.) Bergsalade, f.
Chondrine, f. Kraakbeenlijm, f. Chondrite, f. Kraakbeenontsteking, f. Chondrographie, f. (Anat.) Kraakbeenbeschrijving, f. Chondroïde, adj. 2 g. Kraakbeenachtig. Chondrologie, f. (Anat.) Kraakbeenleer, f. Chondrome, m. Kraakbeengezwel, n. Chondroptérigiens, m. pl. Kraakbeenvisschen, m. pl. Chondrotomie, f. Kraakbeenontleding, f. || Kraakbeendoorsnijding, f.
Chope, f. Pint, f. Choper, v.n. (pop.) Stelen. Chopeur, m. Bierdrinker, m. Chopin, m. Diefstal, m. || Gestolen goed, n. Chopine, f. Halve pint, f. Chopiner, v.n. Pinten drinken. Chopinette f. Pintje, n. || Pintevol, n. || Ch- de pompe, pompemmertje. n.
Choppement, m. Struikeling, strompeling, f. Chopper, v.n. Struikelen, strompelen. || (fig.) Eenen misslag begaan, falen. Choppeur, m., euse, f. Struikelaar, m., -ster, f., hij, zij die eenen misslag begaat.
Choquant, e, adj. Stootend, aanstootelijk, ergerlijk, beleedigend. || Mishaaglijk.
Choquart, m. Alpenraaf. bergraaf, f.
Choque, f. Stamper, m. Choquement, m. Aanstooting, botsing, f. Choquer, v.a. Stooten, aanstooten, aanbotsen. Ch- les verres, aanstooten, klinken. || (fig.) Beleedigen, mishagen, ergeren. || Ch- la vue, het oog kwetsen. || Ch- le bon sens, met de gezonde reden strijden. || (Mar.) Doen schrikken, opschrikken. Ch- le eâble, een enkhuizer op het touw leggen. Choque doucement! zachtjes vieren! || Se ch-, zich stooten (tegen, aan). || Se ch-, strijden met
● C'est un saint qu'on ne chôme plus, hij heeft zijn aanzien verloren.
elkander, handgemeen worden. || (fig.) Se ch- de qc., iets kwalijk nemen, zich ergeren (aan).
Choquetage, v. Souquetage.
Choraïque, adj. Vers ch-, choraïsch vers, n.
Choral, m. Koraal, n. || -, e, adj. Tot het koor behoorende, een koor vormend. Société ch-e, zangvereeniging, f. Chorée, m. (Poés.) Choreus, trochaeus, langkorte voet, m. || -, f. (Méd.) Sint-Vitusdans, m., dansziekte, f. Chorège, m. Tooneelbestuurder, m. || Koorleider, voorzanger, m. Chorégie, f. Reivoerdersambt, n. Chorégraphe, m. Dansteekenaar, m. || Balletmaker, m. Chorégraphie, f. Dansteekening, f. || Balletkunst, f. Chorégraphique, adj. 2 g. Van de dansbeschrijving (of) balletkunst. Exercices ch-s, dansoefeningen, f. pl. Choréique, adj. 2 g. Aan Sint-Vitusdans lijdende. || -, m. et f. Sint-Vitusdanslijder, m., -lijderes, f. Chorémanie, f. v. Chorée. - Chorévêque, m. Wijbisschop, koorbisschop, m. Choriambe, m. (Poés.) Choriambus, m. Choriambique, adj. 2 g. Choriambisch.
Chorion, m. Adervlies, n. || Lederhuid, f.
Chorique, adj. Tot het koor behoorende. || -, f. Dithyrambische fluit, f. Choriste, m. et f. Koorzanger, m., -es, f. || Toongever, m. Chorographe, m. Landbeschrijver, m. Chorographie, f. Landbeschrijving, f. Chorographique, adj. 2 g. Landbeschrijvend.
Choroïde, f. (Anat.) Adervlies n. van het oog. || -, adj. Netvormig. Choroïdien, ne, adj. Tot het adervlies behoorende.
Chorus, m. Koor, n. || Faire ch-, in koor zingen; (fig.) eenparig toestemmen.
Chose, f. Ding, feit, n., zaak, f., iets, n. Quelque ch-, iets, wat. Peu de ch-, weinig. Autre ch-, iets anders. || La ch- publique, het gemeenebest. || L'état des ch-s, de staat m. van zaken. Ch- accessoire, principale, bij-, hoofdzaak. || Il y a quelque ch-comme hait jours, het is ongeveer acht dagen geleden. || Quelque ch- qu'il ait dite, wat hij ook moge gezegd hebben. || C'est un pas grand' ch-, hij is niets bijzonders. || Dites-lui bien des choses de ma part, groet hem hartelijk van mijnentwege. || Monsieur... Chose, Mijnheer... hoe heet hij ook weer? || Être tout ch-, er verslagen uitzien (of) slecht geluimd zijn. Chosier, m. Il y a bien des choses dans un ch-, er zijn vele dingen, die voor ons verstand duister zijn.
Chou, m. (Bot.) Kool, f. Ch- pommé, kropkool. Ch- de Milan, Savooikool. Ch- marin, zeekool. Ch- rouge, roodekool. Ch- cabus, kabuiskool. Ch- de Brabant (ou) de Bruxelles, Brabantsche kool. Jets de ch-, spruitjes, n. pl. || Ch- de chien, bingelkruid, n. Ch- de mer, zeewinde, f. || (Prov.) On l'a envoyé planter ses ch-x, men heeft hem pak en zak gegeven. Aller planter des ch-x, aan de zaken vaarwel zeggen. Faire ses ch-x gras de qc., voordeel uit iets trekken; groot genoegen in iets vinden. Bête comme ch-, aartsdom. || Il s'y entend comme à ramer des ch-x, hij heeft er geen verstand van. || (fig.) Il ne faut pas aller à travers ch-x, men moet niet onbezonnen te paard gaan. || Mon ch-! mijn schatje! || (Cuis.) Luchtig gebak, n. || Ch- blanc, verloren slag, m. Faire ch-, geenen slag halen; (fig.)
| |
| |
bot vangen, achter het net visschen. || Rozet, f.
Chouan, m. (Hist.) Koningsgezinde m. (in den Vendeeschen oorlog). || (H.n.) Roode uil, m. || (Bot.) Karmijnzaden, n. pl. Chouanisme, m. Chouanismus, n., Vendeesche opstandelingenpartij, f. Chouanner, v.n. Bij de chouans dienen. || Als een chouan handelen. Chouannerie, f. Vendeesche opstand, m. || Meeningen f. pl. der chouans.
Chouart, m. Vlamuil, m.
Chouc, choucas, m. (H.n.) Kauw, kerkkraai, f. Chouchement, m. Uilengekras, n. Chouchette, v. Chouc.
Chouchou, m. (fam.) Mon ch-, mijn schatje, mijn hartje, mijn kindje, n.
Choucroute, f. (Cuis.) Zuurkool, f.
Choudet, m. Horenuil, m. Chouette, f. Steenuil, kerkuil, m. || (Jeu) Faire la ch-, alleen tegen verscheidene personen spelen. Jeu de la ch-, diefspel, n. || Il est leur ch-, men houdt hem voor den aap. || -, adj. (pop.) Mooi.
Chou-fleur, m. (Bot.) Bloemkool, f. || (Chir.) Vleeschuitwas, n. Chou-là, interj. (Chass.) Zoek! Chou-navet, m. Raapkool, f. Choupalmier, chou-palmiste, m. Palmkool, f.
Chouquet, m. (Mar.) Scheepsblok, n. || Blok n. voor het kloppen van ijzerdraad. Chouquette, f. v. Chouc.
Chou-rave, m. (Bot.) Raapkool, f. Chouroquette, f. Waterkers, f.
Chourineur, m. (pop.) Paardenslachter, prosser, m. || Moordenaar, m.
Choyer, v.a. Troetelen, koesteren, verzorgen. || (fig.) Ch- q., iemand naar de oogen zien. Ch- qc., iets zorgvuldig bewaren. || Se ch-, zich koesteren, zijn gemak zoeken.
Chrême, m. Chrisma, n., heilige olie, f. || Être du bon chr-, lichtgeloovig zijn. Chrémeau, m. Doopmutsje, n.
Chrestomathie, f. (Litt.) Bloemlezing, f.
Chrétien, enne, adj. Christen, christelijk, kersten. Religion chr-enne, christelijke godsdienst, m., christendom, n. Roi très chr-, allerchristelijkste koning, m. || (Prov.) Parler chr-, dietsch (of) duidelijk spreken. || -, m. et f. Christen, kersten, m.; christene, christin, f. || (Hort.) Bon chr-, apothekerspeer, f. Chrétiennement, adv. Christelijk. Chrétienté, f. Christenheid, f., christendom, n. || Christenwereld, f., christenrijk, n. || (fam.) Marcher sur la chr-, blootsvoets loopen.
Chrie, f. Opgave f. ter schriftelijke uitwerking, spreuk, f.
Chrismal, m. Fleschje n. met wijolie. Chrismation, f. Christma-zalving, f. Chrisme, m. Verkorting f. van het woord Christus. Christ, m. Christus, de Messias, de Heiland, de Zaligmaker, m. || Christusbeeld, n. Christe-marine, f. (Mar.) Zeevenkel, f. || Glaskruid, n. Christianiser, v.a. Verchristelijken, christen maken, kerstenen, bekeeren. || Zachtzinnig maken. Christianisme, m. Christendom, n., christelijke godsdienst, m. Christicole, m. Christusaanbidder, m. Christolâtrie, f. Christusaanbidding, f. Christologie, f. Leer f. van Christus en zijne werken. Christomaque, adj. Christusbestrijdend. || -, m. Christusbestrijder, m.
● Une vieille chouette, een leelijk oud wijf. Être tout chouette, allerliefst zijn.
Chromate, m. (Chim.) Chroomzuur zout, n.
Chromatique, adj. 2 g. (Mus.) In halve tonen op- en afklimmende, chromatisch. || (Phys.) Kleurig, gekleurd. || -, m. (Mus.) Het chromatische, n. || -, f. (Phys.) Kleurleer, f. Chromatiquement, adv. Met halve tonen. Chromatiser, v.a. Chromatisch maken. || (Peint.) Eene regenboogkleur geven. || Se chr-, eene regenboogkleur aannemen.
Chrome, m. (Chim.) Chroom, n. Chromé, ée, adj. Chroomhoudend. Chromide, m. Chroomhoudend mineraal, n. Chromique, adj. Acide chr-, chromiumzuur, n. Chromisme, m. (Méd.) Overmaat f. van kleurstof in de huid. Chromite, m. Chromigzuur zout, n. Chromolithe, m. Het kleuren van nieuwe steenen als oude. Chromolithographe, m. Kleurensteendrukker, m. Chromolithographie, f. Kleurensteendruk, m. Chromolithographique, adj. Door middel van kleurensteendruk. Chromométrie, f. Kleurenmeting, f. Chromotypographie, f. Kleurendruk, m.
Chronicité, f. (Méd.) Slepend karakter n. eener ziekte. Chronique, f. Kroniek, f., jaarboek, n. Chr- scandaleuse, lasterpraatjes, n. pl. || Bericht, overzicht, n. || -, adj. 2 g. (Méd.) Langdurig, slepend. Chroniquement, adv. Langdurig. Chroniqueur, m. Kroniekschrijver, m. || Berichtgever, m. Chronogramme, m. Jaarschrift, n. Chronographe, m. Tijdrekenkundige, m. || v. Chronogramme et Chroniqueur. - Chronographie, f. Tijdbeschrijving, f. Chronographique, adj. 2 g. De tijdbeschrijving rakende. Chronologie, f. Tijdrekenkunde, f. Chronologique, adj. 2 g. Tijdrekenkundig, chronologisch. Ordre chr-, tijdsorde, f. Chronologiquement, adv. Tijdrekenkundig, volgens tijdsorde. Chronologiste, chronologue, m. Tijdrekenkundige, tijdberekenaar, m. Chronomètre, m. Tijdmeter, chronometer, m. || (Mus.) Maatmeter, m., slingeruurwerk, n. || (Astron.) Toestel m. om de sterrekundige lengte te bepalen. Chronométrie, f. (Phys.) Tijdmeting, f. || (Mus.) Maatmeting, f. Chronométrique, adj. 2 g. De tijd- (of) maatkunde betreffend. Chronoscope, m., etc. v. Chronomètre, etc. Chronostiche, m. Jaarvers, n.
Chrysaète, m. Goudadelaar, m.
Chrysalide, f. (H.n.) Pop. f., popje, n. || (fig.) Vermomming, f. Chrysalider (se), v. réfl. Verpoppen.
Chrysanthe, adj. 2 g. Goudbloemig, geelbloemig. Chrysanthème, chrysanthemum, m. Goudbloem, f. Chryside, adj. Goudachtig. Chrysidide, adj. 2 g. Aan eene goudwesp gelijk. || -, m. pl. Ch-s, goudwespen, f. pl. Chrysis, m. Goudwesp, f. Chrysobéril, m. Goudberilsteen, m. Chrysobulle, f. Pauselijke bul f. met gouden zegel. Chrysocal(e), m. Valsch goud, n. Chrysocarpe, adj. 2 g. Met goudgele vruchten. Chrysocéphale, adj. 2 g. Met goudgelen kop. Chrysochlore, m. Goudmol, m. || -, adj. Goudgroen. Chrysocolle, f. Goudsoldeersel, berggroen, n. Chrysocome, f. (Bot.) Goudhaar, n. || -, adj.
| |
| |
Goudharig. Chrysogastre, adj. Met goudgelen buik. Chrysographe, m. Goudletterschrijver, goudschilder, m. Chrysographie, f. Goudschrijfkunst, f. Chrysolithe, f. (Min.) Geelgroene goudsteen, m. Chrysologie, f. Rijkdomwetenschap, f. Chrysologue, adj. Zeer welsprekend. Chrysomèle, f. (H.n.) Goudkever, m. Chrysopée, f. Goudmakerij, f. Chrysophtalme, adj. Met gouden oogen. Chrysophylle, adj. 2 g. (Bot.) Goudbladig. Chrysoprase, f. Geelgroene goudsteen, lichtgroene agaat, m. Chrysoptère, adj. Goudvleugelig. Chrysostome, adj. 2 g. Goudmondig. || (fig.) Welsprekend. Chrysulée, adj. f. Eau chr-, koningswater, n.
Chu, e, part. p. de choir. Gevallen.
Chucheter, v.n. Kwinkeleeren, piepen, sjirpen, tjilpen. || v. Chuchoter.
Chuchotement, m. Fluistering, f. Chuchoter, v.a. et v.n. Fluisteren, fezelen, feziken. Chuchoterie, f. Fluistering, f., gefezel, gefezik, gefluister, n. Chuchoteur, euse, m. et f. Fluisteraar, fezelaar, m.; fluisteraarster, f. Chuintant, e, adj. (Gramm.) Slepend en sissend. || -, f. Sisklank, m. Chuintement, m. Gesis, n. || Gekras, n. Chuinter, v.n. Krassen. || Met een slependen sisklank uitspreken.
Churleau, m. (Bot.) Wilde pastinak, f.
Chut! interj. Stil! sus! zwijg! st!
Chute, f. Val, nedervalling, f. La ch- des cheveux, het uitvallen der haren. Faire une ch-, vallen. La ch- d'une maison, het instorten eens huizes. || Ch- d'eau, waterval, m. (of) verval, n. La ch- des feuilles, het afvallen der bladeren. À la ch- du jour, met het vallen van den avond. || Val, m., verval, n. || (Méd.) Zakking, doorzakking, daling, uitstorting, f. Ch- d'humeurs, uitstorting van vochten. || (fig.) Val, ondergang, m., ongenade, f., ongeluk, n. || Zondenval, m., zonde, schuld, f., misstap, m. || (Litt.) Slotvers, n., afronding, f. Ch- d'une période, eindval m. eens volzins. || (Mar.) Lengte, zeillengte, zeilhoogte, diepte (van een net), f. || (Chass.) Avondschuilplaats, f. || (Archit.) Afhangend loofwerk, n., helling (eens daks), f. || (Comm.) Daling f. der prijzen. Chuter, v.n. Vallen, uitgefloten worden. || -, v.a. Uitfluiten. || Stilte! roepen.
Chyle, m. (Méd.) Chijl, f., melksap, n. || (Bot.) Fijnste plantensap, n. Chyleux, euse, adj. Chijlachtig. Chylifère, adj. 2 g. Chijlvoerend. Vaisseaux ch-s, chijlvaten, n. pl. Chylification, f. Chijlmaking, chijlwording, f. Chylifier, v.a. Tot chijl doen overgaan. || Se ch-, in chijl veranderen. Chylose, f. Chijlwording, f. Chylurie, f. Chijlwateren, n.
Chyme, m. (Méd.) Spijspap, f., maagbrij, m. Chymification, f. Spijspapwording, chijmvorming, f. Chymifier, v.a. In chijm veranderen. || Se ch-, tot chijm worden.
Chypre, f. (Géogr.) Cyprus, n. Vin de Ch-, Cyperwijn, m. Chypriot, e, adj. Cyprisch. || -, m. et f. Cypriër, m. Cyprische(vrouw), f.
Ci, adv. Hier. Ci-joint, hierbij, hier bijgevoegd. Ci-joint la lettre, de brief is hierbij. La lettre ci-jointe, hier bijgevoegde brief. Ci-inclus, hier ingesloten. Ci-inclus la quittance, de quitantie is hier ingesloten. La quittance ci-in-
● De grande montée, grande chute, hoog vliegen, diep vallen.
cluse, de hier ingesloten quitantie. Ci-gît, hier rust. || Celui-ci, celle-ci, ceux-ci, celles-ci, deze, dit. Ci-dessus, hierboven, hiervoren. Ci-dessous, hieronder, hierna. Ci-devant, voordezen, eertijds. Ci-contre, hierover, hiernevens. Ci-après, hierna. Entre ci et demain, tusschen heden en morgen. Par-ci, par-là, hier en daar. De ci de là, rechts en links. Ci-annexé, ée, adj. Hierbij gevoegd. Ci-après, adv. Hierna.
Cibaire, adj. Het voedsel betreffende, tot voedsel geschikt. Cibation, f. Inbrenging f. der spijzen.
Cibaudière, f. Wijdmazig vischnet, n.
Cible, f. Schietschijf, schijf, f., doel, wit, n. Tirer à la c-, naar de schijf schieten.
Ciboire, m. Communiekop, hostiekelk, m.
Ciboule, f. (Bot.) Bieslook, n. || (Prov.) Marchand d'oignons se connaît en c-s, twee joden weten wat een bril kost. Ciboulette, f. Fijn bieslook, snijlook, n.
Cicadaire, adj. 2 g. Krekelachtig. || Cic-s, m. pl. Krekels, m. pl. Cicadelles, f. pl. Krekelachtige kerfdieren, n. pl.
Cicatrice, f. Litteeken, n. || (fig.) Merkteeken, merk, n., indruk, m. Cicatricé, ée, adj. Gelitteekend, met litteekens. || (Bot.) Genaveld. Cicatriciel, le, adj. Van een litteeken. Cicatricule, f. Litteekentje, n. || Hanetred, m. || (Bot.) Kiemvlekje, n., kiemgroef, f., navel, m. Cicatrisable, adj. 2 g. Wat een litteeken worden kan. Cicatrisant, e, adj. Toeheelend, wondheelend, litteekenvormend. Remède cic-, heelmiddel, n. Cicatrisatif, ive, adj. Litteekenvormend. Cicatrisation, f. Wondheeling, litteekenvorming, f. Cicatriser, v.a. Litteekenen. || Heelen, toeheelen. || (fig.) Doen vergeten. || Se c-, toegroeien, genezen.
Cicer, m. Sisser, m., grauwe erwt, f.
Cicéro, m. (Impr.) Mediaanletter, f.
Cicerole, f. (Bot.) Sisser, m., grauwe erwt, f.
Cicérone, m. (Vreemdelingen)gids, m.
Cicéronianisme, m. Ciceroniaansche stijl m. (of) gevoelens, n. pl. Cicéronien, enne, adj. Ciceroniaansch, Cicero navolgend. || -, m. Slaafsche navolger van Cicero, m. Cicéroniser, v.n. Cicero's stijl nabootsen.
Cicindèle, f. Zandkever, m.
Cicognat, cicon(n)eau, m. Jonge ooievaar, m. Ciconien, ne, adj. Ooievaarachtig.
Ci-contre, adv. Hiernevens, hierover.
Cicuration, f. Tammaking, temming, f.
Cicutaire, f. (Bot.) Waterscheerling, f.
Cid, m. Opperhoofd, n., aanvoerder, m.
Ci-dessous, ci-dessus, v. Ci.
Ci-devant, m. Voormalige edelman, m. tijdens de eerste Fransche republiek.
Cidre, m. Appelwijn, m. C- de poire, perendrank, m. Cidrerie, f. Appelwijnmakerij, f.
Ciel, m. Hemel, m., sterrengewelf, n. C-étoilé, starrenhemel. Voûte du ciel, uitspansel, n. || Sterren, f. pl., hemellichten, n. pl. || Lucht, luchtgesteltenis, f., dampkring, luchtkring, m. C- serein, heldere lucht. Le vent balaye le c-, de wind zuivert den dampkring. || (fig.) Tomber du c-, uit de lucht (of) uit de wolken vallen. Le feu du c-, de bliksem, m. || (fig.) C- d'airain, groote droogte, f. || Luchtstreek, f. C- rigoureux, guur klimaat, n. || Land, gewest, n. ||
| |
| |
Hemel, m., hemelrijk, n. || (fig.) Voir les cieux ouverts, als in den hemel zijn. C'est un arrêt du C-, 't is de vinger Gods. || God, Gods wil, m. Grâce au C-, God dank, God zij gedankt, den Hemel zij dank. || Invoquer le C-, God aanroepen. || Hemel, draaghemel, m. C- de lit, bedhemel. || C- de carrière, welfsel, n., zoldering, deklaag, f., gewelf, n. Carrière à c- ouvert, opene steengroef, f. || (Peint.) C- de tableau, hemel, m., lucht, f., wolken, f. pl.
Cierge, m. Waskaars, f. || (Bot.) C- du Pérou, toortsdistel, f. C- maudit, zwarte koningskaars, f. Cierger, v.a. Wassen, met was bestrijken. Ciergier, m. Waskaarsenmaker, m.
Cieux, pl. de Ciel.
Cigale, f. Krekel, heikrekel, m. La c- chante, de krekel sjirpt. || C- spumeuse, schuimdiertje, n. C- de mer, garnaalkreeft, f. || (Mar.) Ankerrang, m. Cigaler, v.n. Sjirpen. Cigalon, m. Olmkrekel, m.
Cigare, m. Sigaar, f. Cigarette, f. Sigaartje, n., cigarette, f. Cigaretteuse, f. Sigarettenmaakster, f. Cigarier, m. Sigaarmaker, m. Cigarière, f. Sigaarmaakster, f.
Cignole, f. Blaasbalgspil, f.
Cigogne, f. Ooievaar, stork, eiber, m. || (Prov.) Contes de ma mère cig-, vertelseltjes, praatjes voor den vaak, n. pl. || (Mar.) Slijpsteenkruk, f. || Kromme hevel, m. Cigogneau, m. Jonge ooievaar, m.
Ciguë, f. (Bot.) Scheerling, dolle kervel, f., pijpkruid, n. || C- aquatique (ou) vireuse, watervenkel, f. C- persillée, tuinscheerling. || Boire la c-, den giftbeker drinken.
Ci-inclus, ci-joint, v. Ci.
Cil, m. Ooghaar, n., wimper, m. || (Bot.) Randvezeltje, n. Ciliaire, adj. 2 g. Van de ooghaartjes. Glande c-, oogklier, f. || Met ooghaartjes bezet. || Met stijve haartjes bezet. || (Bot.) Randharig, vezelig. Cilice, m. Boetgordel, m., boetkleed, haren kleed, n. || (Mil.) Matras, f. || Stekelketting, f. Cilié, ée, adj. (Bot.) Randharig, vezelig. || (H.n.) Écaille c-e, fijn getande schub, f. Cilicorne, adj. 2 g. (H.n.) Met harige voelsprieten. Cilifère, ciligère, adj. Met (oog)haren voorzien. Ciliobranche, adj. 2 g. Met behaarde kieuwen. Ciliograde, adj. 2 g. Op haartjes loopend. || -, m. Haarlooper, m. Ciliole, f. Randhaartje, n. Cilipède, adj. 2 g. Met behaarde pooten. Cillement, m. Het blikken, blikkeren, knipoogen, blikoogen, pinkoogen, pinken, n. Ciller, v.a. Blikken, blikoogen, knipoogen, pinken. || (fam.) Personne n'ose c- devant lui, niemand durft kikken of mikken voor hem. || -, v.n. Grijze oogleden krijgen.
Cimaise, f. (Archit.) Kroonkeellijst, f.
Cimbalaire, f. v. Cymbalaire, etc.
Cimbre, m. (Hist.) Kimber, kimri, m.
Cime, f. Top, m., kruin, spits, f. || La double c-, de Parnassusberg, de Muzenberg, m. Cimeau, m. Toptak, m.
Ciment, m. Steenkalk, f., tras, tiras, m., cement, n. || (fig.) Band, m. Cimentaire, adj. 2 g. Mélange c-, trasmengsel, n. Cimenter, v.a. Met ciment (of) tras metselen (of) bestrijken, trassen. || (fig.) Bekrachtigen, duurzaam maken, bevestigen, bezegelen. Cimentier, m.
● Ci-inclus la quittance, de kwijtbrief is hier ingesloten.
Cimentmaker, trasverkooper, m.
Cimeterre, m. Turksch slagzwaard, n.
Cimetière, m. Kerkhof, n., begraafplaats, f., Godsakker, doodenakker, m.
Cimette, f. Brusselsche spruitkool, f.
Cimeux, euse, adj. Trosbloemig.
Cimex, m. Weegluis, wandluis, f. Cimicaire, f. Weegluizenkruid, n. Cimicicide, adj. 2 g. Weegluisdoodend. Cimicides, m. pl. Weegluisachtige insecten, n. pl. Cimi(ci)fuge, adj. 2 g. Weegluizenverdrijvend.
Cimier, m. Helmstuk, n. || Figuur f. boven een w penhelm. || (Cuis.) Staartstuk, n.
Cimmérien, ne, adj. Cimmerisch. Ténèbres c-unes, dikke duisternis, f. || -, m. et f. Cimmeriër, m. et f.
Cimolée, cimolie, cimolithe, f. (Min.) Zegelaarde, vollersaarde, f. || -, adj. Matière cimolée, slijpsel, wetsel, n.
Cinabarin, e, adj. Vermiljoenkleurig. Cinabre, m. Vermiljoen, n.
Cinara, f. Artisjok, f. Cinarées, f. pl. (Bot.) Artisjokken, f. pl. Cinarocéphales, f. pl. Artisjokachtige planten, f. pl.
Cincenéle, cincenelle, f. Paardelijn, jaaglijn, f. || Hijschtouw, n.
Cinchonacé, ée, adj. Kina-achtig. Cinchone, m. Kinaboom, m.
Cincle, m. Watermerel, f.
Cindre, m. Booghout, n.
Cinéfaction, f. v. Cinération. - Cinéfier, v.a. Tot asch verbranden, verpulveren.
Cinématique, f. Leer f. der beweging op zich zelven. || -, adj. De bewegingsleer betreffende. Cinématiquement, adv. Met betrekking tot de bewegingsleer. Cinéraire, adj. Urne cin-, lijkbus, aschkruik, f. || -, f. (Bot.) Aschkruid, n. Cinération, f. Aschmaking, verbranding tot asch, verpulvering, f. Cinériforme, adj. 2 g. Aschachtig.
Cinétique, adj. De beweging betreffende. || -, f. v. Cinématique.
Cinglage, m. Scheepsdagreis, f. || Matrozenloon, n.
Cingleau, m. Meetlijn, f., schietlood, n. Cingler, v.n. Varen, zeilen, koers zetten, stevenen, sturen. || -, v.a. Zweepen, geeselen (met een buigzaam voorwerp). || Snerpen, snijden. La pluie nous cingle la figure, de regen snijdt ons in 't gezicht. || IJzer smeden. || (Archit.) Meten, afmeten. Cingleur, m. Pletter, m., wals, f.
Cingulé, ée, adj. Gegordeld. || C-s, gordeldieren, n. pl.
Cinnam(om)e, m. Kaneel, cinnomom, n.
Cinq, adj. num. 2 g. Vijf. Ils sont c-, zij zijn onder hun vijven. Page c-, vijfde bladzijde, f. || -, m. Vijf, f. Amener deux c-, twee vijven werpen. || Le c- du mois, de vijfde der maand. Le denier c-, de vijfde penning. Cinquantaine, f. Vijftigtal, n., vijftig, f. Passé la c-, boven de vijftig. || Vijftigjarig jubileum, n. Cinquante, adj. num. 2 g. Vijftig. || Qui est de c- sortes, vijftigerhande, vijftigerlei. || -, m. Vijftig, f. Cinquantenaire, m. Halveeeuwfeest, n. || Vijftigjarig jubileum, n. || Vijftigjarig mensch, m. Cinquantenier, m. Bevelhebber m. over vijftig soldaten. Cin-
| |
| |
quantième, adj. 2 g. Vijftigste. || -, m. Vijftigste deel. n. Cinquième, adj. 2 g. Vijfde. ||-, f. Vijfde klas, f. || -, m. Vijfde deel, vijfde, n. || Vijfde verdieping, f. Cinquièmement, adv. Ten vijfde.
Cintrage, m. (Mar.) Touwwerk, n. Cintre, m. Boog, m., boogronding, f. Arc en plein c-, rondboog. || Boogstelling, f., booggestel, n. || (Théât.) Zoldering, f. Cintré, ée, adj. Porte c-ée, boogpoort, f. || (Blas.) Met een cirkel of halven cirkel omgeven. Cintrer, v.a. Een booggewelf maken, boogsgewijs bouwen. || (Mar.) v. Ceintrer.
Cion, m. (Anat.) Huig, f., keellelletje, n. Cionite, f. Huigontsteking, f.
Cio(u)tat, m. (Bot.) Peterseliedruif, f.
Cipaye, m. (Mil.) Sipaï, sipati, m.
Cipol(l)in, m. Groen en grijs geaderd marmer, m.
Cippe, m. Halfzuil f. zonder kapiteel. || Verheven lijksteen, m. || C-s, Spaansche laarzen.
Cirage, m. Het wassen, het schoensmeren. || Was, boenwas, n. || Blink, m., schoensmeer, n.
Circassien, enne, adj. Circassisch, Tjerkessisch. || -, m. et f. Tjerkes, n., Circassiër, m. Tjerkessische (vrouw), f. Circassienne, f. Fijn gekeperde wollen stof, f.
Circée, f. (Bot.) Alruin, klissenkervel, f.
Circinal, e, adj. (Bot.) Gerold, gekronkeld, ineengekronkeld, omgekruld.
Circompolaire, adj. 2 g. (Géogr.) De pool omringend. Circoncire, v.a. Besnijden. || (Chir.) Rondom wegsnijden. || Fruit circoncis, rondom openspringende vrucht, f. Circoncis, m. Besnedene, m. Circonciseur, m. Besnijder, m. Circoncision, f. Besnijding, besnijdenis, f. || (fig.) C- des lèvres, beteugeling f. der lippen. Circonduction, f. Omloopende beweging, f. Circonférence, f. Cirkelomtrek, m. || Omvang, omloop, m. || Uiterste deelen n. pl. des lichaams. Circonférentiel, elle, adj. Wat tot den omtrek behoort. Circonflexe, adj. (Gramm.) Accent c-, kapje, n. Un â c-, eene â met een kapje. Verbes c-s, samengetrokkene werkwoorden, n. pl. || (fig.) Krom, verdraaid. || Nerf c-, okselzenuw, f. Circonjacent, e, adj. Rondom gelegen. Circonlocution, f. Omschrijving f. met woorden. Circonscription, f. Beperking, insluiting, f. || Afdeeling, verdeeling, f., district, n. || (Geom.) Omschrijving, beschrijving, f. Circonscrire, v.a. Omschrijven, omgrenzen, begrenzen, beperken. || (Géom.) Een figuur om eenen cirkel beschrijven. Circonscrit, e, adj. Omschreven, beperkt. || (Géom.) Om eenen cirkel beschreven. Circonspect, e, adj. Omzichtig, voorzichtig, behoedzaam. Circonspection, f. Omzichtigheid, bedachtzaamheid, f. Circonstance, f. Omstandigheid, bijzonderheid, f. Suivant les c-s, naar gelang der omstandigheden. Poésie de c-, gelegenheidsgedicht, n. || (Jur.) C-s et dépendances, aankleve, f., aan- en toebehooren, n. C-s
aggravantes, verzwarende omstandigheden. Circonstancié, ée, adj. Omstandig, uitvoerig. Circonstanciel, elle, adj. (Gramm.) Eene omstandigheid aanduidend. Complément c-, bijwoordelijke bepaling. Circonstancier, v.a. De bijzonderheden aan-
● Louis V, Lodewijk de vijfde. Donner cinq et quatre, kaaksmeten toedienen.
duiden, omstandig verhalen. Circonvallation, f. Omschansing, f. Circonvenir, v.a. Met listen (of) omwegen bedriegen, verschalken, door list overhalen. Circonvention, f. Misleiding, belezing, f. Circonvoisin, e, adj. Omliggend, naburig. Circonvolution, f. Omwending, omwikkeling, omwenteling, f., omloop, m. || (Anat.) C-s intestinales, darmkronkelingen, f. pl. || Krul, kromming, f.
Circuit, m. Omtrek, omvang, omloop, m. || Omweg, m. || (fig.) Omzwaai, omhaal (van woorden), m. Circulaire, adj. 2 g. Rond. kringvormig, cirkelvormig, kringsgewijs. || Omloopend. || Mouvement c-, kringloop, m. || Arc c-, cirkelboog, m. || Lettre c-, rondgaande brief, m. || Nombre c-, teerlingsgetal, n. || -, f. Rondgaande brief, omzendbrief, m. || -, m. Hoepelband, m. Circulairement, adv. Kringswijze, in het rond. || Bij rondgaanden brief. Circulant, e, adj. Rondgaande, in omloop zijnde, gangbaar. Circulation, f. Omloop, m. C- du sang, bloedomloop. || (Bot.) Sappenomloop. || Vrije doorgang, m. La c- des voitures, de vrije beweging der rijtuigen. C- de l'air, vrije toevoer (of) vernieuwing f. der lucht. || (fig.) Mettre en c-, in omloop brengen. Mettre hors de c-, buiten omloop stellen. || (Chim.) Herhaalde overhaling, f. Circulatoire, adj. 2 g. (Méd.) Tot den bloedomloop behoorend. || (Chim.) Vaisseau c-, circuleervat, n. || (Bot.) Tot den samenloop behoorend. Mouvement c-, kringvormige beweging, f. Circuler, v.n. Omloopen, rondloopen, rondgaan. || Heen en weer gaan. Il est défendu de c-, het is verboden heen en weer te gaan. || Loopen, vloeien, slingeren, kronkelen. || Toe- en afstroomen, heen en weer trekken. L'air circule, de lucht stroomt af en toe. Faire c- de l'argent, geld in omloop brengen. Faire c- le public, het publiek doen doorgaan. || Zich verspreiden, loopen. La nouvelle circule, het gerucht loopt, het nieuws gaat van mond tot mond. || -, v.a. (Chim.) Verscheidene malen overhalen. Circuleur,
m. Rondlooper, m. Circumambiant, e, adj. Omringend, omgevend. Circum-circa, adv. Omstreeks, ongeveer, omtrent. Circumnavigateur, m. Wereldomvaarder, m. Circumnavigation, f. Reis om de wereld, wereldomvaart, f. Circumnaviguer, v.a. Rondvaren, om de wereld varen.
Cire, f. Was, n. De c-, wassen. Pain de c-, waskoek, m. || Waskaars, f., waslicht, n. C- à cacheter (ou) d'Espagne, lak, zegellak, n. || Zegel, n. C- à sceller, zegellak, zegelwas. || (Prov.) Ils sont égaux comme de c-, zij zijn als in denzelfden vorm gegoten. || Son habit va comme de c-, zijn rok zit hem als aan 't lijf gegoten. C'est de la c- molle, 't is de gedweeheid zelf. C- des yeux, oogdracht, f. Cirement, m. Het wassen. Cirer, v.a. Wassen, smeren, doen blinken. C- un plancher, eenen vloer boenen. Toile cirée, wasdoek, n. Cireux, euse, adj. Wasachtig, op was gelijkend. Cirier, m. Waskaarsenmaker, waswerker, m. || (Bot.) Wasboom, m. Cirière, adj. f. Abeille c-, wasbij, f. || -, f. wasbij, f. Ciroène, m. Waspleister, f.
Ciron, m. (H.n.) Ziertje, n. || Larve, f. || Zierblaartje, n. || (fig.) Ziertje, n.
| |
| |
Cirque, m. Renbaan, renplaats, loopbaan, strijdbaan, f., circus, m. || Paardenspel, n. || Keteldal, n.
Cirral, e, adj. Met een hechtrankje. Cirratule, f. Rankworm, m. Cirre, cirrhe, m. Hechtrankje, n. || (H.n.) Baardlooze veder, f., baarddraad, m. Cirré, ée, adj. Gekruld, hechtrankachtig. Cirreux, euse, adj. Rankig. Cirrhe, etc. v. Cirre, etc. - Cirr(h)ifère, adj. 2 g. (Bot.) Hechtrankjes dragend. Cirriforme, adj. 2 g. Rankvormig.
Cirrus, m. Vederwolk, f.
Cirse, m. (Bot.) Spataderdistel, f. Circocèle, f. Krampaderbreuk, f.
Cirure, f. Wassmeersel, wrijfwas, n.
Cisaille, f. Metaalknipsel, n., afval, m. || v. Cisailles. - Cisaillement, m. Doorknipping, f. Cisailler, v.a. Versnijden, knippen. Cisailles, f. pl. Knipschaar, f. || v. Cisaille.
Cisalpin, e, adj. Aan deze zijde der Alpen.
Ciseau, m. Beitel, m. C- à canneler, guts, f. C- large, snik, m. C- étroit, steekbeitel, m. C-hardi, breekbeitel. || Tailler au c-, beitelen. Ouvrage de c-, beeldhouwwerk, snijwerk, n. Ciseaux, m. pl. Schaar, f. Une paire de c-, eens schaar. C- à tondre, schapenschaar. || À coups de c-, met behulp der schaar. || (Mar.) Orienté en c-x, schuins naar den wind gekeerd. Ciselage, m. Het beitelen, drijven; beiteling, f. C- du velours, het snijden van fluweel. Ciselant, e, adj. Uitbijtend. Ciseler, v.a. Beitelen, drijven, uitsteken, ciseleeren. C- du velours, fluweel met figuren versieren. || (Hort.) Druiven krenten. || C- une étoffe, eene stof glad strijken. Ciselet, m. Drijfijzer, drijfbeiteltje, n. Ciseleur, m. Drijver, metaaluitsnijder, m. || Fluweelsnijder, m. || (Litt.) Schrijver m. die zijnen stijl met zorg polijst. Cisellement, m. Krenting f. der druiven. Cisellerie, f. Scharenmakerswerk, n. Ciselure, f. Drijfkunst, f. || Drijfwerk, metalen snijwerk, n. || Trek m. met den graveerbeitel.
Cis-gangétique, adj. Aan deze zijde van den Ganges. Cisleithan, e, adj. Aan deze zijde der Leitha.
Cisoir, m., cisoires, f. pl. Metaalschaar, f. Cisoire, f. Stempelbeitel, m.
Cispadan, e, adj. Aan deze zijde van den Po. Cisrhénan, e, adj. Aan deze zijde des Rijns.
Cisse, m. Klimplant, f. Cissoïdal, e, adj. (Géom.) Kromlijnig als een klimopblad. Cissoïde, f. Klimopblad lijn, f.
Ciste, m. Veldroos, hondsroos, f. || -, f. Korfje, mandje, kistje, koffertje, n. Cistèle, f. Kegelkever, m.
Cistercien, m. Cistercienser monnik, m.
Cistiné, ée, cistoïde, cistoïdé, ée, adj. (Bot.) Hondsroosachtig. Cistophore, f. (Hist.) Korfdraagster, f. || -, m. Korfpenning, m.
Citable, adj. 2 g. Aanhaalbaar. || (Jur.) Daagbaar voor den rechter.
Citadelle, f. Kasteel, n. Citadin, e, m. et f. Stadbewoner, stedeling, burger, m., stedelinge, burgersvrouw, f. || -, adj. Stedelijk.
Citateur, m. Aanhaler, aanvoerder, m. Citation, f. Aanhaling, aanvoering, f., citaat,
● Une cité ouvrière, een blok werkliehuizen. La cité future, het hemelrijk.
n. || (Jur.) Dagvaarding, daging, f. Citatoire, adj. Dagvaardend, oproepend.
Cité, f. Stad, bemuurde stad, f. || Oude stad, f. || Landstreek, f., gebied, n. || Burgerij, burgerschap, f. || Droit de c-, burgerrecht, n.
Citer, v.a. Aanhalen, aanvoeren. || (Jur.) Dagvaarden, dagen. || Noemen, opnoemen, toonen, opgeven, wijzen, aanduiden. C- son auteur, zijnen zegsman noemen. C- q. en exemple, op iemand als voorbeeld wijzen.
Citérieur, e, adj. Aan deze (of) onze zijde gelegen. Inde c-e, Voor-Indië.
Citerne, f. Regenput, regenbak, m. C- flottante, waterschuit, f. Citerneau, m. Kleine regenbak, m.
Cithare, f. (Mus.) Cither, lier, f. Citharède, cithariste, m. Citherspeler, m. Citharistique, f. Citherspeelkunst, f. || -, adj. Voor de either geschikt.
Citigrade, adj. 2 g. Snelloopend. || -, m. Snelloopende spin, f.
Citoyen, enne, m. et f. et adj. Burger, poorter, m., burgeres, f. || Droit de c-, burgerrecht, n. Milice c-nne, burgerwacht, schutterij, f. Citoyenneté, f. Burgerschap, n.
Citragon, m. (Bot.) Citroenkruid, n.
Citrate, m. Citroenzuur zout, n. C- de magnésie, citroenzure magnesia. Citré, ée, adj. Met citroenzuur verbonden. Citricole, adj. 2 g. Op de citroenboomen levend. Citrin, e, adj. Citroengeel, citroenkleurig. || -, m. Citroengeel, n. || -, f. Citroenolie, f. || Citroengeel kristal, n. Citrinelle, f. Geelvink, m. Citrinité, f. Citroengele kleur, f. Citrique, adj. (Chim.) Acide c-, citroenzuur, n. Citron, m. (Bot.) Citroen, citroenappel, limoen, m. || Couleur de c-, citroengeel. || Citroensap, n. || (H.n.) Citroenvlinder, m. || -, adj. invar. Citroengeel. Ruban c-, citroenkleurig lint, n. Citronade, f. Citroenplant, f. Citronnat, m. Sukade, f., ingelegde citroenschillen, f. pl. || Citroenkoekjes, n. pl. Citronné, ée, adj. Citroenachtig, citroengeurig, met citroensap gereedgemaakt. Citronelle, f. Citroenkruid, n., melisse, f. || Citroendrank, m. Citronner, v.a. Met limoensap mengen, met citroenschil toebereiden. Citronnier, m. Citroenboom, m.
Citrouille, f. (Bot.) Kauwoerde, f., watermeloen, m., pompoen, f.
Civadière, f. (Mar.) Boegsprietzeil, blindzeil, n. Vergue de c-, blinde ra, f. Border la c-, de blinde schoot aanhalen.
Cive, f. (Bot.) Bieslook, m.
Civelle, f. Lamprei, f.
Civet, m. Hazepeper, f. Mettre en c-, stoven.
Civette, f. (H.n.) Civetkat, muskuskat, f. || Civet, n., muskus, m. || (Bot.) Klein bieslook, n.
Civière, f. Berrie, baar, draagbaar, f. || (Mar.) Rektouw, n. || Zijgraam, n.
Civil, e, adj. Burgerlijk. État c-, burgerlijken stand, m. Tenue c-e, burgerkleeding, f. Code c-, burgerlijk wetboek. || Inwendig, inlandsch. Troubles c-s, inlandsche beroerten, f. pl. Guerre c-e, burgeroorlog, m. Liste c-e, civiele lijst, f., inkomsten f. pl. des konings. L'autorité c-e, de burgerlijke overheid, f. Partie c-e, civiele partij. || Beleefd, beschaafd, hoffelijk, wellevend. || -, m. Burgerlijke staat, m.
| |
| |
|| Niet-soldaat, m. En c-, in burgerkleeding. Civilement, adv. Burgerlijk. || Beschaafd, vriendelijk. || Être c- responsable, burgerlijk verantwoordelijk zijn. Civilisable, adj. 2 g. Beschaafbaar. Civilisateur, trice, adj. Beschavend. || -, m. et f. Beschaver, m.; beschaafster, f. Civilisation, f. Beschaving, f. || Beschaafdheid, f. Civiliser, v.a. Beschaven, beleefd maken. || (Jur.) C- une cause criminelle, eene lijfstraffelijke in eene burgerlijke zaak veranderen. || Se c-, beschaafde (of) zachte manieren aannemen. || Se c-, bedaard worden. Civiliste, m. Kenner m. van het burgerlijk recht. Civilité, f. Beleefdheid, welgemanierdheid, hoffelijkheid, heuschheid, wellevendheid, f., beschaafde manieren, f. pl. || Plichtpleging, groetenis, f., compliment, n. La c- puérile, lessen f. pl. van wellevendheid. Civique, adj. 2 g. Burgerlijk. Couronne c-, burgerkroon, eikenkroon, f. || Garde c-, burgerwacht, m. et f. || Droits c-s, burgerrechten, n. pl. Civisme, m. Burgerzin, m., burgerdeugd, f.
Clabaud, m. (Chass.) Blaffer, keffer, m. || (fig.) Babbelaar, zwetser, m. || Chapeau en cl-, flaphoed, m. Clabaudage, m. Geblaf, gekef (van vele honden), n. || (fig.) IJdel geschreeuw, geraas, n. Clabauder, v.n. Gedurig blaffen. || (fig.) Zonder reden tieren, uitvaren. Clabauderie, f. Lastig en onnut geschreeuw, gekijf, getier, n. Clabaudeur, euse, m. et f. Blafkaak, m. et f.
Claie, f. Horde, f., teenen vlechtsel, n. Passer à la cl-, door eene horde jagen. Traîner sur la cl-, op de schandhorde sleuren. || Wolvlaak, zeef, f.
Clain, m. Voeg f. van eene duig.
Clair, e, adj. Klaar, helder, licht. Chambre cl-e, heldere kamer. || Doorschijnend, doorluchtig. || Zuiver, niet troebel. De l'eau cl-e, klaar water. || Helder, blinkend, blank. Teint cl-, frissche gelaatskleur, f. || Helder, onbewolkt. Temps cl-, helder weer, n. Ciel cl-, onbewolkte hemel. Il fait cl-, het is dag. || Dun, vloeibaar. || Schraal, dun, ijl, ondicht, los. Bois clair, dun beplant bosch, n. Cheveux cl-s, ijl haar, n. Toile cl-e, los doek, n. || Schel, hel, helderklinkend, doordringend. Son cl-, heldere klank, m. || Licht, helder, bleek. Brun cl-, lichtbruin. || (fig.) Klaar, bevattelijk, duidelijk. || Kennelijk, klaarblijkelijk, onloochenbaar, openbaar. Cl- comme le jour, zonneklaar. || Le plus cl- de ses revenus, het zekerste deel n. van zijn inkomen. || -, m. Licht, n., klaarheid, helderheid, f. Cl- de lune, maneschijn, m., maanlicht, n. || (Peint.) Cl-s, licht, n., verlichte deelen, n. pl. || Tirer du vin au cl-, wijn zonder drab aftappen. Tirer au cl-, door onderzoek opklaren. ophelderen. || En cl-, in gewoon schrift. || -, adv. Klaar, duidelijk. Voir cl-, klaar zien; (fig.) een duidelijk begrip van iets hebben. || (fig.) (Comm.) Cl- et net, zuiver, alle kosten afgerekend. || (Hort.) Semer cl-, dun zaaien. Clairçage, m. Afklaring, zuivering, f. Clairce, claircée, f. Klaarsel, n., afgeklaarde suikeroplossing, f. Claircer, v.a. (Stroop) klaren. Claire, f. Beenasch, f. || Klaarketel, m. || (Pêch.) Ondiep oesterperk, n. Clairée, f. Geklaarde
suiker, f. Claire-
● Il n'y fera que de l'eau claire, hij zal er geene vette soppen van koken.
étoffe, f. Met veel lood vermengd tin, n. Clairement, adv. Klaar, duidelijk. Clairet, ette, adj. Bleekrood, lichtrood. Clairet, m. Zoete kruiderwijn, m. || Bleekerd, klaret, m. Entre le blanc et le cl-, half dronken. || Bleeke steen, m. || Maas f. aan het bovenste eens nets. Clairette, f. v. Mâche. || Geelzucht f. der zijdewormen. || Cistercienser non, f. Clairevoie, f. Opening, tralie, f., open vak, n. || Traliewerk, n., omheining f. met spijlen. À cl-, met openingen, tralieswijze. Porte à cl-, traliedeur, f. || (Hort.) Semer à cl-, zeer dun zaaien. || (Archit.) Te groote ruimte f. tusschen leggers of daksparren. || Tissu à cl-, los gevlochten weefsel, n. Clairier, m. Schuimend zuurdeeg, n. Clairière, f. Opene plaats f. in een bosch, laar, n. || IJle (of) ondichte plaats, gaal, f. Clairièré, ée, adj. Met opene plaatsen. Clair-obscur, m. (Peint.) Licht-en-bruin, licht-en-donker, n., ineensmelting f. van licht en schaduw. || (fig.) Nevelachtigheid, f., mengsel n. van kennis en onwetendheid. Clair-obscuriste, m. Schilder m. die behendig licht en schaduw aanbrengt. Clairon, m. (Mus.) Klaroen, scheltrompet, f. || Horenblazer, m. || (Pêch.) Lokfakkel, f. || Kornetregister, n. (orgel). || Belletje, n. || (H.n.) Bijenwolf, m. Claironner, v.n. Den horen blazen. || (fig.) Schel klinken, een schel geluid geven. || -, v.a. Uitbazuinen. Clairsemé, ée, adj. Dun gezaaid. || (fig.) Zeldzaam, schaarsch. Clairvoyance, f. Scherpzinnigheid, schranderheid, helderziendheid, f.,
doorzicht, n. Clairvoyant, e, adj. Scherpzinnig, klaarziend, schrander.
Clamable, adj. 2 g. Eischbaar. Clamant, m. Hij die eenen eisch instelt. Clameur, f. Woest geschreeuw, geroep, getier, n. || (fig.) Cl-s, beleediging, f., smaad, m. || Geschreeuw, n. || Cl- publique, algemeen gerucht, n., algemeene verontwaardiging, f. Cl- de haro, moorden brandgeschreeuw. Clameux, euse, adj. Gedurig schreeuwend (of) roepend.
Clamp, m. (Mar.) Klamp, m., mastwang, f. Clampe, f. IJzeren band, m. Clampin, e, adj. Hinkend. Soldat cl-, achterblijver, m. || -, m. Leeglooper, m.
Clampon(n)ier, adj. et m. Cheval cl-, paard met lange en dunne schenkels, n.
Clan, m. Stam, m. || (fig.) Kliek, f. || Houvast, m. Trou de cl-, tombergat, n. || Klomp, m. Cland, m. Klamp, m.
Clandestin, e, adj. Geheim, heimelijk, verholen. Commerce cl-, sluikhandel, m. Clandestine, f. (Bot.) Schubwortel, m. Clandestinement, adv. Geheim, heimelijk, in het verholen, achterbaks, ter sluik. Clandestinité, f. Verheimelijking, geheimheid, verheling, verborgenhouding, f.
Clapée, f. Bepleistering, f.
Clapet, m. Klep, f. Cl- de pompe, billetje, n.
Clapier, m. Konijnenhol, n., konijnenpijp, f. || Konijnenkot, n. Lapin de cl-, huiskonijn, n. || (Chir.) Etterzak, m. Clapir, v.n. Piepen. || Se cl-, zich in een hol verschuilen.
Clapis, m. Afgesprongen marmerschilfer, m.
Clapotage, m. Het gewieg (of) geklots der baren. Clapoter, v.n. Wiegen, klotsen. Clapoteux, euse, adj. Mer cl-se, klotsende zee,
| |
| |
f. Le lac était cl-, er was golfslag op het meer. Clapotis, m. v. Clapotage.
Clappement, m. Het smakken met de tong. Clapper, v.n. Klappen, aanslaan met de tong.
Claquade, f. Klappen, m. pl. Claquart, m. Klapduif, f. Claque, f. Klets, f., klap, m. || Overschoen, m. || (Théêt.) Betaalde handklappers, m. pl. || -, m. Klaphoed, vouwhoed, m. Claqué, ée, adj. Cheval cl-, paard met gewonde scheenbeenpezen. Claquebois, m. (Mus.) Veldriet, n., ruischpijp, f. Claquedent, m. Schooier, m. || Pocher, m. Claque-faim, m. Hongerlijder, m. Claquement, m. Tandgeklapper, n. || Geklap, n. Claquemurer, v.a. Vastzetten, opsluiten, achter de tralies zetten. || Se cl-, zich opsluiten; (fig.) zich bepalen (bij). Claque-oreilles, m. Huilebalk, m. Claquer, v.n. Klappen, klapperen, kletsen. || Cl- des dents, klappertanden. || Faire cl- son fouet, zijne zweep doen kletsen; (fig.) veel praats hebben, veel drukte maken. || (fam.) Sterven. || -, v.a. Kletsen (of) klappen geven. || (fig.) Met handgeklap toejuichen. Claquet, m. Klapper, klepper, m., klapspaan, f. Claqueter, v.a. Klepperen. || Krekelen, sjirpen. Claquette, f. Klappertje, rateltje, n. || Dameszakboekje, n. Claqueur, m. Betaalde handklapper (of) toejuicher, m.
Clarette, f. Schuimende witte wijn, m. Clarificateur, m. Klaarmachine, f. || -, trice, adj. Klarend. Clarification, f. Zuivering, klaring, f. Clarifier, v.a. Klaren, zuiveren. || Louteren. || Se cl-, klaar (of) helder worden. Clarine, f. Halsbelletje, n. Clariné, ée, adj. (Blas.) Met een anders gekleurd belletje aan den hals. Clarinette, f. Klarinet, f. || v. Clarinettiste. || (pop.) Geweer, n. Clarinettiste, m. Klarinetspeler, m.
Clarissime, adj. 2 g. Doorluchtig.
Clarté, f. Klaarheid, helderheid, f., licht, schijnsel, n. À la cl- de la lune, in den maneschijn. Voir la cl- du jour, het levenslicht aanschouwen. || Luister, glans, m. || Doorzichtigheid, doorschijnendheid, f. || (fig.) Licht, n., verlichting, f. || (fig.) Klaarheid, duidelijkheid, helderheid, verstaanbaarheid, juistheid, f.
Classe, f. Orde, klasse, afdeeling, schikking, rangschikking, f., stand, rang, m. La Cl- des Lettres, de Klas der Letteren. Savant de première cl-, geleerde m. van den eersten rang. || Klas, schoolafdeeling, f. || Faire ses cl-s, school gaan. Rentrée des cl-s, het hervatten der lessen. || School, f., leerlingen, m. pl. || Schooltijd, m. Classement, m. Rangschikking, verdeeling, ordening, f. Classe-notes, m. Notitieboekje, n. Classer, v.a. Afdeelen, rangschikken, indeelen, ordenen, schikken. Cl- des lettres, brieven ordenen. Cl- les plantes, de planten in klassen verdeelen. || (fig.) Il est classé, men weet met wien men te doen heeft. Classeur, m. Brieventasch f. met vakken. || Boekenhouder, m. Classicisme, m. Navolging f. der klassieke schrijvers. || Blijvende waarde f. der klassieke schrijvers. Classificateur, m. Rangschikker. klassenmaker, m. Classification, f. Rangschikking, orde, ordening; afdeeling, verdeeling, f. Classifier, v.
● Aussi longtemps que nous jouirons de la clarté (du jour), zoolang wij zullen leven.
Classer. - Classique, adj. 2 g. Klassiek, classisch. || Voorbeeldig, uitmuntend, uitstekend, voortreffelijk. || Genre cl-, klassieke stijl, m. Langue cl-, klassieke taal, f. || Schoolsch, wat de scholen betreft, voor de scholen geschikt, tot schoolgebruik dienend. Livre cl-, schoolboek, n. || (fig.) Terre cl- des arts, de wieg en bakermat f. der kunsten. || -, m. Klassiek schrijver, m. || Klassiek werk, n. || Het klassieke, n.
Clatir, v.n. (Chass.) Herhaaldelijk blaffen.
Claude, m. Zot, onnoozele, gek, m. || -, adj. Dom, gek, dwaas.
Claudicant, e, adj. Hinkend. Claudication, f. Kreupelheid, hinking, f.
Clause, f. Beding, voorbehoud, n., voorwaarde, bijzondere bepaling, clausule, f. Cl- dérogatoire, vernietigende bepaling.
Clausoir, m. Sluitsteen, m. Claustral, e, adj. Kloosterachtig, kloosterlijk. || Vie cl-c, kloosterleven, n. Claustration, f. Opsluiting, f. Claustre, m. Holle aarden pan, f. Clausule, f. Verseind, n. || Slotzin, m.
Clavaire, f. (Bot.) Knotspaddenstoel, m. Clavé, ée, adj. Knotsvormig. || (Mar.) Être cl-, tusschen ijsbanken vast zitten. Claveau, m. (Vétér.) Schaapspokken, f. pl. || (Arch.) Wigvormige sluitsteen, m. || (Pèch.) Vischhaak, m.
Clavecin, m. Klavecimbel, f., klavier, n. Claveciniste, m. et f. Klavierspeler, m., -speelster, f.
Clavelade, f. (H.n.) Spijkerrog, m. || (Vétér.) v. Claveau. - Clavelé, ée, adj. (Vétér.) Door de schaapspokken aangetast. || (Blas.) Croix cl-e, getakt kruis. n. Clavelée, f. Schaapspokken, f. pl. Clavelisateur, m. Inenter m. der schaapspokken. Clavelisation, f. Inenting f. der schaapspokken. Claveliser, v.a. De schaapspokken inenten. Clavellaire, f. Bladwesp f. met knotsvormige voelsprieten. Clavellé, ée, adj. Knotsvormig. Clavet, m. Kalfaatijzer, n. Clavetage, m. Vastzetting f. door middel van wiggen. Claveté, ée, adj. Met spieën voorzien. Claveter, v.a. Met wiggen vastzetten. Clavette, f. Voorsteekpin, wig, spie, luns, plug, f., sluitnagel, m. Cl- de calage, stelwig. || (Impr.) Onderlaag f. der pers. Clavicorne, adj. 2 g. (H.n.) Knotsvoelsprietig. || Cl-s, m. pl. Knotsvoelsprietigen, m. pl. Claviculaire, adj. 2 g. (Anat.) Tot het sleutelbeen behoorend. Clavicule, f. Sleutelbeen, n. || Sleuteltje, n. || (Bot.) Hechtrankje, n. Claviculé, ée, adj. Van sleutelbeenderen voorzien.
Clavicylindre, m. Cylinderklavier, n. Clavier, m. Sleuteldrager, sleutelring, m. || (Mus.) Klavier, toetsenbord, n. Posséder son cl-, de vingerzetting goed kennen. || Gouden (of) zilveren slotplaat, f.
Clavière, f. Bonte lipvisch, m.
Clavifolié, ée, adj. (Bot.) Knotsbladerig. Claviforme, adj. Knotsvormig. Clavigère, m. Knotskever, m. Clavi-harpe, m. Harpklavier, n.
Clavin, v. Claveau. - Clavipalpe, v. Clavicorne.
Clayer, m. Groote horde, f. Clayère, f.
| |
| |
Oesterpark, n. Clayon, m. Kaashorde, f. || Pasteimatje, n. || Droogmandje, n. || Teenen vlechtwerk, n. Clayonnage, m. Hordewerk, teenwerk, rijswerk, n. Clayonner, v.a. Met rijswerk voorzien.
Claytonie, f. (Bot.) Postelein, porselein, f.
Clé, f. v. Clef.
Cléché, ée, adj. (Blas.) Open, doorzichtig, sleutelringvormig. Croix cl-e, sleutelkruis, n. Clef, f. Sleutel, m. || Sous cl-, opgesloten, weggesloten, achter slot. || Mettre les cl-s sur la fosse, van de nalatenschap afzien. Prendre la cl- des champs, het hazenpad kiezen. || Sleutel, m., verklaring, f. || (Mil.) Sleutel, m., bolwerk, n., grensvesting, f. || (Mus.) Cl- d'ut, C- sleutel. || Cl- de voûte, sluitsteen, m., slotstuk, n. Cl- d'une poutre, balkband, m., anker, n. Klep f. aan blaasinstrumenten (of) aan kachels. || Sluitwig, f. || Sluithaak, m. || Cl- de piano, stemsleutel, m. Cl- de pressoir, schroef, f. || (Charp.) Zwaluwstaart, m. || (Mar.) Slothout, n. Être en cl-, op het slot rusten. Clef-de-montre, f. (Bot.) Maankruid, n.
Clématite, f. (Bot.) Meelbloem, f. Cl- des haies, gemeen meelkruid, n.
Clémence, f. Goedertierenheid, genadigheid, vergevensgezindheid, zachtmoedigheid, f. Clément, e, adj. Lankmoedig, vergevensgezind, zachtaardig, genadig, goedertieren.
Clémentines, f. pl. Instellingen f. pl. van Paus Clemens V.
Clenche, clinche, f. Deurklink, f.
Clepsydre, f. Wateruurwerk, n.
Cleptomanie, f. Ziekelijke neiging f. tot diefstal.
Clerc, m. Klerk, geestelijke, m. || Geletterde, geleerde, m. || Cl- de notaire, notarisklerk. Maître cl-, eerste klerk. || (fig.) Pas de cl-, misslag, m., fout, f. || Compte de cl- à maître, rekening van de gedane ontvangsten en uitgaven. Clergé, m. Geestelijkheid, f., geestelijken, m. pl., clerezij, f. Clérical, e, adj. Geestelijk, priesterlijk, kerkelijk. || Paapsch, clericaal. || -, m. Clericaal, m. Cléricalement, adv. Geestelijk, kerkelijk. Cléricalisation, f. Onderwerping f. aan het geestelijk gezag. Cléricaliser, v.a. Clericaal maken, onderwerping aan de geestelijkheid inprenten. Cléricalisme, m. Clericale gezindheid, f. Cléricat, m. Pauselijk kamerschrijverschap, n. Cléricature, f. Geestelijke waardigheid, f., klerkschap, n.
Clérodendron, m. Kruisboom, m.
Cléronomie, f. Verdeeling f. bij het lot.
Clèves, f. (Géogr.) Kleef, f.
Clic-clac! interj. Klikklak! klits! klats!
Clichage, m. Afgieterskunst, f. || Het afgieten, n., afgieting, f. || Afklopping f. van gietvormen. Cliché, f. Klink, f. Cliché, m. (Impr.) Gietafdruk, m. || (fig.) Versleten spreekwijze (of) uitdrukking, f.
Clichement, m. Gebrekkige uitspraak f. der sisklanken.
Clicher, v.a. Gietafdrukken maken, afgieten, afkloppen. Clicherie, f. Fabriek f. van gietafdrukken. Clicheur, m., euse, f. Maker m. van gietafdrukken, (vorm)afgieter, m., -afgietster, f.
● Parler latin devant les clercs, spreken over zaken bij lieden, die ze beter kennen.
Client, m. (Hist.) Beschermeling, m.
Client, e, m. et f. (Jur.) Pleiter, m., pleitster, f. || Partij, f. || Klant, m. et f. Ce médecin a beaucoup de cl-s, die geneesheer heeft eene uitgebreide praktijk. Clientèle, clientelle, f. (Hist.) Beschermelingen, m. pl. || (Jur.) Pleiters, cliënten, m. pl. || Klanten, m. pl.
Clifoire, f. Vlierspuitje, n., klakkebus, f.
Clignement, m. Het pinkoogen. Clignemusette, f. (Jeu) Schuilhoekje, schuilmuiltje, schuilevinkje, n. Cligner, v.n. Pinken, knipoogen, pinkoogen. Clignotant, e, adj. Blikkerend, knipoogend. || Membrane cl-e, oogvlies n. tusschen den oogbal en de oogleden. Clignotement, m. Geblik, gepink, n. Clignoter, v.n. Blikken, blikoogen, pinken.
Climacion, m. (Bot.) Trapmos, n.
Climat, m. Landstreek, f. || Luchtstreek, f. || Luchtgesteldheid, f. Climatérique, adj. 2 g. Wat het klimaat betreft. || Climaterisch. || -, f. Trapjaar, zevende jaar, n. Grande cl-, het 63e jaar. || Maladie cl-, verval des lichaams bij oude lieden, zonder eigenlijke ziekte. Climatologie, f. (Phys.) Klimaatkunde, luchtstreekleer, kennis der luchtgesteldheid, f. Climatologique, adj. 2 g. Klimaatkundig. Climatorial, e, adj. De klimaten betreffende. Climature, f. Klimaatsinvloed, m.
Climax, m. Klimming, versterking, f.
Clin, m. Cl- d'oeil, blik, m., oogenblik, n., oogwenk, m. En un cl- d'oeil, in een ommezien.
Clincaille, etc. v. Quincaille, etc.
Clinche, f. v. Clenche.
Clinifoc, m. (Mar.) Jager, m.
Clinicien, adj. Clinisch, die zich met de cliniek bezig houdt. || -, m. Clinisch geneesheer, m. Clinique, adj. 2 g. Wat bij het ziekbed geschiedt. Médecine cl-, clinische geneeskunde, f. Leçons cl-s, geneeskundige lessen f. pl. bij een ziekbed gegeven. || -, f. Geneeskundig onderwijs n. aan het ziekbed, cliniek, f.
Clinomètre, m. Hellingmeter, m.
Clinopode, f. (Bot.) Wild basilicum, n.
Clinquant, m. Klatergoud, loovertje, gouden (of) zilveren plaatje, n. || Klaterzilver, n. || (fig.) Schijnschoon, n., klinkklank, m. Clinquanter, v.a. Met klatergoud opsmukken.
Clio, m. Vlerkworm, m.
Cliquart, m. Klinkerd, vulsteen, m.
Clique, f. Samenheuling, kliek, bent, f., aanhang, m.
Cliquet, m. Klamp, pal, m., houvast, n. || v. Claquet. - Cliqueter, v.n. Klepperen, kletteren, klikklakken. Cliquetis, m. Geklikklak, gerammel, gekletter, geklepper, gerinkel, n. || (fig.) Cl- de mots, klinkklank m. van woorden. Cliquette, f. Klep, f., klapbeentje, klaphoutje, n. || (Pêch.) Zinksteen, m. || Met klaphoutjes voorzien net, n.
Clisse, f. Hordje, teenen matje, n. || (Chir.) Spalk, f. Clissé, ée, adj. Met teenwerk (of) matwerk omvlochten. Bouteille cl-ée, mat-flesch, f. Clisser, v.a. (Chir.) Spalken. || Met matwerk omvlechten. Clisson, m. Slagveer, f.
Clistrer, v.a. Met kleefdeeg dicht maken, luteeren.
Clitographe, m. Waterpaswerktuig, n.
Clivable, adj. 2 g. Splijtbaar, kloofbaar.
| |
| |
Clivage, m. Het klooven, n. || Spalt, kloof, kreuk, f. Cliver, v.a. Kloven.
Clivine, f. Vingerkever, m.
Cloacal, e, adj. Tot het riool behoorende. || Stinkend. Cloaque, m. Mestpoel, mestput, vuilnisput, m., moddergoot, f., riool, n. || Cl- infect, stinkpoel, stinkput, m. || Smerige en ongezonde woning, f., krot, kot, n. || Un cl-d'impuretés, een poel van ondeugden, een zedelijk verdorven mensch. || (H.n.) Aarsholte, f. || -, f. Zijp, f., afvoerkanaal, verlaat, riool, n.
Cloche, f. Klok, bel, f., bengel, m. Coup de cl-, klokslag, m. || (fam.) N'être pas sujet au coup de cl-, zijn eigen meester zijn. Cl- de retraite, aftochtsklok. Cl- banale, stormklok. || (fig.) Faire sonner la grosse cl-, den meester laten spreken. Qui n'entend qu'une cl-, n'entend qu'un son, men moet het voor en tegen hooren. Déménager à la cl- de bois, met de stille trom verhuizen. || (Prov.) Fondre la cl-, een eindbesluit nemen. || (Cuis.) Klokvormige stoofpan, f., deksel, n. || Glazen (of) aarden klok (of) stolp, f. || Cl- de plongeur, duikerklok. || Blaar, blein, f. || (Bot.) Fleurs en cl-s, klokvormige bloemen, f. pl. || (Vétér.) Schapenschurft, n. Cloché, ée, adj. (Hort.) Met glazen klokken overdekt.
Clochement, m. Hinking, f. Clochepied, m. Driedraadsche kettingzijde, f. || À cl-, al hinkende op één been.
Clocher, m. Toren, klokketoren, m. || (Prov.) Tirer du cl-, de laatste hulpmiddelen gebruiken. || Course au cl-, wedren m. over heg en steg. Esprit de cl-, enggeestigheid, kleinsteedsche bekrompenheid, f. || Il n'a vu que le cl- de son village, hij heeft van de wereld niets gezien.
Clocher, v.n. Hinken, hinkelen. || (fig.) Mank gaan, gebrekkig zijn. Il y a qc. qui cloche, er scheelt iets aan. Ce vers cloche, dat is een kreupel vers. || (Prov.) Il ne faut pas cl- devant les boiteux, men moet geen gebrekkigen naäpen. || -, v.a. (Hort.) Onder klokken zetten. Clocheteur, m. Beeld n. dat op de klok slaat. Clocheton, m. Torentje, n. Clochette, f. Klokje, n., bel, f. || (Bot.) Klokje, n., klokbloem, f. Cl- des blés, korenwinde, f. || Cl-s, f. pl. (Mus.) Klokkenspel, n. || (Archit.) Tandsneden f. pl. aan Dorische zuilen.
Cloison, f. Scheidswand, m., schutting, heining, f., beschot, middelschot, n. Cl- à jour, traliebeschot. || (Anat.) Scheivlies, n. Cl- du nez, neusschot. || (Bot.) Scheidsvlies, n. || Afscheiding, f. Cloisonnage, m. Schotwerk, beschotwerk, n. Cloisonné, ée, adj. (Bot.) Afgescheiden, in vakken verdeeld. Cloisonner, v.a. Beschotten.
Cloitre, m. Klooster, n. || Galerij, f., kruisgang, pandhof, m. || (Archit.) Voûte en arc de cl-, kruisbooggewelf, n. Cloîtrer, v.a. Kloosteren. || (fig.) Opsluiten. || Se cl-, in een klooster gaan; (fig.) zich opsluiten. Cloîtrier, ère, m. et f. Kloosterling, m. et f.
Clonique, adj. 2 g. (Méd.) Stuipachtig. Clonisme, m. Krampachtige beweging, f.
Clopée, f. Klauwzeer, n. Clopin-clopant, loc. adv. Al hinkende. Clopinel, m. Kreupele, m. Clopiner, v.n. Hinken, trekbeenen. Clopineux, euse, adj. Hinkend.
Cloporte, m. (H.n.) Duizendbeen, muur-
● Ce sont des lettres closes, dit zijn geheimen.
varken, n., pissebed, f. Cloportide, adj. et m. Pissebedachtig (insect, n.).
Cloque, f. (Hort.) Krinkel, krol, m. Cloqué, ée, adj. Verschrompeld.
Clore, v.a. Sluiten, toesluiten, toemaken. Cl- l'oeil, de oogen luiken; slapen. Cl- la bouche à q., iemand den mond snoeren. || Omsluiten, afsluiten, omheinen, bemuren, omtuinen. || (fig.) Sluiten, eindigen, voleindigen, voltooien, afdoen. Cl- un compte, eene rekening sluiten. Cl- une discussion, eene bespreking voor geëindigd verklaren. || -, v.n. Sluiten, toegaan, dichtgaan. Clos, e, adj. Gesloten, toegesloten, dicht, toe. || Ville cl-e, bemuurde stad, f. || À huis cl-, met gesloten deuren. || Champ cl-, strijdperk, n. || Pâques cl-es, beloken Paschen. || Nuit cl-e, donkere avond, m. Se tenir cl- et couvert, zich dicht en bedekt houden. Clos, m. Omheinde (of) beslotene akker, m. || Klein landgoed, n. Closeau, m. Afgesloten moeshofje, n. Closerie, f. Mandenwerk, n. || Pachthoefje, n., katerstede, f. || v. Closeau. - Closet, m. Kleine vischweer, f. Closette, f. Afzonderlijk vertrekje, n. Closier, m. Kleine pachter, m. Closoir, m. Sluitijzer, n., steekpriem, m.
Clossement, etc. v. Gloussement, etc.
Clostre, m. (Bot.) Stopbies, f. || (Cuis.) Holle aarden pan, f.
Clotoir, m. Sluitijzer, n., steekpriem, m.
Clôture, f. Ommuring, omheining, omtuining, omschutting, afsluiting, heg, heinsloot, f., tuin, m., hek, n. Cl- de palissades, paalwerk, n. || (fig.) Slot, einde, n. La cl- d'un compte, het sluiten eener rekening. La cl- d'une assemblée, de laatste zitting f. eener vergadering. Demander la cl-, voorstellen om de bespreking te sluiten. Cl- d'enquête, einde van 't verhoor. Terme de cl-, vereffeningstermijn, m. Clôturer, v.a. (Jur.) Sluiten, eindigen. || Omheinen. || -, v.n. Gesloten worden, eindigen. Clôturier, m. Sluiter, afsluiter, m. || Mandenmaker m. in grof werk.
Clou, m. Nagel, spijker, m. Cl- à tête plate, platkop, m. Cl- à grosse tête, taats, m. Cl- à petite tête, duiker, m. Cl- à vis, klinkspijker. Cl- à cheval, hoefnagel. Cl- à plancher, zolderijzer, n. Cl- à river, bandnagel, klinknagel. Cl- de Paris, speldenagel. || Attaché à cl-s, nagelvast. || (Prov.) Cela ne vaut pas un cl- à soufflet, dat is geene pijp tabak waard. River son cl- à q., iemand den mond snoeren (of) flink de waarheid zeggen. || Cl- de girofle, kruidnagel. || (Méd.) Bloedzweer, bloedvin, f. || (pop.) Lommerd, m. Mettre au cl-, in den lommerd brengen. Clouage, m. Het nagelen, spijkeren, n.
Cloucourde, f. v. Coquelourde.
Clou-d'épingle, m. Speldenagel, m.
Cloudet, m. Ooruil, m.
Cloué, m. Gepind schoenwerk, n. Clouement, m. Nageling, spijkering, f. Clouer, v.a. Nagelen, spijkeren, toenagelen, dichtspijkeren, vastnagelen. Cl- un canon, een kanon vernagelen. || (fig.) Vastbinden, ketenen. || (fam.) Cl- le bec à q., iemand den mond snoeren. || (fig.) Se cl-, zich opsluiten. Clouère, f. Spijkeraanbeeldje, n. Clouet, m. Stomp kuipersbeiteltje, n. Clouière, f. Nagelmal, m. Clouter, v.a. Benagelen. || Met kopnagels
| |
| |
versieren. Cloutère, f. Spijkermal, m. Clouterie, f. Nagelhandel, m. || Spijkermakerij, f. Cloutier, m. Nagelsmid, m. || Nagelverkooper, m. Cloutiére, clouvière, f. Spijkerbak, m., nageldoos, f.
Clown, m. Poetsenmaker, hansworst, m.
Cloyère, f. Oestermand, f., oesterkorf, m. || Korf m. oesters.
Club, m. Club, m., sociëteit, f., gezelschap, n. Clubiste, m. Clubgenoot, clubist, m., lid eener sociëteit, n.
Cludiforme, adj. 2 g. Spijkervormig.
Clunipéde, m. (H.n.) Stuitlooper, m.
Clupées, clupéides, f. pl. Haringachtige visschen, m. pl.
Cluse, f. Nauwe rotskloof, f. || -, interj. (Chass.) Geroep n. tot de honden om de patrijzen op te jagen. Cluser, v.a. (Chass.) De honden aanhitsen om de patrijzen op te jagen.
Clypéole, f. (Bot.) Schildkruid, n.
Clysoir, m. (Méd.) Clysteertrechter, m. || Clysteerspuitje, n. Clysopompe, f. Clysteerpomp, f. Clystère, m. Clysteer, darmspoeling, f. Clystériser, v.a. Clysteeren, een darmbad toedienen.
Cnidose, f. (Méd.) Neteluitslag, m.
Coaccusé, ée, m. et f. Medebeschuldigde, medebetichte, medeaangeklaagde, m. et f. Coacquéreur, m., euse, f. Medekooper, m., -koopster, f. Coacquisition, f. Gemeenschappelijke verwerving, f. Coactif, ive, adj. Dwingend, bedwingend. Coaction, f. Dwang, m., bedwang, geweld, n. Coactivité, f. Hoedanigheid f. eener dwangwet; dwingendheid, f. Coadapter, v.a. Twee zaken bij elkander doen passen (of) doen sluiten. Coadjuteur, m. Medehelper, ambtshelper, m. || Coadjutor, m. Coadjutorerie, f. Medehelperschap, coadjutoraat, n. Coadjutrice, f. Medehelpster, f. Coagulabilité, f. Strembaarheid, stolbaarheid, f. Coagulable, adj. 2 g. Strembaar, stolbaar. Coagulant, e, adj. Stremmend, stollend. || -, m. Stremmiddel, n. Coagulateur, trice, adj. v. Coagulant. - Coagulation, f. Stremming, stolling, verdikking, f. Coaguler, v.a. Doen stremmen (of) stollen. || Se c-, stremmen (of) rinnen. Coagulum, m. Stremsel, geronnene, n. || Stremstof, leb, f.
Coaille, f. Staartwol, f. Coailler, v.n. (Chass.) Al kwispelstaartend zoeken.
Coalescence, f. (Méd.) Vergroeiing, aaneenkleving, f. Coalescent, e, adj. Aaneengroeiend, vergroeid, aanklevend. Coalisation, f. Het samenspannen, het sluiten van een verbond. || Bond, m., verbond, bondgenootschap, n., vereeniging, f. || Samenspanning, f. Coalisé, ée, adj. Verbonden. || C-s, bondgenooten. Coaliser, v.a. Doen samenspannen, verbinden. || Zich vereenigen, een verbond sluiten. || Se c-, samenspannen. Coalition, f. Samenspanning, vereeniging, f., verbond, n. Coalitionner (se), v. réfl. Samenspannen.
Coaltar, m. Koolteer, n. Coaltarer, v.a. Met koolteer bestrijken.
Coaptation, f. Ineenzetting, ineenvoeging, f. Coarctant, e, adj. (Méd.) Beklemmend. || Pouls c-, gespannen pols, m. Coarctation, f. Vernauwing, f. || Spanning f. van den
● Coalition ouvrière, arbeidersbond; werkstaking.
pols. Coarcté, ée, adj. Vernauwd. || (Bot.) Gedrongen. Coarcticulation, f. Eng gesloten geleding, f.
Coassant, e, adj. Kwakend. Coassement, m. Gekwaak, gerikkekik, n. Coasser, v.n. Kwak(k)en, rikkekikken.
Coassocié, m., ée, f. Medehandelaar, deelhebber, m., vennoot, m. et f. Coassurance, f. Wederzijdsche verzekering, f. Co-auteur, m. Medewerker, m. || Mededader, m.
Cobalt, m. Kobalt, n. Cobaltifère, adj. Kobaltbevattend. Cobaltique, adj. Acide c-, kobaltzuur, n. Cobaltiser, v.a. Met kobalt overtrekken.
Cobaye, m. Varkenkonijntje, n.
Cobéa, m. Klokdragende klimplant, cobea, f.
Co-belligérant, e, adj. Medeoorlogend.
Cobier, m. Eerste vergaarbak m. in eene zoutkeet.
Cobite, m. (H.n.) Smeerling, m.
Coblence, m. (Géogr.) Koblentz, n.
Cobolt, m. Grijze arsenik m. in poeier.
Cobourg, m. Zekere linnen stof, f.
Cobourgeois, m. (Mar.) Medereeder, m.
Cobra-capello, m. (H.n.) Brilslang, f.
Cobre, m. Stof van uitgerafelde lompen, f.
Cocagne, f. Overvloed, m. || Luilekkerfeest, n. Pays de c-, luilekkerland, n. Mât de c-, klimmast, m. || Pastelkoekje, weedekoekje, n.
Cocard, m. Oude haan, m. || (fig.) Gek, m. || (H.n.) Bastaardfazant, m. Cocarde, f. Leus, kokarde, f., strik, m. (of) roos f. als partijteeken. || (fig.) Prendre la c-, soldaat worden, || Strik, lintstrik, m. || (fam.) Hoofd, n.
Cocardeau, m. (Bot.) Violier, f.
Cocarderie, f. Dwaasheid, gekheid, f.
Cocasse, adj. 2 g. Belachelijk, snaaksch, boertig. Cocasserie, f. Bespottelijkheid, boertigheid, f. || Bespottelijke taal, f., onzin, m.
Cocaution, f. Medeborg, m.
Coccifère, adj. Cochenille dragend.
Coccigrue, f. Boomvaren, f. || Watersprinkhaan, m. || v. Coquecigrue. - Coccine, f. Kleurstof f. uit de scharlakenbezie.
Coccinelle, f. Zonnekever, bladluiskever, m., onze-lieve-Vrouwe-beestje, n.
Coccolithe, f. Korrelsteen, kortsteen, m.
Coccus, m. Kermesbezie, f. || Schildluis, f.
Coccygien, enne, adj. Tot het stuitbeen behoorend. Coccyx, m. Stuitbeen, n.
Coche, m. Koets, postkoets, f., reiswagen, m. C- d'eau, marktschip, n., trekschuit, f. || (fig.) Manquer le c-, eene goede gelegenheid laten ontsnappen. Faire la mouche du c-, veel nuttelooze bedrijvigheid aan den dag leggen (of) zich opdringen.
Coche, f. (H.n.) Zeug, zog, f. || (fig.) Dikke en vuile vrouw, f. || Snede, keep, kerf, f. Prendre à la c-, op den kerfstok halen. || (Mar.) Porter les huniers en c-, de marszeilen in top hijschen. Coché, ée, adj. (Peint.) Te donker. || (Méd.) Pilule c-e, sterk afvoerende pil, f.
Cochelivier, m. Boomleeuwerik, f.
Cochène, m. (Bot.) Spreeuwbezieboom, m.
Cochenillage, m. Afkooksel n. van cochenille. || Cochenillebad, n. Cochenille, f. (H.n.) Scharlakenluis, f. || (Bot.) Scharlakenbezie, kermes, f. || Scharlakenverf, scharlakenkleur,
| |
| |
f. || -, adj. Cochenille rood. Cocheniller, v.a. et v.n. Met cochenille verven. || Cochenille inzamelen. Cochenillier, m. Cochenilleboom, nopal, m.
Cocher, v.a. Kerven maken. || (H.n.) Betreden.
Cocher, m. Koetsier, m. || (Astr.) Wagenman, m. Cochère, adj. f. Porte c-, koetspoort, f.
Cocherelle, f. Eetbare paddenstoel, m.
Cochet, m. (H.n.) Haantje, n., krielhaan, m.
Cochevis, m. (H.n.) Kuifleeuwerik, m.
Cochléaria, m. Lepelkruid, n. Cochléarié, ée, adj. Lepelbladachtig.
Cochléiforme, adj. 2 g. Slekvomig, slakvormig, opgerold.
Cocho, m. Amerikaansche papegaai, m.
Cochoir, m. Keepmes, n., kerfbeitel, m. Cochois, m. Kaarsenmakershout, n.
Cochon, m. (H.n.) Varken, zwijn, n. || Varkensvleesch, n. C- de lait, speenvarken, n., big, f. || Le c- grogne, het varken knort. || (fig.) Manger le c- ensemble, samen iets overleggen. || (H.n.) C- d'Inde, waterzwijn. C- d'Amérique, muscusvarken. C- de blé, hamster, m. C- de terre, Kaapsche miereneter, m. || Roode knorhaan, m. (visch). Cochonnaille, f. Varkensworst, f. Cochonne, f. Vuil vrouwspersoon, f. Cochonnée, f. Worp m. biggen. Cochonner, v.n. Biggen werpen. || -, v.a. Verknoeien. Cochonnerie, f. Zwijnerij, vuiligheid, smerigheid, morsigheid, f. || Knoeierij, f. || Onkiesche taal (of) handeling, gemeene daad, f. Cochonnet, m. (fam.) Varkentje, n. || Twaalfkantig tolletje, n. || (Jeu) Bolletje, n.
Coco, m. (Bot.) Noix de c-, kokosnoot, f. Huile de c-, kokosolie, f. || Coco, kalissiewater, zoethoutwater, n.
Cocodès, m. Modegek, m.
Cocon, m. (H.n.) Pop, f., tonnetje, n. || (fig.) S'enfermer dans son c-, teruggetrokken leven. || (pop.) Kop, m., keel, f. Coconille, f. Popjeszijde, f. Coconnage, m. Popjesvorming, f. Coconner, v.a. et v.n. Zijn popje spinnen. Coconnier, ière, adj. De zijdetonnetjes betreffende. || -, m. Opkooper m. van zijdetonnetjes. Coconnière, f. Zijwormkweekerij, f. || Tonnetjesmagazijn, n.
Cocontractant, m., e, f. Mede-contract-sluiter, m., -sluitster, f.
Cocote, f. Klein keukenfornuis, n. || (Méd.) Lichte oogontsteking, f. || Kip, f.
Cocotier, m. Kokosboom, m.
Cocréancier, m. Medeschuldeischer, m.
Cocrète, cocriste, f. (Bot.) Hanekam, m.
Coction, f. Koking, f. || Spijsverteering, f.
Cocyte, m. (Myth.) Hellevloed, m.
Coda, f. (Mus.) Aanhangsel, n.
Code, m. Wetboek, n. C- pénal, wetboek van strafrecht. C- criminel, lijfstraffelijk wetboek. C- d'instruction criminelle, wetboek van strafvordering. C- militaire, krijgswetboek, n. C- civil, burgerlijk wetboek. C- de commerce, wetboek van koophandel. || (Méd.) Artsenijboek, n. || Voorschriften, n. pl., verordeningen, f. pl. C- de signaux, verzameling f. der signalen. Le c- de la politesse, de regels f. pl. der welgemanierdheid. C- de la morale, zedenleer.
● Un drôle de coco, een rare vent. Un vilain coco, een hatelijk mensch.
Codébiteur, m. Medeschuldenaar, m. Codécimateur, m. Medetiendheffer, m. Codemandeur, m. Medeëischer, medeklager, m. Codéputé, m. Medeafgevaardigde, m. Codétenteur, m. Medeachterhouder, medebezitter, medeboelhouder, m. Codétenu, m., e, f. Medegevangene, m. et f.
Codex, m. Apothekersboek, artsenijboek, n.
Codicillaire, adj. 2 g. In een codicil vervat. Codicillant, e, adj. Codicilmakend. || -, m. Codicilmaker, m. Codicille, m. Bijschrift, toevoegsel, n., bijlage f. tot een testament. Codificateur, m. Wetboekmaker, m. Codification, f. Wetboekmaking, f. || Het verzamelen tot een wetboek van verspreide verordeningen. Codifier, v.a. Wetten verzamelen, in een wetboek samenbrengen.
Codirecteur, m. Medebestuurder, m.
Codlingue, f. (Comm.) Kleine labberdaan, f.
Codonataire, adj. 2 g. Medebegiftigd. || -, m. et f. Medebegiftigde, m. et f. Coéchangiste, m. Mederuilende partij, f.
Coecal, e, adj. (Anat.) Tot den blindedarm behoorend. Coecum, m. Blindedarm, m.
Coéducation, f. Gemeenschappelijke opvoeding, f.
Coefficient, m. (Math.) Coëfficiënt, n., gegeven vermenigvuldiger, m. || Maat, f. || -, e, adj. Medewerkend.
Coégal, e, adj. Evengelijk, medegelijk. Coégalité, f. (Théol.) Evengelijkheid, f. Coélecteur, m. Medekiezer, m. Coempereur, m. Medekeizer, m. Coemption, f. Medekoop, m. Coéquation, f. Verdeeling f. der te betalen belastingen.
Coercer, v.a. Dwingen. || Samendrukken. Coercibilité, f. Bedwingbaarheid, f. || Opsluitbaarheid, samenhoudbaarheid, f. Coercible, adj. 2 g. Bedwingbaar. || (Phys.) Opsluitbaar, samendrukbaar. Coercitif, ive, adj. Dwangmacht bezittend, dwingend. Moyen c-, dwangmiddel, n. Coerci(ti)on, f. Bedwinging, intooming, f. || Dwangrecht, n.
Coétat, m. Medestaat, m. Coéternel, elle, adj. Medeëeuwig. Coéternité, f. (Théol.) Medeëeuwigheid, f.
Coeur, m. Hart, n. Le battement du c-, de hartklopping, f. || (fig.) C- endurci, verstokt gemoed, n. Un noble c-, een edel man, m. Joli c-, ijdel mensch, m. Faire le joli c-, men zich zelven ingenomen zijn. Aller au c-, treffen, roeren. Avoir le c- gros de qc., ergens verdriet over hebben. || (fam.) De gaieté de c-, met opzet, moedwillig. || Prendre à c-, ter harte nemen. Ronger le c-, van verdriet verkwijnen. Cela fait mal au c-, dat stuit tegen de borst. De tout, de bon (ou) de grand c-, gaarne, volgaarne. À contre-c-, met weerzin, heug tegen meug. N'écouter que son c-, naar zijne eigene inspraak luisteren. Il est tout c-, hij is zeer edelmoedig. || (Prov.) Je veux en avoir le c- net, ik wil weten wat er van is. Faire la bouche en c-, een lief mondje zetten. || (fam.) Le c- vous en dit-il? lust gij? wilt gij? || Trek, lust, m. || (fig.) N'avoir point de c-, ongevoelig zijn. || Moed, m., hart, n., standvastigheid, f. Manquer de c-, lafhartig zijn. Avoir le c- mort, zich uitgeput gevoelen. Prendre son c- à deux mains, al zijnen moed
| |
| |
verzamelen. || Kracht, macht, f. || Gemoed, geweten, n. || Le c- me le disait, ik had er het voorgevoel van. || (Anat.) Maag, f., hart, n. || Mal de c-, maagpijn, misselijkheid, f. || (Prov.) Se donner à c- joie de qc., recht zijn genoegen aan iets nemen, zich iets wel laten smaken. || (Jeu) Harten, || Valet de c-, hartenboer, m. || Midden, middelpunt, n. Au c- de l'hiver, in het putje van den winter. || Hart, n., kern, f., het binnenste, n. C- de salade, binnenste (of) hart van een saladekrop. C- de l'arbre, boomkern. || (Blas.) Midden n. van het schild. || Apprendre par c-, van buiten leeren. || Diner par c-, den hond in den pot vinden. || (Bot.) C- des Indes, Oost-indische erwt, f. C- de pigeon, zekere appel m. (of) pruim, f. || Lendestuk n. (bij den slager). Coeuret, m. Bonte kers, f.
Coévêque, m. Medebisschop, wijbisschop, m. Coexistant, e, adj. Medeaanwezig, medebestaande. Coexistence, f. Medeaanwezigheid, f., samenbestaan, n. Coexister, v.n. Medebestaan, medeaanwezig zijn. Cofermier, m. Medepachter, m.
Cofféacées, f. pl. Koffieplanten, f. pl.
Coffin, m. Koker, m. || Doodkist, f.
Coffine, f. Bolronde (of) gebogene lei, f. Coffiner, v.a. Krommen, buigen, ombuigen. || (Bot.) Se c-, omkrullen. || Kromtrekken.
Coffrage, m. Het bekleeden met planken. Coffre, m. Koffer, m., kist, f. || (Prov.) Je m'entends à cela comme à faire un c-, ik heb er geen verstand van. || Rire comme un c-, schateren van het lachen. || C- d'autel, altaartafel, f. Mourir sur le c-, in armoede sterven. || (Mil.) Houten betimmering f. eener mijnkamer, kazemat, aarden borstwering, f. || (Hort.) Boomkuip, f. || (Chass.) Romp, m. || (H.n.) Koffervisch, m. || (Anat.) Heupholte, ribbenholte, ribbenkast, f. Coffre-fort, m. Brandkoffer, m., geldkist, f. Coffrer, v.a. (fig.) Gevangen zetten. || (Mil.) Met planken bekleeden. Coffret, m. Koffertje, kistje, n. || Snijplank, f. Coffretier, m. Koffermaker, valiesmaker, m. Coffreur, m. (pop.) Agent m. van politie.
Cofidéjusseur, m. (Jur.) Medeborg, m. Cofondateur, m. Medestichter, m.
Cogent, e, adj. Dwingend.
Cogitabilité, f. Denkbaarheid, f. Cogitatif, ive, adj. Het denken betreffend. Cogitation, f. Nadenken, n.
Cognasse, f. Wilde kweepeer, f. Cognassier, m. Kweeboom, m.
Cognat, m. Bloedverwant, spillemaag, m. || Les agnats et les c-s, de zwaard- en spillemagen, m. pl. Cognation, f. Maagschap n. van moederszijde. Cognatique, adj. Verwant van moederszijde. Succession c-, vrouwelijke troonsopvolging, f.
Cognée, f. Bijl, akse, f. C- d'abordage, enterbijl. Coup de c-, houw, m. || (Prov.) Mettre la c- à l'arbre, de handen aan 't werk slaan. Jeter le manche après la c-, aanstonds opgeven. Cogne-fétu, m. (fam.) Hooidorscher, bedrijvige doeniet, m. Cogner, v.a. Inkloppen, inslaan. || Afslaan, afkloppen. || -, v.n. Tikken, aankloppen. || Se c- la tête contre la muraille, met het hoofd tegen den muur loopen. || Se c-, vechten.
● Nous avons là un coin de terre, wij hebben daar een buitengoedje.
Cognet, m. Kegelvormige tabaksrol, f.
Cogneux, m. Gieterskloet, m.
Cognitif, ive, adj. Kenvermogen bezittend. Faculté c-ive, kenvermogen, n. Cognition, f. Kenvermogen, n. || (Jur.) Onderzoek, n.
Cognoir, m. Sluithout, kooihout, n.
Cograins, m. pl. Vijlspaanders, m. pl.
Cohabitation, f. Echtelijke samenwoning, f. Cohabiter, v.n. Samenwonen.
Cohéremment, adv. Op samenhangende wijze. Cohérence, f. Samenhang, m., aaneenkleving, aaneengroeiing, f. Cohérent, e, adj. Samenhangend, aaneengegroeid. Cohëriter, v.a. Medeërven. Cohéritier, ére, m. et f. Medeërfgenaam, m., medeërfgename, f. Cohésion, f. Samenhang, m., aaneenkleving, cohaesie, f. Cohésionner, v.a. Doen samenhangen, onderling verbinden.
Cohibant, e, adj. Isoleerend. Cohibition, f. Beletsel, verbod, n., terughouding, f.
Cohobation, f. (Chim.) Wederoverhaling, f. Cohober, v.a. Wederoverhalen, rectificeeren.
Cohorte, f. (Hist.) Krijgsschaar, f. || (Poés.) Krijgsbende, f. || (fam.) Hoop, m., bende, f.
Cohue, f. (fig.) Gedrang, gewoel, n. || Verwarde menigte, f.
Coi, coite, adj. Stil, rustig, bedaard, vreedzaam, gerust. Se tenir c-, zich stil (of) leuk houden. || En c-, in stilte. || -, adv. Arrêter c-, plotseling stilhouden.
Coiffe, f. Kap, muts, kuif, huif, f. C- de chapeau, voering f. eens hoeds. || (Anat.) Helm, m.; lamsvlies, n. || (Bot.) Zaadhulsel, n. || (Pêch.) Wijdmazig net, n. || (Mar.) Touwbekleedsel, n. C-s, sluithouten, n. pl. Coiffé, ée, adj. (Prov.) Il est né c-, hij is met eenen helm geboren. || Chien bien c-, hond m. met lange hangende ooren. Botte c-ée, kaplaars, f. Diable c-, helleveeg, feeks, f. || (Bot.) Met een zaadvlies voorzien. Coiffer, v.a. Het hoofd dekken, kappen. C- la mitre, den mijter opzetten. || Hullen, kappen, het hoofd versieren, het haar optooien. Elle est bien coiffée, heur haar is mooi gekapt. || (fig.) C- q., iemand dronken maken. C- des vins, verschillende wijnsoorten vermengen. C- q. d'une opinion, iemand eene meening in het hoofd zetten. C- une bouteille, de kurk eener flesch met iets overdekken. || (Mar.) C- les voiles, de zeilen tegenbrassen. || (Chass.) Bij de ooren vatten. || (Prov.) C- Sainte-Catherine, in Sint Anna's-schapraai geraken, geen huwelijksaanzoek krijgen. || -, v.n. Goed (of) kwalijk staan, passen. || Se c-, zich het hoofd dekken (met), zich kappen, zijn haar optooien. || (fig.) Se c-, zich dronken drinken. Coiffeur, euse, m. et f. Kapper, m., kapster, f. Coiffure, f. Kapsel, hoofdsieraad, n. || Hoofdbedekking, f. || Het kappen, n. || Manier f. waarop het haar gedragen wordt.
Coignage, m. Grofsmederij, f.
Coignet, m. Wigje, n. Coin, m. Hoek, winkel, m. || (Jeu) Les quatre c-s, stuivertjewisselen, n. Tenir son c-, zijn spel goed verdedigen; (fig.) zich doen waardeeren (in een gezelschap). || Regarder du c- de l'oeil, aangluren. || (Charp.) Keg(ge), wig(ge), f., beitel, m. || (Vétér.) Hoektand m. eens paards. || (Hort.)
| |
| |
Entmes, n. || (Monn.) Stempel, m. Médaille à fleur de c-, goed bewaarde penning. || (fig.) Marqué au c- du génie, den stempel (het merk) dragend van het genie. Il est frappé à ce c-là, hij is nu eenmaal zoo. || Hoekstempel m. op rugbanden van boeken. || (Mar.) C- d'arrimage, stouwwigge. C-s du mât, mastkeggen. || (Impr.) Kooi, f., sluithout, n. || (Cuis.) C- de beurre, boterwegge, f. || (Archit.) Wigvormige sluitsteen m. aan een gewelf. Coinçage, m. Het inslaan van wiggen. Coincer, v.a. (Mar.) Wiggen, keggen, vastkeggen.
Coïncidence, f. (Géom.) Het samenvallen op hetzelfde punt. || Het samentreffen. Coïncident, e, adj. (Géom.) Op elkander passend, op hetzelfde punt vallend. || (Méd.) Gelijktijdig verschijnend. || (fig.) Gelijktijdig, samentreffend. Coïncider, v.n. Op elkander passen, elkander bedekken. || (fig.) Samentreffen, terzelfder tijd plaats vinden. Coïnculpé, m., ée, f. Medebeklaagde, m. et f. Coïndicant, e, adj. (Méd.) Medeaanwijzend. Coïndication, f. Medeaanwijzing, f. Coïndiquer, v.n. (Méd.) Medeaanwijzen.
Coing, m. (Bot.) Kwee, kweepeer, f.
Coinser, v.a. Wiggen, keggen.
Coïntéressé, ée, m. et f. Medebelanghebbende, m. et f. Coïntéresser, v.a. C- q. à qc., iemand medebelang doen nemen in iets.
Coïon, m. (pop.) Lafaard, schoft, m. Coïonnade, f. Grofheid, f. || Plagerij, f. || Schelmenstreek, m. Coïonner, v.a. Grof behandelen, kwellen. || -. v.n. Laf handelen. Coïonnerie, f. v. Coïonnade.
Coite, adj. f. Stil, leuk. v. Coi.
Cojouissance, f. Medegenot, medebezit, n. Cojurateur, m. Medezweerder, m.
Coke, m. Koolzuurvrije steenkool, f.
Col, m. Hals, m. || Hemdsband, hemdskraag, m., halsboordje, n. Faux c-, los halsboordje, n. C- rabattu, omgeslagen kraag. || Halsdoek, m., das, f. || (Géogr.) Bergengte, f., bergpas, m. Col-application, m. Gestikte vrouwenkraag, m.
Colarin, m. (Archit.) Kapiteelfries, f.
Colas, m. Dwaas, m. || (H.n.) Raaf, f.
Colatitude, f. (Géogr.) Afstand m. van de pool tot het zenith.
Colature, f. Doorzijging, f. || Doorzijgsel, n.
Colback, m. Berenmuts, f.
Colchi(ca)cé, ée, adj. (Bot.) Tijloosachtig. Colchique, m. Tijloos, f. C- jaune, narcislelie, gele amarillis, f.
Colcotar, m. (Chim.) Doodenkop, m.
Colégataire, m. et f. Medebegiftigde, m. et f.
Coléoderme, adj. 2 g. Scheedevliezig. Coléophylle, m. Pluimpjesscheede, f.
Coléoptère, adj. et m. Insecte c-, schildkever, m., schildvleugelig insect, n.
Colère, f. Toorn, m., gramschap, boosheid, kwaadheid, woede, f. Être en c-, toornig (of) boos zijn. Entrer en c-, toornig worden. Mouvement de c-, opwelling f. van toorn. || (fig.) La c- de la mer, de woede f. der zee. || -, adj. Toornig, oploopend, opschietend, opvliegend, gramstorig, grimmig, driftig. Coléré, ée, adj. Toornig, in woede ontstoken.
Coleret, m. (Pêch.) Sleepnet, n.
● Il est toujours collé ici, hij is van hier niet weg te krijgen.
Colérique, adj. 2 g. Oploopend, grammoedig, gramstorig, korzel, toornig. || v. Cholérique.
Coliart, m. (H.n.) Spiegelrog, m.
Colibri, m. (H.n.) Kolibrietje, n. || (fig.) Onbeduidend (of) wispelturig mannetje, n.
Colicitant, e, adj. et m. et f. Medeverkooper, m., -koopster, f.
Colifichet, m. Beuzeling, snuisterij, kleinigheid, f. || Tooisel, optooisel, n. || (Monn.) Muntvijl, f. || Verkeerd aangebracht sieraad, n., snorrepijperij, f. || Koekje n. voor vogels.
Colimaçon, m. v. Limaçon. || Escalier en c-, wenteltrap, f.
Colin, m. Koolvisch. m. || C- noir, zwart waterhoen, n. Colin-maillard, m. (Jeu) Blindemannetje, n. Colin-tampon, m. (Mil.) Zwitsersche trommelslag, m. || (Prov.) Il s'en soucie comme de c-, hij geeft er den brui van.
Colique, f. (Méd.) Buikpijn, darmjicht, f., koliek, n. || (fig.) Avoir la c-, bang zijn. || (H.n.) Koliekschelpje, n. || -, adj. 2 g. Tot den kronkeldarm behoorend. Coliquéux, euse, adj. Koliek veroorzakend. || Aan koliek lijdend. || -, m. et f. Kolieklijder, m., -es, f.
Coliquidateur, m. Medeverrekenaar, m.
Colis, m. Baal, kist, f., vat, n., collo, m.
Colisée, m. Coliseum, colosseum, n.
Colisse, f. Kettingmaas, f.
Colite, f. Ontsteking f. van den kronkeldarm.
Colitigant, e, adj. et m. et f. (Jur.) Tegenpleitende partij, f.
Collabescent, e, adj. (Méd.) Zwak.
Collaborateur, trice, m. et f. Medewerker, m.; medewerkster, f. Collaboration, f. Medewerking, f. Collaborer, v.n. Medewerken. || Gemeenschappelijk werken.
Collage, m. Lijming, f. || Het opplakken, behangen, n. || Klaring f. van wijn. || (pop.) Omgang, m. Collagène, adj. 2 g. Lijmstof opleverend. Collant, e, adj. Klevend, kleverig, spannend. || (fig.) Opdringend.
Collapsus, m. (Méd.) Plotseling begeven n. der krachten.
Collataire, m. Begiftigde m. met een kerkambt.
Collatéral, e, adj. Zijdelingsch. Nef c-e, zijbeuk, m. Ligne c-e, zijlinie, f. Parent c-, zijmaag, m. et f. Succession c-e, erfenis f. die aan eenen zijverwant overgaat. || (Géogr.) Points c-aux, tusschenstreken, f. pl. || -, m. Zijverwant, m. || (Arch.) Zijbeuk, m. || - e, f. Zijslagader, f. Collatéralement, adv. In zijdelingsche linie. Collatéralité, f. Zijverwantschap, f.
Collateur, m. Begever van (of) benoemer m. tot een ambt. Collatif, ive, adj. Begeefbaar. Collation, f. Begevingsrecht, n., collatuur, f. || Begeving, f. || (Impr.) Vergelijking, naziening, f. || Lichte maaltijd, koude maaltijd, m., licht avondmaal, n. Collationnage, m. Het vergelijken, het nazien. Collationnement, m. Het vergelijkend nazien. Collationner, v.a. (Impr.) Vergelijken (met), tegen elkander houden, nazien. || -, v.n. Eenen lichten maaltijd houden.
Colle, f. Lijm, pap, f. C- forte, schrijnwer- | |
| |
kerslijm. C- de farine, stijfselpap. C- végétale, kleefstof, f. C- d'amidon, stijfsel, n. || (fig.) Vertelseltje, n., leugen, f. Conter une c- à q., iemand iets wijsmaken. || Voorexamen, n.
Collecte, f. Lichting f. van belastingen. || Inzameling f. van aalmoezen. || Ingezameld geld, n. || Collecte f. (in de mis). Collecter, v.a. Inzamelen, ontvangen. Collecteur, m. Inzamelaar, invorderaar, collectant, m. || Égout c-, hoofdviool, f. Collectif, ive, adj. (Gramm.) Verzamelend. Mot c-, verzamelwoord, n. || Gezamenlijk, gemeenschappelijk. || -, m. Verzamelwoord, n. Collection, f. Verzameling, f. || (Méd.) C- purulente, ophooping f. van etter. Collectionner, v.a. Verzamelen, verzamelingen maken. Collectionnement, m. Het verzamelen. Collectionneur, m., euse, f. Verzamelaar, m., -ster, f. Collectivement, adv. Gezamenlijk, in een verzamelenden zin. Collectivisme, m. Leer f. van het gezamenlijk bezit aller goederen. Collectiviste, m. Voorstander m. van het gemeenschappelijk bezit aller goederen. || -, adj. Collectivistisch. Collectivité, f. Massa, f., geheel, n. || Gemeenschappelijk bezit, n. Collectorat, m. Ontvangerspost, m.
Collège, m. Vergadering, orde, f., college, n. C- électoral, kiescollege. || Latijnsche school, f., college, gymnasium, n. Ami de c-, schoolvriend, m. Mettre au c-, op school doen. C- de France, gesticht n. voor hooger onderwijs te Parijs. Collégial, e, adj. Collegiaal. Église c-e, stiftkerk, f. Tribunal c-, uit verscheidene leden samengesteld gerechtshof, n. || Tot een college behoorend. || Schoolsch. || -, f. Stiftkerk, collegiale kerk, f. Collégien, m. Student m. in een college. || (pop.) Tuchthuisboef, m. Collègue, m. Ambtgenoot, collega, m.
Collème, m. Geleikorstmos, n.
Collement, m. Samenkleving f. der oogleden. Coller, v.a. Lijmen, plakken. || (fig.) C- ses lèvres sur, zijne lippen drukken op. || Klaren. C- du vin, wijn klaren. || (Tiss.) C- la chaîne, de kettingdraden slichten. || (Jeu) C- une bille, eenen bal dicht onder den band brengen. || C- un élève, een leerling met eene moeilijke vraag vastzetten (of) eenen leerling straffen. C- q. contre le mur, iemand tegen den muur duwen. || -, v.n. Glad sluiten, goed staan. || Kleven, || (fig.) Se c-, vastkleven, vastgekleefd zijn, gehecht zijn (aan iets). Se c- à q., iemand op de hielen volgen (of) den blik onafgewend op hem vestigen.
Colleret, m. (Pêch.) Sleepnet, n. Collerette, f. Halsdoek, halskraag, m., kraagje, n. || (Bot.) Bladerkrans, sluitring, m. Collet, m. Kraag, halskraag, halsboord, m. || (fig.) C- monté, persoon met stijve manieren. Cela est c- monté, dat is stijf (of) ouderwetsch. || Kraag, m., bef, f. Prendre le petit c-, in den geestelijken stand treden. || Saisir au c-, bij den kraag vatten. || (fig.) Prêter le c- à q., iemand de tanden laten zien. || C- de buffle, rijbuis, f., buffelkolder, m. || (Chass.) Strik, m. || Tendre un c-, eenen strik spannen. || Krul f. (eener viool). || (Bot.) Hals m. eens wortels. C- blanc, witte bladzwam, f. || Hals m. eener flesch, enz. || (Mar.) C- de mât, mastkraag. Colleté, ée,
● Donner à plein collier dans un piège, plomp in de val loopen.
adj. (Blas.) Met een andersgekleurden halsband. Colleter, v.a. Bij den kraag vatten. || -, v.n. Strikken spannen. || Se c-, plukharen, harrewarren. Colleteur, m. Strikkenzetter, m. || (fig.) Harrewarder, m. Colletier, m. Kragenmaker, m. Colletin, m. Buffelkolder, m. || Schelpenkraag, m.
Collétique, adj. 2 g. Toeheelend. || -, m. Aaneenheelend middel, n. Collette, f. Brouwerslijm, f. || Lijmemmer, m. Colleur, m. Kartonmaker, m. || Plakker, behanger, m. || (Tiss.) Slichter, m. || (fam.) Knapuilverteller, m.
Collier, m. Halssieraad, n. || Ordeketen, f. || Halsring, halsband, m. || Gareel, haam, n. Cheval de c-, trekpaard, n. Cheval franc de c-, paard dat gewillig trekt. || (fig.) Il est franc de c-, hij is dienstvaardig (of) gewillig. || (fig.) Donner un coup de c-, nieuwe pogingen doen. Donner à plein c-, zich voor eene zaak spannen. C- de misère, ezelsjuk, n. || Halsstuk n. eener spoor. || Ring, kring, m. || Strik, m. || (H.n.) C- rouge, roodhals, m. C- argenté, ringvlinder, m. Colliforme, adj. 2 g. Halsvormig, hoepelvormig.
Colliger, v.a. Uittreksels verzamelen.
Collimateur, adj. Niveau c-, viseervlak, n. Collimation, f. Ligne de c-, Kijklijn, optische as, f.
Collinaire, adj. 2 g. Op heuvels groeiend. Colline, f. Heuvel, m. || (Poés.) La double c-, de Parnassus, m.
Colliquatif, ive, adj. (Méd.) Vervloeiend, zich in vocht oplossend. Colliquation, f. (Méd.) Vervloeiing, oplossing f. in vocht.
Collision, f- Schok, stoot, m., botsing, f. || Worsteling, samentreffing, strijdigheid, f.
Collocation, f., Toewijzing, f. || Schuldrangschikking, f. Etat de c-, staat m. van schuldeischers. || Rangorde f. van betaling. || C- de l'argent, plaatsing f. van geld.
Collocuteurs, m. pl. Gesprekvoerende personen, m. pl.
Collodié, ée, collodiomé, ée, adj. Met collodium overtrokken. Collodion, m. In aether opgelost schietkatoen, n. Colloïde, m. Geleiachtige massa, f. || -, adj. 2 g. Geleiachtig.
Colloir, m. Slichtmachine, f.
Colloque, m. Samenspraak, samenspreking (over godsdienst), f. Colloquer, v.a. Plaatsen, stellen, zetten. || De schuldeischers rangschikken. || C- un coup, eenen slag toedienen. || Opsluiten. || -, v.n. Een onderhoud hebben.
Colluctant, e, adj. Tegenstrijdig.
Colludant, e, adj. (Jur.) In verstandhouding zijnde. Colluder, v.n. In verstandhouding zijn. Collusion, f. Heimelijke verstandhouding, samenheuling, f., doorgestoken spel, n. Collusoire, adj. 2 g. Bedrieglijk, heimelijk afgesproken. Collusoirement, adv. Door heimelijke verstandhouding.
Collutoire, m. Mondspoeling, f.
Collyre, m. (Méd.) Oogzalf, f., oogmiddel, n.
Colmatage, m. Ophooging f. van lage gronden door aangespoelde aarde.
Colocasie, f. (Bot.) Kalfsvoet, m.
Colocataire, m. et f. Medehuurder, m., -huurster, f.
Cologne, f. Keulen, n. De C-, Keulsch.
| |
| |
Colombacé, ée, adj. Duifachtig. Colombage, m. (Charp.) Rij f. van rechtstaande ribben. Colombaire, adj. 2 g. Op eene duif gelijkend. Colombe, f. Duif, duive, f. || (fig.) Zedig meisje, n. La c- gémit, de duif kirt. || (Charp.) Stander, m. || (Astron.) Duif, f. Colombeau, m. Duifje, duifken, n. Colombelle, f. Jonge duif, f. || (Impr.) Streep, f. || (H.n.) Rolvormige zeeschelp, f. Colombier, m. Duivenhok, n., duiventil, f., duivenslag, n. || (fig.) Chasser les pigeons du c-, de klanten verjagen. || Papier n. van groot formaat. || (Impr.) Te veel wit n. tusschen de woorden. || (Théât.) Engelenbak, m., uilenkot, n. Colombin, m. Zuiver mijnlood, n. || (H.n.) Houtduif, f. Colombin, e, adj. Duivenhalskleurig, donkerrood en blauw. || Duifachtig. || -, f. Duivenmest, m. || Vogeldrek, m. || (Bot.) Akelei, f. || (Théât.) Colombine, f. || (Chim.) Stof f. die men uit den colombowortel trekt. || C-s, duivensoorten, f. pl.
Colombo, m. Handvormig maanzaad, n. || Colombowortel, m.
Colombophile, adj. 2 g. Van duiven houdend. || -, m. (pop.) Duivenmelker, m. Colombophilie, f. Duivenliefhebberij, f.
Colomnaire, adj. Zuilvormig. Colomneux, euse, adj. Zuilig. Colomnifère, adj. Eene zuil dragend. || (Bot.) Met vereenigde helmstijltjes.
Côlon, m. Kronkeldarm, karteldarm, m.
Colon, m. Planter, aanbouwer, m. C- paritaire, pachter m. die de vruchten met den eigenaar deelt. || (Gramm.) Dubbelpunt, n. Colonage, m. Plantersaanleg, plantersaanbouw, m., plantage, f.
Colonaille, f. Wilgenroede f. der mandenmakers.
Colonel, m. Kolonel, m. Colonelle, adj. et f. Kolonelscompagnie, f. || Kolonelsvrouw, f.
Coloniaire, adj. Tot de kolonie behoorend, uit de kolonie afkomstig. Colonial, e, adj. De koloniën betreffend, koloniaal. || Van de koloniën komend. Colonie, f. Kolonie, volksplanting, f. C- pénitentiaire, strafkolonie. Colonisable, adj. 2 g. Koloniseerbaar. Colonisateur, m. Kolonie-aanlegger, m. || -, trice, adj. Koloniseerend. Colonisation, f. Aanlegging f. eener volkplanting. || Bevolking f. door kolonisten. Coloniser, v.a. Eene volkplanting aanleggen, eene kolonie stichten.
Colonnade, f. Zuilengang, m., zuilenrij, f. Colonnaison, f. Zuilenplaatsing, f. || Zuilenrij, f. Colonnation, f. Verdeeling f. der zuilen. Colonne, f. Zuil, f., ronde pilaar, pijler, m., kolom, f. C- monumentale, gedenkzuil. C-statuaire, standbeeldzuil. C- itinéraire, wegwijzer, landpaal, m. C- milliaire, mijlpaal, f. C- de lit, stijl m. eens ledekants. || (Anat.) C- vertébrale, ruggegraat, f. C- du nez, neussteunsel, n. || (Impr.) Kolom, f. C- d'un journal, kolom eens dagblads. || (Mar.) Marcher en c-, in eene rechte streep zeilen. C- du milieu, middeltocht, m. || (Mil.) Kolom, colonne, f. C- mobile, vliegende colonne. || (Phys.) Kolom, zuil. C- d'eau, waterzuil. || (fig.) C- de l'État, steunpilaar des Staats. Colonnette, f. (Arch.) Zuiltje, stijltje, kolommetje, n.
● Un teint coloré, blozende wangen. Une carte coloriée, eene gekleurde kaart.
Colophane, f. Spiegelhars,vioolhars, f. et n.
Coloquinelle, f. (Bot.) Wilde kolokwint, m. Coloquinte, f. Kolokwint, m.
Colorable, adj. 2 g. Kleurbaar. Colorant, e, adj. Kleurend, vervend. || Matière c-e, kleurstof, f. Colorateur, trice, adj. Kleurgevend. Coloration, f. Kleur, verf, f. || Kleuring, f. Coloré, ée, adj. Gekleurd. || Vin c-, hoogroode wijn, m. || Teint c-, roode kleur, f. || Schijnbaar. Titre c-, schijnbaar recht, n. Excuse c-ée, schijnschoon voorwendsel, n. || (Bot.) Niet groen. || (fig.) Langage c-, beeldrijke taal, f. Colorement, m. (Peint.) C- de l'ombre, kleurschaduwing, f. Colorer, v.a. Kleuren, verven. || (fig.) Bewimpelen, verschoonen. || Se c-, kleur krijgen, kleuren. Coloriage, m. Kleuring, f. Colorier, v.a. Kleuren, afzetten. || De kleuren aanbrengen. Colorifique, adj. 2 g. Kleurmakend. Colorimètre, m. Kleurmeter, m. Colorine, f. Gele kleurhars, f. Coloris, m. Verflegging, verfmenging, kleurmenging, f., koloriet, n. Fruit d'un beau c-, fraaigekleurde vrucht, f. || (Littér.) Bloemrijkheid, levendigheid, f. Colorisation, f. (Phys.) Kleuring, kleurverandering, f. Coloriste, m. et f. Kolorist, m. et f. || Kleurder, verflegger, m.; kleurster, verflegster, f. || Verfbereider, m.
Colossal, ale, adj. Reusachtig, overgroot. Colosse, m. Reuzenbeeld, n. || (fig.) Reus, m. Colossifier, v.a. Reusachtig voorstellen.
Colostration, f. (Méd.) Zogziekte, f. Colostre, colostrum, m. Biest, eerste melk, f.
Colportage, m. Het rondventen, n. || Marskramerij, f. || (fig.) Het rondstrooien (of) verspreiden (van nieuwtjes, enz.) Colporter, v.a. Leuren (met), venten. || (fig.) C- des nouvelles, tijdingen uitstrooien. Colporteur, m. Marskramer, leurder, m. C- de journaux, rondventer van dagbladen, krantenvent, m. C- de nouvelles, ronddrager m. van nieuwtjes.
Coltineur, m. Spinner, m. || Zakkendrager, losser, m.
Colubrin, m. Adderslang, f. || -, e, adj. Adderslangachtig. || Goed tegen slangebeten. || (Bot.) Witte wijngaard, m.
Columelle, f. Zuiltje, pijlertje, n. || (Bot.) Zaadbuisje, n. Columellé, ée, adj. (Bot.) Met een zaadzuiltje voorzien.
Colure, m. (Astron.) Kruiskring, coluur, m.
Colza(t), m. (Bot.) Koolzaad, raapzaad, n.
Coma, m. (Méd.) Slaapzucht, f. || (Bot.) Haarbundel, m. Comateux, euse, adj. Slaapzuchtig.
Comandataire, m. Medegemachtigde, m.
Combat, m. Gevecht, n., strijd, slag, m. C- naval, zeeslag. C- singulier, tweegevecht. C- judiciaire, gerechtelijke kamp, m. C- intérieur, zelfstrijd. Pavillon de c-, bloedvlag, f. C- à outrance, gevecht op leven en dood. Hors de c-, buiten gevecht. Dieu des c-s, oorlogsgod, m. || (Hist.) Volksstrijdspel, kampspel, n., kamp, m. C- à la course, wedloop, m. || (fig.) Worsteling, f., strijd, m. C- de politesse, wedijver m. in beleefdheid. Combatif, ive, adj. Strijdlustig. Combativité, f. Strijdzucht, f. Combattant, m. Strijder, krijger, krijgsman, m. Séparer les c-s, de strijdenden scheiden. || Ruziemaker, m. || (H.n.) Kemphaan, m. || -, e, adj.
| |
| |
Vanneau c-, kempsnip, f. Combattre, v.n. Vechten, strijden, kampen. || (fig.) C- contre la faim, tegen den honger worstelen. C- de civilité, in beleefdheid wedijveren. || -, v.a. Bestrijden, bekampen. C- une erreur, eene dwaling wederleggen. C- ses passions, zijne driften beteugelen. C- une maladie, eene ziekte bestrijden. || Se c-, tegen elkander strijden. Combattu, e, adj. Opinion c-e, bestreden (of) wederlegd gevoelen, n.
Combe, m. Dal, n., vallei, f., diepland, n.
Combien, adv. Hoeveel, hoezeer, hoe. C- de temps a-t-il été à Bruxelles? hoelang is hij in Brussel geweest? || -, m. Le c-, de prijs, m., de waarde, f. || Le c- du mois? de hoeveelste?
Combinable, adj. 2 g. Vereenigbaar, verbindbaar, vermengbaar. Combinaison, f. Vereeniging, verbinding, f. || Samenvoeging, bijeenvoeging, samenschikking, f. C- ministérielle, samenstelling van een ministerie. || (fig.) Berekening, f., overleg, n. Combinatoire, adj. 2 g. Samenvoegend, samenstellend, vereenigend. Combiner, v.a. Samenvoegen, verbinden, vereenigen. Efforts combinés, gezamenlijke pogingen, f. pl. || (fig.) Vergelijken en berekenen. || (Chim.) Innig verbinden. || Se c-, zich verbinden, vereenigd worden.
Comble, m. Overmaat, toegift, f. || (Archit.) Kap, f., dakstoel, m., gespan, dakgebint, n. || Les c-s, de dakverdieping, f. De fond en c-, geheel en al. || (fig.) Top, m., toppunt, het hoogste, n. Pour c- de, tot overmaat van. Être au c-, het toppunt bereikt hebben. Il a mis Ie c- à son injustice, de maat zijner ongerechtigheden is vol. || -, adj. 2 g. Vol, boordevol, opgehoopt, opgepropt. Mesure c-, volle maat. Comblement, m. Demping, vulling, f. Combler, v.a. Boordevol maken, ophoopen. || (fig.) C- la mesure, al te ver gaan, de maat vol meten. || (fig.) C- q. de bienfaits, iemand met weldaden overladen. C- un déficit, een tekort dekken. C- les désirs, de wenschen vervullen. Vous me comblez, gij overlaadt mij met beleefdheden. || Vullen, opvullen, aanvullen. C-un fossé, eene gracht dempen. || Se c-, gedempt worden.
Combourgeois, m. Medeëigenaar, m.
Combrière, f. Tonijnnet, n.
Combuger, v.a. (Vaten) doorwateren.
Comburant, e, adj. (Chim.) Verbrandend. Combustibilité, f. Brandbaarheid, f. Combustible, adj. 2 g. Brandbaar. || -, m. Brandstof, f. Combustion, f. Verbranding, f. || (Méd.) C- spontanée, zelfverbranding, f, || Brand, m. || Wanorde, f., oproer, n. || Gisting, opschudding, f. Mettre en c-, in rep en roer zetten, in vuur en vlam zetten. Pays en c-, land n., dat in gisting is.
Comédiateur, m. Medemiddelaar, m.
Comédie, f. Blijspel, n. C- de moeurs, komische zedenschets, f. C- de genre, huiselijk blijspel, n. || (Prov.) C'est le secret de la c-, elk weet het. || Blijspelkunst, tooneelkunst, f. || Vertooning, comedie, f. || (fig.) Poets, klucht, f. Se donner en c-, zich bespottelijk maken, stof tot ergernis geven. || (fig.) Geveinsdheid, f. Jouer la c-, veinzen. C'est de la haute c-! 't is een gemaakt spel! || Schouwburg, m., schouwtooneel, n. || Tooneelspelers, m. pl.
● C'est le comique de la troupe, hij is de grappenmaker van het gezelschap.
Comédien, enne, m. et f. Tooneelspeler, m.; tooneelspeelster, f. || (fig.) Huichelaar, veinzaard, m. || À la c-nne, bedrieglijk. Comédievaudeville, f. Tooneelspel n. met zang.
Come prima, adv. (Mus.) Als vroeger.
Comessation, f. Smulpartij, f. Comesteur, m. Verkwister, smuller, vraat, m. Comestibilité, f. Eetbaarheid, f. Comestible, adj. 2 g. Eetbaar. || -, m. Eetwaar, f.
Cométaire, adj. 2 g. De kometen betreffende. Comète, f. (Astron.) Staartster, komeet, f. C- chevelue, haarster, f. || (fig.) Landlooper, m., -loopster, f. || (Bot.) Haarplant, f. || (Jeu) Komeetspel, n. || Smal gesatineerd lint, n. Comété, ée, adj. Stralend. Cométographe, m. Komeetbeschrijver, m. Cométographie, cométologie, f. Komeetbeschrijving, kometenleer, f.
Comices, m. pl. (Hist.) Volksvergaderingen, f. pl. || C- agricoles, landbouwgenootschappen, n. pl. Comicial, e, adj. De volksvergaderingen betreffende.
Comifère, adj. 2 g. (Bot.) Eenen bundel dragend.
Comines, f. (Géogr.) Komen, n.
Comique, adj. 2 g. Tot het blijspel behoorend, komiek, komisch. || Poëte c-, blijspeldichter, m. Troupe c-, blijspelerstroep, m. || Kluchtig, boertig, drollig, koddig, grappig, geestig, lachwekkend, vroolijk, verlustigend, aardig, snaaksch. || -, m. Het kluchtige, n. || Blijspel, n., blijspelkunst, f. || Blijspelschrijver, m. || Komiek, m. Comiquement, adv. Kluchtig, koddig, drollig, grappig, boertig, snaaksch.
Comité, m. Vergadering van beraadslagende personen, commissie, f. C- secret, geheime vergadering (of) zitting, f. Petit c-, vriendenkring, m., onderonsje, n. En petit c-, onder elkander. Comitial, e, adj. Tot de volksvergaderingen behoorend. Comiticule, m. Kleine vergadering, f.
Comma, m. (Gramm.) Dubbelpunt, (:) n. || (Mus.) Komma, negende deel n. eens toonafstands, n. || (H.n.) Komma (vlinder), m. || (Littér.) Ieder door de caesuur afgescheiden deel n. eens hexameters.
Command, m. (Jur.) Lastgever, m. Commandant, adj. Bevelend, gebiedend, bevelvoerend. Officiers c-s, opperofficieren, m. pl. || -, m. Bevelhebber, kommandant, m. Commandante, f. Bevelhebbersvrouw, f. Commande, f. (Comm.) Bestelling, f., last, m. || (fig.) Maladie de c-, schijnziekte, f. Enthousiasme de c-, gemaakte geestdrift, f. || (Mil.) C-s, spantouwen, n. pl. || (Mar.) Foksie, f. Commandement, m. Bevel, gebod, n., last, m. Avoir qc. à son c-, iets te zijner beschikking hebben. || Bevel, gebied, bestuur, gezag, bewind, n. || (Mil.) Kommando, bevelhebberschap, n. Bâton de c-, veldheersstaf, m. Avoir le c- rude, op ruwen toon bevelen. Prendre le c-, het bevelhebberschap aanvaarden. || Wet, f., gebod, voorschrift, n. Les dix c-s, de tien geboden. || (Jur.) Dagvaarding, f. Commander, v.a. Bevelen, gelasten, gebieden, voorschrijven, opleggen. C- le feu, bevel geven tot vuren. || Het bevel voeren (over). C- une expédition, eenen veldtocht besturen (of) leiden. L'honneur
| |
| |
commande cela, de eer eischt dat. || Être commandé, in last hebben iets te doen. || (fig.) Doen ontstaan, inboezemen. C- le respect, eerbied afdwingen. || La citadelle commande la ville, het kasteel bestrijkt de stad. || (fig.) Het zicht hebben over. || Bestellen, laten maken. || Le volant commande tout, het drijfwiel brengt alles in beweging. || -, v.n. Gebieden, heerschen, het bevel voeren (over). Le père commande à ses enfants, de vader voert gezag over zijne kinderen. C- à ses passions, zijne hartstochten beheerschen. Cette place commande à tout le pays, die vesting houdt de gansche streek in bedwang. || Se c-, zich beheersehen, zich bedwingen. || Bevolen (of) afgedwongen kunnen worden. Commanderie, f. Commandeurschap, n. || Commanderiegebouw, n. Commandeur, m. Commandeur, bevelhebber, m. || C- des croyants, beheerscher m. der geloovigen. || (H.n.) Purperlijster, f. Commanditaire, m. Geldschieter, m. || -, adj. m. Associé c-, stille medehandelaar, m. Commandite, f. Société en c-, stil handelaarsgezelschap van geldschieters op aandeelen, n., commandite, f. || Aandeel n. van een stillen vennoot. Commanditer, v.a. Gelden in een stil handelaarsgezelschap plaatsen (zonder verantwoording of aandeel aan het beheer der zaken), geld voorschieten. Maison commanditée, huis n., dat met voorgeschoten gelden werkt.
Comme, conj. Omdat, daar, aangezien, dewijl. C- les affaires en sont là, daar de zaken nu zóó staan. || C- aussi que, insgelijks. || Toen, terwijl, wanneer. || C- si, alsof. || -, adv. Gelijk, als, zooals, evenals. || (fig.) C- cela, alzoo, stilletjes. C- il faut, zooals 't behoort. Homme c- il faut, fatsoenlijk man. || C- quoi, hoe; ten gevolge waarvan, hetgeen bewijst dat. || Schier, haast, bijna, bijkans. || Tout c-, eenerlei, hetzelfde. || Hoe, op welke wijze. || Hoezeer, hoeveel. || Zooveel als, zoozeer als, gelijk. C'est c- qui dirait, 't is zoo iets alsof. Rien ne décourage comme...., niets ontmoedigt zoozeer als....
Commémoraison, f. Gedachtenis, herinnering, f. || Vermelding, f. Commémoratif, ive, adj. Herinnerend. Fête c-ive, gedenkfeest, n. Commémoration, f. Gedachtenis, herinnering, f. || La c- des morts, allerzielendag, m. || Faire c- de, vermelden, gewagen (van). Commémorer, v.a. Vermelden.
Commençant, e, m. et f. Beginneling, m. et f. || -, adj. Beginnend, aanvankelijk. Commencement, m. Begin, n., aanvang, m. Au c-, in den beginne, aanvankelijk. || Oorsprong, m. Donner c- à, aanleiding geven tot. || (Jur.) C- de preuve, vermoeden, n. || C-s, beginselen, n. pl. Commencer, v.a. et v.n. Beginnen, aanvangen. || De eerste beginselen onderwijzen. || L'été commence, de zomer begint. C- par écrire, beginnen met te schrijven. || (Prov.) N'a pas fait qui commence, beginnen en afmaken is twee.
Commendataire, adj. Eene prove bezittend. || -, m. Provenier, m. Commende, f. Prove, prebende, f. || (Mar.) Seising, f.
Commensal, m., e, f. Dischgenoot, m., dischgenoote, f. Commensalité, f. Tafelrecht n. aan het hof. || Dischgenootschap, n.
Commensurabilité, f. (Math.) Onderlinge
● Commencez par vous remettre, kom eerst wat tot uw verhaal.
meetbaarheid, f. Commensurable, adj. 2 g. Onderling meetbaar. Commensuration, f. Meting f. met eene gemeene maat.
Comment, adv. Hoe, op welke wijze, op wat wijze. C- vous portez-vous? hoe vaart gij? C- cela? Hoe zoo? || -, interj. Hoe! wat! || -, m. Le c-, de wijze waarop, het hoe.
Commentaire, m. Uitlegging, opheldering, kantteekening, f. || (fig.) Boosaardige uitlegging, f. || Aanmerking, f. Pas de c-! geen geredeneer! Je vous le dis sans c-, ik voeg er niets bij. || C-s, gedenkschriften, geschiedboeken, n. pl. Commentateur, m., trice, f. Uitlegger, verklaarder, m., verklaarster, f. Commenter, v.a. Uitleggen, ophelderen. || -, v.n. Ten kwade uitleggen. Il commente sur tout, hij bedilt alles. || Il commente un peu, hij voegt er wat van het zijne bij.
Commérage, m. Oude-wijvenpraat, m., geklets, gebabbel, gesnater, n.
Commerçable, adj. 2 g. Verhandelbaar. Commerçant, e, adj. Koophandeldrijvend. || Ville c-e, handelsstad, f. || -, m. Handelaar, handeldrijver, m. Commerce, m. Handel, m. C- maritime, zeehandel, m., reederij, f. C- intérieur, binnenlandsche handel. C- en gros, groothandel. C- en détail, kleinhandel. C- de contrebande, smokkelhandel. Raison de c-, handelsfirma, f. Faire le c-, handelen, handel drijven. C- de change, wisselhandel. || De koophandel, m., de kooplieden, m. pl. || (fig.) Omgang, m., verkeering, gemeenschap, f. C- de lettres, briefwisseling, f. Il est d'un c- agréable, zijn omgang is aangenaam. || Le c- du monde, handel en wandel, m. Jeu de c-, gezelschapsspel, n. Commercer, v.n. Handel drijven. || (Jeu) Kaarten ruilen. Commercial, e, adj. Tot den koophandel behoorend. Affaire c-e, handelszaak, f. Relations c-es, handelsbetrekkingen, f. pl. En matière c-e, in handelszaken. Commercialement, adv. Op handelsmanier, in koophandelszaken. Commercialiser, v.a. Tot een handelsartikel maken. Commercialité, f. Verhandelbaarheid, hoedanigheid van koopman, f.
Commère, f. Gemoeder, meter, petemoei, f., peetje, n. || (fam.) Babbelkous, f. C'est une fine c-, het is een loos wijf. Bonne c-, verstandige vrouw. || (Prov.) Tout s'est fait par compère et par c-, alles is door gunst en voorspraak gebeurd. Commérer, v.n. Kletsen, oudewijvenpraat verkoopen.
Commettage, m. (Mar.) Ineenvlechting, f. || Gevlochten touwwerk, n.
Commettant, m. Lastgever, volmachtgever, aansteller, committent, m. Commettre, v.a. Bedrijven, begaan, doen, verrichten, plegen, uitvoeren. C- un crime, een misdaad bedrijven. C- un péché, zondigen. || (iron.) C- des vers, zich aan verzen bezondigen. || Aanstellen, gebruiken, benoemen (tot iets). || Aanvertrouwen, betrouwen, opdragen. C- aux bons soins de q., aan iemands zorgen toevertrouwen. || In gevaar brengen, blootstellen. || C- deux personnes l'une avec l'autre, twee personen in het geval brengen ruzie met elkander te krijgen. || C- du câble, touw slaan. || Se c-, bedreven, begaan (of) gepleegd worden. || Se c-,
| |
| |
zich blootstellen, Se c- avec q., zich met iemand inlaten, zich in 't gevaar brengen om met iemand twist te krijgen.
Commination, f. Bedreiging, waarschuwing, f. Comminatoire, adj. 2 g. Bedreigend. Comminer, v.a. et v.n. Dreigen, bedreigen. || Waarschuwen.
Comminuer, v.a. Verbrijzelen. Comminutif, ive, adj. Verpletterend. || (Chir.) Fracture c-ve, breuk f. met beenvergruizing. Comminution, f. Vergruizing, f. || Stamping, f., het fijnstooten.
Commis, m. Bediende, beambte, klerk, kommies, m. || C- voyageur, handelsreiziger, m.
Commis, e, part. p. de Commettre.
Commisération, f. Medelijden, mededoogen, n., deernis, ontferming, f.
Commissaire, m. Gelastigde, gemachtigde, aangestelde, commissaris, m. C- de police, politie-commissaris, m. C- des vivres, bezorger m. der levensmiddelen. C- des pauvres, armmeester, m. C- de marine, opzichter m. over het zeewezen. C- de quartier, wijkmeester, m. || Juge c-, rechter-commissaris. Commissaire-priseur, m. Beëedigd schatter (of) prijzer, m. Commissariat, m. Commissariaat, n. || Diensttijd m. van een commissaris.
Commission, f. Bedrijf, werk, n., daad, f. || Last, m., bestelling, f., bevel, n., boodschap, commissie, taak, f. Envoyer q. en c-, iemand op eene boodschap uitzenden. || Commissiehandel, m. Faire la c-, den commissiehandel drijven. || Commissieloon, n. provisie, f. || Bediening, aanstelling, f., tijdelijk ambt, n. || (Mar.) Kaperbrief, m. || Commissie, f. || (Jur.) C- rogatoire, volmacht bij aanvraag. Commissionnaire, m. Bode, boodschapper, boodschaplooper, m. || (Comm.) Commissionaris, zaakvoerder, m. C- de cargaison, cargadoor, m. Commissionner, v.a. Belasten, opdragen, last geven. || Kaperbrieven uitreiken. || (Comm.) Commissie geven. Commissoire, adj. 2 g. Clause c-, verbindende voorwaarde. Pacte c-, pandcontract n. waarbij de geldleener eigenaar van het pand wordt, indien het niet bij tijds gelost wordt; verkoopcontract, waarbij de koop nietig wordt verklaard, indien de koopprijs niet binnen een bepaalden tijd voldaan wordt.
Commissural, e, adj. Het vereenigingspunt betreffende. Commissurant, e, adj. Samenvoegend. Commissure, f. (Anat.) Samenvoeging, f., vereenigingspunt, n. || Voeg, f.
Committitur, m. Aanstellingsbevel, n.
Commixtion, f. Vermenging, f.
Commodant, m. Hij die in bruikleen geeft. Commodat, m. Bruikleen, n. Commodataire, m. et f. Bruikleener, m.; -leenster, f.
Commode, adj. 2 g. Gemakkelijk, geriefelijk. Moment c-, gunstig oogenblik. || Inschikkelijk, verdraagzaam. || Te goed, te toegeeflijk. || Los, slap. Doctrine c-, slappe (of) rekkelijke leer. || (fig.) C'est l'empereur C-, hij houdt van zijn gemak. || -, f. La(de)kas, f. Commodément, adv. Gemakkelijk, geriefelijk, volgzaam. Commodité, f. Gemak, gerief, gerijf, n., gemakkelijkheid, gerieflijkheid, f. Prendre ses c-s, zijn gemak nemen. || Gelegenheid, f. Je n'ai pas la c- de, het komt mij niet gelegen. || C-s,
● Faites cela à votre commodité, doe dit als het u past.
bestekamer, f., sekreet, gemak, n. Commodo, adv. (Mus.) Ongedwongen, los, vrij. || -, m. (Jur.) Enquête de c- et incommodo, verzoek n. om de bezwaren tegen een voorgenomen bouw kenbaar te maken.
Commonitoire, m. Aanmaningsbrief, m. || Oproeping, dagvaarding, f.
Commotion, f. Schok, slag, m., sterke schudding, f. || (fig.) Ontroering, f. || (Méd.) Ontsteltenis, aandoening, f.
Commuabilité, f. Veranderbaarheid, f. Commuable, adj. 2 g. Veranderbaar. Commuer, v.a. Veranderen, verminderen. || C- une peine, eene straf veranderen en verzachten.
Commun, e, adj. Gemeen, algemeen. Puits c-, gemeene put, m. Maison c-e, gemeentehuis, n. N'avoir rien de c-, niets gemeen hebben. De c- accord, met onderlinge toestemming. Le gibier est c- cette année, er is wild in overvloed dit jaar. D'une c-e voix, eenparig. || Gewoon, alledaagsch. Sens c-, gezond verstand, n. Lieu c-, alledaagsch gezegde, n., gemeenplaats, f. || Gemeen, gering, laag. || (Gramm.) Nom c-, gemeen zelfstandig naamwoord, n. Syllabe c-e, twijfelachtige lettergreep, f. || Gemeen, middelmatig. Marchandises c-es, middelmatige waren. || -, m. Gemeenschap, f., gemeen, n. Vivre sur le c-, op de kosten van anderen leven. En c-, gemeenschappelijk, samen, bijeen. || Het gemeen, n., de meeste menschen, m. pl. Un homme du c-, een man uit het volk. Le c- des mortels, de gewone (of) alledaagsche mensch. || Mindere dienstboden, m. et f. pl. Vin du c-, wijn voor de dienstboden. Communal, e, adj. Gemeentelijk. || Loi c-e, gemeentewet, f. Maison c-e, gemeentehuis, n Communaliste, m. Lidmaat m. et f. van zekere kerkgemeente. Communard, m. Aanhanger m. der Parijsche Commune. Communauté, f. Gilde, n., broederschap, f. || Gemeente, f. || Goederengemeenschap, f. C- de sentiments, gemeenschap van gevoelens. C- légale, wettelijke gemeenschap. Communaux, m. pl. Gemeenteweiden, f. pl. Commun-diviseur, m. (Arith.) Gemeene deeler, m. Commune, f. Gemeente, f. || C-s, plattelandsbevolking, f. || La chambre des
c-s, het lagerhuis, n. || Gemeentehuis, n. Communément, adv. Gemeenlijk, gewoonlijk, doorgaans. À parler c-, naar het gemeene gevoelen. Communiant, m., e, f. Communicant, m. et f., nachtmaalhouder, m., -houdster, f. Communicabilité, f. Mededeelbaarheid, f. Communicable, adj. 2 g. Mededeelbaar. || Wat in verbinding kan gebracht worden. Communicant, e, adj. Gemeenschapgevend, mededeelend. || Artères c-es, zich verbindende slagaders. || -, f. Verbindingsslagader, f. Communicateur, m., trice, f. Middelaar, m., -ster, f. || Verbindingsmachine, f., communicator, m. Communicatif, ive, adj. Mededeelzaam, gemeenzaam. || Mededeelbaar. Maladie c-ve, besmettelijke ziekte, f. Communication, f. Mededeeling, gemeenschap, f. || Bekendmaking, inlichting, f. Donner c- d'une chose, kennis van iets geven. || Gemeenschap, verstandhouding, f., omgang, m., verkeer, n. Mettre en c-, in gemeenschap brengen. Porte de c-, gemeenschapsdeur, f. || Vereeniging, f. ||
| |
| |
(Mil.) C-s, verbinding, f. Lignes de c-, loopgraven, f. pl. || (Rhét.) Mededeeling, beraadslaging, f. Communicativement, adv. Bij mededeeling. Communier, v.a. De communie uitreiken. || -, v.n. Te communie gaan, het avondmaal houden. Communié, ée, adj. Het sacrament des avondmaals ontvangen hebbende. Communion, f. Communie, f., nachtmaal, n. || La c- des Saints, de gemeenschap der heiligen. Communiqué, m. Officieele mededeeling, f. || Ingezonden artikel, n. Communiquer, v.n. Met iemand verkeeren, in verstandhouding zijn. C- par lettres, brieven wisselen. || Handelen. C- une affaire, over eene zaak handelen. || Gemeenschap hebben (met), uitloopen (in (of) op), voeren (naar). L'égout communique avec le canal, de riool loopt in het kanaal uit. Ces deux chambres communiquent, die twee kamers hebben gemeenschap met elkander. || -, v.a. Mededeelen, deelachtig maken. C- une maladie, eene ziekte aanzetten. || Kennis geven, mededeelen, (iets) overbrengen. Se c-, zich in vertrouwen uitlaten || Se c-, medegedeeld worden, zich mededeelen. || Cette maladie se communique, deze ziekte is besmettelijk. || Se c-, met elkander gemeenschap hebben, ineengaan. Communisme, m. Communismus, n., leer f. van de gemeenschap der goederen. Communiste, m. Communist, m. || (Jur.) Medebezitter, m.
Commutable, adj. 2 g. Veranderbaar, verminderbaar. Commutatif, ive, adj. Verwisselend, vergeldend. Contrat c-, ruilverdrag, wisselverdrag, n. Commutation, f. Verandering, verzachting, f. C- de peine, vermindering van straf, f. || (Gramm.) Verandering (eener lettergreep), f. || (Rhét.) Omkeering, f.
Compacité, f. Vastheid, dichtheid, f. Compact(e), m. Verdrag, n., overeenkomst, f. Compact, e, adj. Vast, dicht, ineengedrongen. Foule c-e, dichte menigte, f. || (Impr.) Caractères c-s, smalle letters, f. pl.
Compagne, f. Gezellin, deelgenoote, f. || Gemalin, echtgenoote, gade, f. Compagnie, f. Gezelschap, n. De bonne c-, wellevend, onderhoudend in gezelschap. Fausser c-, wegblijven, zich heimelijk verwijderen. Dame de c-, gezelschapsjuffer, f. || (Prov.) Par c- on se fait pendre, mee gevangen, mee gehangen. || Bende, f., zwerm, m. C- de perdreaux, vlucht f. patrijzen. || (Comm.) Genootschap, vennootschap, n. C- d'assurance, verzekeringsmaatschappij, f. Règle de c-, gezelschapsrekening, f. || Letterkundig genootschap, n., academie, f. || (Mil.) Krijgsbende, compagnie, f. C- franche, vrijkorps, n. || De c-, samen, te zamen. Compagnon, m. Gezel, genoot, makker, m. C- d'armes, spitsbroeder, m. || (Comm.) Deelgenoot, m. || Gelijke, medgezel, m. || Snaak, kwant, m. Hardi c-, moedige kerel. || Werkgast, ambachtsgezel, m. C- imprimeur, drukkersgast, m. || Ambachtsmakker, m. || (Mar.) Matroos, bootsgezel, m. C- de rivière, kaaiknecht, sjouwer, m. || (Mar.) C-s, bemanning f. van een schip. Compagnonnage, m. Leerjaren, n. pl., leertijd, m. || Genootschap n. van werkgezellen.
Compair, e, adj. Overeenstemmend, correspondeerend.
● Cela ne se compare pas, dit is met niets te vergelijken.
Comparabilité, f. Vergelijkbaarheid, f. Comparable, adj. 2 g. Vergelijkbaar, te vergelijken. Comparablement, adv. Vergelijkenderwijze, op vergelijkende wijze. Comparaison, f. Vergelijking, gelijkenis, gelijkheid, f. || Par c-, bij gelijkenis, betrekkelijk. || (Prov.) C- n'est pas raison, eene vergelijking bewijst niets. || Pièces de c-, vergelijkingsstukken, n. pl. Hors de c-, onvergelijkelijk. || Gelijkenis, vergelijking, f. || (Gramm.) Degrés de c-, trappen m. pl. van vergelijking. || En c- de, vergeleken bij. Comparaître, v.n. Verschijnen. || C- en personne, in persoon verschijnen. Comparant, e, adj. (Jur.) Verschijnend. || -, m. et f. Verschijnende, m. et f. Comparateur, m. Vergelijker, m. Comparatif, ive, adj. Vergelijkend. || -, m. (Gramm.) Vergelijkende trap, m. Comparativement, adv. Bij vergelijking, vergelijkenderwijze, betrekkelijk. Comparence, f. Verschijning, f. Comparer, v.a. Vergelijken (met, bij), eene vergelijking maken (tusschen). C- des écritures, geschriften tegen elkander houden. || Gelijken (met, bij), gelijkstellen (met). || Se c-, zich vergelijken, vergeleken worden. Comparition, f. v. Comparution. - Comparoir, v.n. (Jur.) Verschijnen. Assignation à c-, dagvaarding f. voor 't gerecht. Comparse, m. (Théât.) Stomme (of) zwijgende personnage, f., figurant, m. || -, f. Inrit, intrek, rondrit, m. Compartiment, m. Regelmatige verdeeling f. eener oppervlakte. || Afdeeling, f., vak, n. || Boîte
à c-s, doos f. met vakken. || Spoorweg-coupé, f. || Gouddruk m. op boekomslagen. Comparuit, m. Getuigschrift n. van verschijning. Comparution, f. Verschijning f. voor den rechter.
Compas, m. Passer, m. C- à verge, kruishoutpasser. C- à balustre, kniepasser met trekpen. C- d'équerre, hoekpasser. || (fig.) Avoir le c- dans l'oeil, goed met de oogen kunnen meten. || Stippelhout, n. || Zwei, f. || Kompas, zeekompas, n. || Pointe de c-, windstreek, kompasstreek, f. || (fam.) C-s, m. pl. Beenen, n. pl. Allonger les c-s, flink aanstappen.
Compascuité, f. Mede-weiderecht, n.
Compassage, m. Afmeting (of) meting f. met den passer. Compassé, ée, adj. Afgemeten, afgepast. || (fig.) Gemaakt, gedwongen. Compassement, m. Afpassing, afmeting, f. || (fig.) Gemaakte nauwkeurigheid, afgepastheid, f. Compasser, v.a. Met den passer afmeten, afpassen. || Evenredig afdeelen, net afteekenen, afmeten. || (fig.) Wel regelen, afmeten. C- ses démarches, zijn gedrag wikken en wegen. Compasseur, m. Afpasser, afmeter, m.
Compassion, f. Mededoogen, medelijden, n., deernis, f. Avoir c- (de), medelijden hebben (met). || Faire c-, deernis verwekken. Compassionnaire, adj. 2 g. Medelijdend, mededoogend.
Compaternité, f. Geestelijke vermaagschapping, f.
Compatibilité, f. Vereenigbaarheid, geschiktheid tot overeenkomst (of) samenvoeging, f. Compatible, adj. 2 g. Vereenigbaar, overeenstemmend, samenpassend. Etre c- avec la dignité, strooken met de waardigheid.
| |
| |
Compatir, v.n. Medelijden (of) deernis hebben (met); medelijdend (of) mededoogend zijn, geduld hebben (met). || Overeenkomen, overeenstemmen (met), bij elkander passen, vereenigbaar zijn. Compatissance, f. Meewarigheid, f., medelijden, n. Compatissant, e, adj. Medelijdend, meewarig, deelnemend, gevoelig. || Medelijden uitdrukkend, deelneming inboezemend.
Compatriote, m. et f. Landgenoot, m. et f. Compatriotique, adj. 2 g. De landgenooten betreffende.
Compendieusement, adv. Bij verkorting, beknopt. Compendieux, se, adj. Beknopt, verkort. Compendium, m. Kort begrip, handboek, n.
Compénétration, f. Wederkeerige doordringing, f.
Compensable, adj. 2 g. Vergoedbaar, vereffenbaar. Compensateur, trice, adj. Vergoedend, vereffenend, gelijkstellend. || Arc c-, vereffeningsboog, m. || -, m. et f. Vergoeder, m.; vergoedster, f. Compensatif, ive, adj. Vergoedend. Compensation, f. Vergoeding, f. || Schadeloosstelling, f. || (Comm.) Wederzijdsche afrekening, f. || Il y a c-, dat komt overeen uit. Compensativement, adv. Als vergoeding. Compensatoire, adj. 2 g. Vergoedend. Compensé, ée, adj. Dépenses c-es, vergoede onkosten, m. pl. Compenser, v.a. Gelijkstellen, vereffenen, vergoeden. C- les dépens, de kosten gelijkstellen, schadeloos stellen. || Se c-, tegen elkander opwegen.
Compérage, m. Gevaderschap, geestelijk maagschap, n. || (fig.) Heimelijke verstandhouding, f. Compère, m. Gevader, peter, m. || (fig.) Medestander, kornuit, m. || Medehelper, m. || (fig.) C'est un rusé c-, het is een looze vos. Un joyeux c-, een vroolijke Frans. Ils sont c-s et compagnons, zij zijn dikke vrienden. Tout va par c- et par commère, van gunsten en aanbevelingen hangt alles af. Compére-loriot, m. (H.n.) Wielewaal, m. || (Méd.) Weeroog, n.
Compétemment, adv. Betamelijk, behoorlijk. || Bevoegdelijk, volgens recht, toereikend. Compétence, f. Bevoegdheid, gerechtigheid, f. Cela n'est pas de ma c-, dit is buiten mijn vak (ou) dat hangt niet van mij af. || Bekwaamheid, f. Compétent, e, adj. Bevoegd, gerechtigd. || Behoorlijk, wettig, noodig, vereischt. Compéter, v.n. (Jur.) Rechtmatig (of) wettig toebehooren. || Tot de bevoegdheid behooren. Compétiteur, m., trice, f. Mededinger, medeaanzoeker, m., mededingster, f. Compétition, f. Mededinging, ijverzucht, f. || C-s, wedijver, m.
Compilateur, m. Uitschrijver. verzamelaar, samenflanser, m. Compilation, f. Verzameling, samenflansing, f., verzamelwerk, samenraapsel, n. Compiler, v.a. Verzamelen, aaneenflansen.
Complaignant, e, adj. Klagend, aanklagend. || -, m. et f. Klager, m., aanklaagster, f. Complainte, f. Beklag, n., aanklacht, f. || (Poés.) Klaaglied, n., treurzang, m.
Complaire, v.n. Behagen, believen, bevallen. || Se c- à, welgevallen hebben (of) behagen scheppen (in). Complaisamment, adv.
● Plus sont de compères que d'amis, men vindt veeleer tien peters dan éénen vriend.
Met welgevallen, gedienstig, beleefdelijk. Complaisance, f. Gedienstigheid, dienstvaardigheid, toegevendheid, welwillendheid, inschikkelijkheid, f. || Genoegen, behagen, welgevallen, n. || Ayez la c- de me dire, gelief mij te zeggen. Complaisant, e, adj. Gedienstig, inschikkelijk, toegevend. || -, m. et f. Oogendienaar, m.; -dienares, f. || Koppelaar, m., -ster, f.
Complant, m. Wijnberg, m. Complanter, v.a. Met wijnstokken beplanten. Complanterie, f. Stuk land n. waarvan plantrecht geheven wordt.
Complément, m. Aanvulsel, n., aanvulling, volmaking, f. || (Gramm.) C- direct, voorwerp, n. C- indirect, bepaling, f. Complémentaire, adj. 2 g. Volmakend, aanvullend. Complet, ète, adj. Volkomen, voltallig, volledig, gansch, vol, geheel. || -, m. Volledigheid, voltalligheid, f. Au c-, geheel voltallig. || Volledig kostuum, n. Complétement, m. Volledigmaking, voltalligmaking, aanvulling, f. Complètement, adv. Volkomen, geheel en al, ten volle. Compléter, v.a. Voltallig (of) volledig maken, aanvullen, voleindigen. Complétif, ive, adj. (Gramm.) Aanvullend, voltooiend. Complexe, adj. 2 g. Samengesteld, veelomvattend, ingewikkeld, veelledig. Nombre c-, samengesteld getal, n. Complexif, ive, adj. Omsluitend. Complexion, f. Gestel, n., natuur, f. || Aard, m., inborst, f. Complexionné, ée, adj. Geaard, gesteld. || Bien c-, met een goed lichaamsgestel. Complexité, f. Samengesteldheid, f. Complexus, m. Bovenhalsspier, f. Complication, f. Ingewikkeldheid, f., samenloop, m. C- de circonstances, samenloop van omstandigheden. || Verwikkeling, f.
Complice, adj. 2 g. Medeplichtig, medeschuldig. || -, m. et f. Medeplichtige, m. et f. Complicité, f. Medeplichtigheid, medeschuldigheid, f.
Complié, ée, adj. (Bot.) Omgevouwen.
Compiles, f. pl. Compleeten, f. pl.
Compliment, m. Plichtpleging, groetenis, beleefdheid, f., compliment, n. C- de remercîment, dankbetuiging, f. C- de félicitation, gelukwensch, m. C- de condoléance, rouwbeklag, n. Sans c-s, ronduit. Rengaîner son c-, terughouden wat men wilde zeggen. Mes c-s chez vous! mijne groetenis thuis; (iron.) morgen brengen! || IJdele beloften, f. pl., niet ernstig gemeende beleefdheid, f. || Toespraak, f.
Complimentaire, m. (Comm.) Naamgever, gevolmachtigde, beheerder, m.
Complimenter, v.a. Begroeten, verwelkomen, gelukwenschen. || Plichtplegingen maken. Complimenteur, euse, m. et f. Complimentenmaker, m., -maakster, f.
Compliqué, ée, adj. Ingewikkeld, verward. Compliquer, v.a. Kunstig samenstellen. || Verwarren, verwikkelen. || Se c-, in de war raken, duister (of) ingewikkeld worden. || (Méd.) La maladie se complique d'une autre, bij de ziekte heeft zich eene andere gevoegd.
Complot, m. Booze toeleg, m., samenspanning, samenzwering, f. Tramer un c-, een komplot sineden. Comploter, v.a. et v.n.
| |
| |
Samenspannen, samenzweren. Comploteur, m. Samenzweerder, samenspanner, m.
Componction, f. Innig leedwezen, n.
Comporter, v.a. et v.n. Gedoogen, veroorloven, toelaten. || Se c-, zich gedragen. || Se c-, zich bevinden, zijn. Vendre un immeuble tel qu'il se comporte, een huis verkoopen zooals het is.
Composé, m. Samenstel, mengsel, n. || Samenstelling, f., samengesteld woord, n. || Samengesteld lichaam, n. Composé, ée, adj. Samengesteld, samengemengd. || Langage c-, gemaakte taal, f. || Homme c-, stijfgemanierde mensch, m. || (Arith.) Nomores c-s entr'eux, onderling deelbare getallen. Composées, f. pl. (Bot.) Korfbloemigen, f. pl. Composer, v.n. Overeenkomen, een vergelijk treffen. C- avec ses créanciers, met zijne schuldeischers overeenkomen. || (fig.) C- avec sa conscience, zijn geweten doen zwijgen. || (Mil.) Zich bij verdrag overgeven. || Voor een examen schriftelijk werk maken. || -, v.a. Samenstellen, samenvoegen, samenmengen, vormen, uitmaken. C- l'argile, de klei mengen. C- son visage, een gemaakt gelaat aannemen. || Regelen. C- ses moeurs, zijne zeden verbeteren. || (Impr.) Zetten. || Schrijven, vervaardigen, opstellen. || Een opstel maken. || (Mus.) Toonzetten. || Se c-, bestaan, samengesteld zijn (uit). || Se c-, een gemaakt gelaat toonen. Composeur, m. Opsteller, m. || (iron.) Broddelaar, m. || C- d'almanachs, hersenschimmenjager, m. Composite, adj. (Arch.) Ordre c-, samengestelde bouworde, f. || -, m. Romeinsche zuilenplaatsing, f. Compositeur, m. Toonzetter, toondichter, m. || (Impr.) Letterzetter, m. || Aimable c-, middelaar, m. Composition, f. Het samenstellen, samenvoegen, n.; samenstelling, samenvoeging, f. || Samenstel, mengsel, samenmengsel, samenvoegsel, n. || Metaalmengsel, n., compositie, f. || (Impr.) Letterzetting, f., het letterzetten, zetsel, gezet werk, n. || Menging, bereiding, f. || Samenstelling, vervaardiging, f. ||
(Mus.) Toonzetting, f. || (Peint.) Ordening, behandeling, f. || Kunstwerk, kunstgewrocht, n. || Opstel, werk, n., taak, f. C-s des élèves, opstellen der leerlingen. || Verdrag, vergelijk, n., overeenkomst, f. Entrer en c-, tot eene schikking komen. Homme de bonne c-, toegevende mensch, m. || Onderhandeling, f., verdrag n. van overgaaf. Compost, m. (Agric.) Mestmengsel, n. || v. Comput. - Composter, v.a. Goed bemesten. Composteur, m. (Impr.) Zethaak, m.
Compote, f. (Cuis.) Ooftmoes, ingemaakt fruit, n. || C- de pigeons, duivenstoofsel, n. Viande en c-, al te gaar gekookt vleesch, n. || (pop.) Yeux en c-, blauw geslagen oogen, n. pl. Compotier, m. Inlegpot, inmaakpot, m., schaal f. voor ingemaakt ooft.
Compréhenseur, m. Zalige, m. Compréhensibilité, f. Begrijpelijkheid, f. Compréhensible, adj. 2 g. Begrijpelijk. Compréhensif, ive, adj. Veelomvattend, samenvattend. || Die begrijpt. Compréhension, f. Bevattingsvermogen, begrip, n. Avoir la c- dure, traag van begrip zijn. || Ruimste inhoud m. van een begrip. || Volkomene kennis,
● Entrer en compromission, tot een vergelijk pogen te komen.
f. Comprenable, adj. Verstaanbaar, begrijpbaar. Comprendre, v.a. Inhouden, bevatten, behelzen. || Medetellen, bijrekenen. || || (fig.) Verstaan, begrijpen, beseffen. C- q., iemand verstaan. || Se c-, elkander verstaan. Cela se comprend, dat spreekt van zelf.
Compresse, f. (Chir.) Wonddoekje, n. Compressibilité, f. Samenpersbaarheid, f. Compressible, adj. 2 g. Samendrukbaar. Compressif, ive, adj. Samendrukkend, ineenpersend. Appareil c-, drukverband, n. Compression, f. Samendrukking, persing, ineendrukking, f. || Indrukking, vernauwing, f. || (fig.) Onderdrukking, f. Comprimable, adj. 2 g. Samendrukbaar. Comprimant, e, adj. Samendrukkend. Comprimé, ée, adj. Plat, platgedrukt, ineengeperst. Comprimer, v.a. Samendrukken, ineenpersen. || C- le coeur, het hart beklemmen. || (fig.) Bedwingen, betengelen: || Se c-, zich laten samenpersen.
Compris, e, part. p. de Comprendre. || Y c-, daarbijgerekend, daaronder begrepen. Non c-, niet meegerekend.
Compromettant, e, adj. Opspraak verwekkend, in verdenking brengend. || Onvoorzichtig. Compromettre, v.a. Ter beslissing van scheidsrechters stellen. || Blootstellen, prijsgeven aan verlegenheid (of) ongenoegen. || In opspraak (of) verlegenheid brengen, op het spel zetten, wagen. || Se c-, zijne eer blootgeven. Compromis, m. Mettre en c-, aan scheidsrechters onderwerpen; betwisten; in de waagschaal stellen. || Wederzijdsche verbintenis, minnelijke schikking, f. || (Hist.) Le c- des nobles, het eedverbond n. der edelen. Compromis, e, part. p. de Compromettre. - Compromissaire, m. Scheidsman, scheidsrechter, m. Compromission, f. Opspraak verwekkende handeling, f. || Vergelijk, n. Compromissionnaire, adj. Door vergelijk tot stand gekomen. Compromissoire, adj. 2 g. Scheidsrechterlijk.
Comprotecteur, m. Medebeschermer, m. Comprotectrice, f. Medebeschermster, f. Comprotection, f. Medebescherming, f.
Comptabiliaire, adj. 2 g. Rekenplichtig. Comptabiliairement, adv. Op rekenplichtige wijze. Comptabilité, f. Het boekhouden. || Rekenplichtigheid, f. || Boekhouderij, f. || Rekenkamer, f. || C- argent, kasboekhouding, f. Comptable, adj. 2 g. Verantwoordelijk, rekenplichtig, rekeningschuldig. Agent c-, rekenplichtige, m. || -, m. Rekeningschuldige, rekenplichtige, verrekenaar, m. Comptage, m. Berekening f. der boomen. || (Impr.) Telling, f. der gedrukte exemplaren van een vel. Comptant, adj. m. Baar geld, n. || (fig.) C'est de l'argent c-, het is zoo goed als klinkende munt. Prendre pour argent c-, als goede munt aannemen. || -, m. Baar geld, n. || -. adv. In gereed geld. || Payer c-, in gereed geld betalen; (prov.) (het iemand) betaald zetten. Compte, m. Rekening, berekening, telling, optelling, f. Faire le c-, uitrekenen, samentellen. C- borgne, oneffene som, f. C- fait, alles goed geteld (of) gerekend. || Getal, n. Le c- y est, het getal komt uit, het vereischte is er. Avoir son c-, zijn getal hebben; (fig.) genoeg hebben; dronken
| |
| |
zijn. Bois de c-, talhout. || (fig.) Voordeel, nut, n., winst, f. Trouver son c- à qc., zijn voordeel bij iets vinden. Cela ne fait pas mon c-, dat staat mij niet aan. || (Prov.) Il fait bien son c-, hij weet zijne schaapjes te scheren. || Rekening, som, f., bedrag, beloop, n. À bon c-, goedkoop. Être loin de c-, het niet eens zijn: in zijne verwachtingen teleurgesteld worden. || Tenir les c-s, het boek houden. || De c- à demi, voor halve rekening. Être de bon c-, eerlijk in zijne rekeningen zijn. || Mettre en ligne de c-, in rekening brengen. C- courant, loopende rekening. Valeur en c-, waarde in rekening. || (fig.) À ce c-là, in die onderstelling. Pour son c-, wat hem aangaat. Son c- est bon, men zal hem wel krijgen. Sur le c- de, over. On est inquiet sur votre c-, men is ongerust over u. On met tout sur mon c-, men schuift alles op mijnen rug. Tenir c- de qc. à q., iemand voor iets dankbaar zijn. Tout c- fait, alles wel ingezien. Ne tenir aucun c- des paroles de q., geen acht op iemands woorden slaan. || À c-, betaling f. op afkorting. || Prendre sur son c-, iets op zich nemen. || (fig.) Rekening, rekenschap, f., verslag, n., verantwoording, f. Rendre c- de sa conduite, over zijn gedrag rekenschap afleggen. Rendre c- d'une fête, verslag over een feest doen. C- rendu, verslag, n. Se rendre c- de qc., zich iets verklaren. Compté, ée, adj. Geteld, gerekend.
À pas c-s, langzaam. || (Prov.) Tout c-, tout rabattu, alles wel ingezien. Compte-courant, m. Loopende rekening, f. Compte-fils, m. Draadteller, m. Compte-gouttes, m. Droppelsfleschje, n. Compte-pas, m. Schredenteller, m. Compter, v.a. Tellen, samentellen, berekenen, oprekenen, mederekenen, uitcijferen. C- vingt années de service, twintig dienstjaren tellen. C- de l'argent à q., iemand geld betalen (of) geven. || C- une chose à q., iemand iets dank weten. || C- les frais, de kosten afrekenen. || (fig.) C- ses pas, met deftige schreden gaan; voorzichtig handelen. || Achten, houden (voor), aanzien, tellen. || -, v.n. Rekenen, afrekenen. C- sans son hôte, buiten den waard rekenen. Cela ne compte pas, dat telt niet mede. Voilà un our qui compte, dat is een gedenkwaardige dag. || C- sur q., vertrouwen stellen (in), rekenen (op). || Je compte partir demain, ik denk morgen te vertrekken. Comptereau, m. Rekeningje, n. Compte(-)rendu, m. Verslag, n. || Overzicht, n. Compteur, m. Teller, rekenaar, m. || Gasmeter, watermeter, m. || Teltoestel, n. || (Horl.) Sluitklink, f. || (Comm.) Uitbetaler, m. Comptoir, m. Toonbank, geldtafel, f. || Bureel, kantoor, n. || Demoiselle de c-, winkeldochter, winkeljuffrouw, f. || Factorij, f. || Handelshuis, handelskantoor, n. Comptoriste, m. Boekhouder, kantoorbediende, m.
Compulsation, f. Dwang, m. Compulser, v.a. Doorbladeren, nazien, onderzoeken. Compulseur, m. Gerechtelijk onderzoeker, m. Compulsii, ive, adj. Dwingend. Compulsion, f. Dwang, m., aandrijving, f. Compulsoire, m. Dwangbrief, m. || Onderzoek n. der boeken. Compulsorial, e, adj. Het gerechtelijk nazien der boeken betreffende.
Comput, m., computation, f. Tijdrekening, f. Computiste, m. Tijdrekenaar, m.
● Je vous le concède volontiers, dit geef ik gaarne toe; dit betwist ik niet.
Comtal, e, adj. Grafelijk. Comtat, m. Graafschap, n. Comte, m. Graaf, m. C- palatin, paltsgraaf. Comté, m. Graafschap, n. || -, f. La Franche C-, het Vrije Graafschap, n. Comtesse, f. Gravin, f. Comtifier, comtiser, v.a. In den gravenstand verheffen.
Con amore, adv. Met lust. Con brio, adv. Met vuur. Con moto, adv. Levendiger.
Concamération, f. (Archit.) Vak, n. || Gewelfronding, f.
Concassation, f. Het stampen, morzelen, vergruizen, n. Concasser, v.a. Stampen, stooten, morzelen. || Se c-, gekneusd worden. Concasseur, m. Breektuig, n.
Concaténation, f. Aaneenschakeling, f., verband, n. || (Rhét.) Opklimming, f.
Concave, adj. 2 g. Holrond, hol, rond, uitgehold. || (Phys.) Miroir c-, brandspiegel, m. || -, m. Holte, f. Concavité, f. Holligheid, holrondheid, holle zijde, f.
Concéder, v.a. Inwilligen, bewilligen, toestaan, verleenen, vergunnen. Concélébrer, v.a. Medevieren. Concentrable, adj. 2 g. Samentrekbaar, verdichtbaar. Concentrateur, m. Verdichten, m. Concentration, f. (Phys.) Vereeniging in één punt, samentrekking f. naar het middelpunt. C- de force, krachtverhooging, f. C- du pouls, zwakte f. van den pols. || (fig.) Beperking, bezuiniging, f. || (Chim.) Verdichting f. eener vloeistof. Concentré, ée, adj. Samengedrongen, in één punt vereenigd. || (Méd.) Pouls c-, zeer flauwe pols, m. || Fureur c-ée, verkropte woede, f. || Acide c-, zeer sterk zuur, n. Concentrement, m. Saamgetrokkenheid, f. Concentrer, v.a. Vereenigen, samendringen, samentrekken in één punt. || (Mil.) C- ses forces, zijne strijdkrachten op één zelfde punt doen werken. || (Chim.) Verdichten. || (fig.) C- son affection sur q., al zijne liefde op iemand vestigen. || Bedwingen, verkroppen. || Se c-, zich vereenigen in een middelpunt. || Se c- en soi-même, in zich zelven gekeerd zijn, zwaarmoedig zijn. Se c- sur un sujet, zich in een onderwerp verdiepen. Concentrique, adj. 2 g., -ment, adv. Eenmiddelpuntig.
Concept, m. Begrip, n., voorstelling, f. Conceptacle, m. (Bot.) Hulseltje, dopje, n. Conceptibilité, f. Begrijpelijkheid, f. Conceptible, adj. 2 g. Begrijpelijk. Conceptif, ive, adj. Vatbaar, bevattelijk. || Faculté c-ve, bevattingsvermogen, n. Conception, f. Ontvangenis, f. || (fig.) Bevattingsvermogen, begrip, n. Avoir la c- facile, vlug van begrip zijn. || Gedachte, f., denkbeeld, n. || Vinding, schepping, f.
Concernant, prép. Rakende, aangaande, betreffende, betrekkelijk, nopens, omtrent. Concerner, v.a. Raken, aangaan, betreffen, betrekking hebben (tot), aanbelangen.
Concert, m. Samenstemming f. van verscheidene speeltuigen (of) stemmen. || Muziekfeest, n. || Concertzaal, f. || Un concert de louanges, algemeene lofspraken, f. pl. || (fig.) Overeenstemming, samenwerking, eensgezindheid, f. De c-, eensgezind, eenstemmig. || (Poés.) C-s, zangen, m. pl. Concertant, e, m. et f. Medezanger, medespeler, m.; medezangster,
| |
| |
medespeelster, f. || -, adj. Medezingend, medespelend. Duo c-, dubbelspel n. waarbij een der instrumenten herhaalt wat het ander heeft uitgevoerd. Concertante, f. Veelstemmig muziekstuk, n. waarbij verscheidene instrumenten hoofdpartijen uitvoeren met eenvoudige begeleiding. Concerté, ée, adj. Afgesproken, beraamd, overlegd, overwogen, voorbedacht. || Gemaakt, gedwongen, gezocht, gekunsteld. || Avoir un air c-, eene gedwongene houding hebben. Concerter, v.a. Gezamenlijk een muziekstuk leeren. || (fig.) Afspreken, onderling raadplegen, beramen (of) overleggen. || Se c-, malkander verstaan, het eens zijn, samen raadplegen, samen besluiten. Concertiste, m. Concertgever. m.
Concessible, adj. 2 g. Vergunbaar, wat kan toegestaan worden. Concession, f. Vergunning, verleening, bewilliging, f., voorrecht, n. || Afgestaan stuk lands, n., geschonken landerijen, f. pl., toegestane zaak, f. || Afstand, m., overdracht, f. || (fig.) Toegeving, inwilliging, f. || Faire une c-, toegeven. Concessionnaire, m. et f. Begunstigde, bevoorrechte, m. et f., bezitter van eene afgestane zaak, vergunninghouder, concessionnaris, m.
Concetti, m. pl. Schijngeestigheden, f. pl., valsch vernuft, n., gekunstelde gedachten, f. pl.
Concevabilité, f. Begrijpelijkheid, f. Concevable, adj. 2 g. Begrijpelijk, bevattelijk. Concevoir, v.a. et v.n. Ontvangen. || C- de l'horreur, schrik opvatten. C- de l'espérance, hoop krijgen. || Scheppen, uitvinden, ontwerpen, verzinnen. C- un plan, een plan maken. || Begrijpen, verstaan, bevroeden, beseffen. Concevez-vous un pareil procédé? begrijpt ge zoo eene handelwijs? || Uitdrukken, in zekere bewoordingen brengen, uiten. || Se c-, begrepen worden, verstaanbaar zijn. || Cela se conçoit, dat is begrijpelijk. || (Phil.) Se c-, zelfbewustheid bezitten.
Conchacé, ée, adj. Tweeschalig. Conchacés, m. pl. Tweeschalige weekdieren, n. pl. Conche, m. Zouthouder, tweede verlaatbak, m. || (H.n.) Schelp, f. Conchicole, adj. In eene tweeschalige schelp levend. Conchifère, adj. 2 g. Schelpdragend. || -, m. pl. C-s, schelpdieren, n. pl. Conchiforme, adj. 2 g. Schelpvormig. Conchile, f. Schulptrek, m. Conchite, f. Versteende tweeschelp, f. Conchoïdal, e, adj. Schelpvormig. || (Géom.) Slekkelijnig, op den schulptrek gelijkend. Conchoïde, f. (Géom.) Slekkelijn, f. Conchyle, m. Purperslek, f. Conchylien, enne, adj. Schelphoudend. || De schelpdieren betreffend. Conchylifère, adj. 2 g. Schelpdragend. Mollusque c-, hardschalig weekdier, n. Conchylioïde, adj. 2 g. Schelpvormig. Conchyliologie, f. Schelpkunde, f. Conchyliologique, adj. 2 g. Schelpkundig. Conchyliologiste, m. Schelpdierkenner, m.
Concierge, m. et f. Deurwachter, portier, m.; portieres, f. || Hofwachter, burchtvoogd, huisbewaarder, m.; -bewaarster, f. || C- d'une prison, cipier, kerkermeester, gevangenbewaarder, m. Conciergerie, f. Huisbewaarderschap, n., huiswacht, huisbewaring, f. || Kasteleinschap, n. || Kasteleinswoning, por-
● Concession à perpétuité, tot den jongsten dag afgestane begraafplaats.
tierswoning, f. || Cipierschap, n., cipierswoning, f. || Gevangenis f. te Parijs.
Concile, m. Kerkvergadering, f., concilie, n. C- oecuménique, algemeen concilie. Conciliabilité, f. Bestaanbaarheid f. met iets, verzoenbaarheid, f. Conciliable, adj. 2 g. Overbrengbaar, bestaanbaar met iets, vereen(ig)baar. Conciliabule, m. Onwettige kerkvergadering, f. || Geheime vergadering, verdachte bijeenkomst, f. Conciliaire, adj. 2 g. Tot eene kerkvergadering behoorend. Conciliairement, adv. In kerkvergadering. Conciliant, e, adj. Verzoenend, verzoenlijk, vereenigend, bemiddelend, verdraagzaam. Conciliateur, trice, m. et f. Middelaar, verzoener, vereffenaar, m.; vereffenares, middelaarster, f. || -, adj. Bevredigend, vereffenend, verzoenend. Conciliation, f. Bevrediging, vereffening, bemiddeling, verzoening, f. || Overeenbrenging, f. Conciliatoire, adj. 2 g. Verzoenend, bemiddelend. Concilier, v.a. Vereenigen, bevredigen, verzoenen, bemiddelen. || Overeenbrengen, samenbestaanbaar maken. || Doen winnen (of) bekomen. C- l'amitié, de vriendschap doen winnen. || Se c-, overeenkomen, het eens worden. Ces deux opinions ne se concilient pas, die twee meeningen zijn niet overeen te brengen. || Se c- qc., tot zich trekken, verwerven. Se c- les bonnes grâces de q., iemands genegenheid winnen.
Concis, e, adj. Kort, bondig, beknopt, gespierd. Concision, f. Bondigheid, beknoptheid, kortheid, kortbondigheid, f.
Concitoyen, enne, m. et f. Medeburger, stadgenoot, m., medeburgeres, f. Concitoyenneté, f. Medeburgerschap, n.
Conclave, m. Vergadering f. der kardinalen ter kiezing van eenen paus, conclaaf, n. || Vergaderzaal f. der kardinalen.
Concluant, e, adj. Bewijzend, bondig, afdoend, doorslaand. Conclure, v.a. Sluiten, besluiten, beslissen, ten einde brengen, eindigen, aangaan. C-un discours, eene rede besluiten (of) eindigen. C- un mariage, de voorwaarden van een huwelijk regelen. || Oordeelen, afleiden, een gevolg trekken (uit). J'en conclus que..., ik maak daaruit op, dat... || Bewijzen. Cela ne conclut rien, dat bewijst niets. Raisonnement qui conclut bien, steekhoudende redeneering. || (Jur.) Zijne eischen in hun geheel voordragen, vorderen. L'avocat conclut à l'acquittement, de advokaat eischt vrijspraak. || Se c-, besloten (of) gesloten worden. || Afgeleid worden. Conclusif, ive, adj. Besluitend, afdoend, eindigend. || (Gramm.) Gevolgtrekkend. Conclusion, f. Besluit, slot, n., sluiting, voltrekking, eindbepaling, f., einde, n. La c- d'un traité, het sluiten eens verdrags. || Gevolg, n., gevolgtrekking, f. || (Jur.) C-s, eischen, m. pl., besluit, n. || Pour c-, ten slotte, tot besluit, eindelijk, kortom, kort en goed, met één woord. Conclusum, m. Besluit, n.
Concocteur, trice, adj. De spijsvertering bevorderend. Concoction, f. (Méd.) Spijsvertering, f. Concoctionner, v.a. Verduwen.
Concolore, adj. 2g. Eenkleurig, eenvervig.
Concombre, m. (Bot.) Komkommer, f. ||
| |
| |
Komkommerplant, f. || (H.n.) Spuitworm, m. || (fam.) Hoed, m.
Concomitamment, adv. Gelijktijdig. Concomitance, f. Vereeniging, medeaanwezigheid, f., samen bestaan, n., medewerking, begeleiding, f., samengang, m. || (Théol.) Ongescheidenheid, f. Concomitant, e, adj. Vergezellend, begeleidend, bijblijvend, medewerkend. || (Méd.) Signes c-s, bijverschijnsels, n. pl.
Concordamment, adv. Op overeenstemmende wijze. Concordance, f. Overeenkomst, overeenstemming, f. || (Gramm.) Overstemming, f. Concordant, e, adj. Overeenstemmend, overeenkomend. || Eendrachtig. || -, m. (Mus.) Middelstem, f. Concordantiel, elle, adj. Overeenstemmend, wat doet overeenkomen. Concordat, m. Overeenkomst, f., vergelijk, verdrag, concordaat, n. || (Comm.) Rechterlijke schikking f. tusschen schuldenaar en schuldeischer. Concorde, f. Eensgezindheid, overeenstemming, eendracht, eenstemmigheid, eenheid, f. Concorder, v.n. Eensgezind zijn, in eendracht leven, het eens zijn. || (fig.) Overeenkomen, overeenstemmen, eensluidend zijn, strooken. Faire c-, in overeenstemming brengen. Concourant, e, adj. Medewerkend, medehelpend, vereenigend. || (Phys.) Samenloopend. Concourir, v.n. Medewerken, medehelpen, samenloopen, bijdragen, behulpzaam zijn. || (Phys. et Géom.) Samenloopen, elkander ontmoeten. Ces deux lignes concourent en un point, die twee lijnen loopen samen in één punt. || (fig.) Mededingen, medekampen, wedijveren. C-pour le prix, naar den prijs dingen. Concours, m. Samenloop, m., medewerking, hulp, medehulp, f. C- de circonstances, samenloop m. van omstandigheden. C- de dates, gelijke dagteekeningen, f. pl. || Mededinging, f., wedstrijd, m. Hors c-, buiten mededinging. Ouvrir un c-, eenen wedstrijd openen. Mettre une place au c-, eene betrekking beloven aan dengene, die den prijs in vergelijkend examen behaalt. || Toeloop, samenloop, m. C- de monde, toeloop m. van volk. || C- de consonnes, samentreffen n. van medeklinkers. C- de deux lignes, ontmoeting f. van
twee lijnen.
Concréer, v.a. Te gelijk maken.
Concréfier, v.a. Verdikken. Concrescible, adj. 2 g. Verdikbaar. Concret, ète, adj. (Chim.) Verdikt, gestold, vast. || (Gramm.) Concreet. || (Arith.) Benoemd. || (H.n.) Samengegroeid. || -, m. Het werkelijk aanwezige. || (Chim.) Samenstel, n. Concréter, v.a. Concreet maken. || Se c-, vast worden, stollen. Concrétion, f. Verdikking, stremming, stolling, f. || Vast lichaam, concrement, n. C-s, samengegroeide versteeningen, f. pl. || (Chir.) Aaneengroeiing, f. Concrétionnaire, adj. 2 g. Door aaneenhechting ontstaan. Concrétionné, ée, adj. Samengehoopt, druipsteenachtig. Concrétionner (se), v. réfl. Opeenhoopen, vaste massa's vormen.
Concupiscence, f. Begeerlijkheid, zinnelijkheid, f. Concupiscent, e, adj. Vol begeerlijkheid. Concupiscible, adj. 2 g. Appétit c-, begeerte f. der ziel naar hetgeen zij als een goed beschouwt.
Concurremment, adv. Door mededinging,
● Condescendre aux besoins de quelqu'un, voor iemands behoeften zorgen.
om strijd, om het meest. || Samen, gemeenschappelijk, te gelijk. || (Prat.) Met gelijk recht, van gelijken rang. Concurrence, f. Mededinging, f., wedstrijd, wedijver, m. || Gelijk recht, n., gelijke rang, m. || Som, f., bedrag, n. Jusqu'à c- de, tot het beloop van. || (Comm.) Mededinging, concurrentie, f. Faire c- à, wedijveren (met). Concurrencer, v.n. Wedijveren, mededingen. Être concurrencé par, concurrentie ondervinden van. Concurrent, e, m. et f. Mededinger, m.; medestreefster, f. Concurrentiel, le, adj. Mededingend.
Concussion, f. Knevelarij, geldafpersing, f. || Ontrouw, f. Concussionnaire, Geldaf perser, knevelaar, m. || -, adj. 2 g. Knevelend.
Condamnable, adj. 2 g. Strafbaar, verwerpelijk, laakbaar, berispelijk. Condamnateur, m. Veroordeelaar, m. Condamnation, f. Veroordeeling, verwijzing, f., vonnis, n. || Straf, f. Subir sa c-, zijne straf ondergaan. || Passer c-, van zijnen eisch afzien; (fig.) zijn ongelijk bekennen. || (Théol.) Verdoemenis, f. || C-s, boeten f. pl. en kosten, m. pl. Condamnatoire, adj. Veroordeelend. Condamné, ée, adj. Veroordeeld, gevonnist. || Toegenageld. Une porte c-ée, eene toegenagelde deur, f. || -, m. et f. Veroordeelde, verwezene, m. et f. Condamner, v.a. Vonnissen, veroordeelen, verwijzen. C- aux travaux forcés, tot dwangarbeid veroordeelen. C- aux dépens, in de kosten verwijzen. || (fig.) Dwingen. C- q. au silence, iemand het stilzwijgen opleggen. || C- un vaisseau, een schip voor onbruikbaar verklaren. C- une porte, eene deur toespijkeren. || Veroordeelen, verwerpen. || Se c-, zijn ongelijk erkennen. || Zich veroordeelen.
Condensabilité, f. (Phys.) Verdichtbaarheid, samendringbaarheid, f. Condensable, adj. 2 g. Verdichtbaar. Condensant, e, adj. (Méd.) Vochtverdikkend. Condensateur, m. Verdichter, samenperser, m. Condensatif, ive, adj. Verdichtend. Condensation, f. Verdichting, samenpersing, f. Condenser, v.a. Verdichten, verdikken, samenpersen. || (Mil.) Opsluiten. || (fig.) C- sa pensée, zijne gedachte bondig uitdrukken. || Se c-, dichter (of) dikker worden, samengedrongen worden, samengeperst worden. || (Mil.) Zich opsluiten. Condenseur, m. Condensator, m., koelvat, n. Condenseuse, f. Verdichtingstoestel, n.
Condescendance, f. Toegevendheid, inschikkelijkheid, inwilliging, f. Condescendant, e, adj. Toegevend, toegeeflijk, inschikkelijk. Condescendre, v.n. Toegeven, zich naar iemands gevoelen schikken.
Condiction, f. Wedereisching, f.
Condigne, adj. 2 g. (Théol.) Evenredig, gelijk. Condignement, adv. Op evenredige wijze. Condignité, f. Evenredigheid, gelijkwaardigheid, f.
Condiment, m. Kruiderij, f., toekruid, n. Condimentaire, adj. De kruiderij betreffend. Condimenteux, euse, adj. Kruiderijachtig.
Condisciple, m. Medeleerling, m.
Condit, m. (Cuis.) Het gekonfijte, konfijt, n.
Condition, f. Hoedanigheid, eigenschap, natuur, f., aard, m. C- requise, vereischte, n.
| |
| |
|| Stand, staat, rang, m., afkomst, f. Personne de c-, persoon van hooge geboorte, || Huisdienst, m. Chercher c-, eenen dienst zoeken. Se mettre en c-, zich verhuren. || Voorwaarde, conditie, f., beding, besprek, n. C-s de vente, koopvoorwaarden, f. pl. Charges et c-s, lasten en voorwaarden. À cette c-, op die voorwaarde. Sous c-, onder beding. Vendre sous c-, onder belofte van terugneming verkoopen. C-sine qua non, stellige voorwaarde. Conditionné, ée, adj. De vereischte hoedanigheden bezittend. || Bien c-, behoorlijk, goed, flink. || Un soufflet bien c-, een flinke oorveeg, m. Conditionnel, elle, adj. Voorwaardelijk. || -, m. (Gramm.) Voorwaardelijke wijze, f. Conditionnellement, adv. Voorwaardelijk, onder beding. Conditionnement, m. Het bedingen eener voorwaarde. Conditionner, v.a. De vereischte hoedanigheden geven, in goeden staat stellen. C- un marché, de vereischte voorwaarden in eenen koop schrijven. || Bedingen.
Condoléance, f. Rouwbetuiging, f., rouwbeklag, n. || Faire des compliments de c-, zijne deelneming in iemands rouw betuigen. Condoléant, e, adj. Rouwbeklag doende, condoleerend.
Condor, m. Kondor, grijpgier, grijpvogel, m.
Condottiere, m. Aanleider, m. || Bandiet, m.
Condoublé, ée, adj. v. Conduplicatif.
Condouloir (se), v. réfl, Deelnemen in iemands rouw.
Conducteur, trice, m. et f. Leider, leidsman, aanleider, bestuurder, m., gids, m. et f., voerman, m., geleidster, bestuurster, f. || (Phys.) Geleider, m., geleidend lichaam, n. || C- de la foudre, bliksemafleider, m. || Opziener, opzichter, m. || (H.n.) Loodsvisch, m. || -, adj. Leidend, geleidend, afleidend. Conductibilité, f. Geleidbaarheid, f., geleidend vermogen, n. Conductible, adj. 2 g. Leidbaar.
Conduction, f. Het huren, n., huring, huur, f.
Conductrice, f. et adj. v. Conducteur. - Conduire, v.a. Leiden, geleiden, begeleiden, den weg wijzen, voeren, vervoeren, vergezellen, brengen. || C- un cheval, een paard mennen. || C- une ligne, eene lijn trekken. || C- une chose à sa fin, iets ten einde brengen. || (Peint.) C- la lumière, het licht verdeelen. || (Iets) besturen, het opzicht hebben (over iets). C- une construction, eenen bouw besturen. C- un travail, een werk besturen. || Gebieden, regeeren. C- une armée, een leger aanvoeren. || (Prov.) C- bien sa barque, voorzichtig te werk gaan, goed zijne zaken besturen. || Vergezellen, verzellen. || C- un arbre, eenen boom opleiden. || Se c-, zich gedragen. || Se c-, geleid (of) bestuurd worden. || -, v.n. Leiden, voeren. || Zelf mennen, een rijtuig besturen. Conduiseur, m. Schrijver m. bij de houtveilingen. Conduisoir, m. Geleistok, m. Conduit, m. Goot, pijp, buis, zijp, f., gang, loop, m., riool, kanaal, n. C- d'eau, waterleiding, f. C- auditif, gehoorbuis. C-s salivaires, speekselvaten, n. pl. || (Mar.) Geleider, m. Poulie de c-, steekblok, n. Conduite, f. Leiding, f., geleide, n. Faire la c-, uitgeleiden. || Bestuur, bewind, toezicht, n. C- d'une armée, bevel n. over een leger. || Schikking, orde, f., plan, n. C- d'un
● Conduire à grandes guides, met vier paarden (een vierspan) rijden.
poème dramatique, uitvoering f. van een tooneeldicht. || Gedrag, beleid, n., handel, wandel, m., levenswijze, f. Il a une bonne c-, hij gedraagt zich wel. Il n'a point de c-, hij heeft een slecht gedrag. || Waterleiding, f., waterbuizen, f. pl. || (Hort.) Het behoorlijk besnoeien (of) opleiden der boomen. || Dik gedeelte n. aan het handvat van sommige gereedschappen. || Reisgeld, n.
Conduplicable, adj. 2 g. (Bot.) Samenvouwbaar. Conduplicatif, ive, condupliqué, ée, adj. Overlangs toegevouwen. Conduplication, f. (Rhét.) Verdubbeling, f.
Condyle, m. Gewrichtsknokkel, m. Condylien, enne, adj. Tot de gewrichtsknokkels behoorend. Condyloïde, adj. 2 g. Gewrichtsknokkelvormig. Condylome, m. (Méd.) Vleeschachtig uitwas, knoopgezwel, n.
Condylure, m. Spitsmol, m.
Cône, m. (Géom.) Kegel, m. C- tronqué, geknotte kegel. C- droit, rechte kegel. || Suikerbroodvorm, kegelvorm, m. || (Bot.) Kegelvormige vrucht, f. || (H.n.) Kegelschelp, toot, f., kinkhoorn, m. Côné, ée, adj. Kegelvormig, tootvormig, kinkhoornachtig.
Conéine, f. Alcoloïden. uit de dolle kervel.
Confection, f. Het maken, n., making, uitvoering, voltrekking, f. || Volvoering, voltooiing, volbrenging, voleindiging, f. || (Méd.) Samengesteld geneesmiddel, n. || (Taill.) Vervaardiging in 't groot van kleedingstukken, f., gemaakte kleederen, n. pl., handel m. in gemaakte kleederen. || Regenmantel m. voor vrouwen. Confectionnement, m. Het vervaardigen, voltooien. Confectionner, v.a. Maken, vervaardigen. Confectionneur, euse, m. et f. Maker, vervaardiger, m.; maakster, vervaardigster, f. (van kleederen).
Confédéral, e, adj. Tot een bond behoorende. Confédérateur, trice, adj. Een verbond stichtend. || -, m. et f. Verbondstichter, m.; -stichtster, f. Confédératif, ive, adj. Bondgenootschappelijk. Traité c-, bondsverdrag, n. Confédération, f. Bondgenootschap, n., bond, m. C- du Rhin, Rijnverbond. Confédéré, ée, adj. Verbonden, vereenigd. || (H.n.) Samengegroeid. || -, m. et f. Bondgenoot, m. et f. Confédérer (se), v. réfl. Zich onderling verbinden (of) vereenigen, een verbond stichten.
Conférence, f. Gesprek, n., onderhandeling, beraadslaging, f. || Godsdienstige leering, f., kerkelijke dispuut, n. || Vergadering, bijeenkomst, f. || Voordracht, f. || Vergelijking, f. Conférencier, m. Voorzitter m. eener conferentie. || Spreker, voorlezer, m. Conférer, v.n. Samenspreken, onderhandelen. || -, v.a. Vergelijken (met (of) bij), tegenoverstellen, overzien. || Verleenen, opdragen, begeven.
Conferve, f. (Bot.) Watermos, watergras. n.
Confès, esse, adj. Mourir c-, boetvaardig sterven. Confesse, f. Biecht, f. Aller à c-, te biecht gaan. Confesser, v.a. Bekennen, erkennen, belijden. || C- la vérité, de waarheid belijden. C- Jésus Christ, het christendom belijden. || Biechten. Bien confessé, boetvaardig. || Biecht hooren. || (Prov.) C'est le diable à c-, daar is moeielijk achter te komen. || Se c-, biechten, zijne zonden aan den biechtvader belijden. || Se c-, bekennen, zich verklaren
| |
| |
voor. || (Prov.) Se c- au renard, bij den duivel te biecht gaan. Confesseur, m. Biechtvader, m. || Belijder, m. Confession, f. Bekentenis, belijdenis, f. || Biecht, f. || Geloofspartij, f., geloof, n., godsdienst, m. C- de foi, geloofsbelijdenis, f. || (Littér.) C-s, gedenkschriften, n. pl. Confessionnal, m. Biechtstoel, m. Confessionnel, le, adj. Tot eene geloofsbelijdenis behoorende.
Confiance, f. Vertrouwen, n., toeverlaat, m., hoop, f. Avoir c-, vertrouwen stellen. Homme de c-, vertrouweling, m. || Vrijmoedigheid, onbeschroomdheid, f. || Zelfvertrouwen, n., driestheid, verwaandheid, f. Confiant, e, adj. Vertrouwend, argeloos. || Vrijmoedig, driest. || Laatdunkend, ingebeeld. Confidemment, adv. Vertrouwelijk, in vertrouwen. Confidence, f. Mededeeling (van een geheim), aanvertrouwing, f., vertrouwd geheim, n. Faire des c-s à q., iemand vertrouwelijke mededeelingen doen (of) iemand zijne geheimen toevertrouwen. || Vertrouwen, betrouwen, n., vertrouwelijkheid, f. || En c-, vertrouwelijk, in vertrouwen. Confident, e, m. et f. Vertrouweling, vertrouwde, m. et f. Confidentiel, elle, adj. Vertrouwelijk. Confidentiellement, adv. In vertrouwen. Confier, v.a. Vertrouwen, toevertrouwen. || C- un secret, een geheim vertrouwen. || Se c-, vertrouwen, zijne hoop stellen, staat maken, zich verlaten (op). Je me confie en Dieu, ik stel mijn vertrouwen op God. || Elkander toevertrouwen.
Configuration, f. Uiterlijke vorm, m., gedaante, f., voorkomen, n. Configurer, v.a. Vormen, de uiterlijke gedaante geven.
Confinement, m. Opsluiting, f. Confiner, v.n. Grenzen, aangrenzen, palen, aanliggen, belenden. || -, v.a. Bannen, verzenden, opsluiten. || Se c-, zich afzonderen. Confinité, f. Grensnabuurschap, n., aangrenzing, f. Confins, m. pl. Grenzen, f. pl., grenspalen, m. pl. C- de la terre, uitersten n. pl. der wereld.
Confire, v.a. Konfijten, inleggen, inmaken. || Vetten, looien.
Confirmateur, m. Bevestiger, m. Confirmatif, ive, adj. Bekrachtigend, bevestigend, stavend. Confirmation, f. Bekrachtiging, versterking, f. C- d'un jugement, bekrachtiging van een vonnis. || Bevestiging, verzekering, f. || (Rhét.) Bewijsvoering, f. || Vormsel, n. Donner la c-, het vormsel toedienen. Confirmer, v.a. Verzekeren, versterken, vaster maken. || Bevestigen, goedkeuren. C- un jugement, een vonnis bekrachtigen. C- q. dans une opinion, iemand in een gevoelen staven. || Vormen, het vormsel toedienen. || Se c-, bevestigd worden.
Confisable, adj. 2 g. Hetgeen ingemaakt worden kan, inmaakbaar.
Confiscable, adj. 2 g. Verbeurbaar. Confiscant, e, adj. Verbeurd verklarend. || Aan de verbeurdverklaring onderworpen. Confiscation, f. Verbeuring, vervallenverklaring, gerechtelijke intrekking, f. || Aanhaling, f.
Confiserie, f. Suikerbakkersambacht, n., suikerbakkerij, f. Confiseur, euse, m. et f. Suikerbakker, m.; konfijtster, f.
Confisquer, v.a. Gerechtelijk intrekken, verbeurd verklaren, in beslag nemen, aanslaan.
● Se confondre en excuses, zich herhaaldelijk verontschuldigen.
C- des articles de contrebande, smokkelwaren aanhalen. Confisqueur, m. Verbeurdverklaarder, beslaglegger, m.
Confit, m. Looikuip, f. || Zemelwater, n.
Confit, e, adj. Gekonfijt, ingemaakt, ingelegd. || C- en malice, in boosheid doorkneed. C- en douceur, vol zeemzoete manieren.
Confiteor, m. Zondenbelijdenis, f.
Confiture, f. Ingemaakte (of) ingelegde vruchten, f. pl., konfijt, n. Confiturerie, f. Konfijterskunst, f. || Banketbakkerij, f. Confiturier, ère, m. et f. Suikerbakker, m.; konfijtverkoopster, f.
Conflagration, f. Algemeene brand, m. || Groote staatsomwenteling, f.
Confie, m. Baal peper, f.
Conflit, m. Strijd, slag, stoot, schok, m., botsing, f. || Strijdigheid, f., geschil, n. C- d'attributions, strijdigheid van gezag.
Confluence, f. Samenvloeiing, f. Confluent, m. Samenloop, m. Confluent, e, adj. (Méd.) Overvloedig ineenloopend, ineenvloeiend. Confluer, v.n. Ineenvloeien, samenloopen, samenvloeien.
Confondre, v.a. Verwarren, vermengen. || Verwarren, niet wel onderscheiden. C- l'innocent et le coupable, den onschuldige voor den schuldige nemen. || Vermengen. || Vernietigen, verijdelen, doen mislukken. C- des projets, plannen verijdelen. || Vernederen, verootmoedigen. || Beschamend overtuigen, beschamen, beschaamd maken, ontmaskeren, het masker afrukken, ten toon stellen. C- les calomniateurs, de lasteraars den mond snoeren. Sa bonté me confond, zijne goedheid maakt mij beschaamd (of) verlegen. || Verbazen, verbluffen. || Se c-, ineenvloeien, samenloopen, ineensmelten, || Se c-, ontstellen, verlegen staan, beschaamd zijn, van zijn stuk raken. || (fam.) Se c- en cérémonies, te veel plichtplegingen maken.
Conformateur, m. Vormer, m. Conformation, f. Schikking, gedaante, gesteldheid, f., bouw, m. Vice de c-, gebrekkige lichaamsbouw. || (Méd.) Het zetten van gebroken beenderen. Conforme, adj. 2 g. Gelijkvormig, evenaardig. || Pour copie c-, voor eensluidend afschrift. Pour extrait c-, voor echt uittreksel. || Overeenkomstig, gelijkluidend. Être c- à, overeenkomen met. Conformé, ée, adj. Gemaakt, gevormd. Enfant bien conformé, welgeschapen kind. Conformément, adv. Gelijkvormig, overeenkomstig, in overeenstemming met, luidens, ingevolge. Conformer, v.a. Gelijkvormig maken, doen overeenkomen (met); inrichten, regelen, schikken (naar). C- sa vie et ses paroles, handelen zooals men spreekt. || Vormen. || Se c-, zich schikken, regelen, gedragen (of) voegen (naar). || Overeenstemmen. Conformité, f. Gelijkvormigheid, overeenkomst, overeenstemming, eensluidendheid, gelijkheid, f. || C- à la volonté de Dieu, onderwerping aan den wil Gods. || En c- de, overeenkomstig, luidens, ingevolge.
Confort, m. Hulp, ondersteuning, f., bijstand, m. || Troost, m., vertroosting, f. Donner aide et c-, hulp en troost bieden. || Gemak, stoffelijk welzijn, n. Confortabilité, f. Gemak, n., behaaglijke toestand, m., gemakkelijk- | |
| |
heid, f. Confortable, adj. 2 g. Gemakkelijk, behaaglijk, genoeglijk. Confortablement, adv. Op gemakkelijke (of) genoeglijke wijze. C-assis, gemakkelijk (of) behaaglijk neergezeten. Confortant, e, adj. Versterkend, verkloekend, hartsterkend, verkwikkend. || -, m. Versterkend middel, n. Confortation, f. confortement, m. Versterking, f. Conforter, v.a. (Méd.) Versterken, verkloeken. || (fig.) Troosten, opbeuren.
Confraternel, elle, adj. Medebroederlijk, ambtsbroederlijk. Confraterniser, v.a. et v.n. Verbroederen. Confraternité, f. Medebroederschap, ambtgenootschap, n. || Verbroedering, f. Confrère, m. Medebroeder, ambtsbroeder, m. || Confrater, m. Confrérie, f. Broederschap, f.. gild(e), genootschap, n.
Confrication, f. Fijnwrijving, f. || Uitduwing, f.
Confrontation, f., confrontement, m. Het tegenover elkander stellen van getuigen, Overhooring, f., getuigenverhoor, n. || Vergelijking, f. Confronter, v.a. Vergelijken, tegenover elkander stellen. || Tegenover elkander verhooren. C- les témoins avec l'accusé, de getuigen in het bijzijn van den beschuldigde verhooren (of) overhooren. || (fig.) Vergelijken (met (of) bij), tegen elkander houden.
Confus, e, adj. Verward, wanordelijk, ordeloos. Savoir c-, verwarde kennis. || Onduidelijk, onverstaanbaar, dof. Bruit c-, dof gerucht; (fig.) onzeker (of) onbepaald gerucht, n. Souvenir c-, duistere herinnering, f. || Beschaamd, verlegen, ontsteld, verbaasd. Confusément, adv. Verwardelijk, onordelijk, overhoop, dooreen, ondereen. Se souvenir c-, zich niet duidelijk herinneren. Confusion, f. Verwarring, verwardheid, f. C- des langues, spraakverwarring. || Wanorde, war, f. || Verwardheid, wanorde, onduidelijkheid, f. C- du souvenir, onzekerheid der herinnering, f. || Overvloed, groote toevloed, m., gedrang, n., menigte, f. C- de monde, menigte volk. || Beroering, onrust, f. || Schande, schaamte, beschaming, f. || Verlegenheid, beschaamdheid, f. || En c-, in grooten overvloed. || En c-, verwardelijk, wanordelijk, zonder orde.
Confutation, f. Wederlegging, f. Confuter, v.a. Wederleggen.
Congé, m. Verlof, oorlof, afscheid, n. En c- pour maladie, met verlof wegens ziekte. Prendre c-, afscheid nemen, vaarwel zeggen. Audience de c-, afscheidsgehoor, n. || Vrijaf, n., speeltijd, m. Jour de c-, vrije dag, m. || Opzegging f. van huur. Donner c-, de huur opzeggen; (fig.) afwijzen, de deur wijzen. Terme de c-, termijn m. van opzegging. || Pas, vrijgeleibrief, m., vervoerbriefje, n. C- d'entrée, invoerbewijs, n. || (Mil.) Ontslag, n., vrijstelling, f., pas, m. || (Mar.) Scheepspas, zeebrief, m. || (Archit.) Hol cirkelvormig lijstwerk, n. || Bolschaaf, f. Congédiement, m. Afdanking, f. Congédier, v.a. Verlof (of) afscheid geven, afdanken, ontslaan, wegzenden. C- un importun, een lastig mensch afwijzen.
Congélabilité, f. Bevriesbaarheid, f. Congelable, adj. 2 g. Bevriesbaar, strembaar, stolbaar. Congélateur, m. IJsmaker,
● Il a eu la confusion d'être renvoyé, hij werd met schande weggezonden.
m., ijsmachine, f. Congélatif, ive, adj. Bevriezend, stremmend. Congélation, f. Bevriezing, stolling, verstijving f. door de koude. Point de c-, vriespunt, n. || Bevrozen toestand, m. || (Archit.) Nabootsing f. van ijsschotsen. Congeler, v.a. Doen bevriezen, doen stollen (of) verstijven. || Stremmen, doen stremmen. || C- un sirop, siroop verdikken. || || Se c-, bevriezen, vervriezen, tot ijs worden. || Se c-, stremmen, stollen, klonteren.
Congément, m. Opzegging, f.
Congémination, f. Dubbele vorming, f.
Congénère, adj. 2 g. Eenslachtig, gelijksoortig, gelijkaardig. Muscles c-s, tot dezelfde beweging samenwerkende spieren, f. pl. Congénial, e, adj. Geestverwant. Congénialité, f. Geestverwantschap, f. Congénital, e, adj. (Méd.) Aangeboren.
Congestion, f. (Méd.) Aandrang m. van bloed naar het hoofd. Congestionnal, elle, adj. Op bloedsaandrang gelijkende. Congestionner, v.a. Aandrang van bloed veroorzaken. Figure congestionnée, gezwollen gezicht. || Se c-, door aandrang van bloed zwellen.
Conglaciation, f. IJswording, f.
Conglobation, f. Opeenstapeling van bewijzen, f. Conglobé, ée, adj. (Rhét.) Opeengehoopt, opeengestapeld. Preuves c-ées, opeengehoopte bewijzen, n. pl. || (Anat.) Vereenigd, opeengehoopt, opeenliggend. Conglober, v.a. Opeenhoopen. || Se c-, zich ophoopen. Conglomérat, m., conglomération, f. (Min.) Vereeniging, opeenhooping, f. Conglomératique, adj. 2 g. Eene opeenhooping van allerlei delfstoffen bevattende. Congloméré, ée, adj. Samengepakt, samengebald. Glandes c-s, korrelklieren, f. pl. Conglomérer, v.a. Tot eenen bal vereenigen, ophoopen, opeenstapelen, samenpakken. Congluatif, ive, adj. Klevend makend. Conglutinant, e, adj. (Méd.) Samenlijmend, aaneenheelend. || -, m. Samenklevend middel, n. Conglutinatif, ive, adj. Dat lijmachtig maakt, verdikkend, hechtend. Conglutination, f. Lijmigmaking, samenkleving, verdikking, f. Conglutiner, v.a. Samenlijmen, samenkleven. || Kleverig maken. || C- le sang, het bloed verdikken. || Se c-, kleverig worden; aaneengelijmd worden. Conglutineux, euse, adj. Lijmig, kleverig.
Congratulant, e, adj. Gelukwenschend. Congratulateur, trice, adj. Gelukwenschend. || -, m. et f. Gelukwenscher, m., -wenschster, f. Congratulation, f. Gelukwensching, f., gelukwensch, m. Congratulatoire, adj. 2 g. Gelukwenschend. Congratuler, v.a. Gelukwenschen.
Congre, m. (H.n.) Zeeaal, zeepaling, m.
Congréage, m. (Mar.) Trensing, f. Congréer, v.a. Trensen.
Congréganiste, m. et f. Lid n. der congregatie, leekebroeder, m., leekezuster, f. || École c-, broederschool, door eene geestelijke orde bestuurde school, f. Congrégation, f. Geestelijk genootschap, n., congregatie, f. || Leekebroederschap, n. || La c- des fidèles, de gemeenschap der geloovigen, f. || Raadsvergadering f. van kardinalen en prelaten. Congrégé, ée,
| |
| |
adj. Samengehoopt. Congrès, m. Staatsvergadering, f. || Congres, n.
Congression, f. Koppeling, f.
Congrève (fusée à la), f. (Mil.) Congrevische vuurpijl, m.
Congrier, m. Door palen afgesloten bewaarplaats f. voor visch.
Congru, e, adj. Toereikend, genoegzaam, voldoend. || Behoorlijk. || Portion c-e, gewoon inkomen, n.; (fig.) Karige wedde, f. || (Géom.) Figures c-es, figuren f. pl. die goed op elkander passen. Congruaire, m. Geestelijke m. met een bepaald inkomen. Congruence, f. (Géom.) Volkomene gelijkheid, f. || (Math.) Verhouding f. van twee getallen welker verschil een veelvoud van een derde is. Congruent, e, adj. Behoorlijk, passend. || Juist dekkend. Congruité, f. Overeenkomst, behoorlijkheid, f. || (Théol.) Krachtige werking der genade, f. || (Géom.) Volkomene gelijkheid, f. Congrûment, adv. Nauwkeurig, taalkundig zuiver. Parler c- de qc., met kennis van zaken over iets spreken. || (fig.) Behoorlijk, betamelijk, gepast.
Coni(ci)ne, f. Loogzout n. uit de scheerling.
Conicité, f. Kegelvormigheid, f. Conidie, f. Kiemkorrel, f. Conifère, adj. 2 g. (Bot.) Kegeldragend. || C-s, m. pl. Kegeldragers, m. pl., kegelkruinen, f. pl. Coniflore, adj. 2 g. (Bot.) Met kegelvormige bloesems. Coniforme, adj. 2 g. Kegelvormig. Conigène, adj. 2 g. Op de kegels groeiende. || Stoffig. Conique, adj. 2 g. Kegelvormig. || Tot den kegel behoorend. || Section c-, kegelsnede, f. Conirostre, adj. 2 g. (H.n.) Kegelsnavelig. || C-s, m. pl. Kegelsnavels, m. pl. Conivalve, adj. 2 g. Kegelschalig, kegelschelpig.
Conjectural, e, adj. Vermoedelijk, waarschijnlijk, onzeker. Conjecturalement, adv. Vermoedelijk, bij gissing. Conjecturatif, ive, adj. Tot gissingen aanleiding gevende. Conjecture, f. Gissing, f., vermoeden, n. || Former des c-s, gissen. Conjecturer, v.a. Gissen, voorspellen. Conjectureur, m. Gisser, voorspeller, m.
Conjoindre, v.a. Samenvoegen, trouwen. Conjoint, e, adj. (Bot.) Vereenigd, verbonden. || (Arith.) Règle c-e, kettingregel, f. || -, m. Echtgenoot, ga(de), m. et f. C- survivant, langstlevende echtgenoot. Conjointement, adv. Samen, te zamen, gezamenlijk. Conjonctif, ive, adj. Voegend. || (Gramm.) Koppelend. || Particule c-ive, koppelwoordje, n. || Membrane c-ive, oogbindvlies, n. || -, m. (Gramm.) Bijvoegende wijs, f. Conjonction, f. Verbinding, vereeniging, f. || Echtverbintenis, f., huwelijk, n. || (Gramm.) Voegwoord, koppelwoord, n. || (Astron.) Schijnbare samenkomst f. van twee dwaalsterren, stand m. waarbij eene planeet, de zon en de aarde op éene rechte lijn staan. Conjonctive, f. (Anat.) Oogbindvlies, n. Conjonctivement, adv. Op verbindende wijze, gezamenlijk. Conjonctivite f. Ontsteking f. van het oogbindvlies. Conjoncture, f. Samenloop m. van zaken (of) omstandigheden. || Gelegenheid, gesteldheid, f., staat, tijd, m. Dans les c-s
● La conjuration des nobles, het eedverbond der Edelen.
présentes, in de tegenwoordige omstandigheden.
Conjugable, adj. 2 g. Vervoegbaar. Conjugaison, f. Vervoeging, f. || (Anat.) C- des nerfs, samenloop m. der zenuwen.
Conjugal, e, adj. Huwelijksch, echtelijk. Liens conjugaux, huwelijksbanden, m. pl. Conjugalement, adv. Echtelijk, gelijk echtgenooten.
Conjugatif, ive, adj. Tot de vervoeging behoorende. Conjugué, ée, adj. (Bot.) Feuilles c-ées, gepaarde bladeren, n. pl. || Nerfs c-s, gepaarde zenuwen, f. pl. Conjuguer, v.a. (Gramm.) Vervoegen. || Se c-, vervoegd worden. Conjungo, m. Huwelijk, huwelijksformulier, n. || Doorloopend schrift, n.
Conjurateur, m. Samenzweerder, samengezworene, eedgenoot, m. || Bezweerder, tooveraar, m. Conjuration, f. Samenzwering, samenspanning, f. || Bezwering, duivelbanning, f. || Dringende bede, smeeking, f. Conjure, m. Samenzweerder, samengezworene, m. Conjurer, v.n. Samenzweren, eene samenzwering smeden. || -, v.a. Bezweren, smeeken, dringend verzoeken. || Bezweren, verdrijven. C- le démon, den duivel bannen. || (fig.) C- la tempête, een dreigend gevaar afwenden. || C- la perte de q., iemands verderf zweren. || Se c-, samenzweren, samenspannen. Conjureur, m. Duivelbanner, bezweerder, m.
Connaissable, adj. 2 g. Kenbaar, kennelijk. Connaissance, f. Kenvermogen, n., kennis, f., bewustzijn, verstand, n. || Perdre c-, buiten kennis zijn, in zwijm vallen. Reprendre c-, weer bijkomen. || Kennis, f., denkbeeld, begrip, n. Porter à la c- de, ter kennis brengen van. En c- de cause, met kennis van zake(n). || Kennis, f., bekende, m. et f. Être en pays de c-, onder bekenden zijn. || (Mil.) Verkenning, f. Prendre c- de, gaan verkennen, || (Jur.) Bevoegdheid, kennisneming, f., onderzoek, n. || C-s, kennis, kundigheid, bekwaamheid, f. || (Chass.) C-s, kenteekens, n. pl., spoor, n. Connaissant, e, adj. (Jur.) Bekend (met). Gens à ce c-s, deskundigen.
Connaissement, m. Vrachtbrief, m.
Connaisseur, euse, m. et f. Kenner, liefhebber, m.; kenster, liefhebster, f. || -, adj. Kundig. OEil c-, kennersoog, n. Connaître, v.a. Kennen, weten. Faire c-, te kennen geven. Je ne connais autre, of ik hem ken! Se faire c-, zich bekend maken (of) toonen wat men kan. || (Prov.) Je ne le connais ni d'Ève ni d'Adam, ik ken hem hoegenaamd niet. || Ne plus c- q., met iemand niets meer willen te doen hebben. || Verstaan. C- une langue, eene taal kennen. || C- son monde, weten met wien men te doen heeft. || Onderkennen, onderscheiden. Il ne connaît plus rien, hij is buiten zich zelven. || Kennen, gevoelen, ondervinden. || Erkennen. Je ne connais que çà! daarbij blijft het! || -, v.n. C- de, kennis nemen, oordeelen. || Se c-, zich kennen. || Se c- à (ou) en qc., kennis (of) verstand hebben van iets, kunnen oordeelen over iets. || Se c-, elkander kennen, met elkander omgaan.
Connaturel, le, adj. Van denzelfden aard.
Conné, ée, adj. (Bot.) Aaneengegroeid, samengewassen. Connecter, v.a. In verband brengen (met). Connectif, m. (Bot.) Verbin- | |
| |
dingsdeel, n. || Verlenging f. der meeldraden. || -, ive, adj. Verbindend.
Connétable, m. Opperrijksmaarschalk, m. || Konstabel, m. || -, f. Vrouw f. eens opperrijksmaarschalks. Connétablie, f. Rechtsgebied n. der maarschalken.
Connexe, adj. 2 g. Samenhangend, verbonden. || (Bot.) Feuilles c-s, bladeren niet aaneengegroeide stelen. Connexion, f. Samenhang, m., gemeenschap, f., verband, n. Connexité, f. Onderlinge gelijkheid, f., samenhang. m., betrekking, f., verband, n., verwantschap, f.
Connifle, f. Sint Jakobsschelp, f.
Connivence, f. Oogluiking, schuldige toegevendheid, f. || Medeplichtigheid, f. Être de c-, medeplichtig (of) het eens zijn. Connivent, e, adj. (Bot.) Samenneigend, toenaderend. Conniver, v.n. Oogluiken, door de vingers zien, gedoogen, laten voorbijgaan. || Werkelijk medeplichtig zijn.
Connotatif, ive, adj. (Gramm.) Medeaanwijzend. Connotation, f. Medebeteekenis, bijbeteekenis, f.
Connu, e, adj. Bekend. || Il est c- comme le loup blanc, hij is bekend als de bonte hond. Ni vu, ni c-, volkomen onbekend. || -, m. Het bekende, n. || (Math.) Les c-es, de gegevens, n. pl:
Conocarpe, adj. (Bot.) Met kegelvruchten. || -, m. Cederpijnboom, m. Conoïdal, e, adj. Kegelvormig, kegelachtig. Conoïde, m. (Géom.) Kegel, m., kegelvonnig lichaam, n. || -, adj. 2 g. Kegelvormig. || Dents c-s, hondstanden, m. pl.
Conomination, f. Medebenoeming, f.
Conops, m. (H.n.) Steekvlieg, f.
Conquassation, f. Stamping, brijzeling, fijnstooting, f. || (Méd.) Pijnlijke schudding, f.
Conque, f. Groote holle schelp, f. || (Myth.) Zeehoorn, m. || C- de Triton, kinkhoren, m. || (Anat.) Oorschelp, f.
Conquéramment, adv. Als een veroveraar. Conquérant, m. Veroveraar, m. Conquérant, e, adj. Veroverend. || Avoir l'air c-, uitgedost zijn om indruk te maken. Conquérir, v.a. Veroveren, bemachtigen, onderjukken. overwinnen. || (fig.) Winnen, innemen. C- l'estime, de achting winnen (of) afdwingen. Conquêts, m. pl. Aangeworven (of) aangewonnen huwelijksgoed, n. Conquête, f. Verovering, overheersching, bemachtiging f. door de wapens. || Het veroverde, n., de verovering, f. || Pays de c-, wingewest, n. Vivre comme dans un pays de c-, naar believen leven. Conquis, e, adj. Gewonnen, bemachtigd. || Pays c-, veroverd land, n.
Consacrant, adj. et m. Évêque c-, wijbisschop, m. Prêtre c-, dienstdoende priester, m. Consacré, ée, adj. Gewijd, ingewijd, geheiligd. || Mot c-, geijkt, gewoon woord, n. Consacrer, v.a. Wijden, inwijden, heiligen, huldigen, opdragen. || (fig.) Toeëigenen, bestemmen, besteden. C-son temps à qc., zijnen tijd aan iets besteden. || Wettigen, rechtvaardigen, L'usage consacre des fautes, het gebruik wettigt fouten. C- un principe, een beginsel huldigen. || Duurzaam maken, doen voortduren, bekrachtigen. C- le souvenir, de herinnering
● Se conseiller à quelqu'un, bij iemand te rade gaan; iemand raadplegen.
bestendigen. || Se c-, zich toewijden. || Se c- à Dieu, zich Gode opofferen. || Se c- à l'étude, zich op de studie toeleggen.
Consanguin, e, adj. Vermaagschapt van vaderszijde. || Soeur c-e, stiefzuster, f. C-s, halve broeders of zusters. Consanguinité, f. Bloedverwantschap, f.
Consciemment, adv. Desbewust. Conscience, f. Geweten, gemoed, n. C- timorée, angstig geweten. Il n'a pas la c- nette, hij gevoelt zich schuldig. Cas de c-, gewetenszaak, f. Il y a de la c- à faire cela, het is zonde zoo iets te doen. Mettre la main sur la c-, rechtuit spreken. En c-, in waarheid, in trouwe. || (Impr.) Dagloon, weekloon, n. || Bewustheid, f., bewustzijn, n. Consciencieusement, adv. Gemoedelijk, in gemoede. Consciencieux, euse, adj. Gemoedelijk, oprecht, vroom, eerlijk. || Nauwgezet. Conscient, e, adj. Bewust. || Zelfbewust.
Conscripteur, m. Stemopnemer, m. Conscriptible, adj. Dienstplichtig. Conscription, f. Lichting, f. Conscriptionnaire, m. Dienstplichtige, m. Conscriptionnel, elle, adj. De loting voor den krijgsdienst betreffend. Conscrit, m. Dienstplichtige, m. || Ongeoefende soldaat, m. || Nieuweling, groen, m. || (fam.) Quel c-! wat een lammeling! || -, adj. m. Pères c-s, beschrevene vaders, raadsheeren, m. pl.
Consécrateur, m. Inwijder, wijbisschop, m. Consécration, f. Wijding, inwijding, heiliging, f. || Zegening, consecratie, f.
Consection, f. Het in stukken snijden.
Consécutif, ive, adj. Achtereenvolgend. Consécution, f. Opeenvolging, f. || (Astr.) Mois de c-, tijdruimte f. tusschen twee samenstanden van zon en maan. Consécutivement, adv. Achtereenvolgens, achtereen.
Conseigle, m. Mengsel n. van rogge en tarwe (of) haver.
Conseil, m. Raad, m., raadgeving, f. C-s évangéliques, evangelische raadgevingen, f. pl. Prendre c-de, te rade gaan bij. Tenir c-, beraadslagen. Homme de bon c-, iemand die goeden raad weet te geven. Écouter les c-s de la raison, naar rede luisteren. La nuit porte c-, men moet zich over alles beslapen. || Raadsman, raadgever, m. || Besluit, n., beslissing, f. Les c-s de Dieu sont impénétrables, Gods raadslagen m. pl. zijn ondoorgrondelijk. Ne prendre c- que de sa tête, zijn eigen zin doen. || Raad, m., raadsvergadering, f. C- des ministres, ministerraad. C- aulique, hofraad. C- de guerre, krijgsraad. Chambre du c-, raadkamer, f. C- communal, gemeenteraad. C- de révision, keuringscommissie, f. C- des prises, prijsgerecht, n. || Pavillon de c-, witte vlag, f. || Raadszitting, raadszaal, f. Conseillable, adj. 2 g. Raadzaam. Conseiller, ère, m. et f. Raadsman, m.; raadgeefster, f. || Raad, raadsheer, m., raadslid, n., raadsvrouw, f. || (H.n.) Roodborstje, n. Conseiller, v.a. Raden, aanraden. Conseilleur, m. Raadgevel, m.
Consensuel, le, adj. Op overeenstemming van wil berustend. Consentant, e, adj. Toestemmend, inwilligend. Consentement, m. Toestemming, inwilliging, f. Consentir, v.n. Toestemmen, toestaan. || (Mar.) Doorbuigen.
| |
| |
krommen. || -, v.a. Toestaan. C- un traité, zijne toestemming tot een verdrag geven. || (Prov.) Qui ne dit mot, consent, die zwijgt, stemt toe.
Conséquemment, adv. Ingevolge, daarom, dienvolgens, bijgevolg, overeenkomstig. || Zich zelven gelijkblijvend. Conséquence, f. Gevolg, besluit, n. || Gevolg, n., nasleep, m., uitvloeisel, n. Tirer à c-, onaangename gevolgen hebben, tot latere vorderingen leiden. Cela peut avoir de terribles c-s, dat kan verschrikkelijke gevolgen hebben, || Belang, gewicht, n., aangelegenheid, f. Homme de c-, man van aanzien. Il parle sans c-, wat hij zegt is niet ernstig. || En c-, bijgevolg, dienvolgens, derhalve, dien ten gevolge. J'agirai en c-, ik zal dienvolgens handelen. Conséquent, m. (Rhét.) Tweede stelling, f. || Tweede term m. eener reden. Par c-, bijgevolg, dus. Conséquent, e, adj. Zich zelven gelijk, consequent. Homme c- dans sa conduite, man, die zich zelven in zijn gedrag gelijk blijft. Conséquente, f. (Mus.) Tweede deel eener fuga, n. Conséquentiel, le, adj. Wat het gevolg is (of) betreft.
Conservateur, trice, m. et f. Bewaarder, behouder, m.; bewaarster, beschermster, handhaafster, f. || C- des archives, archivaris, m. || C-des forêts, opperhoutvester, m. || Conservatief, behoudsgezinde, m. || -, adj. Bewarend, behoudend, handhavend. Conservatif, ive, adj. Behoudend. Conservation, f. Bewaring, behouding, bescherming, beschutting, handhaving, f., behoud, onderhoud, n., behoeding, f. Objet de bonne c-, wel onderhouden voorwerp, voorwerp n. dat in goeden staat is. Conservatisme, m. Behoudende gezindheid, f. Conservatoire, adj. 2 g. (Jur.) Bewarend, behoudend. Acte c-, vrijwarende handeling, f. || -, m. Muziekschool, f., conservatorium, n. || C- des arts et métiers, museum n. voor kunsten en nijverheid. Conservatoirement, adv. Ter vrijwaring, als voorbehoud. Conservatrice, adj. et f. v. Conservateur. - Conserve, f. Kruidersuiker, konserf, f. || In bussen (of) flesschen ingemaakte groenten, f. pl., (of) visch, f., enz. || (Mar.) Medezeiler, m., konvooischip, n. Naviguer de c-, te zamen zeilen. Perdre sa c-, zijn gezelschap verliezen. || C-s, beschermbril, conservatiebril, m. Conserver, v.a. Bewaren, behouden, behoeden, beschutten, zorg dragen (voor), handhaven. C- la mémoire de, onthouden. C- la vue, het gezicht bewaren. C- des fruits, vruchten bewaren, inmaken (of) inleggen. || C- toute sa tête, bij zijn verstand blijven. || (Mar.) C- un vaisseau, een schip niet uit het oog verliezen. || Se c-, goed blijven, niet bederven. || Se
c-, zich zelven bewaren. || Se c-, zich wijselijk gedragen. || Se c-, in stand blijven, zich handhaven, voortduren.
Considence, f. Inzakking, f. || Bezinksel, n.
Considérable, adj. 2 g. Aanzienlijk, belangrijk. || Machtig, vermogend. || Achtbaar, voornaam. || Talrijk. Considérablement, adv. Veel, zeer, sterk, grootelijks, werkelijk, aanzienlijk. Considérant, m. Beweegreden, overweging, f. Considération, f. Aanmerking, opmerking, beschouwing, overweging, f. Prendre en c-, in aanmerking nemen. || Omzich-
● Conserver pendant l'hiver, overwinteren.
tigheid, voorzichtigheid, behoedzaamheid, f. || Reden, beweegreden, f. || Aanzien, ontzag, n., eerbied, m. N'avoir de c-pour personne, niemand ontzien. || Belang, gewicht, n. || C-s, opmerkingen, f. pl. || En c- de, ten aanzien van, uit aanmerking van. En c- de son âge, aangezien zijnen ouderdom. Considéré, ée, adj. Bedachtzaam. Considérément, adv. Omzichtig, behoedzaam. Considérer, v.a. Aanzien, beschouwen, bekijken. || (fig.) Overwegen, overdenken, overleggen. || Achten, hoog achten, schatten, beschouwen (als).
Consignataire, m. Bewaarder van neergelegd geld of goed, m. || (Mar. et comm.) Consignataris, m. Consignateur, m. Verzender m. van consignatie-waren. Consignation, f. Gerechtelijke toevertrouwing, f. || (Mar. et comm.) Warentoezending, warenbestemming, f. Marchandises en c-, consignatie-goederen, n. pl. C- des bagages, bewaarplaats f. voor reisgoed. || Gedeponeerde gelden (of) goederen, n. pl. Caisse des dépôts et c-s, deposito-kas, f. Consigne, f. (Mil.) Wachtorder, f., wachtwoord, n. || Verbod n. van uit te gaan. || Forcer la c-, met geweld binnenkomen. Manger la c-, het verbod laten overtreden. || Kamer-arrest, kazern-arrest, n. || (Mar) Verblijfplaats f. voor den bevelhebber der wacht. || (Comm.) Boek n. waarin de ontvangen goederen ingeschreven worden. || Bewaarplaats f. voor reisgoed. || -, m. et f. Poortschrijver, m. Consigner, v.a. Te bewaren geven, ter hand stellen, deponeeren. C- des bagages, reisgoed afgeven. || (Mar. et comm.) Voor eigene rekening ten verkoop zenden. C- un navire, een schip ter bevrachting overgeven. || Goederen inschrijven. || (fig.) Opnemen, aanteekenen, vermelden, bijbrengen. || (Mil.) Het wachtwoord geven, verbieden uit te gaan. || Belasten, bevelen. C- q. à sa porte, verbieden iemand binnen te laten.
Consimilitude, f. Onderlinge gelijkheid, f.
Consistance, f. Dikte, lijvigheid, f. || Vastheid, stevigheid, f. || (fig.) Bestendigheid, sterkte, duurzaamheid, f., duur, m. Âge de c-, tijdperk n. van volwassenheid. Acquérir de la c-, bevestigd worden (ou) in aanzien rijzen. || Achting, f., aanzien, n. || Inhoud, toestand, m. Consistant, e, adj. Bestaande in (of) uit, samengesteld uit. || Vast, lijvig. || (fig.) Bestendig, duurzaam, standvastig. Consister, v.n. Bestaan. || Le tout consiste à savoir, de hoofdzaak is te weten. || Samengesteld (of) gevormd zijn, bestaan (uit).
Consistoire, m. Kardinaalsraad, m. || Kerkeraad, m. || Kerkeraadskamer, f. Consistorial, e, adj. Van den kardinaalsraad, den kerkeraad betreffende. Consistorialement, adv. In den kardinaalsraad. Consistorier, v.a. In den kardinaalsraad beslissen.
Consoeur, f. Medezuster, gildezuster, f.
Consolable, adj. 2 g. Troostbaar, vertroostbaar. Consolant, e, adj. Troostelijk, vertroostend, opbeurend. Consolateur, m., trice, f. Trooster, m.; troostgeefster, f. || -, adj. Troostend, opbeurend. || L'esprit c-, de H. Geest, m. Consolatif, ive, adj. Troostelijk, vertroostend. Consolation, f. Troost, m. || Fiche de c-, kleine schadeloosstelling, f. ||
| |
| |
(Jeu) Boete, f. || (fam.) Borrel, m. Consolatoire, adj. 2 g. Troostend. Consolatrice, adj. et f. v. Consolateur.
Console, f. (Archit.) Balksleutel, korfsteen, m., uitstek, n. || Spiegeltafeltje, penanttafeltje, pilaartafeltje, n. || (Mus.) Hals m. eener harp.
Consoler, v.a. Troosten, opbeuren. || Verzachten, lenigen.
Consolidable, adj. 2 g. Wat versterkt (of) hechter gemaakt worden kan. || Heelbaar. Consolidant, adj. m. Versterkend, verkloekend. || Heelend. || -, m. Heelmiddel, n. Consolidatif, ive, adj. Bevestigend, versterkend. Consolidation, f. Versterking, vastmaking, f. || (Méd.) Heeling, f. || (Fin.) Beveiliging, verzekering f. der landsschuld. Consolidé, ée, adj. Bevestigd, versterkt, hecht gemaakt. || Genezen, toegeheeld. || (Fin.) Dette c-e, gedekte schuld, f. || -, m. pl. (Comm.) C-s, geconsolideerde schuld, f. Consolider, v.a. Gronden, vesten, bevestigen, verkloeken. C- un édifice, aan een gebouw meer stevigheid en hechtheid geven. || (Méd.) Heelen, genezen, || (fig.) Bevestigen, verzekeren. || De betaling verzekeren van openbare schulden, eene staatsschuld dekken. || (Jur.) Vereenigen. || Se c-, vaster (of) kloeker worden. || (Méd.) Se c-, genezen.
Consommable, adj. 2 g. Verbruikbaar. Consommateur, m., trice, f. Verbruiker, verteerder, m., verbruikster, verteerster, f. || (fam.) Gast (in eene herberg), m. || (Théol.) Volbrenger, vervuller, m. Consommation, f. Verbruiking, vertering, f., verbruik, n. Impôt de c-, verbruiksbelasting, f. Prêt de c-, leening f. in verbruiksartikelen. || Volbrenging, vervulling, voltrekking, volvoering, f. C- d'un crime, het volbrengen eener misdaad. || Einde, n., voleinding, f. || La c- des siècles, het einde der wereld. || Verkoop, aftrek, m., vertier, n. || (fam.) Spijs, f., drank, m. Jouer les c-s, spelen om het gelag. Consommé, m. (Cuis.) Krachtig vleeschnat, n. Consommé, ée, adj. Voltooid, voltrokken, vervuld. || Prudence c-e, weergalooze voorzichtigheid, f. || Volslagen. || Zeer ervaren, zeer geleerd. Être c- dans un art, in eene kunst zeer ervaren (of) doorkneed zijn. || Doortrapt. Filou c-, doortrapte dief, m. Consommer, v.a. Verbruiken, verteren. || Voleinden, voltrekken, volbrengen, volvoeren. C- un crime, eene misdaad begaan. C- le sacrifice, het offer volbrengen. C- son droit, zijn recht ten volle uitoefenen. || (Cuis.) Faire c- de la viande, vleesch laten uitkoken. || Se c-, verbruikt worden.
Consomptif, ive, adj. Wegbijtend, verterend. || -, m. Verterend middel, bijtmiddel, n. Consomption, f. Verbruik, n., vertering, f. || (Méd.) Tering, f.
Consonnance, f. Gelijkluidendheid, f. || (Mus.) Samenklank, m. Consonnant, e, adj. (Gramm.) Gelijkluidend, gelijkklinkend. Mots c-s, woorden n. pl. met gelijkluidenden uitgang. || (Mus.) Samenklinkend, in toon overeenstemmend. Consonne, adj. et f. Medeklinker, m.
Consorts, m. pl. Deelgenooten, medebelanghebbenden, medestanders, samenwerkers,
● Consoler son café, cognac in zijn koffie doen.
m. pl. || Aanhangers, partijgenooten, m. pl.
Consoude, f. (Bot.) Waalwortel, smeerwortel, m. C- royale, ridderspoor, f. C- moyenne, senegroen, ingroen, n.
Conspectus, m. Lijst, f., overzicht, n.
Conspirant, e, adj. Naar hetzelfde doel strevend. Conspirateur, m. Samenzweerder, eedgenoot, m. Conspiration, f. Samenzwering, f. Ourdir une c-, eene samenzwering smeden. || Kabaal, f. Conspirer, v.n. Samenzweren, samenspannen. || (fig.) Medewerken, medehelpen. C- au bien public, naar het algemeen welzijn samen streven. Tout conspire au succès de cette affaire, alles loopt samen om die zaak te doen lukken. || -, v.a. Zweren, beramen. || Se c-, beraamd (of) ontworpen worden.
Conspuer, v.a. (fam.) Bespuwen. || Beschimpen, bespotten, verachten.
Constable, m. Konstabel, m.
Constamment, adv. Onveranderlijk, gedurig, gestadig, steeds. || Standvastig, onverzettelijk. || Zekerlijk, stellig, gewis. Constance, f. Standvastigheid, onverzettelijkheid, onwankelbaarheid, volharding, f. || Bestendigheid, gestadigheid, f. || (Géogr.) Constanz, n. Lac de C-, meer van Constanz, Bodenmeer, n. Constant, e, adj. Standvastig, onwankelbaar, vast. || Volhardend, aanhoudend. || Bestendig, onveranderlijk, duurzaam, vast. Vent c-, bestendige wind, passaatwind, m. || (Math.) Quantité c-e, onveranderlijke grootheid, f. || Rien de c- en ce monde, niets is duurzaam (of) bestendig op deze wereld. || Zeker, vast, waarachtig, wis, ontwijfelbaar, stellig. Fait c-, stellig feit, n. Constante, f. (Math.) Onveranderlijke grootheid, f.
Constantinople, f. Constantinopel, n. Constantinopolitain, e, adj. Constantinopolitaansch. || -, m. et f. Constantinopolitaan, m.; Constantinopolitaansche (vrouw), f.
Constatation, f. Bevestiging, staving, f., bewijs, n. || Vaststelling, f. Constater, v.a. Bevestigen, getuigen, bewijzen. || Vaststellen. C- un fait, zich van een feit verzekeren. || Iets door een plechtige akte vaststellen.
Constellation, f. (Astron.) Gesternte, sterrenbeeld, n. Constellé, ée, adj. Onder den invloed van een gesternte gemaakt. Anneau c-, tooverring, m. || Pierre c-e, stervormige steen, m. || Met sterren bezaaid. Consteller, v.a. (fig.) Tooien, bedekken.
Conster, v.n. et impers. (Jur.) Blijken.
Consternation, f. Ontsteltenis, verslagenheid, verbazing, neerslachtigheid, f. Consternant, e, adj. Schrikwekkend, terneerslaand. Consterner, v.a. Ontstellen, ontroeren, onthutsen, verschrikken, terneerslaan.
Constipant, e, adj. (Méd.) Verstoppend. Constipation, f. Verstoptheid, hardlijvigheid, f. Constipé, ée, adj. Verstopt. Mine de c-, knorrig aangezicht, n. Constiper, v.a. Verstoppen, hardlijvig maken. || Se c-, hardlijvig worden.
Constituant, e, adj. Samenstellend, vormend. || Aanstellend, volmachtgevend, eene rente vastzettend. || -, m. Lid n. eener constitueerende vergadering. || (Jur.) Aansteller, volmachtgever, vaststeller m. eener rente.
| |
| |
Constituante, f. Constitueerende vergadering, f. Constitué, ée, adj. Samengesteld, aangesteld. || Rentes c-ées, vastgestelde renten, lijfrenten, f. pl. || Les autorités c-ées, de aangestelde overheden (of) machten, f. pl. || Il est bien c-, hij heeft een goed lichaamsgestel. Gouvernement bien c-, wel ingerichte regeering, f. Constituer, v.a. Uitmaken, samenstellen, vormen. Cela constitue un délit, dat maakt een vergrijp uit. || Stellen, doen bestaan (in). || Stellen, benoemen (tot). C- juge, tot rechter aanstellen. C- en dignité, met eene waardigheid bekleeden. || Inrichten, oprichten. C- une société, een genootschap oprichten. || C- une dot, eenen bruidschat bepalen. C- q. en état de suspicion, iemand verdacht maken. || Se c-, zich stellen, zich maken. Se c- juge, zich tot rechter opwerpen. Se c- prisonnier, zich gevangen geven. || Se c- en frais, onkosten maken. || La Chambre s'est constituée, de Kamer heeft zich voor wettig en voltallig vergaderd verklaard. Constitut, m. (Jur.) Verklaring f. dat men slechts vruchtgebruiker is. C- déprécaire, wegschenking f. van goederen, waarvan men het vruchtgebruik behoudt. Constituteur, m. Inrichter, stichter, m. Constitutif, ive, adj. Wezenlijk tot de samenstelling behoorend. Propriété c-ive, wezenlijke eigenschap, f. || Rechtgevend. Titre c-, rechtstitel, m. Charte c-ve, grondwet, f. Constitution, f. Samenstelling, gesteldheid,
schikking, inrichting, vorming, f. C- de l'air, toestand m. der lucht. || Orde, ordening, f. || Lichaamsgestel, n., lichaamsbouw, m. || (fig.) Staatsregeling, f., regeeringsvorm, m. || Grondwet, f., voorschrift, reglement, n. || Vestiging, vaststelling f. (eener rente, enz.). C-s viagères, lijfrenten, f. pl. || Benoeming, aanstelling, f. C- d'un mandataire, aanstelling van een gemachtigde. Constitutionnaliser, v.a. Eene grondwet geven. Constitutionnalisme, m. Grondwettelijk stelsel, n. Constitutionnalité, f. Grondwettigheid, grondwettelijkheid, f. Constitutionnel, elle, adj. Grondwettig, grondwettelijk, overeenkomstig met de grondwet. || (Med.) Uit het lichaamsgestel voortkomend. || -, m. Voorstander m. der grondwet. Constitutionnellement, adv. Grondwettelijk.
Constricteur, adj. Samentrekkend. || -, m. (Anat.) Muscle c-, trekspier, sluitspier, f. || (H.n.) Boa c-, reuzenslang, f. Constrictif, ive, adj. (Méd.) Samentrekkend, samensnoerend. Constriction, f. Samentrekking, inkrimping, vernauwing, geweldige spanning, f. Constringent, e, adj. Samentrekkend.
Constructeur, m. Bouwer, bouwmeester, bouwkundige, m. C- de vaisseaux, scheepsbouwmeester, m. Constructibilité, f. Samenstelbaarheid, f. Constructible, adj. 2 g. Samenstelbaar. Constructif, ive, adj. Samenstellend. Critiquec-ve, opbouwende kritiek, f. Construction, f. Het bouwen, n., bouw, opbouw, m., timmering, oprichting, f. Bois de c-, timmerhout, n. Vaisseau en c-, schip n. in aanbouw. Chantier de c-, scheepstimmerwerf, zate, f. || Gebouw, gesticht, n. || Bouwkunst, f. || Scheepsbouw, m. || (fig.) Vervaardiging, samenstelling, f. || (Gramm.) Woordschikking,
● Constituer quelqu'un en frais, iemand op kosten jagen.
woordvoeging, f. Construire, v.a. Bouwen, opbouwen, oprichten, stichten, maken. C- un pont, eene brug leggen. C- une machine, een werktuig vervaardigen (of) samenstellen. || (Litt.) C- un poème, een gedicht ontwerpen. C- une phrase, eenen zin bouwen. || Se c-, voor zich zelven bouwen. || Se c-, gebouwd worden. || (Gramm.) Se c-, gebruikt worden.
Consubstantialité, f. (Théol.) Medezelfstandigheid, f. Consubstantiation, f. Medetegenwoordigheid, f. Consubstantiel, elle, adj. Consubstantiellement, adv. (Théol.) Medezelfstandig. Le Fils est c- au Père, de Zoon is éen in wezen met den Vader.
Consul, m. Consul, m. || Handelsrechter, m. Consulaire, adj. 2 g. Tot het ambt eens consuls behoorend, consulair. Dignité c-, consulswaardigheid, f. Personnage c-, gewezen consul. Gouvernement c-, bewind n. der consuls. || (Comm.) Handelsrechterlijk. || (Blas.) Hache c-, met roeden omgeven bijl, f. || -, m. Gewezen consul, m. Consulairement, adv. Op de wijze der consuls (of) handelsrechters. Consulat, m. Consulsambt, n., consulswaardigheid, f. Durée du c-, consulaat, n. || Consulswoning, f., consulaat, n.
Consultable, adj. 2 g. Raadpleegbaar. Consultant, adj. m. Raadgevend. || -, m. Raadgever, m. || Raadvrager, m. Consultatif, ive, adj. Raadgevend. Consultation, f. Beraadslaging, raadpleging, f., consult, n. Être en c-, beraad houden. || Raadgeving, f. Consulte, consulta, f. Raad, m., raadsvergadering, f. Consulter, v.a. Raadplegen, te rade gaan (met, bij). || (fig.) C- son chevet, zich op iets beslapen. || Oplettend beschouwen (of) onderzoeken. || (fig.) C- son miroir, zich spiegelen. || (fig.) C- sa conscience, zijn geweten raadplegen. C- son devoir, overwegen wat de plicht voorschrijft. || -, v.n. Beraadslagen. C- avec q. sur qc., iemands raad over iets inwinnen. || Se c-, bij zich zelven overwegen. Consulteur, m. Raadgevende dokter, m.
Consumable, adj. 2 g. Verteerbaar, verbruikbaar. Consumant, e, adj. Verterend. || (Méd.) Wegbijtend. Consumer, v.a. Verteren, verslinden, vernielen, verbruiken. || Uitputten, uitmergelen, doen verkwijnen, doen vergaan. || Verbruiken, doorbrengen. C- son temps, al zijnen tijd besteden. || Se c, zich uitputten, wegkwijnen, verteerd worden, uitteren, vergaan. Se c- de dépit, van spijt vergaan. Consumptibilité, f. Verteerbaarheid, f.
Contabescence, f. (Méd.) Tering, f. Contabescent, e, adj. Uitterend. || -, m. et f. Teringlijder, m., -es, f.
Contact, m. Onderlinge aanraking, aanroering, f. || (fig.) Betrekking, gemeenschap, f.
Contage, m. Smetstof, f. Contagieux, euse, adj. Aanstekend, besmettelijk. || (fig.) Besmettelijk, verderfelijk. Exemple c-, verderfelijk voorbeeld, n. Contagifère, adj. De besmetting overdragend. Contagion, f. Aansteking, besmetting, besmettelijkheid, besmettelijke ziekte, pest, f. Être gagné par la c-, besmet worden. || (fig.) Verderf. n., verderfelijke invloed, m. Contagionnaire, contagionniste, adj. 2 g. et m. Die eene ziekte
| |
| |
voor besmettelijk houdt, m. Contagionner, v.a. Besmetten. || Se c-, aangestoken (of) besmet worden. Contagiosité, f. Besmettelijkheid, f.
Contaminable, adj. 2 g. Besmetbaar. Contamination, f. Besmetting, bezoedeling, f. Contaminer, v.a. Besmetten. || Verontreinigen.
Contasseries, f. pl. Gebabbel, n. Conte, m. Vertelling, f., sprookje, n. C- d'enfants, sprookje, vertelseltje, n. C- en l'air, knapuil, m. C- à dormir debout, praat voor den vaak.
Contemplateur, trice, m. et f. Bespiegelaar, bepeinzer, m.; beschouwster, f. Contemplatif, ive, adj. Beschouwend, beschouwelijk, bespiegelend. Vie c-ive, beschouwend leven, n. || -, m. et f. Die zijn leven in bespiegeling en gebed doorbrengt. Les c-s, de stillen in den lande. Contemplation, f. Beschouwing, bespiegeling, f. || Innerlijke aanschouwing f. Gods. Contemplativement, adv. Op bespiegelende wijze. Contemplatrice, f. v. Contemplateur. - Contempler, v.a. Beschouwen, aandachtig gadeslaan, aanzien, bewonderen. || Overpeinzen, overwegen, in bespiegelingen verzonken zijn. Passer sa vie à c-, zijn leven in bespiegelingen doorbrengen.
Contemporain, e, adj. Gelijktijdig. Histoire c-e, geschiedenis f. van den tegenwoordigen tijd. || -, m. et f. Tijdgenoot, m. et f. Contemporanéité, f. Tijdgenootschap, n., gelijktijdigheid, f.
Contempteur, m. Verachter, versmader, m. || -, adj. Verachtend. Contemptible, adj. 2 g. Verachtelijk.
Contenance, f. Omvang, m., grootte, inhoudsgrootte, uitgestrektheid, f. || Houding, f., gelaat, wezen, n. C- grave, statig wezen. Il n'a point de c-, hij weet niet hoe hij zich moet houden. || (fig.) Faire bonne c-, zich goed houden, vastheid toonen. Perdre c-, in verlegenheid geraken. || Par c-, voor het fatsoen. Contenant, e, adj. Houdend, inhoudend, bevattend. || -. m. Het inhoudende (of) vervattende deel, n.
Contendant, e, adj. Mededingend, twistend. || -, m. Mededinger, medestrever, m.
Contenir, v.a. Houden, inhouden, omvangen, begrijpen, behelzen, bevatten, insluiten. || Tegenhouden, wederhouden, bedwingen. || (fig.) C- ses passions, zijne hartstochten beteugelen. || Se c-, zich inhouden, zich bedwingen.
Content, e, adj. Tevreden, vergenoegd (met), voldaan (over), Je suis c- de vous, ik ben over u voldaan. Il est c- de sa petite personne, hij staat wel met zich zelven. Contentement, m. Tevredenheid, vergenoegdheid, vergenoeging, voldoening, f., genoegen, n. Contenter, v.a. Vergenoegen, voldoen, bevredigen. On ne saurait c- tout le monde, men kan het niet iedereen naar den zin maken. La musique contente l'oreille, de muziek streelt het oor. || Se c-, vergenoegd zijn, zich voldaan houden. Contentez-vous de cette démarche, laat het bij die poging.
Contentieusement, adv. Met twist en gekijf. Contentieux, euse, adj. Twistgierig, twistachtig, kijfachtig. Esprit c-, twistgeest, m. || Betwist, betwistbaar. || -, m. Betwiste zaken, f. pl., geschillen van bestuur, n. pl.
● Il continue de pleuvoir, het regent immer voort, het blijft regenen.
Contention, f. Twist, m., geschil, krakeel, n., oneenigheid, f. || C- d'esprit, sterke geestinspanning, f. || (Chir.) Vasthoudend verband, n., samenhouding f. van gebroken deelen.
Contenu, e, adj. Vervat. || -, m. Inhoud, m.
Conter, v.a. Vertellen, verhalen. Il nous en conte, hij maakt ons wat wijs. En c- de belles, opsnijden, ijdele praat vertellen.
Contestabilité, f. Betwistbaarheid, f. Contestable, adj. 2 g. Betwistbaar. Contestablement, adv. Op betwistbare wijze. Contestant, e, adj. In rechten betwistend, pleitend. || -, m. pl. C-s, de pleitende partijen, f. pl. Contestation, f. Twist, strijd, m.; geschil, n., oneenigheid, f. Être en c- sur qc., in geschil over iets zijn. Conteste, f. v. Contestation. || Sans c-, zonder tegenspraak. Contester, v.n. Twisten, het oneens zijn, geschil voeren. || -, v.a. Betwisten, weigeren te erkennen. || Afstrijden, loochenen, ontkennen. Contesteur, m. Bestrijder, m.
Conteur, euse, m. et f. Verteller, m.; verhaalster, f. || Snapper, zwetser, m., klappei, beuzelaarster, snapster, f.
Contexte, m. Tekst (eener akte), m. || Samenhangende inhoud, gedachtensamenhang, m., zinsverband, n. || Schriftuurplaats, f. Contexture, f. Samenhang, m., aaneenschakeling, f., verband, n., band, m.
Contignation, f. Schraaghout, gebint, n., betimmering, f., sparren, f. pl.
Contigu, uë, adj. Rakend, aangrenzend, naastaangelegen, aanpalend, belendend, aanliggend, bijgelegen. || (Bot.) Aanklevend. || (Géom.) Angles c-s, aanliggende hoeken, m. pl. Contiguité, f. (prononcez guï). Aaneenraking, aangrenzing, f. || (Méd.) Être réuni par c-, aan elkander liggen. Amputation de c-, afzetting f. bij een gewricht.
Continence, f. Kuischheid, eerbaarheid, onthouding van zinnelijk genot, f. || Inhoud, m., uitgestrektheid, f. Continent, e, adj. Kuisch, eerbaar. || Fièvre c-e, koorts f., die even sterk blijft, zoo lang zij duurt. || -, m. (Géogr.) Vasteland, n. Continental, e, adj. Tot het vasteland behoorend, continentaal. Eaux c-es, binnenwateren, n. pl.
Contingence, f. Toevalligheid, gebeurlijkheid, f. Selon la c- des cas, al naar de zaken afloopen. || Mogelijkheid, f. || (Géom.) Angle de c-, aanrakingshoek, m. Contingent, e, adj. Gevallig, toevallig, gebeurlijk, onzeker. Portion c-e, deel n. dat ieder kan toevallen. || -, m. Deel, verschuldigd aandeel, n., verschuldigde bijdrage, f. || (Mil.) Bepaald getal manschappen, contingent, n. || (Phil.) Het toevallige (of) gebeurlijke, n.
Continu, e, adj. Onafgebroken, samenhangend, doorgaand, opvolgend, onverdeeld. Tige c-e, volkomen rechte stam, m. || Aanhoudend, voortdurend, gestadig. Fièvre c-e, aanhoudende koorts, f. || (Mus.) Basse c-e, doorgaande bas, m. || (Math.) Proportion c-e, gedurige evenredigheid, f. Fractions c-es, kettingbreuken, f. pl. || -, m. Het onafgebrokene, geheel, n. Continuateur, m. Voortzetter, m. Continuation, f. Het voortzetten, vervolg, n. || Voortzetting, voortduring, f. || Verlenging, f., verlengsel,
| |
| |
aanlengsel, n. C- d'une rue, verlenging eener straat. Continue (à la), loc. adv. Op den duur, op de lange baan, bij voortduring, ten langen laatste. Continuel, elle, adj. Aanhoudend, gedurig, onophoudelijk, gestadig, voortdurend. Continuellement, adv. Aanhoudend, gedurig, altijd, steeds. Continuer, v.n. Aanhouden, voortduren, voortloopen, volharden. C- à bien faire, voortgaan met wel te doen. La route continue jusqu'à la ville, de baan strekt zich tot aan de stad uit. || -, v.a. Voortzetten, vervolgen, doorzetten; voortgaan (of) voortvaren (met), vervorderen. || (Mar.) C- sa route, zijnen koers vervolgen. || Verlengen. C- une ligne, eene lijn verlengen. || Laten, in bezit laten. C- q. dans son emploi, iemand zijn ambt laten behouden. || Vernieuwen. C- un bail, eene pacht vernieuwen. || Se c-, voortloopen, zich uitstrekken. || Se c-, voortgezet worden. Continuité, f. Samenhang, m., onafgebroken verband, n., aaneenschakeling, f. Solution de c-, scheiding der deelen; scheur, berst, f. || Voortdurendheid, bestendigheid, f., bestendige duur, m. Continûment, adv. Gedurig. onophoudelijk.
Contondant, e, adj. Kneuzend, blutsend. Contondre, v.a. Kneuzen, blutsen.
Contorsion, f. Geweldige trekking, wringing, verdraaiing, stuiptrekking, f. Donner une c- à la vérité, de waarheid verdraaien. Contorté, ée, adj. Sterk verdraaid.
Contour, m. Omtrek, randtrek, m. || Omvang. omkring, omtrek, m. || (fig.) Wending, poging, f. Contournable, adj. 2 g. Verdraaibaar, ombuigbaar. Contourné, ée, adj. Scheef, krom, verkeerd, verdraaid. Jambes c-ées, scheeve (of) kromme beenen. || Bien c-, goed afgerond. || (fig.) Onnatuurlijk, gedwongen, gemaakt. Style c-, gewrongen stijl, m. || (Blas.) Links gekeerd. || (Bot.) Omgedraaid, omgebogen. Contournement, m. Verdraaiing, f. Contourner, v.a. Omtrekken, den omtrek maken, afronden. || Misvormen, verwringen. || Omgeven, omwinden. Le fleuve contourne la ville, de stroom omgeeft de stad. || Uitvragen, uitvorschen. || Se c-, verdraaien, krom trekken (van hout). || Se c-, verdraaid (of) krom worden.
Contractable, adj. 2 g. Samentrekbaar. || Waaromtrent een kontrakt gesloten kan worden. Contractant, e, adj. Verdragmakend, verdragsluitend, overeenkomend. || -, m. Verdragmaker, m. Contracte, adj. 2 g. (Gramm.) Samengetrokken, verkort. Contracter, v.a. Eene overeenkomst (of) een verdrag sluiten (of) aangaan, overeenkomen (met iemand), || C- amitié, vriendschap maken (met). C-des dettes, schulden maken. || (fig.) C- des obligations envers q., zich jegens iemand verplichten, verplichtingen aangaan. C- une habitude, eene gewoonte aannemen. C- une maladie, eene ziekte krijgen. || Samentrekken, doen krimpen. || (Gramm.) Samentrekken. || -, v.n. Eene verbintenis aangaan. || Se c-, krimpen, inkrimpen, ineenkrimpen. || (Phys.) Se c-, verdichten, verdikken. || (Gramm.) Samengetrokken worden. || Gesloten worden. || Aangenomen worden. Contractif, ive, adj. Samentrekkend. Contractile, adj. 2g. Samentrekbaar, inkrimpbaar. Contracti-
● Se mettre en contradiction, zich zelven tegenspreken.
lité, f. Samentrekbaarheid, inkrimpbaarheid, f. Contraction, f. (Anat.) Samentrekking, krimping, verkorting, kramp, f. C- du coeur, toesluiting f. van het hart. || (Phys.) Samentrekking, verdichting, f. || (Gramm.) Samentrekking, ineensmelting, f. Contractuel, elle, adj. Bij overeenkomst (of) verdrag vastgesteld. Contractuellement, adv. (Jur.) Bij overeenkomst (of) verdrag. Contracture, f. (Archit.) Verdunning f. van het boveneinde eener zuil. || (Méd.) Spierverstijving, inkrimping, f. || Gewrichtskromming, f. Contracturer, v.a. Het boveneinde eener zuil verdunnen. || (Anat.) Eene spier doen verstijven (of) stijf maken. || Se c-, zich samentrekken.
Contradicteur, m. Tegenspreker, m., tegenpartij, f. Contradiction, f. Tegenspraak, f. C'est un esprit de c-, het is een dwarsdrijver, m. || Strijdigheid, f. Conduite pleine de c-s, gedrag n. vol tegenstrijdigheden. || Tegenwerking, f., verzet, n. Contradictoire, adj. 2 g. Strijdig, tegensprekend, elkander opheffend. || (Jur.) Jugement c-, oordeel, dat geveld wordt, nadat al de partijen gehoord zijn. Contradictoirement, adv. Op tegenstrijdige wijze. || Arrêt rendu c-, vonnis n., dat geveld wordt, nadat de partijen gehoord zijn.
Contraignable, adj. 2g. Aan rechtsdwang onderworpen. Contraignement, m. Het dwingen. Contraigneur, m. Dwinger, m. Contraindre, v.a. Dwingen, noodzaken, dringen. || (Jur.) Door rechtsdwang noodzaken. || Klemmen, benauwen, lastig vallen. || Se c-, zich inhouden, zich bedwingen. Contraint, e, adj. Gedwongen, genoodzaakt. || Gemaakt, onnatuurlijk, stijf. Posture c-c, stijve houding, f. || Benauwd, geprangd, gekneld. Mus. Basse c-e, gebonden bas, m. Contrainte, f. Dwang, m., geweld, n. Faire par c-, uit noodzaak doen. User de c-, dwangmiddelen gebruiken. || Ingetogenheid, terughouding, f. Tenir en c-, terughouden, bedwingen. || Benauwing, belemmering, knelling, f., hinder, prang. m. C- de la rime, belemmering van 't rijm. || (Jur.) Rechtsdwang, m., dwangbevel, n. C- par corps, lijfsdwang, m., gijzeling, f.
Contraire, adj. 2 g. Strijdig, tegenovergesteld, tegen. Vent c-, tegenwind, m. Propositions c-s, tegenstrijdige voorstellen, n. pl. || Nadeelig, schadelijk. || Vijandig. Cet homme m'a toujours été c-, die man is mij altijd tegen geweest. || (Bot.) Tegenoverstaand. || -, m. Tegendeel, tegenovergestelde, n. Aller au c- d'une chose, zich tegen iets verzetten. Au c- de, in strijd met. || Les c-s, de tegenstrijdige dingen, n. pl. || Au c-, integendeel. Contrairement, adv. Strijdig, tegenstrijdig, in strijd met.
Contralto, m. (Mus.) Altstem, f.
Contranché, ée, adj. Zigzagvormig.
Contrapointiste, m. Contrapuntist, m.
Contrariant, e, adj. Tegensprekend, tegenstrevend. || Dwarsdrijvend, ongunstig. Esprit c-, dwarsdrijver, m. Cela est c-, dat is onaangenaam. Contrarier, v.a. Tegenwerken, dwarsboomen, belemmeren. || Tegenspreken, tegenstribbelen. || Se c-, zich tegenspreken. || Se c-, tegenovergesteld (of) strijdig zijn. Contrariété, f. Verdriet, n., onaangenaam- | |
| |
heid, f. || Tegenstreving, tegenkanting, zwarigheid, moeilijkheid, f., beletsel, n. || Strijdigheid, tegenstrijdigheid, f. C- d'opinions, het uiteenloopen der meeningen.
Contrastant, e, adj. Tegen (of) bij elkander afstekend. Contraste, m. Tegenstelling, tegenstrijdigheid, f. Contraster, v.n. Tegen (of) bij elkander afsteken. || -, v.a. (Peint.) Doen afsteken, de tegenstelling doen uitkomen.
Contrat, m. Notariëele verbintenis (of) overeenkomst, f., verdrag, n. Faire un c-, een verdrag aangaan. C- de vente, verkoopverdrag. || (fig.) Overeenkomst, f.
Contravention, f. Overtreding, schending, inbreuk, f. C- de police, politieovertreding, f. Prendre en c-, op wetsovertreding betrappen. Contraventionnel, le, adj. Eene overtreding uitmakende.
Contre, prép. Tegen. Se battre c- q., tegen iemand vechten. || Tegen, tegenaan, bij, nabij, dichtbij, naast, nevens. || In spijt van, in weerwil van, ondanks het verbod. C- son attente, tegen zijne verwachting. || -, adv. Daartegen. Je suis c-, ik ben er tegen. || Dicht bij, tegenaan. Être tout c-, vlak bij zijn. Ci-c-, hiertegen, hiernevens. || Par c-, daarentegen. || -, m. Le pour et le c-, het voor en tegen. || Tegenstoot, m. || Kloofmes, n. Contre-accusation, f. Tegenaanklacht, f. Contre-à-contre, adv. Être c-, evenwijdig naast elkaar liggen. Contre-allée, f. Zijdreef, bijlaan, f. Contreamiral, m. Schout-bij-nacht, m. Contreamour, m. Wederliefde, f. Contre-appel, m. (Mil.) Tegenuitval, m. || Tegenoproeping, tweede oproeping, f., tweede appel, n. Contre-approches, f. pl. (Mil.) Tegenloopgraven, f. pl. Contre-archet (à), adv. Jouer à c-, den strijkstok in tegengestelde richting bewegen. Contre-arêtier, m. Tegenspar, f. Contre-assemblée, f. Tegenvergadering, f. Contre-assiéger, v.a. Den belegeraar insluiten. Contre-association, f. Tegenvereeniging, f. Contre-attaque, f. Tegenaanval, m. Contre-aube, f. Tegenschepbord, n. Contre-augment, m. Schenking f. van een deel der huwelijksgift ten bate van den langstlevenden echtgenoot. Contre-avis, m. Tegenovergestelde meening, f. || Tegenovergesteld bericht, n. Contre-balance, f. Tegenwicht, n. Contre-balancer, v.a.
Opwegen tegen, evenaren. || Se c-, tegen elkander opwegen, elkander in evenwicht houden. Contrebande, f. Sluikhandel, m. || Smokkelarij, f. Faire la c-, sluiken, smokkelen. Marchandise de c-, sluikwaar, f., smokkelgoed, n. || De c-, valsch, verdacht.
Contre-bande, f. (Blas.) Band m., waarvan eene helft gekleurd en de andere in metaal is. Contrebandé, ée, adj. (Blas.) Met tegengestelde banden.
Contrebandier, ière, m. et f. Sluiker, smokkelaar, m.: sluikster, f. || Smokkelschip, n.
Contre-barre, f. (Blas.) Dwarsbalk m. van verschillende kleuren. Contre-barré, ée, adj. (Blas.) Met tegenovergestelde en verschillend gekleurde balken. Contre-bas (en), loc. adv. Afwaarts, van boven naar onder. Situé en c-, lager gelegen (dan). Contre-basse,
● Le contre-coup retombe sur nous, wij moeten er de gevolgen van dragen.
f. (Mus.) Tegenbas, m., groote basviool, f. || De diepste basstem, f. Contre-bassiste, m. Contrebassist, m. Contre-basson, m. Basfagot, f. Contre-batterie, f. (Mil.) Tegenbatterij, f. || (fig.) Tegenwerking, f., verijdelingsmiddel, n. Contre-battre, v.a. Eene tegenbatterij opwerpen. || Onbruikbaar maken. Contre-biais (à), loc. adv. Verkeerd, tegen den draad. || -, m. Verkeerde kant, tegendraad, m. Contre-biseau, m. Ondersluitstuk n. eener or gelpijp. Contre-bittes, f. pl. (Mar.) Betingknieën, f. pl. Contre-bord (à), loc. adv. (Mar.) Boord tegen boord. Contre-bordée, f. (Mar.) Tegengang m. bij 't laveeren. Contre-boutant, m. Muursteun, tegenmuur, m. Contre-bouter, v.a. (Archit.) Met eenen rechthoekig geplaatsten tegenmuur ondersteunen. Contre-brasser, v.a. (Mar.) Tegenbrassen. Contre-bretêche, f. (Blas.) Tegenoverstaande en verschillend gekleurde tinnen, f. pl. Contre-bretêché, ée, adj. Met tegenoverstaande tinnen voorzien. Contre-brodé, m. (Comm.) Witte en zwarte stof, f. Contre-calquer, v.a. Eenen tegenafdruk maken. Contre-carène, f. (Mar.) Tegenkiel, f., zaadhout, n. Contrecarre, f. Dubbele inzet, m. Contrecarrer, v.a. Dwarsboomen. || (Jeu) Den inzet verhoogen. Contre-caution, f. Tegenborgtocht, m. Contre-change, m. Tegenruil, m. Contre-charge, f. Tegenwicht, n., tegenlast, m. Contre-charme, m. Tegentoovermiddel, n. Contre-châssis, m. Tegenvenster, dubbel raam, n.
Contre-chevron, m. (Blas.) Tegenkeper, m. Contrechevronné, ée, adj. Met tegenoverstaande kepers. Contre-clef, f. Tegensluitsteen m. van een gewelf. Contre-coeur (à), loc. adv. Met tegenzin, met weerzin, ongaarne, met afkeer. Contre-coeur, m. Staande haardplaat, f. Contre-coup, m. Tegenstuit, weerstuit, m., weerkaatsing, f., weerslag, terugsprong, weerbons, m. || (Méd.) Tegenwerking, terugwerking, f. || (fig.) Terugwerking, f., gevolg, n., weerschok, m. || Par c-, onrechtstreeks. Contre-courant, m. Tegenstroom, m. Contre-courbe, f. Tegenboog, m. Contre-danse, f. Reidans, velddans, m. Contre-dater, v.a. Anders dagteekenen. Contre-déclaration, f. Tegenverklaring, f. Contre-défense, f. Noodweer, f. Contredénonciation, f. Tegenaanklacht, f. Contre-digue, f. Tegendijk, steundam, m. Contredire, v.a. Tegenspreken, tegenzeggen, in strijd zijn met. || (Jur.) Wederleggen, beantwoorden. || Se c-, zich zelven tegenspreken (of) elkander tegenspreken. Contredisant, e, adj. Twistziek, dwarsdrijvend. Contredit, m. Tegenspraak, f. || Sans c-, buiten tegenspraak. buiten kijf, gewis. || (Jur.) C-s, verweerschriften, n. pl., wederleggingen, f. pl.
Contrée, f. Gewest, n., streek, f.
Contre-écaille, f. Het onderste n. eener schelp (of) schaal. Contre-écarteler, v.a. (Blas.) Een gevierendeeld schild nogmaals vierendeelen. Contre-écartellement, m. Het vierendeelen van een gevierendeeld schild. Contre-échange, m. Tegenruiling, f., tegenruil, m. Contre-échangé, ée, adj. (Blas.)
| |
| |
Doorstreept. Contre-échiqueté, ée, adj. Met ruiten van verschillende kleuren. Contre-édit, m. Tegengebod, tegenbevel, n., tegenverordening, f. Contre-effort, m. Tegenpoging, f. Contre-enquête, f. Tegenonderzoek, n. Contre-épaulette, f. Epaulet f. zonder troetels. Contre-épreuve, f. (Impr.) Tegenafdruk, m. || (fig.) Flauwe navolging, f. || Tegenproef, f. || Stemming f. over het tegenovergesteld voorstel. Contre-épreuver, v.a. Tegenafdrukken trekken. Contre-espalier, m. (Hort.) Tegenlatwerk, n. Contreétambord, contre-étambot, m. (Mar.) Achterstevenknie, f. Contre-étrave, f. (Mar.) Voorslemphout, n. Contre-expertise, f. Tegenonderzoek n. door deskundigen. Contre-extension, f. (Chir.) Tegenrekking, tegenspanning, f. Contrefaçon, f. Namaaksel, n. || Namaking, f., nadruk, m. Contrefacteur, m. Namaker, nadrukker, m. Contrefaction, f. Namaking, vervalsching, nabootsing, f. Contrefaire, v.a. Nadoen, namaken, nabootsen, naäpen. || Veinzen te zijn. C- le dévot, den vrome spelen. || Namaken, nadrukken. C- une signature, een handteeken namaken. C- un livre, een boek nadrukken. || Verbergen, vermommen, veranderen. C- sa voix, zijne stem veranderen. || Mismaken, misvormen. || Se c-, veinzen, zijn karakter verbergen. || Nagemaakt worden. Contre-faiseur, m. Nabootser, naäper, m. Contrefait, e, adj. Nagemaakt. Livre c-, nagedrukt boek, n. Édition c-e, nadruk, m. || Mismaakt, misvormd, leelijk, wanstaltig.
Contre-fanons, m. pl. (Mar.) Nokgordingen, f. pl. Contre-fasce, f. (Blas.) Tegenbalk, m., tegenstreep, f. Contre-fendis, m. Tegensplijting (eens leibloks), f. Contre-fenêtre, f. Tegenvenster, n. Contre-fente, f. (Chir.) Tegenspleet, tegenkloof, f. Contre-fermer, v.a. Van buiten dichtsluiten. Contre-feu, m. Vuurscherm, n. || Tegenbrand, m. Contrefiche, f. (Charp.) Kruisband, schuinsche schoor, m. Contre-fil, m. Tegenovergestelde richting, f. À c-, in tegenovergestelde richting, averechts, tegendraads. Contre-finesse, f. Tegenlist, f. Contre-fissure, f. Tegenspleet, f. Contre-flambant, e, adj. Tegenoverstaand gevlamd. Contre-fleuré, ée, contre-fleuronné, ée, adj. Met tegenoverstaande bloemen. Contre-foc, m. (Mar.) Binnenkluiver, m. Contre-forces, f. pl. Tegenkrachten, f. pl. Contre-forger, v.a. Tegensmeden. Contre-fort, m. Tegenmuur, schoormuur, steenen beer, m. || (Géogr.) Voorbergen, m. pl., zijgebergte, n., uitlooper, m. || Achterleder n. (eens schoens). || (Impr.) Stut m. van den persboomdrager. Contre-fossé, m. Voorgracht, f. Contre-foulement, m. Tegendrukking, tegenstuwing, f. Contrefouler, v.a. Tegendrukken, opstuwen. Contre-fracture, f. Tegenbreuk, f. Contrefraser, v.a. Voor de derde maal kneden. Contre-fruit, m. Naar boven smaller wordende zijmuur, m. Contre-gage, m. Tegenpand, n. Contre-gager, v.a. Tegenpand nemen. Contre-garde, f. Beschermwal, m. || Kribbe f. voor een brugpijler. Contre-gar-
● Cet homme se contrefait, die man is niet wat hij schijnt.
der, v.a. Zorgvuldig bewaren. || Se c-, goed op zijne hoede zijn. Contre-hacher, v.a. Kruisstrepen maken. Contre-hachures, f. pl. Kruisstrepen, tegen-arceeringen, f. pl. Contre-hâtier, m. Braadijzer, spitijzer, n. Contre-haut (en), loc. adv. Van beneden naar boven. Situé en c-, hooger gelegen dan. Contre-hermine, f. (Blas.) Zwart veld met zilver gespikkeld, tegenhermelijn, n. Contre-hiloire, f. (Mar.) Ingezonken schaarstok, m. Contre-hus, m. Onderdeur, f. Contre-indication, f. (Méd.) Tegenaanwijzing, f., tegenteeken, n. Contre-indiquer, v.a. Een tegenteeken geven, eene tegenaanwijzing opleveren. Contre-institution, f. Tegeninrichting, f. Contre-invection, f. Tegenschimp, m. Contre-issant, e, adj. (Blas.) Uitstekend. Contre-jambage, m. Steunmunrtje, n. Contre-jauger, v.a. Tegen elkander afmeten. Contre-jour, m. Tegenlicht, zijlicht, n. Contre-jumelles, f. pl. Steenen wangen, f. pl. Contre-lames, f. pl. (Tiss.) Voettreden, f. pl. Contre-latte, f. Tegenlat, f. Contre-latter, v.a. Met latsparren beleggen. Contre-lettre, f. Tegenbrief, m., tegenbewijs, n., geheim stuk n. waarbij men een openbaar stuk vernietigt. Contre-ligue, f. Tegenverbond, n. Contrelouer, v.a. Weerprijzen. Contre-maille, f. Tegenmaas, f., warnet, n. Contre-mailler, v.a. Dubbele mazen maken. Contre-maître, m. Schieman, bootsman, m. || Meestergast, werkbaas, m. Contre-mandat, m. Tegenopdracht, f.
Contre-mandement, m. Tegenbevel, n. Contremander, v.a. Tegenbevel geven, herroepen, afzeggen, afgelasten. Contre-manoeuvre, f. Tegenbeweging, f. Contre-marc, m. Merk n., dat op ieder afgewerkt stuk gezet wordt. Contre-marche, f. Tegenmarsch, tegentocht, terugtocht, zijmarsch, m. || Zwenking, f. || (Mar.) Wending f. vóór den wind. Contre-marcher, v.n. Een tegenmarsch maken. Contre-marée, f. Tegenstroom, m., tegentij, n. Contre-marque, f. Tegenteeken, tegenmerk, n. || Uitgangskaart, f. Contre-marquer, v.a. Tegenteekenen, tegenmerken. Contre-marqueur, m., euse, f. Afgever, m., afgeefster f. van tegenmerken. Contre-mine, f. Tegenmijn, f. || (fig.) Tegenlist, f. Contre-miner, v.a. (Mil.) Tegenmijnen aanloggen. || (fig.) Eene list met eene tegenlist te keer gaan, door tegenlisten verijdelen. Contre-mineur, m. Tegenmijner, m. Contre-mission, f. Tegenzending, f. Contre-mont, loc. adv. Opwaarts. À c-, stroomopwaarts. Contre-mot, m. (Mil.) Tegenwoord, n. Contre-moulage, m. Vervaardiging f. van een tegenafdruk. Contre-moule, m. Tegenvorm, m. Contremouler, v.a. Een tegenafdruk vervaardigen. Contre-mur, m. Tegenmuur, steunmuur, m. Contremurer, v.a. Eenen tegenmuur maken. Contre-oeillade, f. Tegenlonk, m. Contreongle, m. (Chass.) Keerspoor, n. Prendre le pied de la bête à c-, zich in het spoor van het wild vergissen. Contre-opération, f. Tegenoperatie, f. Contre-opposition, f. Tegenoppositiepartij, f. Contre-ordre, m.
Tegen- | |
| |
bevel. n. Contre-ouverture, f. Zijopening, f. Contre-pal, m. (Blas.) Tegenpaal, m. Contre-palé, ee, adj. Met verschillend gekleurde en tegenovergestelde palen. Contrepanneton, m. Tegenbaard, m. Contre-paroi, f. Buitenwand, f. Contre-partie, f. Tegenpartij, f. || C- d'un compte, contraboek, n. || (fig.) Tegenovergesteld gevoelen, tegenovergestelde, n. Contre-pas, m. Tegenpas, m. || Verkeerde pas, m. Contre-passant, e, adj. (Blas.) Verschillend gericht. Contre-passation, f. Wederafstand m. eens wissels. Contre-passer, v.a. Eenen wissel afschrijven aan de order van den zender. || Eenen tegenpost maken. || Eene som overboeken. Contrepente, f. Tegenhelling, f. || Steile bergkant, m. Contrepercer, v.a. Tegenboren. Contrepétition, f. Tegenverzoekschrift, n. Contre-pétitionnaire, m. Indiener m. van een tegenverzoekschrift. Contre-pétitionnement, m. Indiening f. van een tegenverzoekschrift. Contre-pétitionner, v.n. Tegenverzoekschriften indienen. Contre-pied, m. (Chass.) Verkeerd spoor, dwaalspoor, n. || (fig.) Het tegendeel, tegenovergestelde, omgekeerde, n. Contre-pilastre, m. Tegenpilaar, m. Contre-plainte, f. Tegenaanklacht, f. Contre-platine, f. Schroefplaatje, n. Contre-poids, m. Tegenlast, m., tegenwicht, n. || Koordedansersstok, m. || Zadelvastheid f. eens ruiters. || Vuurpijlstok, m. || (fig.) Hoedanigheid f. die tegen eene andere opweegt. Contre-poil, m. Tegenkant, m., tegenvleug f. van het haar. À c-, tegen de vleug in; (fig.) verkeerd. || (fig.) Prendre une affaire
à c-, eene zaak verkeerd aanvatten. Contre-poinçon, m. Tegenstempel, m., tegenboor, tegenstift, f. Contre-poinçonner, v.a. Tegenboren, tegenstempelen. Contre-point, m. (Mus.) Contrapunt, n., het toonzetten voor twee of meer partijen. || Muziekstuk n. in contrapunt. || (Mar.) Dubbele schoothoorn, m. Contre-pointe, f. (Mil.) Rugscherp, n., rugsnede, f. || Het schermen met de sabel. || (Mar.) Zeildoekbreedte, f. || v. Courte-pointe. - Contre-pointé, ée, adj. Aan beide zijden gestikt. || (Blas.) Met naar elkander gekeerde punten. || In strijd met elkander. Contrepointer, v.a. Aan beide zijden stikken. || Eene batterij tegen eene andere opwerpen. || (fig.) Tegenwerken, dwarsboomen. || Tegenspreken. || (Blas.) Punten naar elkander keeren. Contre-pointier, m., ière, f. Stikker, m., stikster, f. Contre-pointiste, m. Contrapuntist, m. Contre-poison, m. (Méd.) Tegengif, n. Contre-porte, f. (Mil.) Dubbele poort, f. || Tegendeur, tochtdeur, f. Contreposé, ée, adj. (Blas.) Tegen elkander gekeerd. Contre-poser, v.a. Verkeerd plaatsen. || (Comm.) Verkeerd boeken. || Tegenoverplaatsen. Contre-poseur, m. Steenlegger, m. Contre-position, f. (Comm.) Het verkeerd boeken, n. || (Blas.) Tegenoverstand, m. Contre-potence, f. Tegenstaander, m., spilstaaf, f. Contre-potencé, ée, adj. (Blas.) Met tegenovergestelde krukkenkruisen. Contrepouce, m. Hefboom, m. Contre-pression, f. Tegendrukking, f. Contre-pousser (se),
● Vous prenez le contre-poil, gij strijkt (of) borstelt tegen de vleug in.
v. réfl. Tegen elkander drukken. Contreprofiler, v.a. Hollijsten maken, waarin andere lijsten juist passen. Contre-projet, m. Tegenontwerp, n. Contre-promesse, f. Tegenbelofte, f. || Tegenbrief, m. Contrepropos, m. Tegenantwoord, tegengesprek, n. Contre-proposition, f. Tegenvoorstel, n. Contre-protét, m. Tweede protest, n. Contre-quille, f. (Mar.) Tegenkiel, f., kolsem, m. Contre-quiller, v.a. (Mar.) Banden. Contre-rail, m. Schutleuning, f. || Tegenrail, dwangrail, f. Contre-rampant, adj. Tegen elkander kruipend. Contre-regarder, v.a. Aan den tegenovergestelden kant bezien. || Iemand weder aanzien. Contre-retable, m. Altaarblad, n. Contre-revers, m. Lage zijde f. van een gootsteen. Contre-révolution, f. Tegenomwenteling, f. Contre-révolutionnaire, adj. Tegenomwentelingsgezind. Contre-révolutionnairement, adv. Op de wijze eener tegenomwenteling. Contrerévolutionner, v.a. Eene tegenomwenteling bewerken. Contre-rivure, f. Klinkplaatje, n. Contre-ronde, f. (Mil.) Tweede ronde, f. Contre-ruse, f. Tegenlist, f. Contre-sabord, m. (Mar.) Poortluik, n. Contre-saillant, e, adj. (Blas.) Naar de tegenzijde opspringend. Contre-saison, f. (Hort.) Naloot, f., nascheut, m. || À c-, ten ontijde. Contresalut, m. Wedergroet, m. Contre-sanglon, m. Zadelriem m., aan den buikriem gegespt.
Contrescarpe, f. (Mil.) Tegenvoorwal. m., helling f. van den buitenmuur der gracht. || Bedekte weg, m. Contrescarper, v.a. Met eenen tegenvoorwal voorzien. Contre-scel, m. Tegenzegel, n. Contre-sceller, v.a. Tegenzegelen. Contre-seing, m. Tegenteekening, medeteekening, f. Contresens, m. Verkeerde zin, m. Prendre le c-, misverstaan. || Averechtsche kant, m. || À c-, verkeerd, averechts. Contre-signal, contre-signe, m. Tegenteeken, tegensein, n. Contre-signataire, m. Medeonderteekenaar, m. || -, adj. Medeonderteekenend. Contresigner, v.a. Medeonderteekenen. || Met den naam des verzenders teekenen, contrasigneeren. Contresigneur, m. v. Contre-signataire. - Contre-signifier, v.a. (Jur.) Als antwoord beteekenen. Contre-sommation, f. Oproeping f. van den tweeden borg. Contre- sommer, v.a. Den tweeden borg oproepen. Contre-sommier, m. Tegenlegger, m., onderhuid, f. Contre-sortie, f. (Mil.) Tegenuitval, m. Contre-stimulant, e, adj. Tegenprikkelend. || -, m. Tegenprikkelend middel, n. Contre-stimulation, f. Tegenprikkeling, f. Contre-taille, f. Kruissnede, tegenarceering, f. || Tegenkerf, f. Contre-tailler, v.a. Kruissneden maken. Contre-tasseau, m. Steigerbalk, m. || (Mus.) Ziel, f. Contre-temps, m. Ongeval, ontijdig beletsel, n., onverwachte verhindering, wederwaardigheid, f., hinderpaal, m. || (Mus.) Verbreking f. der maat. || (Mil.) Wederzijdsche stoot, m. || À c-, ontijdig, te onpas. Contretenir, v.a. Tegenhouden, tegendrukken. Contre-terrasse, f. Tegenterras, n.
Contre-timbrage, m. Het opdrukken van een tegenzegel. Con-
| |
| |
tre-timbre, m. Tegenzegel, n. Contretimbrer, v.a. Het tegenzegel opdrukken. Contre-tirer, v.a. Een tegenafdruksel maken. || Doorteekenen. Contre-tranchée, f. Tegenloopgraaf, f. Contre-vair, m. (Blas.) Bontwerk n. met tegenovergesteld metaal en kleur. Contre-vairé, ée, adj. Voorzien met bont van tegenovergesteld metaal en kleur. Contre-valeur, f. Tegenwaarde, f. Contre-vallation, f. Tegenborstwering, tegenverschansing, f. Contrevenant, e, m. et f. Overtreder, m.; overtreedster, f. Contrevenir, v.n. Overtreden, schenden. Contrevent, m. Buitenluik, buitenblind, n. || Tegenwand, m. || Kruisbalk, m., windschut, n. Contreventer, v.a. Buitenluiken maken. || Met windschutten voorzien. Contre-verge, f. Tegenroede, f. Contre-vérité, f. Omgekeerde waarheid, tegenwaarheid, f. Contre-visite, f. Tegenonderzoek, tweede onderzoek, n. || Tweede keuring, f. Contre-volte, f. Tegenzwenking, f. Contre-volter, v.n. Eene tegenzwenking uitvoeren. Contre-vue, f. Tegengezichtspunt, n.
Contribuable, m. Schatplichtige, m. || -, adj. 2 g. Belastingschuldig. Contribuant, m. Medestorter, medebetaler, m. Contribuer, v.n. Bijbrengen, bijdragen, helpen, medewerken. || Zijn aandeel betalen, de lasten helpen dragen. Contributaire, adj. 2 g. Medeschatplichtig, medebetalend, bijdragend. || -, m. et f. Bijdrager, m.; medeschatplichtige, m. et f. Contributif, ive, adj. Tot de opbrengst, belasting (of) schatting behoorend. Contribution, f. Schatting, belasting, f., lasten, m. pl. C- foncière, grondlasten. C- personnelle, personeel, n. || Aandeel, n. || (Mil.) Brandschatting, f. Mettre à c-, brandschatten; (fig.) doen bijdragen, in den arm nemen, gebruik maken van. || (Mar.) Averij, f. Contributoire, adj. 2 g. De belasting betreffende. Contributoirement, adv. Bij wijze van belasting.
Contristant, e, adj. Bedroevend. Contristation, f. Droefenis, f. Contrister, v.a. Bedroeven, smarten, verdrieten. || Se c-, zich bedroeven. Contrit, e, adj. (Théol.) Berouwhebbend, boetvaardig. || Bedroefd, bedrukt. || Avoir l'âme c-e, diep berouw gevoelen. Contrition, f. Berouw, leedwezen, n., boetvaardigheid, f. Acte de c-, acte f. van berouw; boetedoening, f. || Fijnstamping, fijnwrijving, f.
Contrôlage, m. Het houden van tegenrekening, toezicht, n. Contrôle, m. Tegenregister, contra-boek, n. || Naamlijst, rol, f. || Toezicht, het nazien, n. || Controleursambt, n. || Stempel, m., keur, f., merk, n. Mettre le c-, stempelen, merken, || Stempelkantoor, n. || (fig.) Beoordeeling, berisping, f. Contrôlement, m. v. Contrôlage. - Contrôler, v.a. In het tegenboek brengen. || Nazien, tegentoezicht houden. || Stempelen, merken. || (fig.) Beoordeelen, misprijzen, bedillen. || Bewaken. Contrôleur, m. Tegenboekhouder, tegenrekenaar, m. || Tegentoeziener, controleur, m. || Berisper, bediller, m. || Kaartjesontvanger, m. Contrôleuse, f. Bedilal, vitster, f. C'est une c- perpétuelle, zij weet op alles aanmerkingen.
Controuvement, m. Verdichting, f. Con-
● Cela ne saurait me convenir, dat is mijner onwaardig.
trouver, v.a. Verdichten, uitdenken, verzinnen. Controuveur, m. Verdichter, m.
Controversable, adj. 2 g. Betwistbaar, bestrijdbaar. Controverse, f. Geloofsstrijd, m., geloofsgeschil, n. Étudier la c-, de betwiste geloofspunten bestudeeren. || Redetwist, m., strijdrede, f. Controversé, ée, adj. Betwist, bestreden. Controverser, v.a. et v.n. Betwisten, strijden. || Betwiste geloofspunten behandelen. Controversiste, m. Twistredenaar, geloofsstrijder, m.
Contumace, f. Het hardnekkig weigeren te verschijnen, verstek, n. Condamner par c-, bij verstek veroordeelen. v. Contumax. - Contumacer, v.a. Bij verstek vonnissen. Contumax, adj. 2 g. Niet verschijnend, weerspannig, voortvluchtig. || -, m. Voortvluchtige, weerspannige, m.
Contus, e, adj. Gekneusd, geblutst. Contusif, ive, adj. Kneuzend. Contusion, f. Kneuzing, f. Contusionner, v.a. Kneuzen.
Convaincant, e, adj. Overtuigend, afdoend. Convaincre, v.a. Overtuigen, klaar aantoonen. C- q. de vol, iemand van diefstal overtuigen. || Se c-, zich verzekeren (van). Convaincu, e, adj. Overtuigd. || Atteint et c-, aangeklaagd en overtuigd.
Convalescence, f. Beterschap, herstelling, f. Convalescent, e, adj. Beterend, herstellend. Je suis c-, ik ben aan de beterhand. || -. m. et f. Genezende, beterende, m. et f.
Convallaire, f. (Bot.) Meibloem, f. Convallariées, f. pl. Meibloemachtige planten, f. pl. Convallarine, f. Veldwinde, f.
Convenable, adj. 2 g. Betamelijk, behoorlijk, gevoeglijk, oorbaar. || Gepast, geschikt. Temps c-, gepaste tijd, m. || Geëvenredigd, overeenkomstig. Donner une récompense c-, eene geëvenredigde belooning schenken. || -, m. Het gepaste, n. Convenablement, adv. Betamelijk, naar behooren. || Evenredig. Convenance, f. Welvoeglijkheid, gevoeglijkheid, betamelijkheid, behoorlijkheid, f. Observer les c-s, de welvoeglijkheid in acht nemen. || Overeenkomst, gelijkvormigheid, gelijkmatigheid, samenstemming, evenredigheid, f. || Gemak, n., beschikking, f. Trouver à sa c-, gepast vinden, behagen scheppen (in). Il y a c- à moi à faire cela, het komt mij gelegen (of) het is in mijn voordeel dat te doen. || (Rhét.) C-s oratoires, gepastheid f. van taal en stijl. Convenant, e, adj. Betamelijk, gepast, welvoeglijk. Convenir, v.n. Overeenkomen, overeenstemmen, het eens zijn. || Bekennen, erkennen. C- d'une méprise, eenen misslag erkennen. Vous conviendrez que..., gij zult met mij erkennen (of) gij zult mij toegeven. || Overeenkomen, afspreken. C- du prix, het omtrent den prijs eens worden. || Voegen, passen, lijken, betamen. Cela ne convient pas, dat is niet betamelijk. Il convient qu'il en soit ainsi, het is goed dat het zoo zij. Il convient de se taire, het is raadzamer te zwijgen. || Behagen, bevallen, aanstaan. Cette étoffe ne me convient pas, die stof staat mij niet aan. || Se c-, overeenkomen, overeenstemmen. || Se c-, goed bij elkander passen. Conventicule, m. Sluipvergadering, f. || Kleine
bijeenkomst, f. Convention, f. Verdrag, vergelijk,
| |
| |
n., overeenkomst, f. Par c- avec, krachtens overeenkomst met... || Beding, n., voorwaarde, bepaling, f. || De c-, volgens overeenkomst. Langue de c-, aangenomen taal, f. || Vergadering f. van volksvertegenwoordigers. || (Jur.) C-s, huwelijksvoorwaarden, f. pl. Conventionnel, elle, adj. Besproken, aangenomen. || (fig.) Conventioneel, gekunsteld. || Bail c-, onderhandsch huurcontract, n. || Van de Conventie. Conventionnel, m. Lid n. der volksvergadering. || (Hist.) Lid der Conventie. Conventionnellement, adv. Bij overeenkomst, volgens verdrag.
Conventualité, f. Kloosterstand, m., kloosterleven, n. || Kloostergemeente, f. Conventuel, elle, adj. Kloosterlijk. Religieux c-, kloosterling, m. || -, m. et f. Kloosterling, m. et f. Conventuellement, adv. Kloosterlijk.
Convenu, e, adj. Overeengekomen. C'est c-, het is besloten, vastgesteld; afgesproken!
Convergence, f. Toenadering, neiging f. naar hetzelfde punt, samenloop, m. || (fig.) C- d'opinions, overeenstemming f. van gevoelens. Convergent, e, adj. Elkander naderend, samenloopend. || (Mil.) Feu c-, op hetzelfde punt gericht vuur, n. Converger, v.n. Tot elkander naderen (of) neigen, ineenloopen. || Faire c- le feu de l'artillerie, al het geschut op hetzelfde punt laten richten.
Convers, e, adj. Frère c-, leekebroeder, m. Soeur c-e, leekezuster, f. || v. Converse. -
Convers, m. (H.n.) Jonge elft, m.
Conversable, adj. 2 g. Spraakzaam, gezellig van omgang. Conversant, e, adj. Met de menschen verkeerend. Conversation, f. Gemeenzaam gesprek, onderhoud, n., samenspraak, f., omgang, m. Lier c-, een gesprek aanknoopen. Style de la c-, gemeenzame stijl, m. Être à la c-, aan een gesprek deelnemen. Converse, adj. et f. (Rhét.) Proposition c-, omgekeerd voorstel, n. Converser, v.n. Gemeenzaam spreken, kouten, praten, omgaan (met iemand). || (fig.) C- avec les livres, boeken raadplegen (of) bestudeeren. || (Mil.) Zwenken, omzwenken. Conversible, adj. 2 g. Veranderbaar. || Bekeerbaar. Conversion, f. Verandering, hervorming, wisseling, omzetting, f. La c- des mélaux, omsmelting f. der metalen. C- de la rente, verlaging f. van de rente der staatsschuld. || (Rhét.) Omkeering f. van een voorstel. || (Méd.) Verandering, f., overgang, m. || (Mil.) Zwenking, omzwenking, f. || C- des pécheurs, bekeering f. der zondaren. || (Gramm.) Omkeering, f. || (Math.) Herleiding, f.
Converti, e, adj. Bekeerd. || Omgezet, veranderd. C- en sang, in bloed omgezet. || -, m. et f. Bekeerde, bekeerling, m. et f. Convertibilité, f. Verwisselbaarheid, omzetbaarheid, f. Convertible, adj. 2 g. Veranderbaar, omzetbaar. || (Comm.) Verwisselbaar. || (Rhét.) Omkeerbaar. Convertir, v.a. Veranderen, verwisselen, omkeeren, omzetten. C- en argent, te gelde maken. C- les espèces, de muntspeciën omsmelten. || (fig.) Bekeeren. C- q., iemand van zijne dwaling overtuigen. || Se c-, veranderen, verkeeren. Tout chez lui se convertit en graisse, alles vergaat bij hem in vet (of) wordt in vet omgezet. || Se c-, zich bekeeren. Conver-
● Changeons de conversation, laat ons over iets anders spreken.
tissable, adj. 2 g. Bekeerbaar. || Omzetbaar, veranderbaar. Convertissement, m. Verandering, omzetting, f. Convertisseur, m. (fam.) Bekeerder, m.
Convexe, adj. 2 g. Bol, rondverheven, lensvormig. Convexirostre, adj. 2 g. Met bolronden snavel. Convexité, f. Bolheid, bolrondheid, lensvormigheid, f. Convexo-concave, adj. 2 g. Bol- en holrond. Convexo-convexe, adj. 2 g. Dubbel bolrond.
Conviction, f. Overtuiging, overreding, f. Convictionnel, le, adj. De overtuiging betreffende (of) voortbrengende.
Convié, ée, adj. Uitgenoodigd. || -, m. et f. Genoodigde, m. et f., gast, m. Convier, v.a. Noodigen, verzoeken. || Nooden, aanzetten, aansporen. Convive, m. et f. Gast, m., tafelgenoot, dischgenoot, m. et f. Convivial, e, adj. De feestmalen betreffende. Convivialité, f. Smaak m. voor feestmalen, gezelligheid, f.
Convocable, adj. 2 g. Bijeenroepbaar. Convocateur, m. Oproeper, m. Convocation, f. Oproeping, bijeenroeping, f., opontbod, n. C- (d'une assemblée), beschrijving, f.
Convoi, m. Lijkstaatsie, f., lijkstoet, m. || (Mar.) Koopvaardijvloot f. met één of twee oorlogschepen. || Geleischepen, n. pl., bescherming, bedekking, f. Lettres de c-, geleibrieven, m. pl. || Toevoer van krijgsvoorraad, m. || Trein, m. Convoiement, m. (Mar.) Geleide, n.
Convoitable, adj. 2 g. Begeerlijk, wenschelijk. Convoiter, v.a. Met drift begeeren, najagen, vurig verlangen. Convoiteur, m., euse, f. Begeerder, najager, m., najaagster, f Convoiteux, euse, adj. Begeerig, graag, verlangend, hakend. Convoitise, f. Begeerlijkheid, f., driftig verlangen, n., hebzucht, f.
Convol, m. Tweede huwelijk, n. Convoler, v.n. Hertrouwen.
Convoluté, ée, convolutif, ive, adj. Opgerold, samengerold. Convolution, f. Samenkronkeling, ineenrolling, f.
Convolvulacées, f. pl. Windeplanten, f. pl. Convolvulifolie, ée, adj. Met opgerolde bladeren. Convolvulus, m. (Bot.) Winde, f.
Convoquer, v.a. Bijeenroepen, beleggen.
Convoyer, v.a. Geleiden, begeleiden. Convoyeur, adj. m. Geleidend, begeleidend. Bâtiment c-, geleischip, konvooischip, n.
Convulsé, ée, adj. Stuipachtig, krampachtig, door krampen saamgetrokken. Convulser, v.a. Stuipachtig samentrekken, krampachtig vertrekken. || Se c-, zich krampachtig bewegen. Convulsibilité, f. Stuipachtigheid, f. Convulsible, adj. 2 g. Stuipachtig, onderhevig aan stuipen, krampen aanduidend. Convulsif, ive, adj. Stuipachtig, krampachtig. Toux c-ive, kramphoest, m. || Stuipverwekkend. || -, m. Stuipverwekkend middel, n. Convulsion, f. Stuip, kramptrekking, f. || (fig.) Hevige werking f. der driften. Les c-s du désespoir, de vervoeringen f. pl. der wanhoop. || (fig.) Staatsberoering, f. Convulsionnaire, adj. 2 g. Stuipziek, aan stuipen lijdend. || -, m. et f. Stuiplijder, m., -es, f. || Stuipzieke dweper, m. Convulsionner, v.a. Stuipen verwekken. || (fig.) Geweldig schokken. || Se c-, zich stuipachtig samentrekken. Con-
| |
| |
vulsivant, e, adj. Stuipen veroorzakend. Convulsivement, adv. Stuipachtig.
Conyze, f. (Bot.) Vlooienkriud, n.
Coobligation, f. Medeverplichting, f. Coobligé, m. Medeverplichte, medeverbondene, medebetrokkene, m. Cooccupant, m. Medebezitter, m. Coopérateur, trice, m. et f. Medewerker, medehelper, m.; medearbeidster, medehelpster, f. || -, adj. Medewerkend, samenwerkend. Coopératif, ive, adj. Medewerkend, samenwerkend. Société c-ive, coöperatie-vereeniging, f. Coopération, f. Medewerking, samenwerking, f. Coopératrice, f. v. Coopérateur. - Coopérativement, adv. Bij wijze van samenwerking. Coopérer, v.n. Medewerken, medehelpen, samenwerken, bijbrengen. C- au succès d'une entreprise, tot het welgelukken eener onderneming bijdragen. Cooptation, f. Buitengewone aanneming, verkiezing door de leden eens genootschaps, f. Coopter, v.a. Met weglating der gewone voorwaarden aannemen. Coordination, f. Rangschikking, gelijkstelling, f. || (Gramm.) Bijschikking, nevenschikking, f. Coordonnant, e, adj. Rangschikkend, verbindend. || Bijschikkend. Coordonnable, adj. 2 g. Wat samen geordend worden kan. Coordonnées, f. pl. (Géom.) Coördinaten, f. pl. Coordonner, v.a. Ordenen, rangschikken, samenvoegen. || (Gramm.) Bijschikken, nevenschikken.
Copahu, m. (Med.) Copaïvahars, f. et n.
Cop(a)in, m. (fam.) Kameraad, compaan, m.
Copal, m., copale, f. Kopalhars, f. et n.
Copa(l)line, f. Hars f. van den amberboom. Copalme, m. Vloeibare amber, m.
Copartage, m. Mededeeling, deelhebbing, f. Copartagé, m. Medebegiftigde m. eener erfenis. Copartageant, e, adj. Mededeelend, deelhebbend. Héritier c-, medeërfgenaam, m. || -, m. et f. Deelgenoot, m. et f., deelhebber, m., -hebster, f. Copartager, v.a. Samen deelen, onder verscheidene deelhebbers deelen. || Se c-, onder elkander deelen. Coparticipant, m., e, f. Deelhebber, m., -hebster, f.
Copayer, copaïer, m. Copaïvaboom, m.
Copeau, m. Spaander, m., schaveling, f.
Copenhague, m. (Geogr.) Kopenhagen, n.
Copermutant, m. Proveverwisselaar, m. Copermutation, f. Proveruiling, f. Copermuter, v.a. Eene prove ruilen.
Copernic, m. Zekere maanvlek, f. Copernicien, ne, adj. Van Copernicus.
Cophose, f. Hardhoorigheid, doofheid, f.
Cophte, adj. et m. La langue C- (of) le C-, het Koptisch, n., de Koptische taal, f. Cophtique, coptique, adj. 2 g. Koptisch.
Copie, f. Afschrift, n., kopij, f. Pour c- conforme, voor eensluidend afschrift. Tirer des c-s, afschriften maken. || (Peint.) Nabootsing, nateekening, kopie, f. || (fam.) Portret, n. Cet enfant est la c- de son père, dat kind is het evenbeeld zijns vaders. || (Impr.) Kopij, f., handschrift, n. || C- de lettres, kopieboek, n. Copier, v.a. Afschrijven. || Namaken, naschilderen, navolgen. C- la nature, de natuur getrouw voorstellen. || (fig.) Nadoen. C- les défauts de q., iemand in zijne gebreken navolgen. || Se c-, zich herhalen. Copieur, m. Naäper, m.
● C'est un original sans copie, een zonderling als hij is niet te vinden.
Copieusement, adv. Copieux, euse, adj. Ruim, overvloedig.
Copiste, m. Afschrijver, kopiïst, m. || Nabootser, namaker, m.
Coprah, copre, m. Gedroogde kern m. der kokosnoot.
Copreneur, m. Medehuurder, medepachter, m.
Copride, adj. 2 g. Op drekstoffen azend. || -, m. Mestkever, m. Coprine, f. Drekvlieg, f. Coproémèse, f. Braking f. van drekstoffen. Coprolithe, m. Dreksteen, m. Coprophage, v. Copride. - Coprophile, adj. 2 g. Gaarne op mest groeiend.
Copropriétaire, m. et f. Medeëigenaar, m.; medeëigenares, f. Copropriété, f. Gemeenschappelijke eigendom, m.
Coprose, f. Klaproos, f. Coprostasie, f. Hardlijvigheid, verstopping, f.
Coptée, f. Het kleppen, n. Copter, v.a. Kleppen.
Coptographie, f. Het uitsnijden van kaarten om daarna schaduwbeelden te vertoonen. || Schaduwspel n. met uitgesneden kaarten.
Copulateur, trice, adj. Tot de voortplanting dienende. Copulatif, ive, adj. (Gramm.) Koppelend, samenvoegend. Conjonction c-ive, verbindend voegwoord, n. Copulation, f. Koppeling, paring, f. Copulative, f. Voegwoord, koppelwoord, n. Copulativement, adv. Op koppelende wijze. Copule, f. Koppelwoord, n. Copuler, v.a. Koppelen. || Verbinden.
Coq, m. (H.n.) Haan, m. Chant du c-, hanengekraai, n. C- de bruyère (of) des bois, korhaan. C- faisan, fazanthaan. C- nain, krielhaan. || (Prov.) Il est comme un c- en pâte, hij zit er goed in. || Le c- du village, de aanzienlijkste van het dorp; (fam.) het katje van de baan. Rouge comme un c-, rood als een kalkoensche haan. || Torenhaan, weerhaan, windhaan, m. || (Mar.) Kok, m. || (Bot.) C- des jardins, kostkruid, n. Herbe du c-, bakkruid, n. || Teerkoker, m. Coq-à-l'âne, m. Wartaal, rede f. zonder samenhang. Faire des c-, van den os op den ezel springen. Coq-d'Inde, m. Kalkoensche haan, kalkoen, m. Coquant, m. Kwakkeltje, n. Coquard, m. Bastaardfazant, m. || (fam.) Gekookt ei, n. Coquart, m. Gek, babbelaar, m. Coquâtre, m. Halfkapoen, m.
Coque, f. Eierschaal, f., dop, m. OEuf à la c-, zacht gekookt ei, n. || C- d'un navire, romp f. van een schip. || (Mar.) Kink, kreuk, f., kronkel, m. || (Bot.) Hulsel, zaadhuis, n., hulze, schel, schil, f., bast, dop, m. C- de noix, notedop. C-s du Levant, Levantsche vischbessen, f. pl. || (H.n.) Pop, f., popje, tonnetje, n. S'enfermer dans une c-, zich verpoppen. C-s de perles, zaadpareltjes, n. pl. || (Pêch.) C-s, kuit, f. || Strik, m. C- de cheveux, haar n. in schalen.
Coquecigrue, f. Beuzeltaal, f., beuzelpraat, zotteklap, m. || Beuzelprater, m.
Coquefredouille, m. Gek, sukkelaar, m.
Coquelicot, m. Kollebloem, klaproos, f.
Coqueliner, v.n. Kraaien. Coquelineux, adj. Gelijk een haan, opvliegend.
Coquelourde, f. Windbloem, keukenschelle, f. || Leverbloempje, n.
| |
| |
Coqueluche, f. Regenkap, monnikskap, f. || (Méd.) Kinkhoest, m. || (fig.) Troetelkind, n., lieveling, m. Coquelucher, v.n. Den kinkhoest hebben. Coqueluchon, m. Monnikskap, f., kapje, n. || (Bot.) C- de moine, oorkapschelp, f. || Napelwolfswortel, m.
Coquemar, m. Waterketel, moor, m.
Coquemelle, f. Schermpaddenstoel, m.
Coquerelle, f. (Blas.) Hazelnoot f. in den bolster. || (Bot.) Jodenkers, keukenschelle, f.
Coqueret, m. Winterkers, jodenkers, f.
Coquerico, m. Hanengekraai, n.
Coquerie, f. Kokerij, scheepskeuken, f.
Coqueriquer, v.n. Kraaien.
Coqueron, m. (Mar.) Keuken, f. || Kastje, n.
Coquesigrue, f. v. Coquecigrue.
Coquet, m. Rivierschuit, f., boot, m. et f.
Coquet, ette, adj. Behaagziek, pronkend. Homme c-, pronker, m. || Lief, snoepig, aardig. Coqueter, v.n. Behaagziek zijn, zoeken te behagen. || -, v.a. Treden.
Coquetier, m. Hoenderverkooper, eierkoopman, m. || Eierkroesje, n.
Coquette, f. Pronkster, behaagzieke vrouw, f. || (Bot.) Soort van latuw, kruiddoos, f. || (H.n.) Kastanjeuil, m. || Klipvisch, m. || -, adj. v. Coquet, ette. - Coquettement, adv. Op behaagzieke wijze. Coquetterie, f. Behaagzucht, behaagziekte, f. || Aanlokkende manieren, f. pl. || Bevalligheid, f.
Coquillade, f. (H.n.) Kuifleeuwerik, m. || Gestreepte slijmvisch, m. Coquillage, m. (H.n.) Schelpdier, schaaldier, n. C- de St-Jacques, St-Jakobsschelp, f. || Schelp, schaal, f. Or en c-, schelpgoud, n. Coquillart, m. Steenbedding f. vol schelpen. Coquille, f. Schelp, schaal, f. C- univalve, eenschalige schelp. C- porte-soie, holsterschelp. C- de limaçon, slakkenhuisje, n. || (Prov.) À qui vendez-vous vos c-s? wien wilt gij dat op de mouw spelden? Portez vos c-s ailleurs, maak dat den ganzen wijs. Rentrer dans sa c-, in zijne schelp kruipen. Faire valoir ses c-s, zijne waar goed aan den man weten te brengen. || Schelpvormig sieraad, schelpwerk, n. || C- d'escalier, trapschulp, f. C- de sabre, schelpvormige gevestbeugel, m. || (Anat.) Slakkenhuis n. van 't oor, neusschelp, f. || Schaal, schel, schil, f., ledige dop, m., hulsel, n. || (Impr.) Verkeerde letter, f. || C- d'un chapeau, rand, m. || Voetplankje, n. || (Comm.) C-s, uitschot, bocht, n., slechte waar, f. Coquiller, v.n. Bol opzetten. || -, v.a. Opbollen. || Se c-, bol oprijzen. Coquilleux, euse, adj. Schelpachtig, vol schulpen. Coquillier, m. Verzameling f. schelpen. || Schelpenkabinet, n. || Schelpbank, f. Coquillier, ère, adj. Schelpachtig, fossiele schelpen bevattend. || Pierre c-ère, schelpsteen, m. Coquillon, m Schelpje, n. || Schilfertje n. zilver.
Coquin, e, m. et f. Schelm, guit, deugniet, m.; feeks, heks, f., ondeugend vrouwspersoon, n. Tour de c-, schelmstuk, n., schurkenstreek, m. || Lafaard, m. || -, adj. Métier c-, luiaardsberoep, n. Vie c-e, liederlijk leven, n. || Ver c-, lintworm, m. Coquine, f. v. Coquin. - Coquiner, v.n. Een lui leven leiden. Coquinerie, f. Schelmerij, fielterij, deugnieterij, f., schelmstreek, m.
● Il ne fait que sortir de sa coquille, hij is nog niet droog achter zijne ooren.
Coquio(u)le, f. Vloghaver, f. || Hondskruid, n. || Dolik, f.
Cor, m. (Mus.) Hoorn, m. C- de basset, bashoorn. C- de chasse, jachthoorn. Sonner du c-, op den horen blazen. Son du c-, hoorngeschal, n. Chasser à c- et à cri, met hoorn en hond jagen. || (fig.) À c- et à cri, met kracht en geweld. || Hoornblazer, m. || (H.n.) C- de mer, kinkhoorn, m. || C-s, uitspruitsels n. pl. aan 't gewei. || (Chir.) Eksteroog, n., likdoorn, m.
Coraces, m. pl. Raafachtige vogels, m. pl. Coracien, ne, adj. Raafachtig. Coracin, m. Ombervisch, m.
Corah, m. Indische zijden zakdoek, m.
Corail, m. Koraal, kraal, n. et f. Arbre de c-, koraalboom, m. || (Poés.) Lèvres de c-, koralen lippen, f. pl. || (Bot.) C- des jardins, Spaansche peper, f. C- terrestre, rendiermos, n. Coraillé, ée, adj. Koraalbevattend.
Corailler, v.n. Krassen.
Coraillère, coraline, f. Koraal visscherschuit, f. Corailleur, m. Koraalvisscher, m. Corailleuse, f. Koraalbewerkster, f. Corallaire, adj. 2 g. (Bot.) Koraalachtig. || -, m. Koraalpoliep, f. Coralle, m. (H.n.) Koraalslang, f. Corallé, ée, adj. Koraalbevattend. Coralliforme, adj. 2 g. Koraal vormig. || (Bot.) Koraaltakkig. Coralligène, adj. Koraalvormend. Corallin, e, adj. Koraalrood, koraalkleurig. || -, m. Koraalslang, f. Coralline, f. Koraalmos, koraalkruid, koralijn, n. || (Bot.) Gletscherranonkel, f. || (Méd.) C- de Corse, wormmos, n. Coralliné, ée, adj. Op koraalmos gelijkend. Coralloïde, adj. 2 g. Koraalachtig, koraalvormig. || -s, f. pl. Getakte koraalversteeningen, f. pl. || (Bot.) Getakte paddenstoelen, m. pl. Coraux, (pl. de Corail), m. pl. Koralen, f. pl.
Coram populo, loc. adv. Openlijk.
Coran, m. Koran, m. Coranique, adj. Den koran betreffend.
Corbat, m. Zeeraaf, f. Corbeau, m. (H.n.) Raaf, f. Le croassement des c-x, het ravengekras. C- blanc, gierkoning, m. C- de nuit, geitenmelker, m. || Raafkraai, kauw, f. || (Archit.) Neut, f., korbeel, kraagsteen, m. || (Mar.) Enterhaak, m. || Hefkraan, f. || (fig.) Zwartrok, m. || Lijkbegraver, pestman, m.
Corbeille, f. Korfje, mandje, n. || C- de mariage, bruiloftsgeschenk, n. || (Hort.) Korfvormig bloemperk, n. || Afgesloten plaats f. voor beursmakelaars. || (Bot.) C- dorée, rotskruid, n. || (Mil.) Met aarde gevulde schanskorf, m. || (H.n.) Korfschelp, f. Corbeillée, f. Korfvol. n. Corbiculé, ée, adj. Hol als een korf.
Corbigeau, m. (H.n.) Heidesnip, f.
Corbillard, m. Lijkkoets, f., lijkwagen, m.
Corbillat, m. (H.n.) Raatje, n.
Corbillon, m. Korfje, n. || Beschuitbak, m.
Corbillot, m. (H.n.) Jonge raaf, f. Corbine, f. Kraai, f. Corbiveau, m. Raafgier, m.
Corbleu, interj. De drommel! de droes!
Corchore, m. (Bot.) Jodenmaluw, f.
Cordage, m. Touwwerk, want, n., scheepstouwen, n. pl. C- refait, opgeslagen tros, m. || Touw, n., koord, f., zeel, n., lijn, f. || Het meten met een touw, n., vademing, f. Cordager, v.n. Touwslaan. Cordasson, m. Grof doek, n.
| |
| |
Cordat, m. Grof paklinnen, n. Corde, f. Koord, f., touw, zeel, n., lijn, f., reep, m. C- de bouée, boeilijn, boeireep. C- d'une cloche, klokzeel. Tabac en c-, roltabak, m. Danser sur la c-, op de koord dansen. C- pour le linge, waschlijn. C- de retenue, keertouw. C-s de défense, kransen, m. pl. Aller à mât et à c-s, voor top en takel drijven. || (Jeu) Passer à fleurde c-, rakelings langs het touw gaan; (fig.) bijna mislukken. || Koord, galg, f., strop, m. Homme de sac et de c-, galgebrok, schelm, m. || C- d'un arc, pees, koord, f. || (Prov.) Avoir plus d'une c- à son arc, vele pijlen in zijnen koker hebben. || (Mus.) Snaar, f. Instrument à c-s, snarentuig, n. Flatter la c-, den strijkstok zachtjes bewegen. Hausser une c-, eene snaar hooger spannen. || Noot, f., toon, m., accoord, n. Sa voix est belle dans les c-s élevées, zijne stem is mooi in de hooge tonen. || (Anat.) C-s vocales, stembanden, m. pl. || (Géom.) Koord, pees, f. || (Tiss.) Draad, m., schering, f. Avoir la c- fine, fijn van draad zijn. || (fig. et fam.) Cela montre la c-, dat is alles behalve sluw uitgevonden. || C- de bois, wisse (of) vadem, f. || Leireep, m., binnenlijn, f. Tenir la c-, langs de binnenlijn rijden; (fig.) vóór zijn, de loef afsteken. || (H.n.) Lamprei, f. || Pêcher aux c-s, met de lijn visschen. || (Comm.) Sous c-, in pakken. C- d'éponges, rist f. sponsen. Cordé,
ée, adj. (Blas.) Met snaren van eene andere kleur. || Gedraaid, gesponnen. Ballots c-s, ombondene balen, f. pl. || (Bot.) Houtachtig, vezelig. || (Méd.) Gekromd. || Hartvormig. Cordeau, m. Meetlijn, f., meetsnoer, n. Tiré au c-, lijnrecht. || Koordje, n. || (Pêch.) Grondlijn, f. || (Tiss.) Zelfkant, m. || (Mar.) Bootslijn, f. Cordée, f. Touwvol, rist, f. || Vademvol, f. || (Pêch.) Vierledige aalangel, m. Cordelé, ée, adj. Met knoopvormige windingen. || Met strepen, strepig. Cordeler, v.a. Vlechten, twijnen. Cordelette, f. Koordje, touwtje, zeeltje, n. Cordelier, m. Kordelier, Franciskaan, minderbroeder, m. Cordelière, f. Franciskaner non, f. || (Blas.) Knoopsnoer, n. || (Archit.) Striksieraad. n. || Knoopstrik, m., koord f. met knoopen (of) kwasten. || (Bot.) Fluweelbloem, f. || (Impr.) Lijstwerk, n. || (H.n.) Knoopschelp, f. Cordeline, f. Zelfkant m. eener zijden stof. Cordeliser, v.a. Met eene koord omwinden (of) omgorden. Cordelle, f. Treil, m., treklijn, f. Haler à la c-, treilen. Corder, v.a. Touwslaan, lijndraaien, zeeldraaien, twijnen. || Pakken, ombinden. || Met den vadem meten. || C- des brosses, borstels opbossen. || Se c-, tot touw geslagen worden. || (Bot.) Se c-, houterig (of) vezelig worden. Corderie, f. Touwslagerij, lijnbaan, f. || Zeeldraaiersambacht, n. || Touwhandel. m. || (Mar.) Kabelgat, n.
Cordial, e, adj. Hartsterkend, verkwikkend. || (fig.) Hartelijk, gul, oprecht. || -, m. Hartsterking, f. Cordialement, adv. Hartelijk. || Détester c-, van ganscher harte verwenschen. Cordialité, f. Hartelijkheid, oprechtheid, gulheid, f.
Cordier, m. Touwslager, zeeldraaier, m. || Touwverkooper. m. || Visscher m. met haaksnoeren. Cordière, f. Touwverkoopster, f.
Cordifolié, ée, adj. Met hartvormige bla-
● Ses habits montrent la corde, zijne kleederen zijn tot op den draad versleten.
deren. Cordiforme, adj. 2 g. Hartvormig.
Cordillas, m. (Comm.) Zeer grove pij, f.
Cordille, m. (H.n.) Tonijntje, n.
Cordomètre, m. (Mus.) Snaarmeter, m. Cordon, m. Draad, touwdraad, m. || Touwtje, koordje, n. || Lis, lus, trens, f. || Band, m., lint, snoer, n. C- de soulier, schoenriem, m. || Band, veter, nestel, m. || (fig.) Tenir les c-s de la bourse, de kas houden. Délier les c-s de la bourse, in de beurs tasten. || Tenir q. par les c-s, iemand aan den leiband houden. || Deurkoord, f. Le c-, s'il vous plaît! Open mij, als het u belieft! || Strop, m., worgkoord, f. || Ordeband, m., ordelint, n. || (fig.) C- bleu, eerste kokin, f. || Gordelkoord, f., knooptouw, n., gordel, m. || (Anat.) Streng, f. C- ombilical, navelstreng. || (Bot.) C- ombilical, navelsnoer. || Vischlijm, f. || (Archit.) Muurkrans, muurband, m. || (Hort.) Zodenrand, m., grasstrook, f. || (Monn.) Gewerkte rand, m. || Rij, reeks, f. C- d'arbres, boomenrij. || (Mil.) Grensafsluiting, grensketen, verweerlinie, f. C- sanitaire, gezondheidslinie, f. || (H.n.) C- bleu, zijdestaart, m. Cordonné, ée, adj. (H.n.) Met kronkels. Cordonner, v.a. Ineendraaien, vlechten, twijnen. || (Monn.) Randen.
Cordonnerie, f. Schoenmakersambacht, n., schoenmakerij, f. || Schoenmagazijn, n.
Cordonnet, m. Koordje, snoertje, n., lis, lus, rijgkoord, f., nestel, m. || Grove naaizijde, f. || Dik borduursel, n. || (Monn.) Muntrand, m.
Cordonnier, m. Schoenmaker, laarzenmaker, m. || (H.n.) Bruine meeuw, f. Cordouan, m. Spaansch leder, n. Cordouanier, m. Spaansch-lederbereider, m.
Cordoue, f. (Géogr.) Cordova, Cordua, n.
Corée, f. v. Chorée. || -, m. Randwandluis, f.
Corégence, f. Mederegentschap, n. Corégent, m. Mederegent, m. Coreligionnaire, m. et f. Geloofsgenoot, m. et f.
Coréopsis, m. (Bot.) Weegluizenkruid, n.
Coret, m. Bordschelp, f.
Coriace, adj. 2 g. Taai als leder, lederachtig. || (fig.) Taai, vrekkig. || Moeilijk, onhandelbaar. Coriacé, ée, adj. Lederachtig. Coriaire, adj. 2 g. Looistofbevattend. Écorce c-, run, looi, f., looibast, m. || -, f. Looiersmirt, m.
Coriambe, m. v. Choriambe.
Coriandre, f. Korianderkruid, n. Coriandré, ée, adj. Korianderachtig.
Coriarie, f. v. Coriaire.
Corindon, m. (Min.) Diamantspaath, n. C- bleu, saffier. C- rouge, robijn. C- vert, Oostersche smaragd. Corindonique, adj. Diamantspaathachtig.
Corinthe, m. Korint, f. || Raisin de C-, krent, f.
Corinthie, f. Goudgele gevlekte tulp, f.
Corinthien, enne, adj. Corinthisch. || -, m. et f. Corinthiër, m., Corinthische (vrouw), f.
Corise, f. (H.n.) Waterspin, f., roeier, m.
Corlieu, m. Watersnip, wulp, f.
Corme, m. (Bot.) Sorbe, lijsterbezie, f. Cormé, m. Sorbedrank, m. Cormier, m. (Bot.) Tamme sorbeboom, m. C- sauvage, haveresch, m. Cormière, f. (Mar.) Rantsoenhout, n.
| |
| |
Cormoran, m. (H.n.) Waterraaf, zeeraaf, f. || (fig.) Lang schraal mensch, m.
Cornac, m. Olifantsleider, kornak, m.
Cornachine, f. Buikzuiverend poeder, n.
Cornage, m. (Vétér.) Snuiven, gesnuif, n.
Cornailler, v.n. (Charp.) Niet recht sluiten, scheef zitten.
Cornaline, f. Kornalijn, m.
Cornard, m. (Vétér.) Snuiver, m., dampig paard, n. || -, e, adj. Snuivend, dampig. Cornaret, m. (Bot.) Schedelnoot, f. Corne, f. Hoorn, horen, m. Bêles à c-s, hoornvee, n. C- de rhinocéros, neushoorn, m. De c-, hoornen. C- de cerf, hertshoorn, m., hertsgewei, n. Montrer les c-s, de horens opsteken. || (fig.) Donner un coup de c- à q., iemand een scherpen zet geven. || Toethoorn, blaashoorn, m. || Schoenhoorn, m. || Voelhoorntje, n. Les c-s du hanneton, de voelsprietjes des meikevers. || Tuit, f., hoek, m. Chapeau à c-s, tuithoed, steek, m. Faire une c- à un livre, een vouwtje in een boek leggen. || (Mar.) Gaffel, f. C- d'artimon, bezaansspriet, m. || (Archit.) Horen, hoek, m. || Hoef, m. || (Géogr.) Hoekige bergtop, m. || (Bot.) Kornoelje, f. Corné, ée, adj. Hoornachtig, hoornig. || Hareng c-, volle haring, m. Corneau, m. Basterdhond, m. || Sekreetbuis, f. Cornede-cerf, f. (Bot.) Weegbree, f. Cornée, f. (Anat.) Hoornvlies n. van het oog. Cornéenne, adj. f. Roche c-, hoornsteen, m.
Corneillard, m. Jonge kraai, f. Corneille, f. Kraai, kauw, f. || (fig.) Bayer aux c-s, staan gapen. || (Bot.) Wederik, f. Corneillon, m. Kauwtje, n.
Cornéite, f. (Méd.) Hoornvliesontsteking, f.
Cornélien, ne, adj. (Litt.) In den trant van Corneille.
Cornement, m. Oorgeruisch, n. || Tuiting, f., gebrom, n. Cornemuse, f. Ruischpijp, f., doedelzak, m. || (fam.) Buik, m. Cornemuseur, m. Doedelzakspeler, m.
Cornéole, f. (Bot.) Verversbrem, f.
Corner, v.n. Op den hoorn blazen, toeten. || Door eenen spreekhoren spreken. || (fig.) C- aux oreilles, aan 't hoofd malen. || Ruischen. Les oreilles me cornent, mijne ooren tuiten. || (Vétér.) Snuiven. || (Cuis.) Een reukje krijgen, muf rieken, beginnen te bederven. || -, v.a. Uitbazuinen, uittrompetten, uitbellen. || Door een spreekhoorn zeggen. || (fam.) Il faut tout lui c-, men moet hem alles in de ooren schreeuwen. || (Chass.) C- les chiens, de honden met den jachthoorn roepen. || C- un feuillet, een vouwtje in een blad leggen. || Se c-, verhoornen; elkander met de horens stooten. Cornerotte, f. Hoornuil, m. Cornet, m. Hoorntje, n. C- acoustique, hoorbuis, f. C- à bouquin, alpenhoorn, kromhoorn, m. || C- à écrire, inktkoker, m. C- d'amorce, kruithoren, m. C- à boudin, worsthoorntje. || Peperhuisje, n. || (Jeu) Dobbelbeker, m. || (Méd.) Laatkop, m. || (H.n.) Toot, f. C- de postillon, posthorenschelp, f. || (Mar.) Taquet à c-, kruisbeting, f. C- du mât, mastkoker, m. || (Cuis.) Hoornvormig gebakje, n. || (Anat.) Schelp, f. Corneter, v.a. Koppen zetten. Cornetier, m. Hoornbereider, m. Cornette, f. Kornet, trekmuts, f. || (iron.) C- de chanvre, strop, m. || Ruitervaan, f. || Bende paardenvolk,
● Il mangerait le diable et ses cornes, hij kan eten als een delver.
f. || Kornetsplaats, f. || Hoekijzer, n. || -, m. Standaarddrager, kornet, m. Corneur, m. (fam.) Hoornblazer, toeter, m. || -, adj. m. Snuivend.
Corniche, f. Kroonlijst, f., lijstwerk, n.
Cornichon, m. Hoorntje, n. || (Cuis.) Augurkje, komkommertje, n. || (fig.) Dwaas, botmuil, ezel, m. || (Jeu) v. Cochonnet.
Corniculaire, f. Zeegrasachtige plant, f. Cornicule, f. Hoorntje, n. || (Chir.) Kegelvormige laatkop, m. Corniculé, ée, adj. Als met een hoorntje voorzien. || Tootvormig. Cornier, ère, adj. Op (of) aan eenen hoek staande. Pilastre c-, hoekpilaster, m. Jointure c-ère, dakgoot, f. || -, m. Hoekstijl, m.
Cornier, m. v. Cornouiller.
Cornière, f. Dakgoot, f. || (Blas.) Hengsel, oor, n. || Hoekbeslag, n. || (Mar.) C-s, hekstutten, m. pl. || (Impr.) C-s, hoekschenen, klampen, f. pl. Corniers, m. pl. Hoeksieraden, n. pl. Corniforme, adj. 2 g. Hoornvormig. Cornigère, adj. 2 g. Gehoornd, voelsprietdragend. Cornillas, m. (H.n.) Jonge kraai, f. Cornillon, m. Jonge kraai, f. || Been n. in den horen eens runds. Cornion, m. Fuik, f. Corniste, m. Hoornist, m.
Cornouailles, m. (Géogr.) Cornwallis, n.
Cornouille, f. (Bot.) Kornoelje, f. Cornouiller, m. Kornoeljeboom, m.
Cornu, e, adj. Gehoornd. Bête c-e, hoornbeest, hoorndier, n. || (fig.) Hoekig, kantig. || Raisons c-es, slechte (of) armzalige redenen, f. pl. Visions c-es, gekke denkbeelden, n. pl. || Baleine c-e, zeer buigzaam balein, n. || Blé c-, brandig koren, n.
Cornuau, m. (H.n.) Kleine elft, m.
Cornud, m., -e, f. Houten emmer, m. Cornudet, m. Houten emmertje, n.
Cornue, f. (Chim.) Distilleerkolf, f. Cornuet, m. Gaffel, f. || (Cuis.) Hoornpastei, f. Cornupède, adj. 2 g. (H.n.) Hoornvoetig.
Corollacé, ée, adj. Bloemkroonvormig. Corollaire, adj. 2 g. Van de bloemkroon. || (Géom.) Toegevoegd. Corollaire, m. (Rhet.) Toevoegsel, n., opheldering, f. || (Math.) Gevolg, n. Corolle, f. Bloemkroon, f., bloemkrans, m. Corollé, ée, adj. Met eene bloemkroon. Corollifère, adj. 2 g. Bloemkroondragend. Corolliflore, adj. 2 g. Kroonbloemig. Corolliforme, adj. 2 g. Bloemkransvormig. Corollin, e, adj. Tot de bloemkroon behoorend. Corollitique, adj. 2 g. Met loofwerk versierd. Corollule, f. Bloemkroontje, n.
Coronaire, adj. f. Artère c-, kroonslagader, f. || (Bot.) Met kransvormig geplaatste uitwassen. || -, m. Kroonlelie, f. Coronal, e, adj. Van het voorhoofd. Suture c-e, voorhoofdsnaad, m. || Eenen krans vormend. Coquille c-e, kransschelp, f. Atmosphère c-e, uiterste zonnekring, m. Coronal, m. Voorhoofdsbeen, n.
Coroner, m. Gerechtelijkelijkschonwer, m.
Coronet, m. Kroontje, n. Coroniforme, adj. 2 g. Kroonvormig. Coronille, f. (Bot.) Kroonwikke, kornielje, f. Coronoïde, adj. 2 g. Kroonvormig, kransvormig. Coronule, f. Zaadkroontje, n. || (H.n.) Stekelkroontje, n.
Corossol, m. Fleschappel, m. Corossolier, m. Flesschenboom, m.
| |
| |
Corporal, m. Corporaaldoek, m. Corporaliser, v.a. Eene lichamelijke gedaante toekennen. Corporalité, f. Lichamelijkheid, f. Corporatif, ive, adj. Genootschappelijk. Corporation, f. Gild, genootschap, n., broederschap, f. || Gemeente, f. Corporativement, adv. Op genootschappelijke wijze, als een genootschap. Corporéité, f. Lichamelijkheid, f. Corporel, elle, adj. Lichamelijk. || Het lijf betreffend, vleeschelijk. Punition c-elle, lijfstraf, f. Corporellement, adv. Lichamelijk, lijfelijk. Punir c-, aan den lijve straffen. Corporification, f. Belichaming, f. Corporifier, v.a. Belichamen, een lichaam toeschrijven. || (Phys.) Eene massa vormen. || Se c-, een lichaam krijgen. Corporisation, f. v. Corporification. - Corporiser, v.a. v. Corporifier. - Corps, m. Lichaam, n. C- solide, vast lichaam. C- lumineux, lichtgevend lichaam. Faire c-, vergroeien, dicht aaneengesloten zijn. || Lichaam, lijf, n. || (Prov.) Faire c- neuf, een nieuw pak aanschieten, weer gansch gezond worden. || Un beau c-, eene schoone gestalte, f. Exercices du c-, lichaamsoefeningen, f. pl. Prendre (ou) saisir q. au c-, iemand om het lijf vatten. Faire litière de son c-, zich aftobben. À mi- c-, halverlijve. C- à c-, man tegen man. Avoir le c- brisé, geradbraakt zijn. || (fig.) Prendre l'ombre pour le c-, zich door den schijn laten bedriegen. Prendre du c-, gezet
worden. À c- perdu, hals over kop. À son c- défendant, om zich te verweren, uit lijfsweer; (fig.) met tegenzin. Le vaisseau a péri c- et biens, het schip is met man en muis vergaan. Contrainte par c-, lijfsdwang, m. Prise de c-, gevangenneming, f. C- et âme, met lijf en ziel. || (fam.) Drôle de c-, snaak, rare vogel, m. || Lijk, n. Embaumer un c-, een lijk balsemen. C- glorieux, verheerlijkt lichaam. C- saint, lijk eens heiligen. || Lijf, bovenlijf, n., romp, m. C- de jupe, lijf(je), n. || Voornaamste deel, n. C- de pompe, pompbuis, f. C- d'un arbre, stam, m. C- de devise, figuur f. van een devies. C- d'un carrosse, bak m. eener koets. C- d'un violon, buik m. eener viool. C- d'un livre (ou) d'une lettre, hoofdinhoud m. eens boeks (of) briefs. C- de logis, hoofdgebouw, n. C- du soleil, zonneschijf, f. C- du délit, hoofdbewijs n. eener misdaad. C- de navire, romp, m. C- mort, voorwerp n. om schepen vast te meren. || (Anat.) C- vitreux, glasachtig lichaam. || (Impr.) Lettersoort, f. C- de lettre, kegel, m. || (fig.) Stevigheid, vastheid, dikte, lijvigheid, f. Vin sans c-, wijn zonder kracht. Papier sans c-, niet stevig papier, n. Ce sirop n'a pas de c-, die siroop is niet dik genoeg. || (fig.) Vereeniging, f., genootschap, lichaam, gild, n. Les c- des métiers, de gilden en neringen. C- politique, staatslichaam. C- diplomatique, de gezamenlijke
gezanten, m. pl. C- de ballet, ballettroep, m. C- enseignant, de gezamenlijke leeraars, m. pl. En c-, gezamenlijk. || Leger, n., schaar, f., hoop, m. C- de cavalerie, ruiterbende, f. C- d'armée, legerkorps, n. C- de garde, voorpost, (wacht)post, m.; (fig.) wachthuis, n. Langage de c- de garde, platte (of) grove taal, f. C- des pompiers, brandweer, f. Gardes du c-, lijfwacht, f. || (fig.) Geheel, n., verzameling, f. C- de droit, wetboek, n. C- de doctrine, leerstel-
● Avoir le diable au corps, van den duivel bezeten zijn.
sel, n. C- de preuves, gezamenlijke bewijzen, n. pl. Corpulence, f. Lichaamsomvang, m., lijvigheid, zwaarlijvigheid, dikte, f. Corpulent, e, adj. Zwaarlijvig, gezet. Corpusculaire, adj. De ondeelbaar gedachte stofdeeltjes betreffend, atomistisch. Corpuscule, m. Lichaampje, ondeel, stofdeeltje, n.
Corral, m. Kraal, f.
Correct, e, adj. Feilloos, nauwkeurig, net, zuiver, juist. || (fig.) Conduite c-e, onberispelijk gedrag, n. Correctement, adv. Net, juist, naar de regels, zuiver. || (fig.) Onberispelijk. Se conduire c-, zich onberispelijk gedragen. Correcteur, m. Berisper, bestraffer, m. || (Impr.) Proeflezer, m. || Overste m. van een Minimenklooster. Correctif, m. Verzachtend middel, n. || (fig.) Leniging, f. || Verzachtende uitdrukking, f. Correctif, ive, adj. Verbeterend, verzachtend. Correction, f. Verbetering, terechtbrenging, verhelping, f. Sauf c-, onder verbetering. || C- des épreuves, het proeflezen, n., proefverbetering, f. || Verbetering, bijvoeging, f. Manuscrit chargé de c-s, handschrift n. vol verbeteringen. Recevoir une pièce à c-, een stuk aannemen met het recht er wijzigingen aan toe te brengen. || Zuiverheid, netheid, stiptheid, f. Parler avec c-, zuiver spreken. || Vermaning, bestraffing, tuchtiging, f. Maison de c-, tuchthuis, rasphuis, n. || Gezag, n., tucht, f. L'enfant est sous la c- du père, het kind staat onder het vaderlijk gezag. || (Rhét.) Terechtwijzing, zelfverbetering, f. Correctionnaire, m. Hij die eene correctioneele straf ondergaan heeft. Correctionnalisation, f. (Jur.) Verwijzing f. naar de correctioneele rechtbank. Correctionnaliser, v.a. Voor de correctioneele rechtbank brengen. Correctionnalité, f. Correctioneel karakter, n. Correctionnel, elle, adj. Boetstraffelijk, tuchtrechterlijk, correctioneel, verbeterend. || -, f. Correctioneele rechtbank, f. || Spinhuis, n. Correctionnellement, adv. Boetstraffelijk,
tuchtrechterlijk. Correctivement, adv. Bij wijze van verzachting (of) verbetering. Correctoire, m. Boeteboek, n. Correctrice, f. Verbeteraarster, terechtwijsster, f. || Kloosteroverste, f.
Corrégidor, m. Stadsrechter, corregidor, m.
Corrélatif, ive, adj. Wederzijds betrekkelijk, eene wederzijdsche betrekking uitdrukkend. || -, m. Correlatief (woord), n. || -, f. Correlatieve volzin, m. Corrélation, f. Wederzijdsche (of) onderlinge betrekking, f.
Correspondance, f. Overeenkomst, overeenstemming, gelijkvormigheid, f. || Handelsbetrekking, f. || Gemeenschap, f., verkeer, n., betrekkingen, f. pl., omgang, m. || Aansluiting f. (tusschen treinen). || Brieven, m. pl., briefwisseling, f. || Verbinding, f., correspondentiebiljet, n. Correspondant, e, adj. Overeenkomstig, overeenstemmend, gemeenschap hebbend, betrekkelijk. || (Géom.) Angles c-s, overeenkomstige hoeken, m. pl. || Membre c-, briefwisselend lid, n. Correspondant, m. Handelsvriend, correspondent, m. || Briefwisselaar, m. || Briefwisselend lid, n. Correspondre, v.n. Overeenkomen, overeenstemmen. || In verband zijn, betrekking hebben (met), leiden,
| |
| |
uitkomen (in), gemeenschap hebben (met). Ces deux maisons correspondent, die twee huizen hebben gemeenschap met elkander. Cette porte correspond à la cour, die deur komt op den hof uit. || Briefwisseling houden, brieven wisselen (met). || Beantwoorden, voldoen (aan iets). L'issue ne correspond pas à mon attente, de uitslag beantwoordt aan mijne verwachting niet. || Se c-, overeenstemmen. || Se c-, met elkander gemeenschap hebben, ineenkomen.
Corridor, m. Doorgang, tusschengang, m. C- dérobé, sluipgang. m.
Corrigé, m. Verbeterde tekst, m., verbeterd opstel, n. Corrigé, ée, adj. Verbeterd. Corriger, v.a. Verbeteren, verhelpen, beschaven. C- d'un défaut, van een gebrek genezen. || (Impr.) C- une épreuve, eene proef verbeteren (of) nazien. || (fig.) C- son plaidoyer, van toon veranderen, een gematigderen toon aanslaan. C- la fortune, de kans van het spel op zijne zijde brengen. || (fig.) Herstellen, vergoeden, vergelden. || Tuchtigen, kastijden, straffen. || Matigen, temperen, verzachten, verzwakken. || Se c-, zich beteren, beter worden, zijn leven beteren. || Getemperd worden. Corrigeur, m. Zetter m. die de verbeteringen der proef uitvoert. Corrigibilité, f. Verbeterbaarheid, f. Corrigible, adj. 2 g. Verbeterlijk.
Corroborant, e, corroboratif, ive, adj. Versterkend, krachtgevend, verkloekend. || -, m. Versterkend middel, n. Corroboration, f. (Méd.) Versterking, verkloeking, f. Corroborer, v.a. Versterken, verkloeken. || (fig.) Bevestigen, bekrachtigen, staven. || Se c-, versterkt worden; (fig.) gestaafd worden.
Corrodant, e, adj. Bijtend, inbijtend, inetend, wegvretend, invretend, scherp. || -, m. Bijtmiddel, etsmiddel, n. Corroder, v.a. Bijten, inbijten, wegvreten, verteren, ineten. || Se c-, verteerd (of) weggevreten worden.
Corroi, m. Lederbereiding, leertouwing, f. || Opmakingsrol, f. || Laag kleigrond (of) potaarde, f. || (Mar.) Scheepssmeer, n. Corroirie, f. Leertouwerij, f. || Leertouwerskunst, f.
Corrompre, v.a. Bederven, krenken. || (fig.) Bederven, verleiden. C- une langue, eene taal verbasteren. C- des témoins, getuigen omkoopen. || Vervalschen, bederven. C- un passage, eene plaats vervalschen (of) verminken. C- le goût, den smaak bederven (of) vervalschen. || Buigen, breken. C- un cuir, eene huid krispelen. C- le fer, ijzer uitzweeten. || Se c-, bederven, slechter worden, verbasteren. Corrompu, e, adj. Bedorven, verbasterd, vervalscht, verleid, omgekocht. || -, m. Wellusteling, verdorven mensch, m.
Corrosif, ive, adj. Bijtend, inbijtend, invretend, wegvretend, inetend, scherp. Sublimé c-, bijtend sublimaat, n. || -, m. Bijtmiddel, inetend geneesmiddel, brandmiddel, n. Corrosion, f. Het bijten, wegvreten, n., inbijting, ineting, f. || Wegknaging f. der oevers. Corrosiveté, f. Wegvretende kracht, f.
Corroyage, m. Looierskunst, leertouwerskunst, f. || Het aaneenwellen (van ijzer). Corroyer, v.a. Lederbereiden, leertouwen. || (Leem) doorwerken, slaan, kneden. C- du mortier, kalk beslaan. C- un bassin, de wanden van
● Corrige-toi de cette habitude, leg die gewoonte af
een bekken met leem bekleeden. || (IJzeren staven) aaneenwellen; gloeiend smeden. || Effen maken, zacht maken. C- du bois, hout glad schaven. Corroyère, f. (Bot.) Looiersstruik, m. Corroyerie, f. Leertouwerij, f. Corroyeur, m. Lederbereider, leertouwer, m.
Corrude, f. (Bot.) Wilde asperge, f.
Corrugateur, adj. et m. (Anat.) Wenkbrauwspier, f. Corrugation, f. Fronsing, f.
Corrupteur, trice, m. et f. Bederver, vervalscher, verleider, m., verleidster, f. || Omkooper, m., omkoopster, f. (der getuigen). || -, adj. Bedervend, verderfelijk, verleidend. Corruptibilité, f. Bederfelijkheid, broosheid, vergankelijkheid, f. || (fig.) Veilheid, f. Corruptible, adj. 2 g. Bederfelijk, vergankelijk. || (fig.) Omkoopbaar, veil. Corruptif, ive, adj. Verderfelijk. Corruption, f. Bederf, n., bederving, bedorvenheid, besmetting, f. || (fig.) Bederf, zedenbederf, n., verdorvenheid, zedeloosheid, f. || Verleiding, omkooping, f. || Vervalsching, verbastering, verdraaiing, f. C- de la langue, taalverbastering, f. Corruptrice, adj. et f. v. Corrupteur.
Cors, m. pl. Takken, m. pl. (aan 't gewei).
Corsac, m. (H.n.) Steppenvos, m.
Corsage, m. Bovenlijf, n. || (Taill.) Lijf, n.
Corsaire, m. Kaperschip, n. || Kaperkapitein, m. || Zeeroover, zeeschuimer, vrijbuiter, m. || (fig.) Gierige wreedaard, woekeraar, m. || (Prov.) À c-, c- et demi, hard tegen hard. || -, adj. 2 g. Vaisseau c-, kaperschip, n.
Corse, f. (Géogr.) Corsica, n. || -, m. et f. Corsicaan, m., Corsicaansche (vrouw), f. || -, adj. 2 g. Corsicaansch.
Corsé, ée, adj. (fam.) Stevig, kloek. Repas c-, stevig maal, n. Vin c-, krachtige wijn, m. Spectacle c-, welvoorzien schouwspel, n. Corselet, m. (Mil.) Borstharnas, n. || (H.n.) Borstschild, n. || Rijglijf, n. Corser, v.a. Pittiger maken.
Corseron, m. (Pêch.) Dobber, m.
Corset, m. Keurslijf, keursje, n., keurs, f., rijglijf, n. || (Chir.) Lijfverband, n. Corsetcage, m. Kort keurslijf, n. Corsetier, m., ière, f. Keurslijfmaker, m., -maakster, f.
Corsin, m. Woekeraar, m. || Enlever q. comme un c-, iemand met geweld wegbrengen.
Cortège, m. Stoet, m., eergeleide, n. || Optocht, m. || (fig.) C- d'infirmités, nasleep m. van gebreken.
Cortès, f. pl. Statenvergadering, f., Cortes, m. pl.
Cortical, e, adj. (Bot.) Bastig, schorsachtig. || Tot de schors behoorend, op de schors groeiend. || -, m. Bastachtige zelfstandigheid f. der tanden. Corticicole, adj. 2 g. Op de bast levend. || -, m. Bastkever, bastvogel, m. Corticifère, m. Bastpoliep, f. Corticiforme, adj. 2 g. Bastachtig. Corticine, f. Baststof, f.
Cortine, f. Ronde vaas, f. || Drievoet, m. || (Bot.) Kampernoeljevlies, n.
Cortiqueux, euse, adj. Dikbastig.
Coruscant, e, adj. Fonkelend, glansend. Coruscation, f. Fonkeling, flikkering, f.
Corve, m. (Mar.) Kof, f.
Corvéable, adj. 2 g. Heerendienstplichtig.
| |
| |
C- à merci, naar willekeur aan heerendiensten onderworpen. || -, m. Leendienstplichtige, m. Corvée, f. Leendienst, heerendienst, m. || (Mil.) Handenarbeid, m. Hommes de c-, met handenwerk belaste manschappen. || (fig.) Karwei, f., zware arbeid, m., onaangenaam werk, n. Corvéïeur, m. Karweier, m.
Corvette, f. (Mar.) Adviesjacht, n.
Corvidé, ée, adj. Raafachtig. || -s, m. pl. Raafachtige vogels, m. pl.
Corybante, m. Priester m. van Cybele. Corybantique, adj. Corybantisch. || (fig.) Uitgelaten, opgewonden, razend.
Corydale, f. (Bot.) Helmbloem, f.
Corymbe, m. (Bot.) Fruittros, bloemtuil, m. || Haarbos, m. Corymbé, ée, corymbeux, euse, adj. Trosvormig, trosachtig, bloemtuildragend. Corymbifère, adj. 2 g. (Bot.) Bloemtuildragend, fruittrosdragend. || -s, f. pl. Bloemtuildragende planten, f. pl. Corymbiflore, adj. 2 g. Trosbloemig. Corymbiforme, adj. 2 g. Tuilvormig.
Coryphe, m. (Bot.) Schermpalmboom, m.
Coryphée, m. (Théât.) Kooraanleider, m. || Voorzanger, m. || (fig.) Hoofd, n., aanleider, m. C- de la science, schitterend geleerde, m.
Coryza, m. (Méd.) Hersenverkoudheid, zinking f. in het hoofd.
Cosaque, m. Kozak, m. || (fig.) Traiter en c-, ruw en barsch behandelen. || -, f. Kozakkendans, m. Cosaquerie, f. Onverwachte inval, m., overrompeling, f. || Booze streek, m. || Eigenaardigheid f. der Kozakken.
Cosécante, f. (Géom.) Nevensnijlijn, f. Coseigneur, m. Medeleenheer, m. Coseigneurie, f. Gezamenlijk bezeten heerlijkheid, f. Cosignataire, m. Medeonderteekenaar, m. Cosinus, m. (Géom.) Nevenhoekspuntlijn, f.
Cosmétique, adj. 2 g. (Huid)verfraaiend, huidzuiverend. || -, m. Cosmetiek, haarvet, huidverfraaiend middel, blanketsel, n. || -, f. Verfraaiingskunst, f. Cosmique, adj. 2 g. Het heelal betreffend. Espaces c-s, wereldruimten, f. pl. || Gelijktijdig met de zon, cosmisch. Cosmiquement, adv. Gelijk met de zon. Cosmocratie, f. Wereldheerschappij, f. Cosmogénie, f. Wereldvorming, f. Cosmogénique, adj. 2 g. De wereldvorming betreffende. Cosmogonie, f. Wereldvormingsleer, f. Cosmogonique, adj. 2 g. Het ontstaan der wereld betreffende. Théorie c-, voorstelling f. over het ontstaan der wereld. Cosmogoniste, m. Die het ontstaan der wereld bestudeert. Cosmographe, m. Wereldbeschrijver, m. Cosmographie, f. Wereldbeschrijving, f. Cosmographique, adj. 2 g. Wereldbeschrijvend. Cosmologie, f. Wereldleer, f. Cosmologique, adj. 2 g. Van de wereldleer, cosmologisch. Cosmologiste, m. Kenner der wereldleer, cosmoloog, m. Cosmométrie, f. Wereldmeetkunst, f. Cosmonomie, f. Leer f. der wereldwetten. Cosmonomique, adj. De leer der wereldwetten betreffend. Cosmopolitain, e, cosmopolite, adj. Wereldburgerlijk. || -, m. et f. Wereldburger, m., -es, f. Cosmopolitisme, m. Wereldburgerschap, n. || C- littéraire, kennis f. der wereldletterkunde. Cosmorama, m. Wereld-
● Il a les côtes en long, 't is een zonderlinge kerel (of) hij houdt niet veel van werken.
afbeelding, f., wereldschilderij, f. et n. Cosmosophie, f. Wijsgeerige aanschouwing f. van 't heelal. Cosmosophique, adj. De wijsgeerige kennis van 't heelal betreffende.
Coss, m. Indische maat, f.
Cossard, m. (H.n.) Buizerd, kiekendief, m.
Cossas, m. Fijn Oostindisch moesselien, n.
Cossat, m. Schillen, f. pl., doppen, m. pl. Cosse, f. Peul, schil, huize, f., bast, dop, m. || (Mar.) Kous, f., ijzeren ring, m. || Eerste laag f. in eene leigroeve.
Cosser, v.n., se cosser, v. réfl. Met de koppen tegen elkander stooten.
Cosson, m. (H.n.) Schietworm, schieter, m. || (Hort.) Nieuwe wijngaardrank, f. Cossonide, adj. 2 g. (H.n.) Schieterachtig.
Cossu, e, adj. Dikdoppig, dikpeulig. || (fig.) Rijk, bemiddeld. || (fig.) En conter des c-es, plompe leugens vertellen.
Costal, e, adj. (Anat.) De ribben betreffend. Nerfs c-aux, ribbezenuwen, f. pl. Costalgie, f. Ribbewee, n., ribbepijn, f. Costé, ée, adj. Geribd. Costière, f. v. Côtière. -Costifère, adj. Ribbig.
Coston, m. Mastklamp, m., mastwang, f.
Costule, f. (Anat.) Ribbetje, n.
Costume, m. Kleederdracht, kleeding, kleedij, f. || Gewaad, ambtsgewaad, n. Être en c-, in ambtsgewaad zijn. || Gebruiken, n. pl., gewoonten, zeden, f. pl. Costumer, v.a. Naar tijd en plaatsgebruik kleeden. || Kleeden. || Se c-, zich kleeden volgens het kostuum, een kostuum aandoen, zich verkleeden. Costumier, m., iére, f. Kostuummaker, -verkooper, -verhuurder, m., -maakster, -verkoopster, etc., f. || Kostuumbewaarder, kostumier, m.
Coste, costus, m. Kostwortel, m.
Cosyndic, m. Medecurator, m. Cotangente, f. (Géom.) Nevenraaklijn, f.
Cote, f. Nummer, nommer, merkcijfer, n., merkletter, f. || Deel, aandeel, n. || Wisselkoersnoteering, f. || Maatnoteering f. op een kaart. || C- mal taillée, overslag, m.
Côte, f. Rib(be), f. Vraies c-s, lange ribben. Fausses (ou) basses c-s, korte ribben. || (fig.) Serrer les c-s à q., iemand in het nauw brengen (of) op de hielen zitten. || (fig.) Stam, m., afstamming, f., geslacht, n. Nous sommes tous de la c- d'Adam, wij zijn allen Adamskinderen. || Ribvormig gedeelte van iets, n. C-s des feuilles, bladribben. C- de citrouille, pompoensneedje, n. C-s d'un navire, scheepsribben, f. pl., kniehouten, n. pl. || (Archit.) Rib(be), f., uitstek, n. C-s de voûte, gewelfsribben. || (Cuis.) Varkensdarm, m. || C- rouge, kaas m. et f. met roode korst. || Helling, f. À mi c-, halverwege op de helling. || Kust, f., zeeoever, m. Faire c-, stranden. Donner à la c-, aan lager wal komen. || (fig.) Être à la c-, aan lagerwal geraakt zijn, slechte zaken doen. || C- à c-, naast elkander, zij aan zij. Côté, m. Zijde, f. C- droit, rechterzijde. Point de c-, pijn f. in de zijde. Se coucher sur le c-, Op de zijde liggen. Mettre q. sur le c-, iemand dood ter aarde werpen. Mettre du c- de l'épée, achterwege houden. Bas c-s d'une église, zijbeuken m. pl. eener kerk. || Zijde, f., kant, omtrek, m. C- de l'endroit, rechte zijde. C- de l'envers, verkeerde zijde. Le bon et le ma vaie
| |
| |
c- d'une chose, het voor en tegen eener zaak. C- faible, zwakke zijde, f., zwak, n. || (Math.) C-s d'un triangle, zijden eens driehoeks. C- d'une puissance, wortel m. eener macht. || Hoek, kant, m., plaats, f. De ce c-ci, aan dezen kant. De tous c-s, allerwegen. || (Mar.) Le c- du vent, de loefzijde. Le c- sous le vent, de lijzijde. Mettre un navire sur le c-, een schip kielhalen. || (Théât.) C- cour, rechterzijde. C- jardin, linkerzijde. || Parent du c- du père, bloedverwant m. van vaderszijde. || De c- et d'autre, heen en weer, hier en daar. || À c-, aan de zijde, ter zijde, op zijde, naast, nevens, bezijden. || (fig.) Passer à c-, overslaan, ontwijken. || Donner à c-, het doel missen; (fig.) zich vergissen. De c-, ter zijde, zijdelings, schuins, scheef. Mettre de c-, terzijde leggen; sparen, wegleggen; (fig.) overslaan. Regarder de c-, schuins aanzien. Laisser de c-, laten rusten (of) liggen. Coteau, m. Helling, f. || Heuvel, m. || Wijnberg, m. Côte- d'Or, f. (Geogr.) Goudkust, f. Côtelé, ée, adj. Geribd, vol ribben. Côtelette, f. Ribbetje, n., rib, f. || (fam.) C-s, puntige en uitstaande bakkebaarden, m. pl.
Coter, v.a. Merken, teekenen, nommeren. || Den koers noteeren. || C- un cheval, op een paard wedden. Fonctionnaire bien coté, goed aangeschreven ambtenaar, m. || C- un dessin, op eene teekening den maatstaf aanduiden.
Coterie, f. Kring, m., kransje, n. || Bent, kliek, coterie, f., gespan, n.
Cothurne, m. Broos, tooneellaars, f. || (fig.) Tragische kunst, f. Chausser le c-, treurspelen schrijven; (fig.) in gezwollen stijl schrijven.
Cotice, f. (Blas.) Smalle band, m. Coticé, ée, adj. Met gekleurde smalle banden.
Cotier, ière, adj. Leencijnsplichtig.
Côtier, ière, adj. Tot de kusten behoorend. Navigation c-ère, kustvaart, f. Pilote c-, kustloods, binnenloods, m. Câble c-, kusteind n. van een onderzeeschen kabel. || -, m. Kustloods, m. || -, f. Lange kuststreek, f. || (Hort.) Hellend muurbed, n. v. Ados. || (Brass.) Moutplank, f. || Kantsteen, m.
Cotignac, m. Kweemoes, n., kweegelei, f. Cotignelle, f. Kweeaftreksel, n.
Cotillon, m. Vrouwen-onderrok, gewone rok, m. || (fig.) Vrouwvolk, n. || Cotillon, m.
Cotir, v.a. (pop.) Blutsen. || Pletten.
Cotisable, adj. Belastbaar in den hoofdelijken omslag. || Die een aandeel betalen kan. Cotisation, f. Schatting, belasting, f., hoofdelijke omslag, m., hoofdgeld, n. || Aandeel, n., bijdrage, f. Cotiser, v.a. Schatten, belasten, den hoofdelijken omslag bepalen. || Se c-, zijn aandeel bepalen, vrijwillig bijdragen.
Cotissure, f. Kneuzing, blutsing, f.
Coton, m. Boomwol, f., katoen, n. De c-, katoenen. C-à imprimer, drukkatoen. || Wol(le), f., pluis, wollig haar, dons, n. || (fig.) Vlasbaard, melkbaard, m. || (fig.) Filer un mauvais c-, in een kwaad vel zitten, er leelijk uitzien. Jeter un vilain c-, in slechte zaken zitten, zijnen goeden naam kwijt raken. || (Mar.) C-s, mastklampen, m. pl. Cotoniser (se), v. réfl. Als katoen worden, slap worden. Cotonnade, f. Katoen, katoendoek, n. Co-
● Faire le chien couchant, flikflooien. Élever dans du coton, vertroetelen.
tonnant, e, adj. Gevlokt. Cotonné, ée, adj. Gewold. || Cheveux c-s, kroes haar, n. Nuage c-, vlokwolk, f. Voile c-e, versleten zeil, n. Cotonner, v.a. Met katoen opvullen. || -, v.n. Wollig, pluizig (of) ruig worden. || Se c-, wol krijgen; vlashaar (of) dons krijgen. || Se c-, ruig (of) pluizig worden. || (Bot.) Se c-, voos (of) sponsig worden. Cotonnerie, f. Katoenbouw, m., katoenteelt, f. || Katoenplantage, f. Cotonnette, f. Katoenen stof, cotonnet, f. Cotonneux, euse, adj. (Bot.) Katoenachtig, wollig, pluizig. || (Bot.) Stokkerig, week, voos, sponzig. || (fig.) Style c-, flauwe (of) lamme stijl, m. || -, m. Wolligheid, f. || Voosheid, f. Cotonnier, m. Katoenboom, m. Cotonnière, f. (Bot.) Wrangkruid, wolgras, n. || -, adj. f. Wat het katoen betreft. Industrie c-, katoennijverheid, f. Cotonnine, f. Grof katoendoek, n. Coton-poudre, m. Schietkatoen, n. Coton-soie, m. Zijdeboomwol, f.
Cótoyé, ée, adj. Vergezeld, omzet. Côtoyer, v.a. Naast (iemand) gaan. || Langs (iets) heen gaan, varen, zeilen (of) rijden.
Cotre, m. v. Cutter.
Cotret, m. Takkebosje, n. || Talhout, n., kluppel, m. Coup de c-, stokslag, m. Jambes de c-, spillebeenen. Huile de c-, stokslagen, m. pl.
Cottage, m. Landhuisje, lusthuisje, n.
Cotte, f. Onderrok, m. || C- d'armes, wapenrok, m. C- de mailles, maliënhemd, pantserhemd, n., maliënkolder, m. || Varkensdarm, m.
Cotte, m. (H.n.) Knorhaan, m.
Cottière, f. Breede ijzeren staaf, f.
Cotuteur, m., -trice, f. Medevoogd, m., -es. f.
Cotyle, f. Vochtmaat, f. || -, m. et f. (Anat.) Gewrichtsholte, pan, f. Cotylédon, m. (Bot.) Navelkruid, n. || Zaadlob, f. || (Anat.) Lob, f. Cotylédoné, ée, adj. Met zaadlobben. Cotylémorphe, adj. Nap- (of) schaalvormig. Cotyléphore, adj. Nap- (of) schaaldragend. Cotylet, m. Navelkruid, n. Cotyloïde, adj. 2 g. Panvormig. Cavité c-, heupbeensholte, f.
Cou, m. Hals, m. Sauter au c- de q., iemand om den hals vliegen. Mettre la bride-sur le c-, volkomen vrijheid laten. || Nek, m. || (fig.) Prendre ses jambes à son c-, het hazenpad kiezen. Tendre le c-, alles verdragen. || C- du pied, wrijf, f. || Tour de c-, kanten halsdoek, m.
Coua, m. (H.n.) Steltkoekoek, m.
Couac, m. Ravengekras, n. || (Mus.) Valsche noot, f. Couac, interj. Kwak!
Couaque, m. Maniokbrood, n.
Couard, m. Bloodaard, m. || Zeisarend, m. Couard, e, adj. Bloode, laf. || (Blas.) Lion c-, leeuw m. met den staart tusschen de beenen. Couardement, adv. Laf. Couardise, f. Blooheid, lafhartigheid, f.
Cou-blanc, m. (H.n.) Witstaart, m.
Coucal, m. (H.n.) Spoorkoekoek, m.
Couchage, m. Beddegoed, bed, n. || Het slapen, n., ligging, slaapplaats, f. || C- du papier, het koetsen. Couchant, adj. m. Liggend. || (Chass.) Chien c-, patrijshond, m. || Soleil, c-, ondergaande zon, f. || -, m. Zonsondergang, m., westen, n. || (fig.) Levensavond, m. Couche, f. Bed, n., legerstede, sponde, f. || Kraam, f. Femme en c-(s), kraamvrouw, f. Heureuses c-s,
| |
| |
gelukkige bevalling, f. || Luur, luier, f. Changer de c-s, andere luren aandoen. || (Min. et Bot.) Laag, schicht, f. || (Hort.) Broeibed, zaaibed, mestbed, n. || (Peint.) Grond, m., grondverf, laag, f. C- de vernis, vernislaag. Première c-, grondverf. || Bepleistering, f. || (Jeu) Zet, inleg, m. || (Charp.) Leghout, n., grondbalk, m. || (Mil.) C- du fusil, kolfwang, f. || (Mar.) Kooi, f. Couchée, f. Slaapplaats, f. || Prijs m. van het avondmaal en het nachtverblijf. Couchepoint, m. Hakstuk, n. Coucher, v.n. Liggen, te bed liggen, slapen. C- sur la dure, op den harden grond slapen. Chambre à c-, slaapkamer, f. C- dans son fourreau, gekleed slapen. || Overnachten, vernachten. C- dehors, buitenshuis overnachten. C- à la belle étoile, onder den blooten hemel vernachten. || Couche! koes(t)! stil! || -, v.a. Leggen, uitstrekken. || (fig.) C- par écrit, neerschrijven. C- une couleur, eene kleur opleggen. C- une dentelle sur une étoffe, kant over eene stof leggen. C- en joue, mikken, aanleggen (op); (iemand) niet uit het oog verliezen. C- en fosses, in de kuip leggen. || (Hort.) C- un sarment, eene wijngaardloot afzetten. || (fig.) C- le poil à q., iemand vleien. || Te bed leggen, te bed brengen. || Buigen, nedervellen. La grêle couche les blés, de hagel slaat het koren neer. || (Jeu) Inzetten, inleggen. || Se c-, zich te bed leggen, naar bed gaan. || (Prov.) Comme on fait son lit on se couche, naar men gezaaid heeft zal men maaien. || (fam.) Allez-vous c-! loop
heen! laat mij met rust! Au soleil couché, kort na zonsondergang. || Se c-, zich leggen, zich uitstrekken. || (Impr.) Afvallen. || -, m. Het naar bed gaan, n. C'est l'heure du c-, het is tijd om naar bed te gaan. || Slapenstijd, m. || (fig. et Astron.) Ondergang, m. || Beddegoed, beddegerief, n. Couchette, f. Beddeken, n. Coucheur, euse, m. et f. Bijslaper, m., bedgenoot, m. et f. || (fam.) Mauvais c-, lastige broer, m. || Legger, koetser (van papier), m. Couchis, m. Onderlaag, bedding, f. || Onderbalken. m. pl. || (Bot.) Meekrapscheuten, m. pl. Couchoir, m. Verguldersmes, n. Couchure, f. Oplegsteek, m. || Ombuiging f. der kamtanden.
Couci-couci, adv. (fam.) Zoo en zoo, redelijk, tamelijk, niet al te best.
Coucou, m. (H.n.) Koekoek, m. || (Bot.) Pain de c-, sleutelbloem, f. Fleur de c-, koekoeksbloem, f. || (Hort.) Onvruchtbare aardbeziestruik, m. || Koekoek, m., hangklok, f. || (Jeu) Faire c-, verstoppertje spelen. Coucouer, coucouler, v.n. Koekoeken.
Coucoumelle, f. (Bot.) Navelkruid, n.
Coude, m. Elleboog, m. C- à c-, arm tegen arm. || (fig.) Hausser le c-, lustig drinken. Il ne se mouche pas du c-, hij is zoo dom niet. || Stompe hoek, m., kromte, bocht, f. C- d'une branche, knie, f. C- de tuyau, kniepijp, f. Coudé, ée, adj. Krom, elleboogvormig.
Cou-de-chameau, m. (Bot.) Narcis, f. Cou-de-cigogne, m. (Bot.) Ooievaarsbek, m.
Coudée, f. Voorarm, m. || (fig.) Avoir ses c-s franches, de handen vrij hebben. || El, voorarmslengte, f. || (fig.) N'avoir qu'une c-, aan dwerg zijn.
Coudelatte, f. Doftknie, f. Cou-de-pied, m. Wreef, wrijf, f.
● Il se la coule douce, hij neemt er zijn gemak van.
Couder, v.a. Buigen, krommen. || Dooreenwerken. || Se c-, eenen knievorm aannemen. Coudoiement, m. Het stooten met den elleboog. Coudoir, m. Armleuning, f. Coudoyer, v.a. Met den elleboog stooten. || Se c-, malkander stompen, zich verdringen.
Coudraie, f. Hazelaarsbosch, n.
Coudran, m. (Mar.) Teer, n. Coudranner, v.a. Teren. Coudranneur, m. Teerder, m.
Coudre, m. v. Coudrier.
Coudre, v.a. Naaien, toenaaien, aanhechten. C- à grands points, driegen. || (fig.) Bouche cousue! mondje toe! || C- des sarments, de ranken van den wijnstok samenbinden. || C- des rimes, rijmen samenflansen. || Joues cousues, ingevallen wangen, f. pl. || Tout cousu d'or, schatrijk. || Cousu de fil blanc, niet slim overlegd.
Coudrée, f. Dor land, n. Coudrement, m. Omwerking f. der huiden in de looikuip. || Bijtwater, n. Coudrer, v.a. De huiden in de looikuip omwerken. || In bijtwater leggen.
Coudrier, m. (Bot.) Hazelaar, m.
Couenne, f. Afgeschrabde varkenshuid, f., zwoord, n. C- de lard, spekzwoord. || (Méd.) Spekhuid, f. || (pop.) Vleesch, n. || Bruinvischvel, n. || C-s, hangwangen, f. pl. Couenneux, euse, adj. Zwoordachtig. || (Méd.) Dik en taai, vliezig. Angine c-se, vliezige keelontsteking, f.
Couet, m. (Mar.) Schoot, smijt, f., hals, m.
Couette, f. (Mar.) Stellingslede, f. C- à queue de rat, kattestaartschoot, f. || Duim, m.
Couffe, f., couffin, m. Vischmand, f.
Couguar, m. Puma, Amerikaansche leeuw, m.
Couillard, m. (Mar.) Noodgording, f., schoothoorn, m. || Voeghout n. in eene molenkap.
Coulage, m. Uitlekking, lekkage, f. || Verlies, n. || Doorzijging, doorkleinzing, f. || (Mil.) Het gieten, n. || Het loogen, n. Coulamment, adv. Vloeiend, vlug, snel, bevallig. Coulant, e, adj. Licht loopend, vloeiend. Vin c-, aangename wijn, m. Noeud c-, schuifknoop, m. || (fig.) Style c-, vloeiende stijl, m. Homme c-, inschikkelijk mensch, m. || -, m. Schuifjuweel, n. || Schuifring. m. || C- de tenaille, tangring, m. || (Bot.) Uitlooper, m. || Valpoort, valdeur, f.
Coule, f. Pij, f. || (fam.) Ongeoorloofd profijt, n. Être à la c-, van zessen klaar zijn.
Coulé, m. (Mus) Sleping, f., slepende pas, m. || Biljartstoot m. waardoor een der twee ballen den anderen narolt. || Verbindingshaal m. (bij 't schrijven). || Geut, f. || (Peint.) Grond, m., eerste tint, f. Coulé, ée, adj. Gestroomd, geloopen, gegoten. || -, f. (Call.) Loopend en schuinliggend schrift, n. || (Mar.) Beloop n. van een schip. || Het gieten (van metaal), n., gietkraan, f. || Vloeiend glas (of) metaal, n. || Vlugge snede, f. || (Chass.) Hertenpad, n., enge weg, m. Coulement, m. Vloeiing, strooming, f.
Coulequin, m. (Bot.) Trompetboom, m.
Couler, v.n. Vloeien, stroomen, loopen. La chandelle coule, de kaars loopt af. Faire c- le sang, bloed vergieten. Le sang coule, het bloed stroomt. Le nez coule, de neus druipt. || (fig.) Voorbijgaan, verloopen, verstrijken. || Lekken, lek zijn, uitloopen. Le scau coule, de emmer loopt uit. La cloche a coulé, de klok heeft gevloeid. || (Bot.) Afvallen, verdrogen. || Glijden,
| |
| |
uitglijden. L'échelle coule, de ladder glijdt uit. Se laisser c- à terre, zich naar beneden laten glijden. Ce vin coule agréablement, die wijn glijdt aangenaam naar binnen. || (fig.) Cela coule de source, dat vloeit ongedwongen, dat komt uit de volheid des harten. || C- bas, c- à fond, zinken. || Zachtjes (of) luchtig glijden. || Wegsluipen. || (Jeu) Den bal narollen. || -, v.a. Doorzijgen, doorgieten, kleinzen. || Inschuiven, onderschuiven. C- un mot à l'oreille, een woord in het oor fluisteren. C- une fausse pièce parmi les bonnes, een slecht geldstuk onder de goede schuiven. C- la main dans la poche, de hand bedektelijk in den zak steken. || Gieten. C- une cloche, eene klok gieten. C- des joints en plomb, voegen met lood volgieten. C- la chaux, gebluschte kalk met water verdunnen. C- la lessive, de wasch te broeien zetten. || (fig.) Doorbrengen, slijten. C- ses jours, zijne dagen slijten. || C- à fond, in den grond boren; (fig.) te gronde richten; grondig behandelen. || (Mus.) Zachtjes overgaan, slepend uitvoeren. || (Chass.) C- la queue, op den loop gaan. || Se c-, sluipen. || Se c- à fond, zijn eigen ongeluk bewerken. Couleresse, f. Suikerpan, f. Coule-sang, m. (H.n.) Gele lansslang, f. Coulette, f. Werpnet, n. || (Tiss.) Spil, f.
Couleur, f. Kleur, f. Tout lui paraît c- de rose, hij ziet alles van de goede zijde. C-passée, verschoten kleur. Impression en c-, kleurdruk, m. Pantalon de c-, gekleurde broek, f. Sans c-, kleurloos; onbeduidend. || C-s, livrei, f. || Gelaatskleur, tint, f. Homme de c-, kleurling, m. La c- lui monta au visage, hij bloosde. || (Cuis.) Bruin, n. Le rôti prend c-, het gebraad wordt bruin. || (fig.) Prendre c-, een goed aanzien krijgen. || (Jeu) Kleur, f. || Kleuren, f. pl., verfstof, f. Broyer des c-s, verf wrijven. Mettre en c-, schilderen. Relever les c-s, kleuren opfrisschen. C- bon teint, vaste kleur. C- d'application, oplegkleur. || (Peint.) Koloriet, n. || C-s, vlag, f. C-s nationales, 's lands vlag, driekleur, f. || (fig.) Schijn, dekmantel, glimp, m., kleur, f., voorwendsel, n. Sous c- d'amitié, onder den dekmantel der vriendschap. En faire voir de toutes les c-s à q., iemand iets wijsmaken. || (Méd.) Pâles c-s, bleekzucht, f.
Couleuvre, f. (H.n.) Adder, slang, f. C- à collier, ringslang. || (fig.) Avaler des c-s, verdriet opkroppen. Couleuvré, ée, adj. Slangachtig. Couleuvreau, m. Addertje, n. Couleuvrée, f. (Bot.) Brionie, f., wilde wijngaard, m. || Smeerwortel, m. Couleuvrin, e, adj. (H.n.) Adderachtig, slangachtig. Coule(u)vrine, f. (Mil.) Veldslang, f.
Coulière, f. Vierhoekige ijzeren stang, f.
Coulin, m. (H.n.) Houtduif, ringduif, f. Couline, f. Brandende stroobos, m. Couliner, v.a. (Hort.) Afzengen. Coulis, m. Doorgezegen afkooksel, zijgnat, n. C- de pois, gekleinsde erwten, f. pl. || Lekkage, f. || Dunne gipsmortel, f., gesmolten metaal, soldeerlood, n. || -. adj. m. Vent c-, tocht, trekwind, m. Coulisse, f. Sponning, sleuf, groef, f. Porte à c-, schuifdeur, f. Mouvement en c-, schuivende beweging, f. || Schuifraam, n., schuifdeur, f. || (fam.) Faire les yeux en c-, lodderoogen. || (Impr.) C- de galée, schuif f. eener galei. ||
● Faire d'une pierre deux coups, twee vliegen in eenen slag slaan.
(Théât.) Tooneelscherm, n. Derrière les c-s, achter de schermen. || (Taill.) Schuif, f., strop, m. || (Tiss.) Knoop, m., oog, n. || (Blas.) Valdeur, f. || (Comm.) Vergadering f. der beunhazen in effecten. Coulissé, ée, adj. Met eene sponning, schuif (of) groef, enz., voorzien. Coulisseau, m. Tongetje, groefje, sleufje, n. || Beltrekker, m. Coulisseur, m. Ploeg, m., sponningschaaf, f. Coulissier, m. (Comm.) Effectenbeunhaas, m. Coulissoire, f. Groefvijl, f. Couloir, m. Kleins, melkzeef, f., klenzer, m., stramijn, f. || Lange doorgang, geheime gang, m. || (Mar.) Walengang, m. || Buis, f. Couloire, f. Zijgkorf, m., vergiettest, f., zijgvat, n.
Coulombe, f. Schuttingspaal, m.
Coulotte, f. Plaatlichter, m. Coulure, f. Het afvallen der druiven. || Zegenkoord, f. || Uitloopsel n. van metaal. || Wegvloeiing, f.
Coup, m. Slag, stoot, schok, bons, bots, klap, steek, m. C- d'épée, de couteau, de baïonnette, d'épingle, de soleil, de lancette, degensteek, mes-, bajonet-, spelde-, zonne-, vlijmsteek. C- de poing, de bâton, de main, de cloche, d'éperon, de fouet, de tambour, de grâce, de tonnerre, vuistslag, stok-, hand-, klok-, spoor-, zweep-, trommel-, genade-, donderslag. C- de fusil, de canon, de pistolet, geweer-, kanon-, pistoolschot, n. C- manqué, misschot, misslag. C- en l'air, blind schot. Se battre à c-s de poing, met de vuist op elkander losslaan. C- d'oeil, blik, m. Au c- de midi, op slag van twaalven. C- de dés, worp, m. Donner un c- de brosse, even afborstelen. Donner un c- de main, de hand toereiken. C- de pinceau, c- d'archet, penseel-, boogstreek, m. C- de sabre, sabelhouw, m. C- de hache, hak, houw, m. C- de pierre, steenworp, m. C- de bec, pik, m.; (fig.) snauw, m. C- d'ongle, krauw, krab, f. C- de dent, hap, beet, m.; (fig.) scherpe zet, spot, m. C- d'épingle, speldeprik (of) -steek, m.; (fig.) fijne zet, m. C- de pied, schop, stamp, m. C- de corne, stoot, m. C- de filet, haal (of) trek m. van een vischnet. Beau c- de filet, schoone vangst, f. C- de ciseaux, knip, m. C- de chapeau, groet m. met den hoed. C- de sang, beroerte, geraaktheid, f. C- de vent, rukwind, m., bui, f. Sans c- férir, zonder slag of stoot.
Donner un c-, eenen slag geven (of) toebrengen. Charger de c-s, afranselen. || (Vétér.) C- de fouet, afgebroken uitademing, f. || (fig.) C- de théâtre, onvoorziene wending, f., plotselinge ommekeer, m. || Daad, verrichting, handeling, f., bedrijf, n., trek, m. C- hardi, stoute daad, f. C- de désespoir, wanhopige daad. || (fam.) Faire un c- de tête, eenen onbezonnen stap doen. Manquer son c-, bot vangen. C-d'essai, c- de maître, proef-, meesterstuk, n. C-d'État, staatsaanslag, m. C- monté, voorbereide uitkomst, f., opgemaakt spel, n. C- d'autorité, daad f. van gezag. C- de main, verrassing, f., onverhoedsche overval, m. Porter c-, raak zijn, diepen indruk maken. C- de feu, het opstoken van het keukenvuur; (fig.) drukte, hitte f. van 't gevecht, beslissend oogenblik, n. C- de partie, beslissende daad, f., beslissend gevecht, n. C- de hasard, gelukstoot, m.; (fig.) gelukkig toeval, n. C- de malheur, ongeluk, n., slag, m. C- d'épée dans l'eau, verloren moeite, f. || (Prov.) Le c- vaut la balle, de zaak is de moeite waard. || C- de
| |
| |
jarnac, heimelijke slag; (fig.) valsche trek, m. || (fam.) Il a un c- de hache, hij heeft eenen slag van den molen. Être aux cent c-s, in duizend angsten zitten. Traduire à c-s de dictionnaire, vertalen met gedurig en overhaastig het woordenboek op te slaan. || Lading, f., schot, n. Tirer un c- de canon, een kanon afsteken. Fusil à deux c-s, tweeloop, m. || (Mar.) C- de partance, afscheidsschot. C- de fouet, de laatste vlaag f. van eenen rukwind. C- de mer, stampzee, f. || (fig.) Donner un c- d'épaule, helpen, een handje toesteken. || Reis, maal, f., keer, m. Du premier c-, van den eersten keer. Je vous le donne en trois c-s, ik zet het u in drieën. || Teug, f. Buvez un c-, drink eens. C- de l'étrier, afscheidsdronk. || Tout à c-, eensklaps, plotseling, schielijk. Tout d'un c-, te gelijk, op eenmaal. À c- sûr, zeker, gewis. || Après c-, te laat. À tous c-s, iedermaal, telkens, altijd. Pour le c-, deze maal, dezen keer. C- sur c-, slag op slag, achtereen.
Coupable, adj. 2 g. Schuldig, misdadig. || Strafbaar, strafwaardig. || Pensée c-, zondige gedachte, f. || -, m. et f. Schuldige, m. et f. Coupablement, adv. Op strafwaardige wijze.
Coupage, m. Het versnijden (van wijn). Coupant, e, adj. Snijdend, scherp. || -, m. Snede, snee, f. Coupe, f. Het snijden, knippen, hakken, n., snijding, kapping, f. C- des blés, het pikken van het koren. C- des cheveux, het haarsnijden, n. C- de bois, velling f. van het staande hout, hak, m. C- sombre, jaarhak, m. C- réglée, hout dat bestemd is om geveld te worden. || (fig.) Mettre en c- réglée, geregeld geld afzetten. Mettre en c-, te gelde maken. || (Archit. et charp.) Doorsnede, f. || Het steenhouwen. || (Jeu) Het afnemen der kaart. Faire sauter la c-, de afgenomen kaarten leggen zooals te voren. || (Mar.) Snit m. der zeilen. Maître de c-, zeilmaker, m. || (Litt.) C- des vers, verssnede. C- d'une pièce, bouw m van een tooneelstuk. || Nager à la c-, bij het zwemmen het water klieven. || (fig.) Sous la c- de q., van iemand afhankelijk.
Coupe, f. Beker, m., schaal, f., kelk, kop, nap, m. La c- et la soucoupe, het kopje en het schoteltje. C- (de fontaine), bekken, n. || (fig.) C- du malheur, lijdenskelk. || Walktobbe, f.
Coupé, m. Halfkoets, f. || Voorkoets, f. || (Blas.) Kwartier, n. || Buigpas, m. Coupé, ée, part. p. de Couper. Gesneden. || Vin (ou) lait c-, wijn m. (of) melk f. met water gemengd. || Pays c- de canaux, met kanalen doorsneden land. || Style c-, bondige stijl, m.
Coupeau, m. Bergkruin, f. || v. Copeau.
Coupe-bourgeons, m. (H.n.) Knoplarve, f. Coupe-cercle, m. Cirkelmes, n., cirkelboor, f. || Snijdend passerbeen, n. Coupechou, m. (fam.) Kaasmes, n. Coupe-cors, m. (Chir.) Eksteroogmes, n., likdoornsnijder, m. Coupe-faucille, f. (Bot.) Gemeene leeuwenbek, m. Coupe-foin, m. Hooisnijder, m. Coupe-gazon, m. Zodenspade, f. Coupegorge, m. Moordkuil, m. || (Mar.) Onderknie, f. Coupeillon, m. Schepnetje, n. Coupejarret, m. Struikroover, m. Coupe-lande, f. Struikhak, f. Coupe-légumes, m. Groentensnijder, m.
Coupellation, f. (Chim.) Zuivering, loute-
● Faire les cinq cents coups, allerlei buitensporigheden begaan.
ring, f. Coupelle, f. (Chim.) Afdrijfkroes, smeltkroes, m., kapel, f. Or de c-, kapelgoud, n. || (fig.) Passer à la c-, nauw onderzoeken. Passer par la c-, nauwkeurig onderzocht worden; (méd.) allerhande zuiveringsmiddelen gebruiken. || (Mil.) Kruitlepel, m. Coupeller, v.a. (Chim.) Zuiveren, louteren.
Coupement, m. Het zagen (of) snijden. Coupe-paille, m. Stroosnijmes, n., stroosnijbank, f. Coupe-pâte, m. Deegmes, n. Coupe-queue, m. Staartmes, n. Couper, v.a. Snijden, afsnijden, doorsnijden, knippen, kappen, doorkappen, hakken, afhakken, houwen, doorhouwen. C- de l'herbe, gras afmaaien, C- du bois, hout hakken. C- un bois, een bosch vellen. C- les blés, het koren pikken. C- avec des ciseaux, knippen, afknippen. C- une jambe, een been afzetten. C- un manteau, eenen mantel snijden. C- les pierres, steenhouwen. C- une maison, een huis gedeeltelijk afbreken. || (fig.) C- bras et jambes, kortwieken, machteloos maken. || C- la gorge (ou) le sifflet, de keel afsnijden; (fig.) den mond snoeren. C- la racine, uitroeien. Je me suis coupé au doigt, ik heb mij in den vinger gesneden. Le vent coupe le visage, de wind snijdt door het gezicht. || C- la parole, in de rede vallen. C- chemin à qc., iets stuiten. Le froid coupe les lèvres, de koude doet de lippen openspringen. C- la communication d'une ville, de gemeenschap eener stad afsnijden. C- les eaux, het water afsnijden. C- la maçonnerie, het muurwerk doorslaan. C- le cours d'un ruisseau, den loop eener beek stuiten. C- en talus, schuins afsteken. || C- la fièvre, de koorts breken. C- le feu, het vuur stuiten. || (fig.) C- les vivres à q., iemand de middelen van bestaan benemen. || (Jeu)
C- les cartes, de kaarten afnemen. C- une carte, aftroeven, met eenen troef halen; koopen. || (Mar.) C- le mât, den mast kappen. C- la lame, dwars door zee gaan. || C- (du vin), versnijden. C- les farines, het meel sorteeren. || -, v.n. Snijden. Le couteau ne coupe pas, het mes snijdt niet. || (Mar.) C- à terre, recht op het land aanhouden. || C- par le sentier, het voetpad inslaan. C- à travers champs, den kortsten weg nemen. C- court, kort afbreken. || Se c-, zich snijden, zich kwetsen. Ce cheval se coupe, dit paard slaat aan. || Se c-, zich kruisen, elkander snijden. Ces routes se coupent, die wegen kruisen elkander. || Se c- une tranche de pain, zich eene snede brood (af)snijden. || Se c-, in de plooien kerven, splijten, breken. || (fig.) Se c-, zich zelven tegenspreken. Coupe-racines, m. (Agric.) Wortelsnijder, m., wortelmes, n. Couperet, m. Hakmes, kapmes, n. || Straatmakershamer, m.
Couperose, f. Koperrood, n. || Roode puisten f. pl. in het aangezicht. Couperosé, ée, adj. (Méd.) Puistachtig, puistig. Couperoser, v.a. Puisten veroorzaken, koperig maken. || Se c-, met rooden uitslag bedekt worden.
Coupe-sève, m. (Hort.) Schorsringmes, n.
Coupet, m. Eenschalige kegelschelp, f.
Coupe-tête, m. (Jeu) Bokstavast, haasjeover, n. Coupeur, euse, m. et f. Snijder, m., snijdster, f. || Druivensnijder, m., wijnleesster, f. || C- de bourses, beurzensnijder, m.
| |
| |
|| -, m. (Impr.) Vouwbeen, n. || Mijnwerker, m. || -, f. (H.n.) Snijderbij, f. || Snijmachine, f. Coupeur-d'eau, m. (H.n.) Waterkliever, m.
Couplage, m. Koppeling, f. || Twee aaneengekoppelde houtvlotten, n. pl. (of) schuiten, f. pl. Couple, m. Paar, koppel, n. || -, m. (Mar.) Spanvulling, scheepsrib, spant, f. Maître c-, groote spant. C-s de levée, oprichtingsspanten, || -, f. Tweetal, n. || (Chass.) Koppelband, m. Coupler, v.a. Koppelen, aaneenkoppelen. C- un train de bois, een houtvlot samenbinden. Couplet, m. Couplet, n. || Lied, deuntje, n. C-s satiriques, schimpliederen, n. pl. || (Théât.) Tirade, lange plaats, f. || Hengsel, n., scharnierband, m., scharnier, n. || Kruisriem, m. Coupletier, m. Liedjesmaker, m. Couplière, f. Vlotband, m. || Koppelknoop, m.
Coupoir, m. Schaar, blikschaar, f. || Vouwbeen, n. || Lemmetsnijder, m. || Staartmes, n. || Snijplank, f.
Coupole, f. Koepel, m. || Dom, m.
Coupon, m. (Taill.) Lap, m., overschot, n. || (Théât.) C- de loge, logekaartje, n. || Biljet, rentebriefje, n. C- d'intérêt, interestbriefje. Couponné, ée, adj. (Blas.) Verdeeld. Coupure, f. Snede, insnede, (in)snijding, kloof, f., knip, m. || (Littér.) Weglating, uitschrabbing, f. || Gracht, f. || Doorsnijding, geul, f.
Couque, f. Koek, m., koekje, n.
Cour, f. Opene plaats, binnenplaats, f. C- de devant, voorplaats. || Hof, n. || Hofraad, m. || Hol, hofgezin, n., hofhouding, f., hofstoet, m. C- du roi, 's konings hof. Usages de la c-, hofgebruiken, n. pl. Homme de la c-, hoveling. Homme de c-, hoofsche, maar sluwe en slechte mensch. Abbé de c-, wereldschgezind geestelijke, m. Ami de c-, valsche vriend, m. Être bien en c-, bij het hof in aanzien zijn; (fig.) goed aangeschreven zijn. Tenir c- plénière, (fig.) open hof houden, goede sier maken. || Hof, n., hulde, oplettendheid, f. Faire un doigt de c- à q., zijn best doen om iemand te behagen. Faire sa c- à q., zijn hof bij iemand maken. || (Jur.) Hof, gerechtshof, n., rechtbank, f. C- d'assises, hof van assisen. C- de cassation, hof van verbreking (of) cassatie. C- d'appel, hof van beroep. C- des comptes, rekenkamer, f. C- martiale, krijgsgerechtshof, n. Mettre hors de c-, afwijzen.
Courable, adj. 2 g. (Chass.) Jaagbaar.
Courage, m. Moed, m., moedigheid, f., hart, n., standvastigheid, onbeschroomdheid, f. Reprendre c-, moed scheppen. Trait de c-, koene daad, f. || (fig.) Un grand c-, een groote ziel, f. || Stoutheid, stoutmoedigheid, f. || (fam.) Goedwilligheid, f., ijver, m. De grand c-, met ijver, met vuur. || Gevoel, n., gemoedsbeweging, f. Si j'en croyais mon c-, indien ik met mijn gevoel te rade ging. || Hardheid, onmeedoogendheid, f. Auriez-vous le c- d'abandonner votre enfant? Zoudt ge zoo wreed kunnen zijn uw kind te verlaten? || -, interj. Wakker! moed gevat! houd moed! Courageusement, adv. Courageux, euse, adj. Moedig, dapper, standvastig. manmoedig, onbeschroomd, stout, koen.
Courai, m. Scheepssmeer, n.
Courailler, v.n. Heen en weer loopen. || Losbandig leven. Couramment, adv. Vlug, vlot, vloeiend, ras. Courant, e, adj. Loopend,
● Prendre son courage à deux mains, al zijnen moed verzamelen.
stroomend, vlietend, vloeiend. Chien c-, windhond, m. Eau c-e, vloeiend (of) vlietend water, n. || (fig. et comm.) Loopend, tegenwoordig. Année c-e, loopend jaar, n. Affaires c-es, gewone (of) dagelijksche zaken, f. pl. Monnaie c-e, gangbaar geld, n. Le vingt c-, de twintigste dezer. Prix c-, prijscourant, f. Compte c-, rekening courant, f. Le mètre c-, de strekkende meter, m. || (Mar.) Manoeuvres c-es, loopend want, n. || (Impr.) Titre c-, loopende titel, hoofdregel, m. || -, m. Loop, stroom, vloed, m. C- d'eau, waterloop, m. Aller contre le c-, tegen den stroom opvaren. || (Mar.) Vloed, stroom, m., strooming, f. C- marin, zeestrooming. || (Phys.) Stroom, m., strooming, f. C- magnétique, magnetische stroom. C- d'air, tocht, m., tochtlucht, f. || (Comm.) Loopende termijn, m., loopende maand, f. Fin c-, laatste dezer. C- d'affaires, zaken f. pl. die men doet. Dans le c- de l'année, in den loop des jaars. C- du marché, marktprijs, m. || (fig.) Mettre q. au c- d'une chose, iemand op de hoogte van eene zaak brengen. Se mettre au c- de qc., van iets behoorlijk kennis nemen. Tenir q. au c-, zorgen dat iemand tijdig gewaarschuwd wordt. || (Charp.) C- de comble, daklengte, f. || Tout c-, loc. adv. Terloops, spoedig, gauw, ras. || -, f. Loopdans, m., courante, f. || (Méd. et pop.) Afgang, buikloop, m. || (Call.) Cursief, loopend schrift, n. || Bovenste molensteen, m. Courantille, f. Tonijnennet, n. Courantin, m.
Loopende vuurpijl, m. Courantin, m., -e, f. Lanterfanter, m., straatslijpster, f.
Courau, m. Vischschuit, f. || Lichter, m.
Couray, v. Courai. - Courayer, v.a. Met scheepssmeer inwrijven.
Courbable, adj. 2 g. Buigbaar. Courbage, m. Het buigen, het krommen, n. Courbant, e, adj. Buigend. Bois c-, kromhout, n.
Courbarine, f. Vloedhars, f.
Courbaton, m. (Mar.) Knie, f., kromhout, n.
Courbatu, e, adj. Bevangen, stijf, afgereden. Courbature, f. Bevangenheid, stijfheid, afgematheid, f. || Verkoudheid, zinking, f. Courbaturé, ée, adj. v. Courbatu. - Courbaturer, v.a. (Méd.) Stijfheid veroorzaken, stram maken. || Se c-, stram worden.
Courbe, adj. 2 g. Krom, gebogen. || -, f. Kromme lijn, gebogene lijn. f. || Kromhout, n. || (Vétér.) Spat, f. || (Mar.) Kromhout, n., knie, f. || (Hort.) Aflegger, m. Courbé, ée, adj. Gekromd, gebogen, krom, bochtig, gebukt. Courbement, m. Het buigen, n., kromming, kromheid, f. Courber, v.n. Buigen, krommen. || -, v.a. Krommen, buigen, ombuigen, bukken, omkrommen. C- le dos, den rug krommen. C- la tête, het hoofd buigen. || Se c-, zich buigen, zich krommen, krom worden. Cette branche se courbe, die tak buigt (of) wordt krom. La poutre se courbe, de balk zet door. || Se c-, voor iemand bukken, gebukt gaan. Courbestan, m. Korfstang, f. Courbet, m. Boog, m. || (Hort.) Krom snoeimes, n. Courbette, f. Kromsprong, m. || Nederige buiging, f. || (fig.) Faire des c-s, voor iemand kruipen. Courbetter, v.n. Boogsprongen maken. Courbotte, f. Blaasbalgzwengel, m. Courbure, f. Kromheid, kromming, f., boog, m., bocht, f. || Plooi, f.
| |
| |
Courcailler, v.n. Kwakkelen, slaan. Courcaillet, m. Kwakkelslag, m. || (Chass.) Kwakkelbeentje, kwartelfluitje, n.
Courcet, m. (Hort.) Snoeimes, n.
Courcin, m. Klemband, m. || Te kort hout, n. Courçon, m. Paal m. onder water. || v. Courcin.
Coureau, m. Visschersschuit, f. || Kleine lichter, m. || Invaart, doorvaart, f.
Courée, f. v. Courai. || Omloop, m.
Couresse, f. (H.n.) Hatteslang, loopslang, f.
Courette, f. Hofje, n.
Coureur, m. Looper, hardlooper, snellooper, m. C- des bois, woudlooper. C- de bals, getrouw bezoeker m. van alle dansfeesten. || Harddraver, m. || Rondlooper, zwerver, m. || Loopknecht, m. || (Mil.) C-s, verkenningsruiters, m. pl. || -, euse, adj. Chevaux c-s, wisselpaarden, n. pl. Oiseaux c-s, loopvogels, m. pl. || -, f. Straatloopster, f.
Courge, f. (Bot.) Kauwoerde, pompoen, f. || (Archit.) Schoorsteenanker, n. || Draagjuk, n.
Courir, v.n. Loopen, snellen, rennen. Caprès q., iemand naloopen, najagen, vervolgen. C- à bride abattue, spoorslags rijden. C- sus à q., iemand aanvallen. C- au feu, naar den brand snellen. Les nuages courent, de wolken drijven. C- aux armes, te wapen loopen. || (fig.) C- après qc., iets najagen (of) bejagen. C- après son éteuf, trachten weder te krijgen wat men kwijt is. C- au plus pressé, het haastigste werk eerst afdoen. Par le temps qui court, in de tegenwoordige tijdsomstandigheden. || (Mar.) Loopen, zeilen, varen, stevenen. C- au large, de ruimte kiezen, in zee steken. C- au plus près, scherp bij den wind houden. || Gaan, zich uitstrekken. Côte qui court, kust die zich uitstrekt. || Vloeien, vlieten, stroomen. Le ruisseau court dans la prairie, de beek stroomt door de weide. || Zich verspreiden. Faire c- des bruits, geruchten uitstrooien. || Faire c- (des chevaux), paarden in een wedren hebben. || -, v.a. Naloopen, najagen, nazetten, vervolgen, achtervolgen. || (Prov.) Qui court deux lièvres n'en prend aucun, die te veel wil hebben, krijgt niets. || (fig.) C- le cachet, privaatlessen aan huis geven. C- la bague, ringsteken. C- risque, gevaar loopen. C- même fortune, evenveel kans hebben. || Doorloopen, doorreizen. C- les rues, rondslenteren, straatslijpen. La nouvelle court les rues, het nieuws is in ieders mond. C- le monde, de wereld doorreizen. || Rooven, stroopen. C- la mer,
zeeschuimen. || C- la prétentaine, op den dril gaan. || Druk bezoeken, dikwijls ergens gaan. On le court, hij is zeer gezocht. || (Mar.) C- des bordées, gangen doen. C- la bouline, door de seizingen loopen.
Courlande, f. (Géogr.) Koerland, n.
Courlière, f., courlieu, courlis, m. (H.n.) Wulp, vischdief, m., pluvier, f.
Couroi, m. v. Courée.
Couroir, m. (Mar.) Enge doorgang, m.
Couronne, f. Kroon, f., krans, m. C- de fleurs, bloemkrans. C- de roses, rozenhoed, m. C- triomphale, zegekrans, m. || C- d'oiseau, kuif, f. || (fig.) Kroon, f., rijk, n. Discours de la c-, troonrede, f. Domaine de la c-, kroongoederen, n. pl. || Geschorene kruin, tonsuur, f. || (Astron.)
● Courir sur le marché de quelqu'un, tegen iemand opbieden.
Lichtkring, m. || (Bot.) Kroon, f. || Kroonvormige enting, f. || C- de terre, aardveil, hondsdraf, n. C- du soleil, zonnebloem, f. || (Monn.) Kroon, f. || (Chir.) C- du trépan, trepaankroon. C- de la dent, tandkroon. || Knieplek, kniewond, f. || IJzeren band m. om een paal. Couronné, ée, adj. Gekroond, bekroond. Cerf c-, kroonhert, n. || (Mil.) Ouvrage c-, kroonwerk, n. || Cheval c-, paard n. met kale knie. Couronnement, m. Het kronen, n., kroning, f. || Kroonlijst, f., lijstwerk, n., kap, f., top, m. || (Mar.) Spiegelboog, m. || (fig.) Bekroning, voltooiing, f. || (Hort.) Kroonvormige snoeiing, f. Couronner, v.a. Kronen, bekronen, bekransen. C- des vainqueurs, overwinnaars bekronen. Des cheveux gris couronnent sa tête, grijze haren omkransen zijn hoofd. || (fig.) Beloonen, bekronen. || Bekronen, voleinden, voltooien, volmaken. || (Prov.) La fin couronne l'oeuvre, einde goed, alles goed. || C- les voeux de q., iemands wensch vervullen. || Omgeven. || (Hort.) Kroonsgewijze snoeien. || Se c-, zich versieren. Se c- de gloire, zich met roem overdekken. || (Vétér.) Se c-, kale knieën krijgen. Couronnure, f. Kroon f. der hertshoornen.
Couroucou, m. Zijdekoekoek, m.
Courre, v.a. (Chass.) Jagen, vervolgen. C- le lièvre, den haas najagen. Chasse à c-, jacht f. met windhonden. || Loopen. v. Courir. || -, m. Windhondenpost, m. || Jaagterrein, n. Courrier, m. Postbode, renbode, koerier, m. || Brievenpost, postkar, f. Par retour du c-, met omgaande post. || Postbrieven, m. pl. Faire son c-, zijne brieven gereed maken voor de verzending. || C- de malheur, jobsbode, m. || Keldermeester, m. || (H.n.) Roode watersnip, f. || Staak m. van een snippennet. Courrière, f. Voorloopster, bodin, f. || (fig.) De maan, f.
Courroi, m. Rolblok, n.
Courroie, f. Riem, m. || (fig.) Allonger la c-, zuinig leven; meer voordeel dan billijk uit iets halen. Serrer la c- à q., iemand kort houden (of) kortwieken. Lâcher la c- à q., iemand vrijheid geven.
Courroir, m. Voedingskanaal, n.
Courroucé, ée, adj. Vergramd, vertoornd. || Mer c-ée, onstuimige zee, f. Courroucer, v.a. Vergrammen, vertoornen. || Se c-, zich belgen, boos worden. || Se c-, woeden, onstuimig worden. Courroux, m. Gramschap, f., toorn, m., woede, f. || (fig.) Le c- des flots, de onstuimigheid der golven. || Mettre en c-, vergrammen.
Courroyer, v.a. Geverfde stoffen op de rol leggen. || Het zand voor de gietvormen toebereiden. Courroyeur, m. Werkman m., die de geverfde stoffen op de rol legt. || Hij die het zand voor de gietvormen toebereidt.
Cours, m. Loop, stroom, m. C- du sang, bloedsomloop, m. C- de ventre, buikloop, m. || (Mar.) Koers, f. Voyage au long c-, lange zeereis, f. Prendre son c-, zeil maken. || Loop, omloop m. (der hemellichamen). || (fig.) Loop, gang, m., richting, wending, f. Donner libre c- à qc., iets den vrijen loop laten. C- des évènements, gang der gebeurtenissen. || Duur, tijd, m. Dans le c- de la maladie, in den loop der ziekte. C- de la vie, levensloop. || Reeks, rij, aaneenschakeling, f. || (Archit.) C- d'assise, steenlaag, f. ||
| |
| |
Leergang, m., voorlezingen, f. pl., cursus, m. || Aftrek, zwang, m. Prendre c-, aanvangen; in zwang komen. Ce mot n'a plus c-, dat woord is niet meer in gebruik. || Koers, m., wisselwaarde, f, C- de la bourse, beurskoers, m. Monnaie de c-, gangbaar geld, n. || Markt, f., marktprijs, m. || Lengte, f. || Wandelplaats, f., rijpark, n. Coursable, adj. 2 g. Gangbaar. Course, f. Loop, ren, m. Pas de c-, sneltred, m. C- de chevaux, paardenloop, wedren, m., harddraverij, f. C- de bague, ringsteking, f. C- plate, wedren op vlakke baan. || Strooptocht, m., kaapvaart, strooperij, f., inval, m. || (Mar.) Aller en c-, kapen, te kaap varen. Armer en c-, ter kaapvaart uitrusten. || C-s, reizen, f. pl.. tocht, m. || Loop, gang, m., wandeling, f. J'ai plusieurs c-s à faire, ik moet verscheidene boodschappen doen. || Weg, m., baan, reis, f., tocht, gang, m. Le cocher n'a fait qu'une c-, de koetsier heeft maar één rit gedaan. C'est une longue c- d'ici à la ville, van hier naar de stad is een lange weg. Arrêter q. dans sa c-, iemands loop stuiten. || Prijs m. van een rit (of) gang. || (fig.) Voortgang, m. La c- précipitée du temps, de snelle voortgang des tijds. || (fig.) Loopbaan, levensbaan, f. || (Tiss.) Loop, m. Coursier, m. Ros, n., klepper, harddraver, m. || Slagpaard. n. || (Mar.) Jager, m. || Molengoot, f. Coursière, f. (Mar.) Koebrug, f. || Goot f. voor gesmolten metaal. Coursive, f. (Mar.) (Molen)gang, m. || C-s, walengangen, m. pl.
Courson, m. Besnoeide loot, f., draagtak, m. Court, e, adj. Kort. Le plus c-, de kortste weg. || (fig.) Weinig, ongenoegzaam. || Avoir la vue c-e, bijziende zijn; (fig.) weinig vooruitzicht hebben. || (fig.) Bekrompen. Vues c-es, bekrompene inzichten, n. pl. || C- d'argent, kaal in de beurs. C-e pitance, schrale spijs, f. C-e haleine, aamechtigheid, aamborstigheid, f. || (Mar.) Temps c-, beneveld weder, n. || Kort, bondig, beknopt. || (Prov.) S'en retourner avec sa c-e honte, er met eenen langen neus afkomen. || (Monn.) Niet volwichtig. || C-e boule, korte bolbaan, f. Tirer à la c-e paille, strootje trekken. || -, adv. Kort. || (fig.) Se trouver c-, te kort schieten. Rester c-, in zijne rede blijven steken. Couper c-, zijne rede bekorten. Tenir q. de c-, iemand kort houden (of) weinig vrijheid laten. Prendre q. de c-, iemand overjachten. || Schielijk, plotseling, in eens. Tout c-, kortaf, kortweg. Tourner c-, schielijk keeren. || -, m. Het korte.
Courtage, m. Makelaarsberoep, makelaarschap, n., makelarij, f. Faire le c-, makelen. || Makelaarsloon, n.
Courtaud, e, m. et f. Korte en dikke man, m. (of) vrouw, f. || C- de boutique, winkelknecht, m. || (Mus.) Baspijp, f. || -, adj. Cheval c-, mots, kortstaart, m. || Étriller (ou) frotter en chien c-, afrossen. Courtauder, v.a. Motsen, kortstaarten. Court-bouillon, m. (Cuis.) Korte vischsaus, f. Courtbouillonné, ée, adj. In korte vischsaus gekookt. Court-bouton, m. Houten nagel, m., disselpin, f. Courtcaillé, m. Dorre herrik, f. Court-carreau, m. Hamerstut, m. Court-côté, m. Bovenste n. van het hoofdstel. Courte-botte, m. Dwerg, m., mannetje, n. Courte-épine, f. (H.n.) Kortvin, f. Courte-
● Courtiser la dame de pique, van kaartspelen houden.
lettre, f. Aan weerskanten besneden letter, f. Courtement, adv. Kort, beknoptelijk. Courtepointe, f. Sprei, f. Courtepointier, m. Spreimaker, m. Courte-queue, f. (H.n.) Kortstaart, m. || (Hort.) Kortsteeltje, n.
Courter, v.a. et n. Makelen, verkoopen.
Courterolle, f. (H.n.) Engerling, m.
Courtier, m. Makelaar, m. C- marron, beunhaas, m. C- de port, cargadoor, scheepsmakelaar, m. C- de chevaux, roskammer, m. C- de mariages, koppelaar, m. Courtière, f. Ruimte f. voor een watermolenrad. || Koppelaarster, f.
Courtilière, f. (H.n.) Molkrekel, veenmol, m.
Courtine, f. Bedgordijn, f. || (Fort.) Middenwal, m. || (Pêch.) Vischweer, f. || (Bot.) Soort van weegbree, f. || (Archit.) Gevel m. tusschen twee vleugels. || Ovenschacht, f.
Courtisan, m. Hoveling, m. || Vleier, oogendienaar, mouwveger, m. Courtisanerie, f. Hovelingskunst, f. || Lage vleierij, pluimstrijkerij, f. Courtisanesque, adj. 2 g. Hoofsch, den hoveling eigen, fleemend. Courtisanisme, m. Hoofsche spreuk, f. Courtisement, m. Het hofmaken, n. Courtiser, v.a. Zijn hof maken (bij), liefkoozen, vleien. || Trachten te behagen. || (fig.) C- les Muses, zich met de dichtkunst bezig houden.
Court-jointé, ée, adj. Korthielig, kort gekoot. || (Chass.) Kortpootig. Court-monté, ée, adj. Laag van lenden.
Courtois, e, adj. Hoffelijk, beleefd, vriendelijk, heusch, wellevend. || Armes c-es, stompe wapenen, n. pl. Courtoisement, adv. Hoffelijk, minzaam, dienstvaardig. Courtoisie, f. Hoffelijkheid, ridderlijkheid, beleefdheid, f.
Courton, m. Derde soort f. van gehekelden kemp. Court-pendu, m. Aagtappel, m. || (H.n.) Wielewaal, m. Court-vêtu, e, adj. Kort gekleed, kort gerokt.
Couru, e, adj. Geloopen, vervolgd. Un lièvre c-, een nagezette haas, m. Pays c- par les ennemis, door de vijanden afgeloopen land. || Gezocht, in trek, in zwang.
Couscou, m. Aarvormige gierst f. uit de Antillen. Couscous, m. In olie gebraden mengsel n. van meel en gehakt vleesch.
Couseuse, f. Boekeninnaaister, f. || Innaaimachine, f.
Cousin, m. Neef, m. C- germain, volle neef, m. || -, m. (Bot.) Kliskruid, n. || (Cuis.) Familiekoek, m. || (H.n.) Mug(ge), f. Cousinage, m. Neefschap, n. || Maagschap, f. || Gezamenlijke bloedverwanten, m. pl. || Vriendschap, f. Cousine, f. Nicht, f. Cousiner, v.a. Neef (of) nicht zeggen (of) heeten. || -, v.n. Tafelschuimen. || (fig.) Gemeenzaam omgaan (met). || Goed overeenkomen. Cousinerie, f. Talrijke en lastige maagschap, f. Cousinet, m. (pop.) Boschbezie, f. Cousinette, f. Sint Jansappel, m. Cousinière, f. Gazen gordijn, f. || Talrijke en lastige maagschap, f.
Cousoir, m. Naaibank, f.
Coussin, m. Kussen, n., peluw, f. || (Mar.) Kussen, n. C-s, presenning f. om den voorsteven. C- de beaupré, spoor n. van den boegspriet. || (Mil.) Stelblok, n. Coussiner, v.a. Met kussens voorzien. Coussinet, m. Kussentje,
| |
| |
n. || (Archit.) Zijstuk, n. C-s de voûte, imposten, m. pl. || (Bot.) Bladkussen, n. || Boschbezie, f. || Kussenvormig voorwerp, n.
Cousu, e, adj. Genaaid. || Finesses c-es de fil blanc, plompe listen, f. pl. || -, m. Het vast in den zadel zitten.
Coût, m. Prijs, m., kosten, m. pl. Coûtant, adj. m. Prix c-, inkoopsprijs, m.
Couteau, m. Mes, n. C- ébréché, mes met schaarden. C- de chasse, weimes, n. C- d'ivoire, vouwmes. C- de feu, brandijzer, n. C- à découper, voorsnijmes, n. Scie en c-, schrobzaag, f. C- de tonnelier, dissel, m. C- à rogner, ploegmes, n. C- à couleurs, tempermes, n. || Dolk, m. || (Taill.) Pen, f. || (Prov.) Aller en Flandre sans c-, onbeslagen ten ijs komen. || Mettre c-x sur table, iets opdisschen. || (H.n.) Messenkarper, m. || (H.n.) C-x, m. pl. Eerste slagpennen f. pl. van een valk. || (Mar.) Voorste stuk n. van het roer. Coutel, m. Rietmes, n. Coutelas, m. Houwer, m., kortelas, f. || Snijmes, n. || (H.n.) Zwaardvisch, m. || (Mar.) Lijzeil, n. Coutelé, ée, adj. Door het mes beschadigd. Coutelet, m. Mesje, n. || Ingang m. eener vischweer. Coutelier, ère, m. et f. Messenmaker, messenkramer, m.; messenverkoopster, f. || -. m. (H.n.) Messcheede, f. Coutelière, f. Messenkoker, m. || v. Coutelier. - Coutellerie, f. Messenmakerij, f. || Messenwinkel, m., messenmakerswerk, n. || Commerce de c-, messenhandel, m. Coutelure, f. Beschadiging f. door het mes.
Coûter, v.n. Kosten, gelden, te staan komen. Les voyages coûtent, reizen is duur. || (fig.) C- cher, duur te staan komen. C- les yeux de la tête, peperduur zijn. En c-, veel kosten, zwaar vallen. Rien ne lui coûte, hij ontziet niets. Cela ne lui coûte guère, hij is er zeer vrijgevig mee. Coûte que coûte, het koste wat het wil. Coûteusement, adv. Coûteux, euse, adj. Kostbaar, duur.
Coutier, m. Tijkwever. m. Coutil, coutis, m. Tijk, f. et n. Coutissées, adj. f. pl. Ensuples c-, met tijk omzet borduurraam, n.
Couton, m. Stoppels, m. pl.
Cou-tors, m. (H.n.) Draaihals, m.
Coutras, m. Middelmatige roode wijn, m.
Coutre, m. Ploegkouter, n. || Kloofijzer, n.
Coutume, f. Gewoonte, hebbelijkheid, f. || Gebruik, n., trant, m. || Avoir c-, plegen. Passer en c-, gebruik worden. || Costumen, n. pl., stadsrecht, landsrecht, n. Us et c-s, gewoonten en gebruiken. || De c-, zooals gewoonlijk. || (Prov.) Une fois n'est pas c-, eens is geens. Coutumier, m. Costumen, n. pl., gewoonterecht, costumenboek, n. Coutumier, ère, adj. Gewoon. || Gewoon, gewend. || Être c- du fait, gewoon zijn iets te doen. || Op de gewoonte berustende. Droit c-, gewoonterecht, n. Coutumièrement, adv. Naar gewoonte.
Couture, f. Naad, m. C- en surjet, overhandsche naad. || (fig.) Battre à plate c-, platslaan. || Naad, m., het naaien, n. Apprendre la c-, leeren naaien. || Naaikamer, f. || Wondnaad, poknaad, m., litteeken, n. || (Mar.) Naad, m., voege, f. Couturé, ée, adj. Met naden geteekend. || Gelitteekend, genaaid. Tout c- de petite vérole, pokdalig. Couturer, v.a. Pokdalig maken, met naden bedekken. Couturerie, f.
● Être à couteau tiré, in openlijke vijandschap (met elkander) leven.
Naaikamer, f., naaiwinkel, m. Couturier, m. Naaier, kleermaker, m. || (Anat.) Windelspier, f. Couturière, f. Naaister, f.
Couvade, f. Het broeden. Couvage, m. Broeitijd, m. Couvain, m. Eieren, n. pl., broeisel, n. Couvaison, f. Broeitijd, m. Couvée, f. Broeisel, gebroed, n., eieren, jongen, n. pl. || (fig.) Ras, geslacht, n.
Couvent, m. Klooster, n.
Couver, v.n. Broeien, verborgen liggen. C- sous la cendre, onder de asch smeulen. || (Prov.) Il faut laisser c- cela, dat moet zijnen tijd hebben. || Beraamd worden. || -, v.a. Broeien, broeden. Mettre c-, te broeien zetten. || (fig.) C- des yeux, met groote belangstelling aanzien, de oogen niet afwenden (van). || Verborgen houden, heimelijk beramen. || C- une maladie, eene ziekte onder de leden hebben. || Se c-, broeien, smeulen, in het geheim gesmeed worden.
Couvercle, m. Deksel, n. || (Prov.) Il n'y a si méchant pot quine trouve son c-, geen pot zoo scheef of er past een deksel op. || v. Opercule. - Couverseau, m. Molensteenplank, f. Couvert, m. Tafelgerief, n. Mettre le c-, de tafel dekken. || Lepel m. en vork, f. Table de cent c-s, tafel f. die voor honderd personen gedekt is. Son c- est toujours mis là, hij mag daar gaan eten wanneer hij wil. C- à salade, saladevork en -lepel. || Schuilplaats, herberging, f., dak, n. Nourriture et c-, kost m. en huisvesting, f. || Belommerde plaats, lommer, f. || Omslag (van een brief, enz.), m. || À c-, veilig, beschermd, beschut, gedekt. Mettre à c-, in veiligheid brengen. Se mettre à c-, zich dekken, zich verzekeren. || (Comm.) Gedekt, zeker. || (Blas.) Kasteel n. met een puntig dak. || (Mil.) Gedekte verschansing, f. Couvert, e, adj. Gedekt, overdekt, toegedekt. C- de sueur, bezweet. C- de sang, bebloed. C- de poussière, bestoven. || Temps c-, donker weer, n., betrokkene lucht, f. Pays c-, boschrijk land, n. || Couleur trop c-e, al te donkere kleur, f. Vin c-, donkerroode wijn, m. || (fig.) Achterhoudend, dubbelzinnig, heimelijk. Soyez c-, houd u stil, wees op uwe hoede. Homme c-, veinzaard, veinzer, m. Haine c-e, heimelijke haat, m. Mots c-s, verbloemde uitdrukkingen, heimelijke toespelingen, f. pl. Couverte, f. Verglaassel, glazuur, n. || (Mar.) Overdekking, f. || Overtrek, n. || (Mil.) Wollen deken, f. Couverture, f. Dek,
deksel, dekkleed, bekleedsel, overtreksel, n. C- d'un livre, omslag (of) band m. eens boeks. C- d'une maison, dak n. eens huizes. C- de lit, deken, f. C- de fauteuil, overtrek van een leunstoel. || (Prov.) Tirer la c- à soi, het meeste voordeel voor zich zelven bejagen. || (fig.) Voorwendsel, n., schijn, m. Sous c- de, onder den schijn van. || (Mil.) Bedekking, f. Troupes de c-, bedekkingstroepen, m. pl. || (H.n.) Dekvederen, f. pl. || Slotdeksel, n. || (Comm.) Dekking, vrijwaring, f., pand, n. Couverturier, m. Dekenmaker, dekenverkooper. m.
Couvet, couveau, m. Vuurpot, lollepot, m. Couveuse, f. Broeihen, f. || Uitbroeiingsoven, m. Couvi, adj. m. Half bebroeid, bedorven. Couvoir, m. Uitbroeiingstoestel, n.
Couvre-chako, m. Schako-overtrek, n. Couvre-chef, m. Hoofddeksel, n. || Hoed, m.,
| |
| |
kap, muts, f. || Hoofdzwachtel, m. Couvrefeu, m. Stolp, f. || Avondklok, f. || (Mil.) Taptoe, f. Couvre-giberne, m. Patroontaschfoedraal, n. Couvre-joint, m. Voegbedekking, f. Couvre-lit, m. Dekbed, n. Couvre-lumière, m. (Mar.) Zundgatdeksel, n. Couvre-oreilles, m. Oordek, n. Couvre-pied, m. Voetdeken, f. Couvre-plat, m. Schaaldeksel, schoteldeksel, n. Couvre-platine, m. Slotplaatdeksel, n. Couvreur, m. Dekker, m. C- en ardoise, leidekker. C- en chaume, stroodekker. Couvrir, v.a. Dekken, bekleeden. C- les pauvres, de armen kleeden. C- une statue, een standbeeld overdekken. Faire c- une chaise, een stoel laten overtrekken. C- le feu, het vuur inrekenen. || (Jeu) C- une carte, eene kaart bezetten. C- son jeu, niet in zijne kaarten laten kijken. || (fig.) C- un tableau d'or, eenen zeer hoogen prijs voor eene schilderij geven. C- de honte, beschaamd maken. || (fig.) Bedekken, verhelen, vermommen, bewimpelen. C- sa marche, zijnen marsch verborgen houden; (fig.) zijn spel dekken. || Verschoonen, verontschuldigen. || Beschermen, beschutten, verdedigen. Le pavillon couvre la marchandise, de vlag dekt de lading. || (Mus.) C- la voix, overstemmen. || (fig.) Vergoeden, schadeloos stellen. La recette couvre la dépense, de opbrengst dekt de kosten. || (Vétér.) Dekken, bespringen. || Se c-, zijnen hoed opzetten. || Se c- d'un manteau, zich in eenen mantel wikkelen. || Se c-, zich kleeden. Bien se c-, zich warm kleeden. ||
Se c-, betrekken, duister worden. L'horizon se couvre, de gezichteinder betrekt. || Se c-, zich dekken. Se c- d'un prétexte, achter eene uitvlucht schuilen. || (Prov.) Se c- d'un sac, eene slechte verschooning bijbrengen. || Se c- de gloire, roem inoogsten. Couvrose, f. Schelpvormige bladzwam, f.
Covendeur, m., euse, f. Medeverkooper, m., -verkoopster, f.
Covet, m. (H.n.) Ruischhoren. m.
Cowpox, m. (Vétér.) Koepokken, f. pl.
Coxagre, f. (Méd.) Heuppijn, heupjicht, f. Coxal, e, adj. Os c-, heupbeen, n. Coxalgie, f. Heupwee, n., heupontsteking, f.
Coyau, m. Waterbord, n. || Klamp m. om een molenrad. Coyer, m. Nokbint, n. v. Coyau,
Crabe, m. (H.n.) Krab(be), f. Crabier, m. Bruine roerdomp, krabbeneter, m.
Crabron, m. Zilverwesp, f.
Crac! interj. Krak! paf! bons! bof! || -, m. Krak, m., gekraak, n.
Crachat, m. Fluim, f., spog, spuwsel, n. || (pop.) Ridderteeken, n. || Barst, m. || (Bot.) Aardgelei, f. Crache, f. Uitgeloopen metaaldruppels, m. pl. Craché, ée, adj. Uitgespuwd. || (fig.) C'est son frère tout er-, hij gelijkt sprekend op zijnen broeder. Crachement, m. Spuwing, rocheling, f. Cr- de sang, bloedspuwing. Cracher, v.a. Spuwen, rochelen, fluimen. || Cr- des injures, scheldwoorden uitbraken. Cr- du latin et du grec, overal Latijnsche en Grieksche citaten bij te pas brengen. Cr- son fait à q., iemand geducht de waarheid zeggen. Cr- au bassin, opdokken, medebetalen. || -, v.n. Spuwen. La plume crache, de pen spat. Le fusil crache, het geweer is afgebrand. Le moule crache, de gietvorm loopt uit. Cracheur, euse, m. et f.
● Tenir le crachoir, lang het woord voeren. Couvrir une enchère, opbieden.
Spuwer, m.; spuwster, f. Crachoir, m. Spuwbakje, kwispedoor(tje), n. Crachotement, m. Gedurige spuwing, f. Crachoter, v.n. Gedurig rochelen, dikwijls spuwen.
Cracovie, f. (Géogr.) Krakau, n. Cracovienne, f. Poolsche dans, m.
Cracque, f. Spleet, f.
Cradot, m. Jonge rivierbrasem, m.
Craie, f. Krijt, n. || (Vétér.) Graveel, n.
Craillement, m. Gekras, n. Crailler, v.n. Krassen.
Craindre, v.a. Vreezen, duchten, schromen, schuwen. Je crains qu'il ne le fasse, ik vrees dat hij het doen zal. Je crains qu'il ne vienne pas, ik vrees dat hij niet komen zal. || Eerbiedigen. Cr- son père, zijnen vader ontzien. || Gevoelig zijn (voor iets). Ces fleurs craignent le froid, die bloemen kunnen tegen de koude niet. Craint, e, adj. Gevreesd. Crainte, f. Vrees, beschroomdheid, beduchtheid, bangheid, f. Cr- servile, slaafsche vrees. Cr- de Dieu, vreeze Gods, godsvrucht, f. Cr- de, de cr- que, de cr-de, uit vreeze van (of) voor. Cr- d'accident, uit vreeze voor eenig toeval. Craintif, ive, adj. Craintivement, adv. Vreesachtig, schroomvallig, schuw, bloode, schuchter.
Cramailler, m. (Horl.) Kamrad, n.
Crambe, m. Veldkool, f. Cr-maritime, zeekool. || Snuitmot, f. Crambé, m. Veldkool, f.
Cramignon, m. Luikerwaalsch volkslied, n.
Craminer, v.a. De huiden persen, huiden op den schaafboom uitstrekken.
Cramoisi, m. Karmozijn, n. || Karmozijnrood, n. || Sot en cr-, volslagen gek. Elle est laide en cr-, zij is beerleelijk. Cramoisi, e, adj. Karmozijnrood. Velours cr-, karmozijnfluweel, n. || Devenir tout cr-, vuurrood worden. Cramoisie, f. Gevulde klaproos, f. Cramoisière, f. Karmozijnpeer, f.
Crampe, f. Kramp, f. || (Mar.) Dook, kram, f. || Holsterring, m. Crampon, m. Kram, f., laschijzer, n. || (Bot.) (Weer)haakje, n. || Punt f. aan de hoefijzers van scherp gezette paarden. || (fig.) Lastig mensch, m. || (Méd.) Haakworm, m. Cramponné, ée, adj. Met krammen vastgemaakt. || (fig.) Avoir l'âme c-e dans le corps, een taai leven hebben. || (Blas.) Croix cr-e, haaksgewijs uitloopend kruis, n. Cramponner, v.a. Krammen, vastkrammen, vasthaken, vasthechten, lasschen. Cr- un cheval, een paard scherp zetten. Cr- des fers à cheval, punten aan een hoefijzer zetten om het scherp te maken. || Se cr-, zich vastklampen, vasthechten (of) vastklemmen. Cramponnet, m. Krammetje, n.
Cran, m. Kerf, keep, snede, f., tand, m. Cr- de crémaillère, haak m. van eenen heugel. || (fig.) Monter d'un cr-, eenen graad verhoogen. || (Mar.) Mettre en cr-, kielhalen. || (Impr.) Signatuur, f. || (Mil.) Cr- de mire, vizierkorrel, f. Mettre au cr- de sûreté, in de (eerste) rust zetten. || (Min.) Spleet, f. || (Taill.) Vierkant achterstuk, n. Cranage, m. Het inkepen, inkerven, tanden, n.
Crâne, m. (Anat.) Bekkeneel, hersenbekken, n., hersenpan, f. || (fam.) Blaaskaak, snoever, voorvechter, m. || -, adj. 2 g. Snorkerig, kranig. || Zeer knap, erg mooi. Crâne-
| |
| |
ment, adv. Als een snoever, laatdunkend. || Kranig, mooi, flink.
Craner, v.a. Inkerven, inkepen.
Crânerie, f. Snoeverij, zwetserij, grootspraak, f. || Vermetelheid, kranigheid, f. Crânien, ne, adj. De hersenpan betreffende. Boîte cr-nne, hersenpan, f. Cranio-facial, e, adj. Tot schedel en aangezicht behoorende. Craniographe, m. Schedelbeschrijver, m. Craniographie, f. Schedelbeschrijving, f. Cranoïde, adj. 2 g. (H.n.) Schedelvormig. Cran(i)ologie, f. Schedelkunde, f. Cran(i)ologique, adj. 2 g. Schedelkundig. Cran(i)ologiste, cran(i)ologue, m. Schedelkundige, m. Craniomètre, m. Schedelmeter, m. Craniométrie, f. Schedelmeting, f. Cranioscopie, f. Schedelbeschouwing, f.
Cranoir, m. (Horl.) Kerfvijltje, n.
Cranquillier, m. (Bot.) Boschgeitenblad, n.
Cranson, m. (Bot.) Lepelblad, n. || Cr- rustique, wilde ramenas, f.
Crapacks, m. pl. (Géogr.) Karpathen, m. pl.
Crapaud, m. (H.n.) Pad(de), f. Cr- de mer, padvisch, m. Cr- vert, dorstpad. Cr- volant, geitenmelker, m. || (fig.) Avaler un cr-, eene harde noot kraken. || Kereltje, n. || (Vétér.) Gezwel, n. || Laid comme un cr-, beerleelijk. Crapaude, f. Wijfjespad, f. || (fam.) Meisje, n. Crapaudé, ée, adj. Gerimpeld als een paddevel. Crapaudière, f. Paddennest, n. || Laag en vochtig krot, n. Crapaudine, f. (Min.) Paddesteen, m. || (Bot.) Glidkruid, n. || Pan f. (eener deurherre). || Roostertje, plaatje met gaatjes, n. || (H.n.) Zeewolf, m. || (Vétér.) Hielzweer, f. || (Cuis.) Pigeons à la cr-, geopende en platgedrukte duiven, f. pl. op den rooster gebraden. Crapelet, m. Padje, n.
Craponne, f. Bastaardvijl, f.
Crapoussin, e, m. et f. Dreumes, m., klein dik mensch, n. || -, m. (H.n.) Spinkrab, f.
Crappe, f. Molensmeer, n.
Crapule, f. Ongebondenheid, liederlijkheid, dronkenschap, f. || Grauw, janhagel, n. || Gemeene kerel, m. Crapuler, v.n. Een liederlijk leven leiden. Crapuleusement, adv. Ongebonden. Crapuleux, euse, adj. Ongebonden, liederlijk, zeer gemeen.
Craque, f. (pop.) Bluf, jokken, m., leugen, f.
Craquelage, m. Het geven van een barstig glazuur aan porselein. Craquelé, ée, adj. Met barstig glazuur bedekt. || -, m. Porselein n. met barstig glazuur. || Barstig glazuur, n. Craqueler, v.a. Met barstig glazuur bedekken. Craquelin, m. (Cuis.) Krakeling, m. || (Mar.) Zwak vaartuig, n. || (Pêch.) Krab, f. die als aas dient. v. Craquelot. || (pop.) Jokkenaar, m. Craquelot, m. Nieuwe bokking, m. Craquelotière, f. (Pêch.) Bokkingrookster, f. Craquelure, f. Barsting, afschilfering, f. Craquement, m. Kraking, knarsing, f., gekrak, n. Cr- de dents, tandengeknars, n. Craquenelle, f. Kleine eetbare krab, f. Craquer, v.n. Kraken, knarsen, knappen. || (pop.) Liegen. || Zwetsen, snorken. || (H.n.) Klepperen. Craquerie, f. (pop.) Leugen, f. || Gesnoef, gepoch, n. Craquet, m. Licht zeewier, n. Craquetant, e, adj. Krakend. Craquètement, m. Tandengeknars, n. || Geklepper, n.
● Il vous craquera dans les mains, op hem is er geen staat te maken.
Craqueter, v.n. Kraken, knersen, knetteren, knapperen. || La cigogne craquète, de ooievaar kleppert. Craquetis, m. v. Craquement. - Craquette, f. Knoopsgatijzer, n. || (Cuis.) Schuim n. van gesmolten boter. Craqueur, euse, m. et f. Leugenaar, m., leugenaarster, f. || Zwetser, m.; pochster, f.
Crase, f. (Gramm.) Samentrekking, f. || (Méd.) Lichaamsgestel, n., vochtmenging, f.
Craspédocéphale, m. Lansadder, f.
Crassamentum, m. Bloedkoek, m.
Crassane, f. Suikerpeer, f.
Crassatelle, f. (H.n.) Dikschelp, f. Crasse, f. Vuiligheid, onreinheid, vuilnis, f., vuil, n. || Metaalschuim, n. || Vrekkigheid, f. Vivre dans la cr-, vuil en vrekkig leven. || Lompheid, geringe afkomst, f. Sorti de la cr-, van gemeene geboorte. || -, adj. f. Grof, dik, smerig. || (fig.) Ignorance cr-, grove onwetendheid, f. Crassement, m. Het vuilmaken (of) vuilzijn. Crasser, v.a. Bevuilen. || Se c-, vuil worden. Crasserie, f. Vuilheid, vrekkigheid, f. Crasseux, euse, adj. Vuil, onrein, smerig. || (fig.) Vrek, vrekkig, schrokkig. ||-, m. et f. Vuil(er)ik, m.; morsebel, f. || (fig.) Vrek, m.; brandgierig wijf, n. Crassicaude, adj. Dikstaartig. Crassicaule, adj. Dikstengelig. Crassicolle, adj. Dikhalzig. Crassier, m. Bewaarplaats f. voor ertsafval. Crassifolié, ée, adj. Dikbladerig. Crassipenne, adj. Dikvleugelig. Crassirostre, adj. Diksnavelig. Crassitude, f. Dikte, dichtheid, f. Crassul(ac)ées, f. pl. Dikbladerige planten, f. pl. Crassule, f. (Bot.) Dikblad, n.
Crat, m. (H.n.) Steur, m.
Cratère, m. (Géogr.) Krater, m. || (Astron.) Beker, kelk, m. || Ovenmond, m. Cratériforme, 2 g., cratéroïdé, ée, adj. (Bot.) Schaalvormig. Cratérion, m. Bekerpaddenstoel, m.
Craticulaire, adj. 2 g. Tralievormig. || Réseau cr-, tralienet, n. Craticulation, f. Het overtrekken met kruislijnen, het afruiten, n. Craticule, f. Nateekenraam, n. Craticuler, v.a. Met kruislijnen overtrekken, afruiten, overtraliën.
Cratte, f. Plukmand, f.
Cravache, f. Karwats, f., rijzweepje, n. Cravacher, v.a. Met de rijzweep slaan.
Cravan, m. (H.n.) Vossegans, rotgans, f. || Kielmossel, f. || Eendmossel, f.
Cravate, f. Das, f., halsdoek, m. || (Mar.) Toplijn, f. Prendre une ancre en cr-, een anker opvangen. || Cr- de drapeau, vaandelkwast, m. || (fam.) Cr- de chanvre, galgstrop, m. || -, m. Kroatisch paard, n. || Krawaat, m. (soldaat). Cravater (se), v. réfl. Eenen halsdoek aandoen. || -, v.a. Eene das omdoen. || Drapeau cravaté de crêpe, vaandel met rouwstrik.
Crave, m. (H.n.) Steenraaf, f.
Cravète, f. Bruine snip, f.
Crayé, m. Rouweend, f.
Crayère, f. Krijtgroeve, f. Crayeux, euse, adj. Krijtachtig. Crayon, m. Teekenkrijt, potlood, n. Cr- d'ardoise, griffel, f. || Schets, f., ruw ontwerp, n. || Teekening f. met potlood. || Teekenmanier, teekenwijze, f. || Teekenstift, teekenpen, f. Crayonnage, m. Teekening f. met krijt (of) potlood. Crayon-
| |
| |
ner, v.a. Met krijt (of) potlood teekenen. || Schetsen. Crayonneur, m. Slecht teekenaar, broddelaar, m. Crayonneux, euse, adj. Krijtachtig, potloodachtig.
Créable, adj. 2 g. Schepbaar.
Créadier, m. (Pêch.) Treknet, n.
Créance, f. Uitstaande schuld, schuldvordering, f. || Schuldbrief, m. || Lettre de cr-, kredietbrief, m.; (fig.) geloofsbrief, m. || Vertrouwen, n., geloofbaarheid, f. || (Chass.) Chien de bonne cr-, hond, m. die vast op het spoor is. Créancier, ére, m. et f. Schuldeischer, m.; schuideischeres, f.
Créat, m. Onder-pikeur, m. || v. Crat.
Créateur, m. Schepper, maker, voortbrenger, m. || (fig.) Uitvinder, maker, schepper, vader, m. Créateur, trice, adj. Scheppend, vindingrijk. Créatif, ive, adj. Scheppend.
Créatine, f. Vleeschstof, f.
Création, f. Schepping, voortbrenging, f. || Heelal, n. || Gewrocht, kunstwerk, n. || Vinding. uitvinding, f. Cr- d'un mot, vorming (of) uitvinding van een woord. || Stichting, instelling, inrichting, vestiging, f. Cr- d'une rente, vaststelling f. eener rente. Cr- de cardinaux, benoeming f. van nieuwe kardinalen. Créatrice, f. et adj. f. v. Créateur. - Créature, f. Schepsel, geschapen wezen, n. || Schepsel, n., persoon, m., mensch, m. et n. Une sotte cr-, een zot schepsel. || Gunsteling, beschermeling, m.
Crécelle, f. Ratel, m.
Crécerelle, f. (H.n.) Torenvalkje, n.
Crèche, f. Krib(be), kreb, f., eetbak, m. || Kinderkribbe, bewaarschool f. voor zuigelingen. || (Archit.) Voorbek, m. || IJsbreker, m.
Créchet, m. (H.n.) Witstaart, m.
Crécy, f. Gele wortel, m. Potage cr-, wortelsoep, f.
Crédence, f. Kredenstafeltje, n. || Spijskast, spinde, f. Crédencier, m. Spijsmeester, m.
Crédibilité, f. Geloofwaardigheid, f. Crédit, m. Geloof, n. || Goede naam, handelsnaam, m., krediet, n. Donner à cr-, op krediet verkoopen. Banque du cr- foncier, bank f. voor grondkrediet. Épuiser un cr-, een krediet verbruiken. || Faire cr- de la main à la bourse, tegen gereed geld verkoopen. || À cr-, vergeefs, tevergeefs. Accuser q. à cr-, iemand zonder bewijs beschuldigen. || Credit, te-goed, n. Porter au cr- de q., op de creditzijde eener rekening brengen. || (fig.) Gezag, aanzien, n., invloed, m. Créditer, v.a. (Comm.) Tegoed schrijven, crediteeren. || Se cr-, zich crediteeren; (fig.) invloed verwerven, zich doen gelden. Créditeur, m. Schuldeischer, m. Crédo, m. Geloof, n., geloofsbelijdenis, f. Crédule, adj. 2 g., crédulement, adv. Lichtgeloovig. Crédulité, f. Lichtgelovigheid, f.
Crée, f. Dubbellijnwaad, n.
Créé, m. Het geschapene, n. Créer, v.a. Scheppen, uit niet voortbrengen. || (fig.) Uitvinden, verzinnen, maken, vervaardigen. Cr- un mot, een woord smeden. || Aanstellen, instellen, stichten. Cr- des magistrats, rechters aanstellen. || Voortbrengen, maken. Cr- des dettes, schulden maken. Cr- une pension, een pensioen vaststellen. || Verwekken, doen ontstaan. Les besoins créent l'industrie, de behoef-
● Se crêper le chignon, plukharen. Prendre la crème, het vet afscheppen.
ten doen de nijverheid ontstaan. || Cr- un rôle, eene rol voor 't eerst spelen. || Se cr-, geschapen worden (of) zich verschaffen. Se cr- des ennuis, zich moeilijkheden op den hals laden.
Crémage, m. Bleeking, f., het bleeken.
Crémaillère, f. Haal, f., heugel, m. || (fig.) Pendre la cr-, een huis inwijden, verhuiswafels bakken. || Veer, f., lichter m. (eens uurwerks). || Getande ijzeren strook, f., stelhout, tandhout, tandijzer, n. || (Mil.) Ouvrage à cr-, zaagwerk, n. || (Mar.) C-s, ralasschen, f. pl. || (Bot.) Vlaskruid, n. Crémaillon, m. Haaltje, heugeltje, n.
Crémant, adj. et m. Licht schuimende Champagnewijn, m.
Crémation, f. Lijkverbranding, f.
Crème, f. Room, m., zaan, f. || (Cuis.) Met eieren en melk toebereid gerecht, n. Cr- d'amandes, amandelmelk, f. Cr- d'orge, gersteslemp, m. Cr- de riz, rijstebrij, m. Cr- fouettée, tot schuim geklutste room; (fig.) ijdele woordenpraal, m. Cr- de tartre, wijnsteenroom, m. || Fijne drank, m. || (fig.) Puik, het fijnste, n., kern, bloem, f. La cr- des pères, de beste der vaders. || Loodschuim, n. Crémé, ée, adj. Gebleekt.
Crément, m. (Gramm.) Lettergreepvermeerdering, f. || Landaanwas, m., aanslijking, f.
Crémer, v.n. Roomen, room geven. Crémerie, f. Melk- en kaaswinkel, m., melkhuis, n. Crémeux, euse, adj. Roomachtig. Crémier, ère, m. et f. Roomverkooper, m., roomverkoopster, f. Cr- glacier, roomijsverkooper. Crémomètre, m. Roommeter, m.
Crémone, f. Draairoede, spanjolet, f.
Crénage, m. Inkerving, besnijding, f. Créné, ée, adj. Gekerfd. || Gesneden. Créneau, m. Kanteel, m., tin(ne), f., schietgat, n. Crénelage, m. (Monn.) Rand, m., randwerk, n., kartelrand, m. || De schietgaten, n. pl. Crénelé, ée, adj. Gekanteeld. || (Bot.) Getand, gekerfd. Créneler, v.a. Kanteelen, kartelen. || Uitkepen, uittanden. || (Monn.) Randen. Crénelure, f. Tandwerk, keepwerk, n. || Kerftand, m., inkerving, f. || Gekerfde rand, m. Créner, v.a. Inkerven, besnijden. || De signatuur in de letters snijden. Crénerie, f. Het besnijden. Créneur, m. Besnijder, m. Crénirostre, adj. Met gekerfden snavel. Crénulé, ée, adj. Met kleine kerven. Crénures, f. pl. (Impr.) Punctuurgroeven, f. pl.
Créole, m. et f. Kreool, m. et f.
Créophage, adj. 2 g. (H.n.) Vleeschvretend. || C-s, m. pl. Vleeschetende kerfdieren, n. pl. Créophagie, f. Het vleescheten. Créophile, adj. 2 g. Vleeschlustend. Créosote, f. Creosoot, f. Créosoter, v.a. Met creosoot verbinden.
Crépage, m. Floerskrulling, kripbereiding, f. Crêpe, m. Floers, krip, n. De cr-, floersen. || Rouwband, m. Le cr- de la nuit, het nachtfloers. || -, f. (Cuis.) Pannekoek, m. Crêpé, m. Gekript haarbosje, n. Crêpé, ée, adj. Gekruld, gekript. Cheveux c-s, kroezelhaar, n.
Crépelage, m. Het samenvatten der schooven. Crépeleur, m. Schoover, m.
Crêpeline, f. Licht krip, n. Crêper, v.a. Kreppen, kroezelen, krullen. || Se cr-, krullen. Crêpeur, m. Krepper, m. Crépi, m. Pleisterkalk, strijkkalk, f. || Bepleistering, volraping,
| |
| |
f. Crêpière, f. Pannekoekverkoopster, f.
Crépin, m. Saint Cr-, Sint-Crispijn, m. || Saint cr-, schoenlapperszak, m. || (Prov.) Perdre son saint cr-, heel zijn boeltje verliezen. || C-s, m. pl. Schoenmakersal(a)m, m.
Crépine, f. Kwastwerk, n. || (Cuis.) Vetnet, n. Crépiné, ée, adj. Met franjes. Crépinette, f. (Cuis.) Platte gekruide worst, f. || (Bot.) Varkensgras, n. Crépinier, m. Franjemaker, m. Crépir, v.a. Bepleisteren. || Krispelen. Cr- le crin, paardshaar in kokend water doen krispelen. Crépissage, m. Volraping, bepleistering, f. Crépissure, f. Pleisterkalk, vulkalk, f.
Crépitacle, m. Klapboon, f. Crépitant, e, adj. Knetterend, knappend. Crépitation, f. Geknetter, geknap, n. || Knettering, f. Crépitement, m. Het knappen. Crépiter, v.n. Knetteren, knappen. || (Méd.) Knetteren, piepen. || (Chir.) Knersen.
Crépodaille, f. Fijn krip, n. Crépon, m. Grof krip, n., naar krip gelijkende wollen stof, f. Crépu, e, adj. Kroezel, gekroesd, gekruld. || (Bot.) Feuilles c-es, gekronkelde bladeren, n. pl. Crépure, f. Gekroesdheid, f.
Crépusculaire, adj. 2 g. Tot de schemering behoorend. Lumière cr-, schemerlicht, n. || (H.n.) Cr-s, m. pl. Avondvlinders, m. pl. Crépuscule, m. Schemering, f. Cr- du matin, morgenschemering. || (fig.) Dageraad, m., begin, n. Crépusculin, e, adj. Het schemerlicht betreffende.
Crèque, f. Wilde pruim, f. Créquier, m. Sleedoorn, wilde pruimeboom, m.
Crésane, f. Suikerpeer, f.
Crescendo, m. (Mus.) Trapswijze rijzing (of) zwelling, f. || -, adv. Stijgend, in kracht toenemend, zwellend.
Créseau, m. Dikke gekeperde serge, f.
Cressane, v. Crassane.
Cresserelle, f. Kerkuil, m.
Cressiculteur, m. Waterkerskweeker, m. Cresson, m. (Bot.) Kers, f. Cr- d'eau, cr- des fontaines, waterkers, f. Cr- alénois, tuinkers. Cressonnière, f. Kersbed, kersland, n. || Kersverkoopster, f.
Crésus, m. Rijkaard, m.
Crétacé, ée, adj. Krijtachtig, krijtbevattend, krijthoudend.
Crète, f. (Géogr.) Kreta, n.
Crête, f. Kam, m., kuif, f. || (fig.) Lever la cr-, hoogmoedig worden. || Aardophooging, f. langs eene gracht. Cr- de parapet, kap f. eener borstwering. || Kruin, f., kam, rug (eens bergs), m. || Vorstpannen, nokpannen, f. pl. || (Anat.) Hanekam, m., vleeschachtig uitwas, n. Cr- (d'un os), uitsteeksel, n. Crêté, ée, adj. Gekamd, gekuifd. || (fig.) Aanzienlijk. Créte-de-coq, f. (Bot.) Hanekam, m., amarant, f.
Crételer, v.n. Kakelen.
Crételle, f. Kamgras, n. Crête-marine, f. Zeevenkel, f. Crêter, v.a. Een meubelovertrek vastnagelen. || Met eene getande passementstrook beleggen.
Crétification, f. Krijtwording, f. || (Méd.) Verkalking, f.
Crétin, m. Kropper, kropmensch, m. || Domkop, m. Crétiniser, v.a. Verstompen. ||
● Une offre de saint Crépin, eene ijdele belofte. Un ventre creux, een leege maag.
Se cr-, verstompen. Crétinisme, m. (Méd.) Kropziekte, f. || (fig.) Stompzinnigheid, f.
Crétois, e, adj. Van Kreta. || -, m. et f. Kretenzer, m., Kretenzerin, f.
Cretonne, f. Sterk lijnwaad, n.
Cretonnier, m. Kanenuitsmelter, m. Cretons, m. pl. (Cuis.) Kanen, f. pl. || Pain de cr-, mestingbrood, n.
Creusage, m. Het uitdiepen, uitsnijden. Creusé, m. Uitholling, uitsteking, f. Creusement, m. Graving, uitdelving, omwoeling, uitholling, f. Creuser, v.a. et v.n. Graven, uitgraven, omwoelen, uitdiepen. L'eau creuse la pierre, water holt den steen uit. La maladie a creusé son visage, de ziekte heeft zijn gelaat uitgemergeld. || (fig.) Doorgronden, uitvorschen. Cr- un problème, een vraagstuk doorgronden. || Diepen, uitsteken. || Se cr-, hol worden || Se cr- le cerveau, zich het hoofd breken (met). || Se cr-, voor zich graven.
Creuset, m. Kroes, smeltkroes, m. || (fig.) Harde beproeving, vuurproef, f., toets, m., scherp onderzoek, n. Au cr- de la raison, bij onderzoek door de rede. S'épurer au cr- du malheur, door zware beproevingen gelouterd worden. || Onderstel n. eens hoogovens. Creusiste, m. Smeltkroesmaker, m.
Creusoir, m. Uitholbank, f. Creusure, f. Vlakke holte, f. Creux, euse, adj. Hol, uitgehold, uitgediept, ingevallen, ingezonken. || (fig.) Viande creuse, niet voedzame (of) slechte spijs, f., flauwe kost, m. || Joues creuses, holle wangen, f. pl. Yeux cr-, ingezonkene (of) ingevallene oogen, n. pl. Chemin cr-, holle weg, m. Assiette creuse, soepbord, n. Fossé cr-, diepe gracht, f. Drap cr-, ijl laken, n. || (fig.) Hersenschimmig, ingebeeld. Esprit cr-, geestdrijver, dweper, m. Idées creuses, ijdele inbeeldingen, hersenschimmen, f. pl. || -, adv. Diep, hol. Sonner cr-, hol klinken. || (fig.) Songer cr-, zich met hersenschimmen bezig houden. || -, m. Hol, n., holte, hol(lig)heid, uitholling, groef, diepte, f., kuil, m. Cr- de l'oreille, oorschelp, f. Cr- de la main, de holle hand, f. Cr- de la nuque, nekkuiltje, n. Cr- de l'estomac, hartputje, n. || (Mus.) Basstem, f. || Gietvorm, m. || (Mar.) Scheepsdiepte, scheepsholte, f.
Crevaille, f. (bas) Vreetpartij, slemperij, f. Crevaison, f. (pop.) Dood, m.
Crévale, m. (H.n.) Loodsmannetje, n.
Crevasse, f. Spleet, reet, kloof, barst, f. || (Méd.) Kloof, f. Crevasser, v.a. Doen barsten, doen scheuren, doen splijten. || Se cr-, barsten, scheuren, splijten, openspringen. Les mains se crevassent, de handen krijgen kloven. Crevé, ée, adj. Geborsten. || (pop.) Gestorven, verrekt. || -, m. et f. Gros cr-, grosse cr-e, dikzak, m. et f. || -, m. (Taill.) Mouwsplit, f. || Petit cr-, modegek, m. Crève-chien, m. (Bot.) Zwarte nachtschade, f. Crève-coeur, m. Hartzeer, n. Crever, v.n. Barsten, opensplijten, openscheuren, openspringen, breken, losbreken. L'orage crère, het onweder barst los. Cr- de rire, zich te barsten lachen. Cr- dans sa peau, uit zijn vel bersten. Cr- de dépit, van spijt barsten. Cr- de soif, van dorst vergaan. Cr- de faim, van honger sterven, zwelten. || (pop.) Sterven, verrekken. || -, v.a. Doen
| |
| |
scheuren, openscheuren, doorsteken, doorbreken. Cr- un filet, een net scheuren. || Cr- les yeux, de oogen uitsteken. Cela crève les yeux, dat is zoo klaar als de dag. Cr- le coeur, het hart breken. Cr- un cheval, een paard den hals (of) den bek afrijden. || (fig.) Volproppen. || Se cr-, barsten, splijten, springen. || Se cr- de travail, zich dood werken. Se cr- de manger, zich te barsten eten.
Crevette, f. (H.n.) Garnaal, garnaat, f. Crevettière, f. Garnaalnet, n.
Cri, m. Kreet, schreeuw, roep, gil, m. Pousser, jeter, faire un cri, schreeuwen, gillen. Cri de joie, vreugdegeroep, n. Cri de guerre, veldgeschreeuw, n. Cri du coeur, inspraak f. des harten. C- de la conscience, de la nature, du sang, stem f. des gewetens, der natuur, des bloeds. Cri (des animaux), geschreeuw, gehuil, gebrul, geblaf, geloei, gejank, gekraai, gekras, enz., n. || Geknars, gekners, n. Cri de la scie, gekras n. der zaag. Cri de la soie, geknetter (of) geruisch n. der zijde. || Chasser à cor et à cri, met hoorn en hond jagen. || (fig.) Demander à cor et à cri, met geweld willen hebben. || Bekendmaking, omroeping, afroeping, afkondiging, f. Cri public, openbare omroeping; (fig.) openbare meening, f. || Cris, klachten, weeklachten, verzuchtingen, f. pl., geklaag, gejammer, n. Criage, m. Openbare omroeping, f., omroepersambt, n. Criailler, v.n. Gedurig schreeuwen (of) roepen, tieren. || Krassen (van de pen). Criaillerie, f. Gedurig geschreeuw, getier, gekijf, n. Criailleur, euse, m. et f. Schreeuwer, kijver, m.; schreeuwster, kijfster, f. Criant, e, adj. Schreeuwend, wraakroepend. Criard, e, adj. Gedurig schreeuwend, schreeuwachtig. Enfant cr-, schreeuwbek, m. Voix cr-e, krijschende stem, f. || Kijfachtig, lastig. || (fig.) Dettes cr-es, kladschulden, f. pl. Tons cr-s, schreeuwende kleuren, f. pl. || -, m. et f. Schreeuwer, m.; schreeuwster, f. Criarde, f. Ruischlinnen, n.
Criblage, m. (Agric.) Zifting, f. Crible, m. Zeef, zift, teems, f. || Druipbad, n. Criblé, ée, adj. Gezift, gezeefd. || Doorboord. Cr- de blessures, vol wonden. Cr- de petite vérole, pokdalig. || (fig.) Cr- de dettes, vol schulden. Criblement, m. Zifting, f. || (pop.) Geschreeuw, n. Cribler, v.a. Ziften, zeven, teemsen. Cr- du blé, koren ziften. || Doorboren, doorsteken. Cr- de blessures, veel wonden toebrengen. || (fig.) Cr- de questions, met vragen overstelpen. Cribleur, euse, m. et f. Zifter, m.; ziftster, f. Cribleux, euse, adj. (H.n.) Ziftachtig, zeefachtig, zeefvormig. Os cr-, zeefbeen, n. Criblier, m. Ziftmaker, m. Criblure, f. Uitziftsel, uitzeefsel, kaf, n., krensen, m. pl. Cribration, f. Zifting, uitzeving, f. Cribriforme, adj. 2 g. Ziftvormig, zeefachtig.
Cric, m. Winde, dommekracht, f. || Krak, n.
Cric-crac, m. Krikkrak, gekrikkrak, n.
Cricéal, e, adj. Os cr-, ringbeen, n.
Cri-cri, m. (H.n.) Huiskrekel, m., heimpje, n. || Goudmerel, f. || Gesjirp, n. Criée, f. Openbare oproeping, f., roep, m. Vente à la cr-, veiling, f. || (pop.) Roep, m. || Gebouw n. waar eetwaren geveild worden. Crier, v.n. Schreeuwen, roepen, gillen, krijten. Cr- au secours, au
● Il est comme un crin, hij is stug van aard, hij stuift dadelijk op.
feu, au meurtre, hulp, brand, moord roepen. Cr- aux armes, te wapen roepen. || (fig.) Plumer la poule sans la faire cr-, iemand ongemerkt het geld afpersen. || Knarsen, krassen, snerpen. L'essieu crie, de as knarst. || Zeer luid spreken. || Cr- après q., iemand naroepen, tegen iemand kijven (of) tieren. Cr- contre le vice, tegen de ondeugd uitvaren. || Uitroepen, omroepen, afroepen. Cr- à son de trompe, uitbazuinen, uittrompetten. || Klagen. Le peuple crie, het volk mort. || -, v.a. Cr- un chien perdu, eenen verloren hond uitbellen, ombekkenen (of) rondklinken. || Roepen, omroepen, rondleuren, rondventen, uitventen. Cr- des livres, boeken bij opbod veilen. Il crie cela partout, hij schreeuwt het overal rond. Cr- qc. sur les toits, iets van de daken uitroepen. || Roepen, afsmeeken. Cr- merci, om genade smeeken. Cr- vengeance, om wraak roepen. Cr- famine, zijnen honger klagen. Crierie, f. Lastig geschreeuw, geroep, geraas, n. Crieur, euse, m. et f. Schreeuwer, m.; schreeuwster, f. || Roeper, uitroeper, omroeper, afroeper, afkondiger, m. Cr- public, uitroeper, stadsroeper, belleman, m. || Rondleurder, rondventer, m.; rondleurster, f. || Cr- de nuit, klepperman, m.
Crime, m. Misdaad, gruweldaad, euveldaad, f., schelmstuk, n. Cr- capital, halszaak, f., misdaad waarop de dood staat. Faire un cr- à q. de qc., iemand iets tot eene misdaad aanrekenen. || Doodzonde, f. || (fam.) C'est un cr- d'avoir abattu ces arbres, 't is een schande die boomen geveld te hebben. Ce n'est pas un cr-, het is toch zoo erg niet.
Crimée, f. (Géogr.) De Krim, f.
Criminalisable, adj. Wat door den crimineelen rechter kan behandeld worden. Criminaliser, v.a. (Een burgerlijk rechtsgeding) in een lijfstraffelijk geding veranderen. Criminaliste, m. Schrijver over het lijfstraffelijk recht, criminalist, m. Criminalité, f. Strafbaarheid, misdadigheid, f., misdaden, f. pl. Criminel, elle, adj. Misdadig, schuldig. Main cr-elle, misdadige hand, f. || (fig.) Strafwaardig, zondig, snood. Pensée cr-le, booze (of) zondige gedachte, f. || Lijfstraffelijk, crimineel. Juge cr-, strafrechter, m. En matière cr-lle, in strafzaken. || -, m. et f. Misdadiger, kwaaddoener, m., misdadige, handdadige, m. et f., boosdoenster, f. || Aangeklaagde, beschuldigde, betichte, m. et f. || (Jur.) Het lijfstraffelijke, n. Poursuivre au cr-, als eene lijfstraffelijke zaak vervolgen. || (fig.) Prendre au cr-, euvel opnemen, ten kwade duiden. Criminellement, adv. Misdadig. || Lijfstraffelijk. || (fig.) Juger cr-, ten ergste uitleggen.
Crin, m. Paardshaar, n. Cr-s d'un lion, manen f. pl. eens leeuwen. De cr-, paardsharen. || (pop.) Prendre q. aux cr-s, iemand hij het haar vatten. Se prendre aux cr-s, plukharen. À tous cr-s, met lange haren (of) manen; (fig.) echt; overdreven, razend. || (Min.) Steenbank f. in eene mijnader. || (Pêch.) Cr- d'empile, paardsharen vischsnoer, n. Cr- végétal, zeegras, n. Crinal, e, adj. Haarbreed, haarfijn.
Crincrin, m. (Mus.) Klabbersviool, f. || Krabber, straatmuzikant, m.
Crinier, m. Paardshaarbereider, m. Cri-
| |
| |
nière, f. Manen, f. pl. || Haarbos, m., helmbos, m. || (fig.) Leelijk haar, n., leelijke pruik, f. || Hoofdkap, f., hoofddek, n. || Kruin, f. || Vederkuif, f. Crinifère, adj. 2 g. Manendragend. Criniflore, adj. 2 g. Met in haren uitloopende bloemen. Criniforme, adj. 2 g. Paardshaarvormig, paardenhaarachtig. Crinoïde, adj. 2 g. Haarachtig. || (Bot.) Lelieachtig. || -, m. (H.n.) Leliester, f. Crinole, f. (Bot.) Haaklelie, f. Crinoline, f. Paardenhaarstof, f. || Paardenharen rok, hoepelrok, m. Crinon, m. (H.n.) Draadworm, haarworm, m.
Criocère, m. (H.n.) Bromkever, m.
Crique, f. Kreek, f., inham, m., kleine baai, f. || (Mil.) Dwarsgracht, f.
Crique, f. Barst, m. || Vulsel, n. Criquer, v.n. Scheuren, barsten. || (Chass.) Schreeuwen.
Criquet, m. Knol, m. || Mager mannetje, n.
Criquet, m. (H.n.) Vliegende sprinkhaan, m., heimpje, n. || Kleine taling, m. Criqûre, f. Barst, m. Criquetis, m. Het krassen.
Crise, f. (Méd.) Crisis, f., ziektekeer, m. Cr- de nerfs, zenuwaandoening, f. || (fig.) Beslissend oogenblik, keerpunt, n. || (Comm.) Crisis, tijdelijke storing, f.
Crispation, f. Krimping, kramp, stuip, f. || Samentrekking, verschrompeling, f. Crisper, v.a. Doen krimpen, samentrekken, verschrompelen, doen opkrimpen. || (fam.) Ongeduldig maken. || Se cr-, ineenkrimpen, samentrekken, opkrullen; van ongeduld vergaan.
Crispin, m. Manteltje, n. || (fam.) Rare vogel, koddige vent, m.
Crissement, m. Tandengeknars, n. Crisser, v.n. Knarsetanden. Crissures, f. pl. Oneffenheden f. pl. in ijzerdraad.
Cristal, m. Kristal, n. Cr- de roche, bergkristal, n. || (fig.) Le cr- des eaux, het kristallijn der wateren. || De cr-, kristallen, kristallijnen. || Cristaux, m. pl. Kristallen voorwerpen, n. pl. Cristallerie, f. Kristalvervaardiging. kristalbewerking, f. || Kristalfabriek, f. Cristallier, m. Kristalslijper, kristalsnijder, m. || Kristalverzameling, f., kristalkabinet, n. Cristallière, f. Kristalmijn, f. || Kristalbank, f. Cristallifère, adj. 2 g. Kristalbevattend. Cristallin, e, adj. Kristallijn, als kristal, kristallisch. || Doorschijnend, doorzichtig, kristalhelder. || (Anat.) Humeur cr-e de l'oeil, ooglens, f. Cristallin, m. (Anat.) Kristallens, f. || (Astron.) Kristalhemel, m. Cristalline, f. (Bot.) Kristalkruid. n., ijsplant, f. || (Méd.) Kristalzweertje, n. || (Chim.) Kristalline, f. Cristallinien, ne, adj. Appareil cr-, lensvlies, n. Cristallisabilité, f. (Chim.) Kristalliseerbaarheid, f. Cristallisable, adj. 2 g. (Chim.) Kristalliseerbaar. Cristallisant, e, adj. Kristalliseerend. Cristallisation, f. Kristalvorming, kristalliseering, f. || Kristalklompen, m. pl. Cristalliser, v.a. Tot kristal doen overgaan, kristalliseeren. || -, v.n. et réfl. Kristal worden, in kristal veranderen, kristallen vormen. || (fig.) Een bepaalden vorm aannemen, helder uitgedrukt worden. Cristallisoir, m. Kristalliseervat, n. Cristallites, f. pl. Glaskristallen, n. pl. Cristallogénie, f. Kristalvormingsleer, f. Cristallographe, m. Kristalkenner, m. Cristallo-
● Aller aux mûres sans crochet, onbeslagen ten ijs komen.
graphie, f. Kristalkunde, kristalbeschrijving, f. Cristallographique, adj. 2 g. Kristalbeschrijvend. Cristalloïde, adj. 2 g. Kristalachtig, kristalvormig. || -, f. Spinnewebsvlies; kristalvlies, n. Cristallologie, f. Kristalleen, f. Cristallométrie, f. Kristalmeting, f. Cristallométrique, adj. 2 g. Kristalmeetkundig. Cristallotomie, f. Kristalsplijting, f.
Cristé, ée, adj. Gekamd, gekuifd.
Cristel, m. Torenvalk, m.
Cristelle, f. Lussnoer, n.
Critère, critérium, m. Kenteeken, kenmerk, criterium, n., toets, maatstaf, m.
Crithme, m. Zeevenkel, f.
Criticisme, m. Critische wijsbegeerte, f.
Crithe, m. (Méd.) Gerstekorrel, f. Crithophage, adj. 2 g. Van gerst levend, gerstetend.
Critiquable, adj. 2 g. Berispelijk, aantastbaar. Critique, adj. 2 g. Hachelijk, zorgelijk, bedenkelijk. Moment cr-, hachelijk oogenblik, n. Position cr-, zorgwekkende toestand, m. || (Méd.) Het ziektekeerpunt aanduidend. Jour cr-, kritieke dag, m. Age cr-, critische levenstijd, m. || (Littér.) Beoordeelend, critisch. || Hekelzuchtig, bedilziek, m. Humeur cr-, bedilzucht, f. || -, m. Beoordeelaar, kunstrechter, criticus, recensent, m. || Kunstrechter, m. || Berisper, gisper, bediller, vitter, m. || -, f. Critiek, f. Cr- littéraire, letterkundige beoordeeling, lettercritiek, f. || Critische gave, scherpzinnigheid f. in het ontleden. J'admire la sûreté de sa cr-, ik bewonder de vastheid van zijnen critischen smaak. || Boekbeoordeeling, recensie, f. || Critische aanmerking (of) beoordeeling, f. Faire la cr- d'une oeuvre, een gewrocht critisch beoordeelen (of) ontleden. || Cette crest injuste, die aanmerking is onrechtvaardig. Sa conduite est une cr- de la vôtre, zijn gedrag is eene veroordeeling van het uwe. || Gisping, berisping, bestraffing, hekeling, f. Rien n'est à l'abri de sa cr-, zijne vitzucht spaart niemand. || Beoordeelaars, kunstrechters, critici, m. pl. Critiquer, v.a. Gispen, bedillen, hekelen, laken, wraken. || Beoordeelen, recenseeren. Critiqueur, m. Hekelaar, gisper, muggenzifter, m.
Croassant, e, adj. Krassend. Croassement, m. Gekras, n. Croasser, v.n. Krassen.
Croate, m. Kroatisch paard, n.
Croc, interj. Krak! || -, m. Krak, m.
Croc, m. Haak, m. Cr- de pompe, pomphaak, m. || (fig.) Pendre au cr-, aan den spijker hangen, in het dak steken. || (Mar.) Haak, douwhaak, bootshaak, boom, m. || C-s, haakknevels, m. pl. || C-s, haaktanden, m. pl. || (pop.) Valsche speler, m. || Harpoen, werphaak, m. Crocen-jambe, m. Beentje, n. Donner le cr- à q., iemand een beentje zetten. || (fig.) List, f., streek, m. Donner le cr-, den voet lichten. Croche, adj. 2 g. Krom, gebogen, scheef. Croche, f. (Mus.) Haaknoot, f. Double cr-, dubbelhaak, m., zestiende noot, f. Crocher, v.a. Haken aan de noten maken. || (Mar.) Inhaken, krengen. || Ombuigen, krommen. || Se cr-, krom worden. Croches, f. pl. Smidstang, f. Crochet, m. Haakje, n., kram, f. Cr- d'or, gouden haak, m. Cr- de serrurier, looper, haak, m. Cr- à broder, borduurhaakje, n. || (fig.) Omweg, m., bocht, f. Faire un cr-, eene andere
| |
| |
richting inslaan, uitwijken, eenen omweg doen. || (Hort.) Hak, f., haakploeg, m. || Haakwerk, n. || (Charp.) Bankhaak, m. || (Tiss.) Scheerbaak. || Cr-romain, unster, f. || (Anat.) Haaktand, m. || C-s, rughout (der pakdragers), n. || Être aux cr-s de q., op iemands beurs teren. || Klemhaak (der kuipers). || (Gramm.) Haakje, n., strik, m., sluitteeken, n. || (Mus.) Haakje, n., staart, m. || (Pêch.) Haak, m., haakijzer, n. || (Bot.) Cr-s, haakjes, n. pl. ||-, adj. Cheval cr-, paard n. met binnenwaarts gekeerde voorpooten. Crochetable, adj. 2 g. Wat met een looper kan geopend worden. Crochetage, m. Haakborduurwerk, n. || Het opendoen met eenen looper. || Pakdragerswerk, pakdragersloon, n. || (Agric.) Ophakking, f. Crocheter, v.a. Met een haakje borduren. || Opensteken. || Se cr-, plukharen. Crocheteur, m. Kruier, pakdrager, m. || Opensteker van sloten, inbreker, m. || (fig.) Ruwe kerel, m. Métier de cr-, hondenbaantje, n. Crochetier, m. Haakmaker, rughoutmaker, m. Crocheton, m. Haakje, n. || Stek, stijl, m. Crocheu, m. Ombuigijzer, n. || Touwslagershaak, m. Crochu, e, adj. Haakvormig, krom, gebogen. Doigts cr-s, kromme vingers, m. pl. Cheval cr-, paard n. met kromme achterbeenen. || Os cr-, haakbeentje, n. || (Prov.) Il a les mains cr-es, hij heeft lange vingers.
Crocine, f. Saffraangeel, n.
Crocodile, m. (H.n.) Krokodil, m. || Larmes de cr-, huichelachtige tranen, m. pl. || (Rhét.) Drogrede, f. Crocodiléen, ne, crocodilien, ne, adj. Op een krokodil gelijkend.
Crocotte, f. (H.n.) Wolfshond, m. || Hyena, f.
Crocus, m. (Bot.) Saffraanbloem, f.
Crocydisme, m. (Méd.) Het muggenvangen.
Croire, v.a. etv. n. Gelooven, geloof hechten, voor waar aannemen (of) houden. En cr- q., geloof slaan aan hetgeen iemand zegt. Cr- en Dieu, in God gelooven. Cr- en soi, vertrouwen op zich zelven hebben. Cr- q. honnête, iemand voor een eerlijk man houden. || Meenen, gelooven, vermoeden, gissen. || Zich verbeelden. || Se cr-, zich meenen, zich wanen. Il se croit tout permis, hij beeldt zich in dat hem alles toegelaten is. S'en cr-, zijn eigen oordeel volgen.
Croisade, f. Kruistocht, m., kruisvaart, f. || (Astron.) Kruis, n. Croisé, m. Kruisvaarder, m. || (Comm.) Gekeperde stof, f. || Kruispas, m. (dans). || Cr-s, kruisstaven, f. pl. Croisé, ée, adj. Gekruist, kruiswijze geplaatst. Étoffe cr-e, gekeperde stof, f. || Rime cr-e, kruisrijm, n. Croisée, f. Kruisraam, venster, kazijn, n. || (Mar.) Ankerkruis, n. Avoir beaucoup de cr-s, breed getuigd zijn. || (Tiss.) Keper, kepering, f. || (Archit.) Dwarsschip (eener kerk), n. || Raam, kruishout, n. Croiselle, f. Soort f. papier. Croisement, m. Het kruisen, n., kruising, f. Croiser, v.n. Kruisen, heen en weer varen. || Over elkander (of) overeen vallen (of) hangen. || -, v.a. Kruisen, kruiselings zetten, over kruis leggen. Cr- les bras, de armen over elkander slaan. Cr- la baïonnette, het geweer vellen. || (Tiss.) Keperen. || (Iets) kruisen, doorkruisen, (over iets) dwars loopen. Il m'a croisé en rue, hij is schuins vóór mij over de straat gegaan. || (fig.) Cr- q., iemand dwarshoomen. || Doorhalen, uitschrappen, v. Biffer. || (Taill.)
● Il s'est croisé les bras, hij heeft de handen in den schoot gelegd.
Over elkander slaan. || Se cr-, kruisen, kruiselings loopen, kruiswijze liggen (of) staan, elkander doorsnijden. Nos lettres se sont croisées, onze brieven hebben elkaar gekruist. || Se cr-, elkander dwarsboomen. || Se cr-, ter kruisvaart trekken. Croiserie, f. Kruisvlechtwerk, n. Croisés, m. pl. Kruishouten, n. pl. Croisette, f. (Blas.) Kruisje, n. || (Bot.) Kruiskruid, n. || (Mar.) Kruishout, n. || Schermmeestersdegen, m. Croiseté, ée, adj. (Blas.) Met kruisjes voorzien. Croiseur, m. Kruiser, m. || (H.n.) Zeezwaluw, f. Croisier, m. Kruisbroeder, m. Croisière, f. Het kruisen, n. Vaisseau en cr-, kruiser, m. || Kruiswater, n., kruispost, m. || Kruisende schepen, n. pl. || Kruispunt, n. || Kruisriem, m. Croisllle, f. Radwervel, m. Croisillon, m. Dwarshout, dwarsstuk, n., vensterroede, f. Croison, m. Pareerstang, f.
Croissance, f. Wasdom, groei, m. Croissant, m. Halve maan, wassende maan, f., wassenaar, m. || (fig.) Het Turksche rijk, n., halvemaan, f. || (Hort.) Snoeisikkel, f. || IJzeren (of) koperen beugel, m. || (H.n.) Ringmusch, f. || (Mar.) Klauw, f. || (Cuis.) Horentje, n. Croissant, e, adj. Wassend, groeiend, toenemend.
Croisure, f. (Tiss.) Keper, f., inslag, m. || Kruis n. der masten met de ra's. || Kruising f. der rijmen.
Croît, m. Aanwas, m., vermenigvuldiging, aankweeking, f. Croître, v.n. Wassen, groeien, opschieten, aangroeien, toenemen, zich ontwikkelen. Cr- en beauté, voortdurend schooner worden. || (Prov.) Mauvaise herbe croît toujours, onkruid vergaat niet. || Vermeerderen, zich vermenigvuldigen, zich ontwikkelen, toenemen, grooter worden. Le bruit croît, het gerucht neemt toe. Les jours croissent, de dagen lengen. La rivière croît, de rivier wast. || (iron.) Cela ne fait que cr- et embellir, dat wordt al mooier en mooier. || -, v.a. (Poés.) Vergrooten.
Croix, f. Kruis, kruishout, n. Le supplice de la cr-, de kruisiging, f. Attacher sur une cr-, kruisigen. Descente de cr-, kruisafneming (of) -afdoening, f. Invention de la cr-, kruisvinding, f. Exaltation de la cr-, kruisverheffing, f. || (fig.) Kruis, lijden, verdriet, n. || Kruisbeeld, n. || Cr- de Bourgogne, Sint-Andrieskruis, schuinsch kruis. Le signe de la cr-, het teeken des kruises. Cr- de par Dieu, AB-boek, n. En cr-, kruisgewijze, kruiselings, overkruis. || (Mil.) Cr- de l'épée, v. Croison. || Ridderkruis, ordeteeken, n. Grand cr-, grootkruis, n. || Kruisje, merkteeken, n. L'illettré fait une cr-, de ongeletterde zet een kruisje. || (Prov.) Quand nous serons à dix, nous ferons une cr-, 't is al veel, maar nog niet genoeg. || (H.n.) Cr- de cerf, hertebeen, n. || Kruiszijde f. eener munt. Cr- ou pile! kruis of munt! kop of letters! || (Prov.) N'avoir ni cr- ni pile, kruis noch duit hebben. || (Bot.) Cr- de Saint-Jacques, narcislelie, f. || (Astron.) Cr- du Sud, Zuiderkruis, n. || (Mar.) Être en cr-, in 't kruis staan. Cr- de Saint-André, zwichtserving f. op de fok.
Cromorne, m. (Mus.) Kromhoorn, m.
Cron, m. Schelpzand, n. || Kalkgruis, n.
Crône, m. Kraan, f. || (Pêch.) Schuilgat, n.
Croquade, f. Ruwe schets, f. || (Cuis.) v. Croquante. - Croquant, m. Arme drom- | |
| |
mel, m. || Boer, m. || (Anat.) Kraakbeen, n. Croquant, e, adj. Tusschen de tanden knappend; krakend. Croquante, f. Knaptaart, f., knapkoek, m. Croque-abeille, f. Koolmees, f. Croque-au-sel (à la), loc. adv. (Cuis.) Met louter zout. || (fig.) Manger à la cr-, met huid en haar opeten. Croque-lardon, m. Schuimlooper, m. Croquenbouche, m. Knapkoek, m. Croquement, m. Knapping, f. Croque-mitaine, m. Blauwbaard, slokkeman, m. Croque-mort, m. Lijkdrager, m. Croque-noisette, croque-noix, m. (H.n.) Notenkraker, m., hazelmuis, f. Croquenote, m. Slechte muzikant, m. Croquer, v.n. Knabbelen, knappen, kraken. || -, v.a. Opknappen, opknabbelen. || Opslokken, opsmullen. Cr- à belles dents, gulzig opeten. || (fig.) Elle est (jolie) à cr-, zij is (lief) om te stelen. || (Peint.) Schetsen, ontwerpen. || Wegmoffelen, stelen, ontlutselen; moeren. || (Mus.) Overslaan. || (fig.) Cr- le marmot, staan schilderen, lang wachten. || (Mar.) Haken, vastmaken. || Schetsen. Croque-sol, m. v. Croque-note. - Croquet, m. Dunne en harde peperkoek, m. || Knapkoek, janhagel, m. || (H.n.) Rotgans, f. || Croquetspel, n. Croquette, f. (Cuis.) Knapballetje, n. Croqueur, m., euse, f. Kaper, schalk, opknabbelaar, snoeper, m., snoepster, schalksche meid, f. Croquignole, f. Neusknip, m. || Knapkoekje, n. Croquis, m. Vluchtige
(of) ruwe schets, f. || Schets, f., ontwerp, n.
Crosse, f. Staf, bisschopsstaf, abtsstaf, m. || (Jeu) Kolf, m. Jeu de cr-, kolfspel, n. || Cr- d'un fusil, geweerkolf. Mettre la cr- en l'air, het geweer omkeeren, zich overgeven. Cr- d'affat, affuitstaart, m. || Vuurhaak, m. || (Mar.) Roerpen, f. || Couteau à cr-, knipmes n. met kolfheft. || (Bot.) En cr-, opgerold. Crossé, ée, adj. Stafdragend, stafvoerend. || Gekolfd. Crosser, v.a. et v.n. Kolven, met de kolf voortslaan. || -, v.a. Mishandelen, doorhalen. || (pop.) Se cr-, plukharen, bakkeleien, vechten. Crossette, f. (Hort.) Jarige aflegger, jarige scheut, m. || (Archit.) Uitstekend loofwerk, uitstek, n., haak(steen), m. Crosseur, m. Kolver, m. Crossillon, m. Gebogen stafeinde, n.
Crotalaire, f. Klapperzaad, n. Crotale, m. (H.n.) Ratelslang, f. || Cr-s, dansklappers, m. pl. Crotalophore, m. Bromslang, f.
Croton, m. Kreeftsbloem, f. Cr- des teinturiers, ververskroton, m.
Crotte, f. Straatslijk, n., modder, vuilnis, f. || (fig.) Etre dans la cr-, in de diepste ellende zijn. || Drek, m. Crotté, ée, adj. Beslijkt. || Vuil, morsig. || (fig.) Armoedig. Poète cr-, ellendige rijmelaar, m. Crotter, v.a. Bemorsen, bemodderen, beslijken, bespatten. || Se cr-, zich bevuilen. Crottin, m. Vaste drek, m. Cr- de cheval, paardevijgen, f. pl. || (Comm.) Slokwol, f. Crotton, m. Grof stuk n. suiker.
Crouchant, crouchaut, m. Kromhout, n.
Croulant, e, adj. Bouwvallig, instortend, inzakkend. Croulement, m. Instorting, inzakking, f. Crouler, v.n. Instorten, invallen, inzakken. || (fig.) Wankelen, vervallen. || -, v.a. Cr- un navire, een schip van stapel doen loopen. || Se cr-, zich te gronde richten, de openbare achting verbeuren. Croulier, ère,
● Prendre quelqu'un en croupe, iemand achter zich laten opzitten.
adj. Onvast, los, mul. Croulière, f. Zandgrond, losse (of) mulle grond, m.
Croup, m. (Méd.) Kroep, f.
Croupade, f. Boogsprong, viersprong, m.
Croupal, e, adj. Kroepachtig, piepend.
Croupe, f. Kruis, achterdeel, achterstel, n., stiet, stuit, f. Monter en cr-, achter iemand op hetzelfde paard stijgen. Cr- de mulet, spits kruis. || Top, rug, ronde bergtop, m. || (Cuis.) Lendenstuk, staartstuk, n. || (Archit.) Afgerond dakwerk n. boven een koor. Croupé, ée, adj. Bien cr-, met een mooi kruis (of) achterstel. Croupetons (à), loc. adv. Gehuikt.
Croupeux, euse, adj. Tot de kroep behoorende. || Door kroep aangetast.
Croupiader, v.n. (Mar.) Met een anker achteruit liggen. Croupiat, m. (Mar.) Kabelknoop, sprenkel m. op den kabel. Croupien, ne, adj. Tot het kruis behoorende. Croupier, m. Medespeler, maat, m. || Geldschieter, stille vennoot, m. || (Jeu) Helper m. des bankhouders. Croupière, f. Staartriem, m. || (Mar.) Achterkabel, m. Mouiller en cr-, met een anker achteruit liggen. || (Prov.) Tailler des cr- à q., iemand op de hielen zitten; (fig.) iemand de handen vol werk geven, iemand het leven bitter maken. Croupion, m. Stuit, stiet, f. Croupir, v.n. Bederven door stil te staan. || Rotten, verrotten. || Vervuilen. Cr- dans la saleté, in het vuil vergaan. || Cr- dans l'oisiveté, in luiheid verzonken zijn. Croupissant, e, adj. Stinkend, vuil. || Eaux cr-es, stilstaande wateren, n. pl. Croupissement, m. Stilstaan, n. || Verrotting, f., bederf, n. Croupon, m. Gelooide ossenhuid zonder kop of buik.
Crousille, f. (Pêch.) Vischweer f. van netten.
Croustade, f. (Cuis.) Korstgebak, n. Croustillant, e, adj. Knappend, krakend. || (fig.) Zinstreelend, al te vrij, guitig. Croustille, f. (fam.) Broodkorstje, n. Croustiller, v.n. Broodkorstjes eten na den maaltijd. || Knappen. Croustilleusement, adv. Croustilleux, euse, adj. Boertig, guitig, grappig. || Los, ongepast. Croûte, f. Korst, f. || Casser une cr- avec q., gemeenzaam met iemand eten. Cr- au pot, broodkorstjes in bouillon. || Kleischijf, f. || (Méd.) Roof, rove, f. || (Peint.) Kladschilderij, prul, f. Croûtelette, f. Korstje brood, n. Croûteux, euse, adj. Korstig. Croûtier, m. (Peint.) Kladder, m. || Koopman m. in oude slechte schilderijen. Croûton, m. Broodkorst, f. || (Cuis.) Cr-s, geroosterde stukjes n. pl. wittebrood. || (Peint.) Kladder, m.
Croyable, adj. 2 g. Geloofbaar, geloofwaardig. Croyance, f. Geloof, n. || Gevoelen, n., meening, f. || Vertrouwen, n. Avoir cr- en q., vertrouwen in iemand stellen. || Verwachting, f. Contre toute cr-, tegen ieders verwachting. || Geloof, n., geloofsleer, f. Croyant, e, m. et f. Geloovige, m. et f. || -, adj. Geloovig.
Cru, m. Grond, akker, m., land, n. Vin du cru, ter plaatse gewonnen en verbruikte wijn, landwijn, m. || (fig.) Vinding, uitvinding, f. Cela n'est pas de votre cru, dat komt uit uwen koker niet. || Groei, aanwas, m.
Cru, e, adj. Rauw, ongekookt, ongehraden, ongaar. Viande crue, rauw vleesch, n. Des fruits crus, onrijpe vruchten, f. pl. || Onbereid, onbe- | |
| |
werkt, ruw. Cuir cru, onbereid leder, n. Métal cru, metaal n. zooals het uit de mijn komt. Soie crue, ruwe zijde, f. || (Méd.) Onverteerd, rauw, onverteerbaar. Eau crue, hard water, n. || Ruw, lomp, grot, norsch, onbeschaafd, onbetamelijk. Une réponse crue, een hard antwoord, n. Dire ses idées toutes crues, zijne gedachten onbewimpeld zeggen. Couleur crue, harde kleur, f. || À cru, over de huid. Être chaussé à cru, zijne schoenen over de bloote voeten aan hebben. Monter à cru, zonder zadel of dek rijden. || (Archit.) Porter à cru, onmiddellijk op den grond staan.
Cru, e, part. p. de Croire. Geloofd.
Crû, e, part. p. de Croître. Gegroeid.
Cruauté, f. Wreedheid, onmenschelijkheid, barbaarschheid, f. || Strengheid, f.
Cruche, f. Kruik, f., stoop, m. || (fig.) Botterik, domkop, weetniet, m. Cruchée, f. Kruikvol, f. Crucherie, f. Botheid, domheid, f. Cruchette, f., cruchon, m. Kruikje, n.
Crucial, e, adj. Kruisvormig. Crucianelle, f. Kruiskruid, n. Crucifère, adj. 2 g. Kruisvormig, kruisdragend. Colonne cr-, zuil f. met een kruis er op. || -, f. (Bot.) Kruisbloemige plant, f. Crucifiant, e, adj. Kastijdend, kruisigend. Crucifié, m. Gekruisigde, m. Crucifiement, m. Kruisiging, f. || (fig.) Kastijding, f. Crucifier, v.a. Kruisigen, aan een kruis nagelen. || Se cr-, zich kastijden. Il se ferait cr- pour lui, hij zou zich voor hem laten villen. Crucifix, m. Kruisbeeld, n. Crucifixion, f. Kruisiging, f. Cruciforme, adj. 2 g. Kruisvormig. Crucigère, adj. 2 g. Kruisdragend. Crucirostre, adj. 2 g. Kruissnavelig.
Crudité, f. Rauwheid, rauwigheid, f. || Onrijpheid, f. || Rauwheid (of) hardheid f. des waters. || (Méd.) Maagzuur, n. || (Peint.) Ruwheid, hardheid, f. || Cr-s, rauwe spijzen, f. pl. || Cr-s, onbetamelijke uitdrukkingen, grofheden, f. pl. Crudivore, adj. 2 g. Zich met rauwe spijzen voedend.
Crue, f. Aanwas, m., toeneming, vermeerdering, rijzing, klimming, f. Cr- des eaux, het wassen des waters. || Wasdom, aangroei, m.
Cruel, elle, adj. Wreed, onmenschelijk, onbarmhartig. || Moordlustig, bloeddorstig, bloedgierig. Action cr-le, wreedheid, f. Guerre cr-le, bloedige oorlog, m. || Moeilijk, pijnlijk, zwaar. Cr- affront, ondraaglijke hoon, m. || (fam.) Verdrietig, lastig. || Onverschillig, hardvochtig, streng, onmeedoogend. || -, m. et f. Wreedaard, m., wreede, ongevoelige, f. Cruellement, adv. Wreed, onmenschelijk.
Crûment, adv. Rauw, ruw, onbescheiden, hard, onbeschoft, rechtuit, onbewimpeld.
Cruor, m. Bloedkoek, m. || Kleurende stof f. van het bloed.
Crural, e, adj. (Anat.) Van de dij. Muscle cr-, dijspier, schenkelspier, f.
Crustacé, ée, adj. Geschubd, geschelpt, geschaald. Les animaux cr-s, de schelpdieren, schaaldieren, n. pl, || (Bot. et méd.) Korstig. || -, m. Schelpdier, n. || -e, f. Korstmos, n. Crustacéologie, f. Schaaldierkunde, f. Crustacite, m. (Min.) Versteend schelpdier, n. Crustoderme, adj. 2 g. Korsthuidig,
● Vêtement à la crue, op het groeien berekend kleedingstuk.
Cryolithe, f. (Min.) IJssteen, m.
Cryptanthe, cryptanthé, ée, adj. Bedekt bloeiend. Cryptanthère, 2 g., cryptanthéré, ée, adj. Met verborgen meeldraden. Crypte, f. Krocht, onderaardsche kapel, f., grafkelder, m. || (Anat.) Smeerkliertje, n. Cryptobranche, adj. Bedektkieuwig. Cryptocarpe, adj. 2 g. (Bot.) Met bedekte vruchten. Cryptogame, adj. 2 g. Bedekt bloeiend. || -, m. Bedekt bloeiende plant, f. Cryptogamie, f. Klas f. der bedekt bloeiende planten. Cryptogamique, adj. 2 g. Bedekt bloeiend. Cryptogamologie, f. Beschrijving f. der bedekt bloeiende planten. Cryptographe, m. Die een geheim schrift gebruikt. || Werktuig n. om in geheimschrift te schrijven. Cryptographie, f. Geheimschrift, n. Cryptographique, adj. 2 g. Tot de geheimschrijfkunst beboorend. Cryptonyme, adj. 2 g. Geheimnamig, naamverbergend. || -, m. Geheimnamige schrijver, m. Cryptophage, m. (H.n.) Bastknager, m. Cryptopode, adj. 2 g. (H.n.) Met verborgen voeten (of) pooten. Cryptoportique, m. Onderaardsche zuilengang, m., verborgene galerij, f.
Cténite, m. Versteende kamschelp, f. Cténobranche, adj. Kamkieuwig. Cténodonte, adj. Kamtandig.
Cubage, m., cubation, f. Inhoudsmeting, cubatie, teerlingmeting, f. || Kubiekinhoud, m. Cubature, f. Verandering f. van een lichaam in eenen cubus van gelijken inhoud. || v. Cubation. - Cube, m. Teerling, cubus, m., zesvlak, n. || Kubiekgetal, n., derde macht, f. || -, adj. Kubiek, teerlingvormig, zeszijdig. || Pied c-, kubiekvoet, m. Mètre c-, kubiekmeter, m. Racine c-, kubiekwortel, m.
Cubèbe, m. Staartpeper, f. || Staartpeperstruik, m. Cubébine, f. Staartpeperstof, f.
Cuber, v.a. Den ruimte-inhoud (of) kubiekinhoud berekenen, tot eenen teerling herleiden. || C- un nombre, een getal tot de derde macht verheffen. C- vingt mètres, twintig kubieke meter ruimte-inhoud hebben. Cubique, adj. 2 g. Teerlingvormig, kubiek. Racine c-, kubiekwortel, m.
Cubital, e, adj. Van den elleboog. Muscle c-, elleboogspier, f. || Eenen elleboog lang. Cubital, m. Elleboogbankje, elleboogkussen, n. Cubitière, f. Elleboogstuk, n. Cubitocarpien, ne, adj. Elleboog en handwortel verbindend. || -, m. Ellebooghandwortelspier, f. Cubitus, m. Ellepijp, f.
Cubocube, m. (Arith.) Negende macht, f. Cubocubique, adj. Van de negende macht. Cuboïde, m. Teerlingbeen, n. || Scheeve teerling, m. || -, adv. v. Cube, adj.
Cuculide, adj. 2 g. Op den koekoek gelijkende. Cuculine, f. Koekoeksbij, f.
Cucullaire, adj. et m. (Anat.) Nekspier, f. || -, f. Amerikaansche kruiswortel, m. Cuculle, f. Scapulier, n. Cucullée, f. (H.n.) Kapmossel, f. Cucullifère, adj. Gekapt. Cucullifolié, ée, adj. Met kapvormige bladeren. Cuculliforme, adj. Kapvormig.
Cucuméracé, ée, cucumérin, e, adj. Komkommervormig.
Cucurbitacé, ée, adj. Pompoenvormig. ||
| |
| |
C-ées, f. pl. Pompoenplanten, f. pl. Cucurbite, f. (Chim.) Destilleerkolf, f. Cucurbité, ée, adj. Kauwoerdachtig. || C-ées, f. pl. Kauwoerden, f. pl. Cucurbitin, e, adj. Kauwoerdevormig. || -, m. Kauwoerdeliutworm, m.
Cucuri, m. Zeehond, m. || Hamervisch, m.
Cueillage, m. Plukking, afplukking, f. || Pluktijd, m. || Het uitscheppen van het gesmolten glas met de blaaspijp; hoeveelheid f. uitgeschepte glasstof. Cueillaison, f. Het plukken. Cueille, f. Pluk, pluktijd, m., plukken, n. || (Mar.) Zeildoekbreedte, baan, f. Cueillette, f. Plukking, inzameling, f., pluk, oogst, m. || Pluktijd, m. || (Mar.) Navire chargé en c-, met stukgoederen bevracht schip, n. || Goudwasschen, n. Cueilleur, euse, m. et f. Plukker, m., plukster, f. || Goudwasscher, m. || Uitschepper, m. Cueillie, f. Strook f. pleisterkalk op een muur. || Bundel m. koperdraad voor spelden. Cueillir, v.a. Plukken, lezen. || (Mar.) C- un cordage, een touw rond leggen. || C- la soie, zijde krullen. || (Maç.) Strooken pleisterkalk opdragen. || Se c-, geplukt worden. Cueilloir, m. Plukmand, f., plukkorf, m., fruitmand, f.
Cuiller, cuillère, f. Lepel, m. C- à pot, pollepel. || (Mar.) Pompboor, f. || (H.n.) Lepelreiger, m. Cuillerée, f. Lepelvol, m. Cuilleriste, m. Lepelmaker, m. Cuilleron, m. Lepelblad, n. || (Bot.) Lepelvormig bloemblad, n.
Cuir, m. Huid, f., dik vel, n. Entre c- et chair, tusschen vel en vleesch. || (fam.) Tanner le c- à q., iemand een goed pak slaag toedienen. || Leder, leer, n. Préparer des c-s, lederbereiden, lederlooien, huidevetten. De c-, lederen, leeren. C- bronzé, kamoesleer. C- au sippage, Deensch leder. C- à rasoir, aanzetleder, n., strijkriem, m. C- de laine, lederlaken, n. C- de Russie, juchtleder. C- chevelu, schedelhuid, f. || (Min.) C- de montagne, bergleder, bergkurk, asbest, n. || (Mar.) Vuurkleed, n. || (Gramm.) Spraakfout, f. Cuirasse, f. Harnas, pantser, n. || (fig.) Défaut de la cuirasse, zwakke zijde, f. || C- marine, zwembuis, n. || (Mar.) Pantsering, f. Cuirassé, ée, adj. Gepantserd, geharnast. || (fig.) Verhard, verstaald, op alles voorbereid, ongevoelig voor beleedigingen. || -, m. (Mar.) Pantserschip, n. || C-s, m. pl. (H.n.) Gordeldieren, schilddieren, n. pl. Cuirassée, f. Schildadder, f. Cuirassement, m. Bepantsering, f. Cuirasser, v.a. Harnassen, bepantseren. || Se c-, zich harnassen; (fig.) zich harden, zich sterken (tegen). Cuirassier, m. (Mil.) Kurassier, m. || (H.n.) Gepantserde wentelaar, m. || -, m. (fam.) Hij die de Fransche woorden verkeerd verbindt.
Cuire, v.n. Koken, zieden, braden, bakken. Faire c-, te koken enz. zetten. || Smarten, steken, bijten, branden, jeuken. || (fig.) Il vous en cuira, het zal u berouwen. || -, v.a. Koken, zieden, bakken, braden, gaar maken, bereiden. C- des oeufs, eieren koken. C- des pommes, appelen braden. C- du pain, brood bakken. C- le verre, kleuren in glas branden. || Vergloeien, uitgloeien. || (Prov.) Tu viendras c- à mon four, ik zal u wel krijgen. || C- de la brique, kareel bakken. C- de la chaux, kalk branden. || Doen rijpen, rijp maken. || Verteren, verwerken.
● C'est un dur à cuire, hij is voor geen kleinigheid vervaard.
Cuirer, v.a. (Comm.) Met leder overtrekken. Cuiret, m. Boogleertje, n. || Onthaarde huid, f. Cuirier, m. Schootsvel, n.
Cuisage, m. Verbranding, f. || v. Cuisson. - Cuisamment, adv. Snijdend, snerpend. Cuisant, e, adj. Smartend, brandend, stekend, bijtend, snerpend. || (fig.) Nijpend, scherp, hevig. Remords c-s, knagende wroegingen, f. pl. Cuiseur, m. Stoker, vuurstoker, m. Cuisine, f. Kookhuis, n., keuken, f. Batterie de c-, keukengerief. n. Faire la c-, koken, het eten toebereiden. C- d'un vaisseau, kombuis, scheepskeuken, f. Fonder la c-, in de mondbehoeften voorzien. || Kookkunst, f., het koken. || Gewone tafel, f., dagelijksche kost, m. || (fig.) Il est chargé de c-, hij is diklijvig. Flaireur de c-, potkijker, m. || (Mil.) Kookplaats, f. Cuisiner, v.n. (fam.) De keuken doen, koken. || (fig.) Brouwen, gereed maken. Cuisinerie, f. Kookkunst, f. Cuisinier, ère, m. et f. Kok, m.; keukenmeid, f. || -, m. Dagbladschrijver m., die met de zorg voor de gemengde berichten belast is. Cuisinière, f. Blikken braadtuig, n., keukenfornuis, n.
Cuissard, m. Dijharnas, n. || (Chir.) Kunstdij, f., kunstbeen, n. Cuisse, f. (Anat.) Dij, f., schenkel, m. Os de la c-, dijbeen, schenkelbeen, n. C- d'un veau, kalfsbout, m. || C- de noix, vierde n. eener noot. || (H.n.) Zadelschelp, f. Cuisseau, m. Lendestuk, n. Cuisse-madame, f. Langwerpige peer, f. Cuissette, f. Kleine dij, f. Cuissière, f. Dijlap, m.
Cuisson, f. Koking, zieding, f., het bakken, koken, enz. || Pain de cuisson, huisbakken brood, n. || Stekende pijn, smart, jeuking, f.
Cuissot, m. Bout, m., dijstuk, n.
Cuistre, m. Schoolvos, waanwijze, m.
Cuit, e, adj. Gebraden, gebakken, gaar. Terre c-e, gebrande aarde, terra cotta, f.; voorwerp n. in terra cotta. || (fig.) Avoir son pain c-, zijne schaapjes op het droge hebben. || (Prov.) Il est cuit, hij is om een luchtje (of) geruïneerd. Cuite, f. Het bakken, branden, n. La c- des briques, het steenbakken. || Baksel, ziedsel, brandsel, n., ovenvol, m. || (Chim.) Verdikking f. van vloeistoffen. || (pop.) Roes, m. Avoir une c-, dronken zijn.
Cuivrage, m. Verkopering, f. Cuivre, m. Koper, n. C- jaune, geel koper, latoen, messing, n. Minerai de c-, kopererts, n. De c-, koperen. C- sulfaté, kopervitriool. C- battu, plaatkoper. Fondeur en c-, kopergieter, geelgieter, m. || Op koper gegraveerde plaat, f. || (Mus.) Les c-s, de koperen blaasspeeltuigen, n. pl. Cuivré, ée, adj. Gekoperd. || Koperachtig, koperkleurig. || Vaisseau c-, gekoperd schip, n. Cuivrer, v.a. Koperen, met koper bekleeden. Cuivrerie, f. Koperwaren, f. pl. Cuivrette, f. (Mus.) Koperen mondstukje, n. Cuivreux, euse, adj. Koperachtig. || Koperhoudend. Sulfure c-, eerste zwavelkoper. || Son c-, koperklank, m. Cuivrique, adj. 2 g. Sulfure c-, tweede zwavelkoper. Sel c-, koperzout, n. Cuivrot, m. Koperen schijfloop, m. || Draairol, f.
Cujelier, m. Woudleeuwerik, m.
Cul, m. Aars, m., achterste. n., billen, f. pl., stuit, stiet, f. C- par dessus tête, het onderste boven, met de beenen omhoog. || (fam.) C- de
| |
| |
poule, bekje, spits muiltje, n. Se lever le c- devant, met het verkeerd been uit het bed stappen. C- de plomb, naarstig en huiszittend mensch, m. || Bodem, m., onderdeel, het onderste, n. C- de bouteille, bodem m. (of) gat n. eener flesch. C- d'artichaut, stoel m. der artisjok. || C- de basse-fosse, onderaardsche kerker, m. || C- de vaisseau, achterdeel n. eens schips. C- de porc, wantknoop, m. Culart, m. Staartstuk n. eens hamers. Culasse, f. (Mil.) Broek, kamer, kulas, f., bodemstuk, n. (des kanons). Canon qui se charge par la c-, achterlaadkanon, n. || Staartschroef, f. (eens geweers). || (Mar.) Achtereinde, n. || Ondervlak, onderdeel, n. Culassement, m. Plaatsing f. der kulas. Culasser, v.a. De staartschroef aanbrengen. Cul-blanc, m. (H.n.) Witstaart, m. || Watersnep, watersnip, poelsnep, rietsnep, f., riethoen, n. Culbutable, adj. 2 g. Wat omvergeworpen worden kan. Culbutage, m. Omverwerping, f. Culbutant, m. (H.n.) Tuimelaar, m. Culbute, f. Tuimeling, f., tuimelaar, m. Faire la c-, tuimelen, ombuitelen; (fig.) eensklaps te gronde gaan (of) in ongenade vallen. || Val, m. Culbuter, v.n. Tuimelen, ombuitelen, vallen. || (fig.) Te gronde gaan, vallen; bankroet gaan. || -, v.a. Doen tuimelen, doen vallen, vellen, omverwerpen. C- les ennemis, den vijand overhoop werpen. || (fig.) In den grond helpen. Culbutis, m. (fam.) Hoop m. omgeworpene dingen. Cul-d'âne, m. Zeenetel, f. Cul-de-four, m. Ovengewelf, n. Cul-de-jatte, m. Napkruiper, m. Cul-de-lampe, m. (Archit.)
Hang- (of) sluitsieraad, n. || (Impr.) Loofwerk, eindvignet, n. || Voorplaat f. van een slot. || Omheining, f. Cul-de-pot, m. Touwknoop, m. Cul-de-sac, m. Zak, m., straat f. zonder uitgang. || Sluiphaven, f. || (Pêch.) Netzak, m. || (fig.) Post m. zonder uitzicht op lotsverbetering. Cul-de-singe, m. Purperslak, f. Cul-de-verre, m. (Vétér.) Groene oogvlek, f. Cul-d'or, m. Afrikaansche meerle, f. Culée, f. Hoekmuur, brugmuur, m. || Rij f. palen, paalwerk, n. || (Mar.) Kielstoot, achteruitgang, m. || (Min.) Leigroef, f. Culement, m. Achteruitgang, m. Culer, v.n. (Mar.) Deinzen, over stuur gaan. Culeron, m. Lis f. des staartriems. Culier, adj. m. Boyau c-, endeldarm, m. Culière, f. Leksteen, m. || Staartriem, m.
Culinaire, adj. 2 g. De keuken betreffend. Ustensiles c-s, keukengerief, n. Préparation c-, spijsbereiding, f. Art c-, kookkunst, f.
Cul-luisant, m. (H.n.) Wijfjesglimworm, m.
Culmifère, adj. 2 g. (Bot.) Halmdragend.
Culminant, adj. m. Point c-, toppunt, hoogste punt, n. Culmination, f. (Astron.) Doorgang eener ster door den meridiaan, hoogste stand, m. Culminer, v.n. (Astron.) De grootste hoogte bereiken. || (fig.) Het toppunt bereikt hebben.
Culot, m. Nestkuiken, n. || (fam.) Kakerd, kakkenest, m. || Laatstgeboren kind, n. || (Chim.) Bezinksel (in den smeltkroes), n. || Rond schoteltje, n. waarop de smeltkroes in den oven rust. || Voet m. eener kerklamp. || (Archit.) Kelkvormig beeldhouwwerk, n. || C- de pipe, vuil aanzetsel n. op den bodem eener pijp. || Staartstuk n. eens runds. Culottage, m. Het
● Au bord du fossé la culbute, men houdt het uit zoolang men kan.
aantrekken der broek. || (fig.) Het doorrooken van eene pijp. Culotte, f. Broek, korte broek, f. C- de boeuf, staartstuk n. eens ossen. || Broekpijp, verbindingspijp, f. || (fig.) Première c-, broekmannetje, n., melkmuil, m. C- de peau, soldaat m. in hart en nieren. || Roes, m., dronkenschap, f. || (Jeu) Reeks f. verlorene partijen, f. pl. Culotté, ée, adj. Met eene broek aan. || Pieds c-s, met lange veeren bedekte pooten, m. pl. Yeux c-s, ontstokene oogen, n. pl. || Doortrapt. || Zwart doorgerookt. || Dronken. Culotte-de-Suisse, f. Gele kalebaspeer, f. || Passiebloem, f. || Drinkglas, n. Culotter, v.a. In de broek steken. || Broeken maken. || (Eene pijp) regelmatig doorrooken. || Se c-, zijne broek aantrekken. || Se c-, doorgerookt worden. || Se c-, zich bedrinken. Culotteur, m. Doorrooker m. van pijpen. || Straatslijper, m. Culottier, ére, m. et f. Broekenmaker, m.; -maakster, -verkoopster, f. Culottin, m. Broekmannetje, n.
Culpabilité, f. Schuld, strafbaarheid, f.
Cul-rouge, m. Roodstaart, roode specht, m.
Culte, m. Eeredienst, godsdienst, m. || (fig.) Se vouer au c- des Muses, zich op de dichtkunst toeleggen. C- des lettres, beoefening f. der letteren, liefde f. tot de letteren. || Vereering, f., diepe eerbied, m. Vouer un c- à q., voor iemand de diepste vereering koesteren.
Cultellaire, adj. 2 g. Mesvormig. Cultellation, f. Stuksgewijze hoogtemeting, f.
Cultivable, adj. 2 g. Bebouwbaar. Cultivateur, m. Landbouwer, akkerman, m. || -, adj. Landbouwend. Cultivé, ée, adj. Bebouwd. || (fig.) Esprit c-, ontwikkeld mensch, m. Langue c-e, beschaafde, gepolijste taal, f. Cultiver, v.a. Bouwen, bebouwen, beploegen. Kweeken. || Beoefenen. C- les lettres, zich op de letterkunde toeleggen. || (fig.) Oefenen, ontwikkelen, beschaven. C- la mémoire, het geheugen oefenen. || (fig.) Onderhouden, voeden, vermeerderen. C- l'amitié de q., iemands vriendschap aankweeken. || C- q., iemand in eere houden, iemands kennis op prijs stellen. || Se c-, bebouwd (of) bewerkt worden.
Cultriforme, adj. 2 g. Mesvormig. Cultrirostres, m. pl. (H.n.) Messnavels, m. pl.
Cultural, e, adj. Den landbouw betreffende. Culture, f. Landbouw, akkerbouw, m., kweekerij, kweeking, teelt, beploeging, f., aanbouw, m. La c- des champs, de akkerbouw, m. La c- des arbres, de boomkweekerij, f. La c- des fleurs, de bloementeelt, f. C- des abeilles, bijenteelt. C- alterne, wisselbouw, m. Grande et petite c-, akkerbouw in 't groot en in 't klein. || Bebouwde grond, m. || (fig.) Vorming, beoefening, beschaving, f. La c- des arts et des sciences, het beoefenen der kunsten en wetenschappen. La c- de l'esprit, de geestesvorming, f.
Cumin, m. Komijn, m. C- sauvage, veldkomijn. C- des prés, karwij, f. Cuminé, ée, adj. Komijnachtig. || C-es, f. pl. Komijnplanten, f. pl.
Cumul, m. (Jur.) Ophooping, samenparing, f. || Vereeniging f. van verscheidene ambten in éénen persoon. Cumulard, m. Ambtenslikker, m. Cumulatif, ive, adj. Gezamenlijk, aanhoopend, daarbijkomend. Cumulation, f. Ophooping, f. || v. Cumul. || (Rhét.)
| |
| |
Opeenstapeling, f. Cumulativement, adv. Gezamenlijk, bij ophooping, bovendien. Cumuler, v.a. Verzamelen, samenvoegen, opeenhoopen. || Gelijktijdig bekleeden (of) genieten. || Se c-, gelijktijdig bediend (of) te zamen genoten worden. Cumulo-stratus, m. Stapelschichtwolk, f. Cumulus, m. Stapelwolk, f.
Cunctateur, trice, adj. Talmend. || -, m. Draler, tijdwinner, m.
Cunéaire, adj. 2 g. Wigvormig. Cunéifolié, ée, adj. Wigbladerig. Cunéiforme, adj. 2 g. Wigvormig. Écriture c-, keilschrift, n. Cunéirostres, m. pl. Wigsnavels, m. pl.
Cunette, cuvette, f. (Mil.) Middelgracht, f., middelslootje, afvoerkanaal, n.
Cuniculaire, adj. 2 g. (H.n.) Konijnachtig. Cuniculé, ée, cuniculeux, euse, adj. Diep en langwerpig uitgehold.
Cupide, adj. 2 g. Begeerlijk, gretig, gierig. Cupidité, f. Begeerlijkheid, graagte, f. Cupidon, m. (Myth.) Liefdegod, m. || (fig.) Joli c-, bevallig kind, n. Vieux c-, verliefde oude gek, m.
Cuprate, m. Koperzuur zout, n.
Cupressifolié, ée, adj. Cypresbladerig. Cupressiforme, adj. Cypresachtig. Cupressiné, ée, adj. Cypresachtig.
Cuprides, m. pl. Koperertsen, n. pl. Cuprifère, adj. 2 g. Koperbevattend. Cuprirostre, adj. 2 g. Met koperkleurigen snavel. Cuprique, adj. Acide c-, koperzuur, n. Cuproxyde, m. Koperoxyde, n.
Cupulaire, adj. 2 g. Bekervormig, napvormig. Cupule, f. Schaaltje, dopje, n. Cupulé, ée, cupulifère, adj. Bekerdragend. Cupuliforme, adj. 2 g. Bekervormig.
Curabilité, f. Geneesbaarheid, f. Curable, adj. 2 g. Geneesbaar, geneeslijk. Curage, m. Ruiming, uitdieping, uitbaggering, f.
Curage, f. (Bot.) Waterpeper, f.
Curatelle, f. Voogdij(schap), f. Curateur, trice, m. et f. Voogd, toeziener, verzorger, m., voogdes, f. C- d'une succession, boedelredder, m. Curatif, ive, adj. Genezend, heelend. Méthode c-ve, geneeswijze, f. Vertu c-ve, geneeskracht, f. Curatif, m. Geneesmiddel, n. Curation, f. Geneeswijze, behandeling, f. Curatrice, f. v. Curateur.
Curcuma, m. (Bot.) Geelwortel, m. Curcumine, f. Kleurstof f. uit den geelwortel.
Curé, m. Pastor, pastoor, m. || (Bot.) Vlasprijze tulp, f. || Stuk vilt n. der messenmakers. Cure, f. Genezing, heeling, f. C- de lait, melkkuur, f. Faire une c-, eene kuur ondergaan. || (Chass.) Purgeerpil, f. || Zorg, bekommering, f. Je n'en ai c-, ik bekreun er mij niet om. || (Prov.) On a beau parler à qui n'a c-, 't is aan een doovemans deur geklopt. || Pastoorsambt, n., pastoorsplaats, f. || Pastorij, f.
Cureau, m. Houten hamer, m.
Cure-dent, m. Tandenkoter, m.
Curée, f. Gewei(de), jagerrecht, n., kurei, f. Mettre les chiens en c-, de honden aanwakkeren met hun het geweide te geven. || (fig.) Buit, m. Âpre à la c-, happig. Mettre en c-, begeerig maken. C- des places, jacht f. naar posten.
Cure-feu, m. Stookijzer, n., slakkenschraper, m. Cure-langue, m. Tongschraper, m. Curement, m. Ruiming, uitbaggering, uitdie-
● Être curieux de fleurs, een bloemenvriend zijn, van bloemen houden.
ping, f. Cure-môle, m. Baggermolen, m. Cure-oreille, m. Oorkoter, m. Cure-pied, m. Hoefmes, n. Cure-pipe, m. Pijpruimer, pijpekoter, m. Curer, v.a. Ruimen, uitbaggeren, uitmodderen, uitdiepen. C- la charrue, den ploeg reinigen. || (Hennep) bleeken, narotten en uitspreiden. || Se c- les dents, zijne tanden koteren (of) reinigen. Curette, f. (Agric.) Ploegschraper, m. || (Chir.) Steentang, f., steenlepel, m. || Polijstleder, n. || (Mar.) Pompveger, m. || (Bot.) Oorlepel, m. || Ruimer, schraper, m. Cureur, m. Putruimer, schoonmaker, baggerman, m. Curial, e, adj. De pastorij (of) de parochie betreffend. Fonction c-e, pastoorsbediening, f. Maison c-e, pastorij, f.
Curie, f. Wijk, curie, f. || Vergaderzaal f. des Senaats. || Raadsvergadering, f. || C- romaine, Roomsche curie, pauselijke regeering, f.
Curieusement, adv. Nieuwsgierig, weetgierig. || Nauwkeurig, sierlijk, met zorg. Curieux, euse, adj. Nieuwsgierig, weetlievend, leergierig. Je suis c- de savoir, ik ben benieuwd te weten. Esprit c-, weetgierige man, navorscher, m. || Onbescheiden, vraagachtig. || Zeldzaam, zonderling, eigenaardig, wonderlijk, nieuw, ongemeen, merkwaardig. Livre c-, zeldzaam boek, n. Ce qu'il y a de c- dans cette affaire, het zonderlinge van die zaak. || -, m. et f. Nieuwsgierige, leergierige, weetgierige, m. et f. || (Kunst)liefhebber, m. || Het zeldzaamste, zonderlingste, wonderlijkste, n. Curiosité, f. Weetgierigheid, leergierigheid, f., weetlust, m. || Nieuwsgierigheid, onbescheidenheid, vraagziekte, f. || (Kunst)liefhebberij, f. || Pour la c- du fait, wegens de zeldzaamheid dier zaak. || C-s, zeldzaamheden, merkwaardigheden, rariteiten, f. pl., kunststukken, n. pl.
Curle, f. Touwslagersrad, n.
Curoir, curon, m. Ploegschraper, m.
Curseur, m. (Mar.) Looper, m. || (Astron.) Meetdraad, m. Cursif, ive, adj. Loopend, vlug. Caractères c-s, cursiefletters, f. pl. Traduction c-ve, loopende vertaling f. zonder verklaringen. || C-ve, f. Loopend schrift, n., cursief, n. Cursivement, adv. Loopend, vlug. Cursoripède, m. Loopvogel, m.
Curtipède, adj. 2 g. Kortvoetig. Curtirostre, adj. 2 g. Koresnavelig.
Curule, adj. 2 g. Curulisch.
Curure, f. Modder, bagger, f., slijk, n.
Curvateur, adj. m. Buigend. || -, m. Buigspier, f. Curvatif, ive, adj. Omgebogen. Curvicaude, adj. 2 g. Kromstaaftig. Curvicaule, adj. 2 g. Kromstengelig, kromstelig. Curvicolle, adj. 2 g. Kromhalzig. Curvicosté, ée, adj. Kromribbig. Curvidenté, ée, adj. Kromtandig. Curviflore, adj. 2 g. Met omgekrulde bloemkroon. Curvifolié, ée, adj. Krombladig. Curvigraphe, m. Krommelijntrekker, m. Curviligne, adj. 2 g. Kromlijnig. Curvimètre, m. Krommingmeter, m. Curvinervé, ée, adj. Met gebogen bladribben. Curvipède, adj. (H.n.) Krombeenig. Curvirostre, adj. 2 g. Kromsnavelig.
Cuscute, f. Warkruid, viltkruid, n.
Cuspide, f. Scherpe, lange en stijve punt, f. Cuspidé, ée, adj. Pijlvormig, scherppuntig, spits. Cuspidifère, adj. 2 g. Gepunt. Cuspi-
| |
| |
difolié, ée, adj. || (Bot.) Met puntige bladeren.
Cusson, m. v. Cosson. - Cussoné, ée, adj. Wormstekig.
Custode, f. Altaargordijn, f., altaarvoorhangsel, n. || Ciboriedeksel, n. || Holsterkap, f. || Oorkussen n. in eene koets. || (Prov.) Donner le fouet sous la c-, in het geheim afstraffen (of) berispen. || -, m. Overste, m. || Opziener, custos, m. Custodial, e, adj. Den custos (of) de custodie betreffende. Custodie, f. Onderafdeeling f. eener provincie bij de monniken.
Cutambule, adj. 2 g. Ver c-, huidworm, m. || Douleurs c-s, vliegende pijnen, f. pl. Cutané, ée, adj. Van de huid, van het vel. Maladie c-ée, huidziekte, f. || -, m. Huidzenuw, f. Cuticole, adj. 2 g. Onder de huid levend. Cuticulaire, adj. 2 g. Van de opperhuid. Cuticule, f. Opperhuid, f. Cutidure, f. Pootgezwel, n.
Cutter, m. (Mar.) Kotter, m.
Cuvage, m. Kuipplaats, f. || Kuipen, f. pl. || Het laten gisten; gisting, f. Cuve, f. Kuip, tob(be), f., bak, m. C- matière, roerkuip, f. C- de vendange, wijnkuip. || (Teint.) Bleu de c-, kuipblauw, n. Monter la c-, de kuip bijzetten. || (pop.) Dîner à fond de c-, een stevig middagmaal houden. Cuveau, m. Kuipje, tobbetje, n. Cuve-de-Vénus, f. (Bot.) Weversdistel, f. Cuvée, f. Kuip, kuipvol, f. || Vin de la première c-, wijn m. van de eerste persing. || (fig.) De la même c-, van hetzelfde slag, uit hetzelfde vaatje. || Versnijding f. van wijnen. Cuvelage, m. Beschoeiing, f. || Het inbrengen eener waterpijp. Cuveler, v.a. Beschoeien, met planken bekleeden, door beschotten tegenhouden. Cuvelle, f. Kleine kuip, f. Cuvellement, m. v. Cuvelage. - Cuver, v.n. Op de kuip staan. || -, v.a. C- son vin, zijnen roes uitslapen. || (fig.) Il faut lui laisser c- son vin, laat hem tot bedaren komen. || Wijn versnijden. Cuverie, f. Perskuipplaats, f. || Behandeling f. van den wijn in de perskuipen. Cuvette, f. Kuipje, tobbetje, waschvat, n., spoelbak, m. || Ontvangbak m. eener dakgoot. || Deksel n. over de onrust van een uurwerk. || Bakje n. onder een thermometer. || Uitgehold blad n. eener waschtafel. || Gietkroes, m. || Warmwaterbak, m. || C- (d'un couteau), beslag, n. Cuvier, m. Loogkuip, waschtobbe, f.
Cyame, f. Walvischluis, f. Cyamoïde, adj. 2 g. Boonvormig.
Cyanate, m. Blauwzuur zout, n. Cyanhydrique, adj. Acide c-, blauwzuur, n. Cyanique, adj. Acide c-, blauwstofzuur, n. Cyanite, f. (Min.) Blauweschorl, m., saffierspaath, n. Cyanocéphale, adj. Blauwhoofdig. || -, m. Blauwkop, m. Cyanogène, m. Blauwstof, n. Cyanopathie, f. Blauwzucht, f. Cyanose, m. Zwavelkoper, n. || -, f. (Méd.) Blauwzucht, f. Cyanoser, v.a. Blauwzucht verwekken. || Cyanosé, door blauwzucht aangetast. Cyanotique, adj. 2 g. Blauwzuchtig.
Cyathe, m. Beker, m., schaal, f.
Cyclade, f. (H.n.) Kammossel, f. Cyclamen, m. (Bot.) Varkensbrood, alpenviooltje, n. Cycle, m. Jaarkring, tijdkring, m. C- solaire, zonnekring, zonnecirkel. || (Littér.) Cyclus, m., reeks f. sagen, overleveringen (of)
● Cuver sa colère, zijnen toorn matigen (of) tot bedaren laten komen.
gedichten. Cyclide, f. (H.n.) Schijfdiertje, n. Cyclique, adj. 2 g. Tot eenen cyclus behoorend, cyclisch. Cyclogastres, m. pl. Rondbuiken, m. pl. Cycloïdal, e, adj. (Géom.) Radlijnig. Cycloïde, f. Radlijn, f., roltrek, m. Cyclomètre, m. Cirkelmeter, m. Cyclométrie, f. Kringmeetkunde, cirkelmeting, f. Cyclomorphe, adj. Schijfvormig. Cyclonal, e, cyclonique, adj. De draaistormen betreffend. Cyclone, m. Draaistorm, m. Cyclonomie, f. Leer f. der draaistormen. Cyclope, m. (Myth.) Eenoogige reus, m. || (H.n.) Cycloop, m. Cyclopéen, enne, adj. Cyclopisch. Cyclopie, f. Eenoogigheid, f. Cycloptère, m. (H.n.) Zeehaas, m. Cyclostome, adj. Met ronden mond. || -, m. Rondmond, m.
Cygne, m. Zwaan, m. || (Prov.) On ne peut faire un c- d'un oison, men kan van eenen uil geenen valk maken. || (fig.) Groote dichter, m., zwaan, m. Chant du c-, zwanezang, m.
Cylindracé, ée, adj. (Bot.) Bijna rolvormig. Cylindrage, m. Het rolvormig maken, n. Cylindre, m. Rol, rolzuil, f., cilinder, rolsteen, m. Cylindrer, v.a. Rolvormig maken, || Met de rol gelijk maken. || Pletten, walsen. || v. Calandrer. || Se c-, den cylindervorm aannemen. Cylindricité, f. Rolvorm, m., rolvormigheid, f. Cylindrique, adj. 2 g. Cylindriquement, adv. Rolvormig, rolrond. Cylindrocarpe, adj. Met rolvormige vruchten. Cylindroïde, adj. 2 g. Bijna rolvormig. || -, m. (Géom.) Rolvormig lichaam, n.
Cymaise, f. (Archit.) Kroonlijst, f.
Cymbalaire, f. (Bot.) Cimbaalkruid, navelkruid, n. Cymbale, f. Cimbaal, cimbel, f. || C-s, bekkens, n. pl. || (Bot.) Cimbaalkruid, n. || Parelschelp, f. Cymbalier, cymbaliste, m. Bekkenist, cimbalist, m. Cymbaloïde, adj. Bekkenvormig.
Cyme, f. (Bot.) Valsch (of) loosscherm, n. Cymette, f. Spruitjes, n. pl. Cymeux, euse, adj. (Bot.) Met valsche schermbloemen.
Cynanche, cynancie, f. (Méd.) Worgende keelontsteking, f. Cynanque, f. (Bot.) Ezelsmelk, f. Cynanthemis, f. Stinkende kamille, f. Cynanthropie, f. (Méd.) Waanzin, m. waarbij men zich verbeeldt een hond te zijn.
Cynarées, f. pl. Artisjokplanten, f. pl.
Cynégétique, adj. 2 g. De jacht en de honden betreffend. || -, f. Jachtkunst, jacht, f. Cynips, m. (H.n.) Galvlieg, galwesp, f. Cynique, adj. 2 g. Hondsch. École c-, cynische school, f. || (Méd.) Spasme c-, hondskramp, f. || Schaamteloos, onwelvoeglijk, zedeloos, ontuchtig. || -, m. Cynische wijsgeer, cynicus, m. Cyniquement, adv. Op schaamtelooze wijze. Cynisme, m. Cynische wijsbegeerte, f. || Schaamteloosheid, onwelvoeglijkheid, zedeloosheid, f. Cynocéphale, adj. 2 g. Hondskoppig. || -, m. Baviaan, woudduivel, m. Cynocrambe, m. Hondskool, f. Cynoglosse, f. Hondstong, f. Cynographie, f. Beschrijving f. der hondenrassen. Cynomoir, m. (Bot.) Hondsroede, f. Cynomorphe, adj. 2 g. Op eenen hond gelijkende. || C-s, m. pl. Zeehonden, m. pl. Cynorexie, f. Wolfshonger, geeuwhonger, m. Cynorrhodon, m. Hondsrozelaar, eglantier, m. || Hondsroos, f. ||
| |
| |
Eglantierbezie, f. Cynosure, f. (Astron.) De Kleine Beer, m. || (fig.) Leidster, f. || -, adj. 2 g. Met een hondestaart.
Cypéracé, ée, adj. Cypergrasachtig.
Cyphelle, f. (Bot.) Bekertje, n. Cyphose, f. (Méd.) Bochel, m. || Ruggraatskromming, f.
Cyprès, m. (Bot.) Cipres, cipresboom, m. De c-, cipressen. Petit c-, cipreskruid, n. || (fig.) Cipres, m., dood, rouw, m. Cyprière, f. Cipressenbosch, n.
Cyprin, m. (H.n.) Karper, m.
Cypripède, f. (Bot.) Venusschoen, m.
Cyrtométre, m. Borstwijdtemeter, m. Cyrtométrie, f. Borstwijdtemeting, f.
Cystalgie, f. Blaaspijn, f. Cystéolithe, f. Blaassteen, m. Cysteux, euse, adj. Blarig. Cysthépatique, adj. Conduit c-, galblaasbuis, f. Cysticerque, m. Blaasbandworm, m. Cystidion, m. Beursvrucht, f. Cystipathie, v. Cystalgie. - Cystique, adj. 2 g. Tot de galblaas (of) pisblaas behoorend. Tumeur c-, blaasgezwel. n. || -, m. Blaasworm, m. Cystirrhagie, f. Blaasbloeding, f. Cystirrhée, f. Blaasvloed, m. Cystite, f. Blaasontsteking, f. Cystocèle, f. Blaasbreuk, f. Cystodynie, f. Blaaspijn, f. Cystoïde, adj. 2 g. Blaasvormig. Cystolithique, adj. Blaassteenig. Maladie c-, steenziekte f. in de blaas. Cystoplastie, f. Blaasherstelling, f. Cystoplégie, f. Blaasverlamming, f. Cystoptose, f. Blaasuitzakking, f. Cystotome, m. Blaassnijder, m., steensnijmes, n. Cystotomie, f. Blaassnijding, blaasopening, steensnede, f.
Cytise, m. (Bot.) Gouden regen, m. C- des Alpes, valsche vuilboom, m. Cytisine, f. Bitterstof f. in het zaad van den gouden regen.
Cytoblastème, m. Celweefselstof, f.
Czap(s)ka, m. Lansiershoed, m.
Czar, m. Czaar, m. Czarienne, adj. f. Sa Majesté Cz-, Zijne Majesteit de Czaar. Czarine, f. Czarine, f. Czaréwitch, czarowitz, m. Czarewitz, tsesarewitch, m.
|
|