| |
B
B, m. B, f. || Être marqué au B, van den Hemel geteekend zijn, valsch zijn. || Ne parler que par B et par F, vloeken en zweren. || (Chim.) B. = Bore, m. Boor, n. Ba, = Barium, m. Barium, n.
Baalite, m. Baalsaanbidder, m.
Baba, m. (Cuis.) Rozijnenkoekje met rum, n. || (H.n.) Witte pelikaan, m.
Babel, f. (Géogr.) Babel, Babylon, n. || La tour de Bab-, de toren m. van Babel; (fig.) groote verwarring, spraakverwarring, f. C'est la tour de B-, 't is hier een Poolsche rijksdag. Babélique, adj. 2 g. Babylonisch. || Verward, onstuimig.
Babeur(r)e, m. Botermelk, karnemelk, f.
Babiche, f. Kleine bakkebaard (of) kinbaard, m. || v. Babichon. - Babichon, m. Speelhondje, n.
Babil, m. Gebabbel, gekal, gesnap, gewauwel, gekakel, n. || (Chass.) Ontijdig aanslaan n.
● S'en donner par les babines, dapper smullen. Se lécher les babines, likkebaarden.
van den speurhond. Babillage, m. Wauwelarij, babbelarij, f. Babillard, e, adj. Snapachtig, babbelachtig. || -, m. et f. Babbelaar, snapper, m.; babbelaarster, snapster, klappei, f. || -, m. (Chass.) Speurhond m. die ontijdig aanslaat. || Klauwijzer, n. || (H.n.) Soort f. van visch. || -, f. (H.n.) Bastaardnachtegaal, m. Babillement, m. v. Babil. - Babiller, v.n. Babbelen, snappen, kallen, klappeien, krassen. || (Chass.) Ontijdig blaffen.
Babine, f. Hanglip, f.
Babiole, f. Kinderspeelgoed, n. || (fig.) Beuzeling, beuzelarij, vodderij, f., wisjewasje, n.
Babion, m. (H.n.) Aapje, n.
Babiroussa, m. Hoornvarken, n.
Bâbord, m. (Mar.) Bakboord, n. B- au quart! bakboordskwartier boven! || Faire feu de tribord et de bâb-, langs alle kanten vuur geven; (fig.) zich dapper weren. Bâbordais, m. Bakboordswacht, f.
| |
| |
Babouche, f. Muil, slof, hielmuil, f.
Babou, m., -e, f. Gezichtsvertrekking, f. || Boeman, m. Babouin, m. (H.n.) Baviaan, m. || (fig.) Apengezicht, n., bullebak, m. || (fig.) Dartel, kind, aapje, n. || (Prov.) Faire baiser le bab- à q., iemand doen pootjes geven, iemand eene vernederende straf opleggen. Babouine, f. (fig.) Dartel meisje, n. Babouiner, v.n. Den zot spelen, grimassen maken, het gezicht vertrekken. Babouinerie, f. Leelijke figuur, f. || Pots, nietigheid, vodderij, f.
Baby, m. v. Bébé.
Babylone, f. (Géogr.) Babylon, Babel, n. || (fig.) Zondige (of) bedorven plaats, f. Babylonien, enne, adj. Babelsch. || -, m. et f. Babyloniër, m., Babylonische (vrouw), f.
Bac, m. Pont, veerpont, pleit, f. Passer le bac, met de pont overvaren; (fig.) aan het werk zijn. || Regenbak, m. || (Brass.) Moutkuip, brouwerskuip, f. B- refroidisseur, koelbak, m. || Fonteinkom, f. || (Jeu) Bac, m.
Bacalar, bacalas, m. (Mar.) Knieën, m. pl.
Bacaliau, m. Kabeljauw, m.
Bacasas, m. Prauw, f.
Baccalauréat, m. Baccalaureaat, n.
Bacchanal, m. Getier, geraas, helsch leven, n. Bacchanale, f. Bacchusfeest, n. || Bacchantendans, m. || Brasserij, zuippartij, f. Bacchanaliser, v.n. Eene zwelgpartij houden. Bacchante, f. Bacchuspriesteres, f. || (fig.) Razend wijf, n. || (H.n.) Bruine vlinder, m. || (Bot.) Kruiswortel, m. Baccharide, f. Kruiswortelboom, m. Bacchusbloem, f.
Bacchas, m. Droesem m. van citroensap.
Bacche, m. v. Bacchique.
Bacchie, f. Dronkaardskleur, f. Bacchique, m. (Poés.) Bacchius, m., voet m. bestaande uit eene korte gevolgd door twee lange lettergrepen. Bacchus, m. (Myth.) Bacchus, god des wijns, m. || (Poés.) Le jus de B-, het druivensap, n., de wijn, m.
Bacciens, m. pl. Besvormige vruchten, f. pl. Baccifère, adj. 2 g. Besdragend. Bacciforme, adj. 2 g. Besvormig. Baccivore, adj. 2 g. Bessenetend.
Bacha, m. v. Pacha. || (H.n.) Afrikaansche arend, m. || B- de mer, koffervisch, m. Bachalie, f. v. Pachalik.
Bachasson, m. Waterkas, f., trog, m.
Bachat, m. Varkenstrog, m. || Zeef f. van ijzerdraad. Bâche, f. Waterbak, m. || Kolenmand, f. || Wagenkleed, dekkleed, n., huif, f. || (Hort.) Broeikast, f. || (Mar.) Watergat, n. || Plank, f. || (Bot.) Waaierpalm, m. || (Pêch.) B- traînante, sleepnet, n.
Bachelier, m. Baccalaureus, m.
Bâcher, v.a. Met eene huif bedekken. || Met planken bekleeden.
Bachiner, v.a. Uitbellen, door middel van bekkenslag bekend maken.
Bachique, adj. 2 g. Van Bacchus. Chanson bach-, drinklied, n. Fête bâch-, drinkfeest, n.
Bach(e)lik, m. Turksche halsdoek m. met kap.
Bacholle, f. Koperen pan, f.
Bachon, m. v. Bachou.
Bachot, m. Veerschuitje, pleitje, n. || (fig.) Baccalaureaatsexamen, n. Bachotage, m.
● La rivière est bâclée, de rivier is toegevrozen. C'est du bâclage, dat is broddelwerk.
Het varen met de veerschuit, beroep n. van veerschipper. || Veergeld, n. Bachoteur, m. Pontvoerder, overzetter, veerschipper, veerman, m. Bachot(t)e, f. Vischkaar, f.
Bachou, m., bachoue, f. Groote houten druivenbak, m.
Bacile, m. (Bot.) Zeevenkel, m.
Bacillaire, bacilliforme, adj. 2 g. Stafvormig, dun en rolrond. || Op eene draadbacterie gelijkende. Bacillaires, f. pl. Stafdiertjes, n. pl., draadbacteriën, f. pl. Bacille, m. (Méd.) Bacterie, f.
Bacinet, m. (Bot.) Knolvormige hanevoet, m. || v. Bassinet.
Bâclage, m. Ligging f. der schepen in eene haven. || Versperring, afsluiting, f. Bâcler, v.a. Versperren, toesluiten. || Een vaartuig aanleggen ter lading (of) lossing. || (fig.) Spoedig afwerken, afmaken. || C'est une affaire bâclée, de zaak is geklonken.
Bacnure, f. Loodrechte mijngang, m.
Bacologique, adj. 2 g. De zijdewormen betreffende.
Bacope, f. (Bot.) Brandkruid, n.
Bacove, f. Banaanvijg, f. Bacovier, m. Banaanvijgeboom, m.
Bactérie, f. Infusiediertje, n., bacterie, f. Bactériologie, f. Wetenschap f. der bacteriën. Bactériologique, adj. 2 g. De kennis der bacteriën betreffende.
Bactride, m. Boomzwam, f.
Bacule, f. Staartriem, m. Baculer, v.a. Afrossen. Baculomètre, m. Lange meetroede, f. Baculométrie, f. Roedemeting, f.
Badail, m. Schrobnet, sleepnet, n.
Badamier, m. (Bot.) Benzoëboom, m.
Badaud, e, m. et f. Straatgaper, lanterfanter, m.; straatgaapster, lanterfantster, f. || -, adj. 2 g. Gaapachtig. Badauder, v.n. Staan te gapen, rondkijkend straatslijpen, lanterfanten. Badauderie, f. Gaperij, f., lanterfanten, n. || Onnoozelheid, dwaasheid, beuzeling, f. Badaudisme, m. Gaapzucht, dwaasheid, f.
Bade, f. (Géogr.) Baden, n.
Badelaire, m. (Blas.) Kromzwaard, n.
Baderne, f. (Mar.) Serving, f. || (fig.) Vieille b-, oud en onbruikbaar ding, n.
Badiane, f. (Bot.) Steranijs, m.
Badigeon, m. Witsel, muurgeel, n., muurverf, f. || Stopverf, stopkalk, steenmortel, f. || (fig.) Blanketsel, n. Badigeonnage, m. Het witten, verven, aanstrijken eens muurs. || Het aanvullen met stopverf (of) steenmortel. Badigeonner, v.a. Witten, met muurgeel bestrijken, aanstrijken. || Met stopverf (of) stopkalk vullen. || (fig.) Blanketten. Badigeonneur, m. Witter, muurverver, m. || Kladschilder, m.
Badillon, m. (Mar.) Speetje, n.
Badin, e, adj. Boertig, schertsend, koddig, kluchtig, snaaksch, speelziek, schalksch, grappig. || -, m. Snaak, grappenmaker, m. || -, f. Schalksch meisje, n. Badinage, m. Scherts, boert, jokkernij, kortswijl, grap, klucht, snakerij, f. || (fig.) Kinderspel, n. Badinant, m. Handpaard, n. || Bijlooper, m. Badine, f. Handstokje, rijzweepje, n. || B-s, vuurtangetje, n. Badiner, v.n. Boerten, schert- | |
| |
sen, kortswijlen, stoeien. On ne badine pas avec lui, hij neemt alles ernstig op, hij is lichtgeraakt. B- avec le mors, met het gebit spelen. || Golven, wapperen, zwieren. || -, v.a. Bad- q., den gek scheren met iemand. Badinerie, f. Boert, boerterij, grap, snakerij, kortswijl, f.
Badiste, m. (H.n.) Loopkever, m.
Badois, e, adj. Badensch. || -, m. et f. Badenaar, m., Badensche (vrouw), f.
Badrouille, f. Oud geteerd touwwerk, n.
Baf(f)etas, m. Wit Indisch katoen, n.
Bafouer, v.a. Uitjouwen, beschimpen.
Bâfre, bâfrée, f. Slemperij, smulpartij, brasserij, f. Bâfrer, v.n. Vreten, opslokken, schransen. || Se bâf-, zich opproppen. Bâfrerie, f. Vreterij, f. Bâfreur, m. Gulzigaard, slemper, vraat, m. Bâfreuse, f. Slokop, f.
Bagace, f. v. Bagasse.
Bagadais, m. (H.n.) Pagadet, f. (duif).
Bagage, m. Reisgoed, n., bagage, f. || Bag- d'une armée, legertros, m. Armes et bag-s, pak n. en zak m. Chef de b-, pakmeester, m. || Huisraad, boeltje, n. Plier bag-, opkramen, zijne matten oprollen; (fig.) sterven.
Bagarre, f. Verwarring, versperring, f., gewoel, gedrang, n. || Opschudding, f., geraas, getier, geschreeuw, n. || Twist, m.
Bagasse, f. Uitgeperst suikerriet, n. || Stengel m. der indigoplant. || Wijndroesem, olijfdroesem, afval, m. || Vrucht f. van den bagasseboom. Bagassier, m. Bagasseboom, m.
Bagatelle, f. Wisjewasje, n., beuzeling, f. || Bag-! gekheid! ik geloof er niets van!
Bagne, m. Galei, f., slavenkerker, m.
Bagnolet, m. (Mar.) Geteerd zeildoek, n., presenning, f.
Bagout, m. Gemeene taal, wartaal, f.
Bagre, m. (H.n.) Wentelaar, m.
Baguage, m. (Hort.) Ringsnede f. aan fruitboomen. Bague, f. Ring, vingerring, m. B-s et joyaux, kleinodiën n. pl. eener gehuwde vrouw. || (Prov.) C'est une bag- au doigt, daar kan men nooit bij verliezen. || (Mil.) Sortir vie et bag-s sauves, met pak en zak uittrekken; (fig.) er heelshuids afkomen. || Steekring, m. Courre la bag-, naar den ring steken, Jeu de bag-, ringspel, n., ringsteking, f. Bag- de baïonnette, stormring, m. || (Hort.) Rupsennest, n., rupsenring, m. || (Mar.) Zuiger, m.
Baguenaude, f. (Bot.) Schapenboon, klapbezie, f. Baguenauder, v.n. Klapbessen doen klinken. || (fig.) Beuzelen, lanterfanten, staan gapen. Baguenauderie, f. Beuzelarij, f. Baguenaudier, m. Klapbesseboom, m. || Beuzelaar, m. || Ringspel, n.
Baguer, v.a. (Taill.) Driegen. || (Hort.) Eene ringsnede maken. || Met juweelen beschenken.
Baguette, f. Stokje, roedje, wisje, n., roede, f. || (fig.) Mener à la bag-, met den stok regeeren. Bag-s de tambour, trommelstokken, m. pl. Bag- de fasil, laadstok, m. Bag- magique, tooverroede, f. Bag- de fasée, vuurpijlstokje, n. || Staafje, n. || (Peint.) Schilderstokje, handstokje, n. || Strijkstok, rolstok, aanzetter, m. || Passer par les bag-s, door de spitsroeden loopen.
Bagueur, m. (Hort.) Mes n. tot het ringen. Baguier, m. Ringkistje, ringdoosje, n.
● Ce sont les bagatelles de la porte, dat is maar een begin (of) dat is nog niets.
Bah! interj. Ba! kom, kom! onmogelijk!
Bahut, m. Koffer, m., kist, f. || (Archit.) Gebogen muurkop, f. En bah-, gewelfd. || (fam.) Meubel, n. || School, f. || Dreumes, m. Bahuter, v.n. Opspelen, een standje maken. Bahutier, m. Koffermaker, kistenmaker, m.
Bai, e, adj. Bruinrood, kastanjebruin. Bai cerise, kersbruin. || -, m. Bai clair, lichtbruin, n. Bai brun, roodachtig bruin, n.
Baie, f. Opening, f., gat, open vak, n. || (Géogr.) Baai, f., inham, m., kleine golf, f. || (Bot.) Bes, bezie, f. || (fam.) Fopperij, bedriegerij, grap, f. Donner la b-, foppen, bij den neus hebben. Baié, ée, adj. Besvormig.
Baïette, f. (Comm.) Baai, f.
Baignade, f. Het baden. Baigner, v.a. Baden. || Bespoelen, bewateren. || (fig.) Bevochtigen, besproeien, doorweeken. Baigné de larmes, nat beschreid. Baigné de lumière, met licht overgoten. || -, v.n. Weeken, te weeken staan. || Se baig-, baden, zich baden, zwemmen; (fig.) volop genieten. Baignant, m. Bader, m. Baigneur, euse, m. et f. Bader, m., baadster, f. || Badmeester, m., badhoudster, f. || Badknecht, m., badmeid, f. Baigneuse, f. Badkleed, badhemd, n. || v. Baigneur. - Baignoir, m. Badplaats, f. Baignoire, f. Badkuip, badtobbe, f. || (Théât.) Bakloge, parterreloge, f. || Oogenwassching, f. || Aluinpan, f.
Baïkalite, f. (Min.) Lettersteen, m.
Bail (pl. baux), m. Huur, pacht, f., huurbrief, pachtbrief, m., huurcontract, n. Donner à b-, verhuren, verpachten. Passer un b-, een huurcontract opmaken, een contract aangaan. || B- à ferme, verhuring f. van landgoederen. B- à loyer, verhuring van huizen en roerende goederen. B- à cheptel, veepacht, f. || (fig.) Je n'ai pas fait de b-, ik heb mij tot niets verbonden.
Bâillant, e, adj. Gapend. || (Bot.) Openberstend.
Bâillard, m. Druipberrie, f.
Baillarge, m. (Bot.) Zomergerst, f.
Baille, f. (Mar.) Balie, tobbe, kuip, halfton, f. B- de combat, koelbalie. B- à brai, teerton. Vider avec une b-, uitbaliën.
Baille-blé, m. Klapper m. (eens molens). Klauwijzer, n.
Bâillement, m. Geeuwing, f., gegaap, gegeeuw, n. || (Gramm.) Gaping, f., hiatus, m. Bâiller, v.n. Geeuwen, gapen. || Zich vervelen. || (fig.) Niet wel sluiten, opentrekken, half open staan, gapen.
Bailler, v.a. Geven, leveren, overgeven. || B- à ferme, verpachten. B- en payement, in betaling geven. || B- caution, borg stellen. B- par testament, vermaken. Vous me la baillez belle, gij speldt mij wat op de mouw. Bailleresse, f. Verpachtster, verhuurster, f.
Baillet, adj. Vaal. || -, m. Witvos, m.
Bailleul, m. (Géogr.) Belle, n.
Bâilleur, m., euse, f. Geeuwer, gaper, m., geeuwster, gaapster, f.
Bailleur, m. Verpachter, verhuurder, m. || B- de fonds, geldschieter, m.
Bailli, m. Baljuw, drost, drossaard, landrechter, m. || Schout, ambtman, landvoogd, m. Bailliage, m. Baljuwschap, schoutschap,
| |
| |
drostschap, n. || Baljuwsgerecht, baljuwsgebied, schoutsambt, n. Bailliager, ère, adj. Het baljuwschap betreffende, tot het schoutsambt behoorende. Baillival, e, adj. Den baljuw betreffende. Baillive, f. Baljuwsvrouw, schoutin, drostin, f.
Bâillon, m. Mondbal, mondprang, knevel, m., mondslot, n. || (fig.) Mettre un b-, den mond stoppen, het zwijgen opleggen. Bâillonner, v.a. Eene prop in den mond steken. || Den mond stoppen. || Bâill- une porte, eene deur met eenen boom sluiten. || Se bâill-, zich zelven den mond sluiten, stilzwijgen.
Bailloque, f. Bonte struisveder, f.
Baillotte, f. Houten bak, m., puts, f.
Bain, m. Bad, het baden, n. B- de mer, zeebad. B- de vapeur, stoofbad. B- de douche, stortbad. B- de pied, voetbad; (fig.) overgegoten vloeistof f. in een schaaltje. B- de siège, zitbad. B- de chaux, aangemaakte kalk. || Indompeling, f. || Badkuip, f. || Badhuis, n., badplaats, f. || Prendre les b-s, de baden gebruiken. || (fig.) C'est un bain de chauffe, daar broeit iets in de lucht. B- de crapaud, modderpoel, m. Bainmarie, m. Waterbad, n. || Distiller au b-, in het waterbad overhalen.
Baïonnette, f. Bajonet, f., geweerdolk, m.
Bairam (ou) bairem, m. Offerfeest, n.
Bai-rouge, m. (H.n.) Ringoog, n. (slang).
Baisemain, m. Handkus, m. || B-s, groetenis, f. || Faire ses b-s à q., iemand groeten. || Venir à b-s, zich onderwerpen; (pop.) pootjes geven. || À belles b-s, met erkentenis. Baisement, m. Voetkus, m. Baiser, v.a. v. Embrasser. B- la main, een kushandje toewerpen. || Le zéphyr baise les fleurs, de lentewind streelt de bloemen. || Se b-, elkander kussen. || (fig.) Elkander aanraken. || Samenkleven. Baiser, m. Kus, zoen, m. Baiseur, euse, m. et f. Kusser, m.; kusster, f. Baisotter, v.a. Dikwijls kussen. || (fam.) Likken.
Baisse, f. Daling, vermindering, prijsvermindering, f., afslag, m. Jouer à la b-, op de daling der waardepapieren speculeeren. Être en b-, dalen, verminderen. || (Mar.) Eb, ebbe, f. || Inzakking f. des gronds. Baissé, ée, adj. (fig.) Tête b-ée, zonder nadenken, blindelings, onbezonnen. Baisser, v.n. Lager worden, vallen, zakken, dalen. || Le vent baisse, de wind gaat liggen. || Le jour baisse, het wordt avond. || Verzwakken, afnemen, vervallen, af vallen. || Cette marchandise baisse, die koopwaar slaat af. Sa vue baisse, zijn gezicht verzwakt. || -, v.a. Aflaten, nederlaten, verlagen, nederhalen, nedertrekken. || B- la tête, het hoofd laten hangen. B- la lampe, de lamp neerdraaien. B- le rideau, het gordijn laten vallen. B- pavillon, de vlag strijken; (fig.) zwichten. || B- les yeux, de oogen neerslaan. || B- la voix, zachter spreken. || (Mus.) B- un instrument, een speeltuig lager stemmen. || (fig.) B- l'oreille, den moed verliezen. || (Comm.) B- le prix d'une marchandise, eene koopwaar afslaan. || Se b-, bukken, zich buigen. || (fig.) Il n'a qu'à se b-, hij heeft het voor het grijpen. Baissier, m. Wie op het dalen der fondsen speculeert. Baissière, f. Grondsop, n. || Zinkput, m. Baissoir, m. Waterbak, m.
Baisure, f. Kant m. waar twee brooden
● Ses actions baissent, zijne warden zinken; (of) hij verliest zijn aanzien.
aaneengebakken zijn. || (pop.) Gebuurkant, m.
Bajou, m. (Mar.) Hekbalk, m.
Bajoue, f. Hangwang, hangkaak, f.
Bajoyères, f. pl. Zijmuren, vleugels m. pl. eener sluis.
Bal, m. Bal, dansfeest, n. B- paré, pronkbal. || Donner le b- à q., iemand de huid vol geven. || (Jeu) Mettre au b-, uitspelen (kaarten). || Danszaal, f.
Balade, f. (pop.) Kuier, drentel, m. Balader, v.n. Kuieren. || Se b-, drentelen.
Baladin, e, m. et f. Hansop, hansworst, m.; grappenmaakster, poetsenmaakster, f. || Tooneeldanser, m.; tooneeldanseres, f. Baladinage, m. Laffe scherts, f.
Balafre, f. Schram, snede, f. || Litteeken, n., naad, m. Balafrer, v.a. Eene schram (of) snede in het aangezicht geven, bekkensnijden.
Balai, m. Bezem, bessem, m. || B- de bouleau, berkenbezem, rijsbezem. Donner un coup de b-, het meeste vuil wegvegen. || (Peint.) Waschpenseel, n., waterkwast, f. || (Hort.) Onregelmatige bos m. twijgen. || Deel n. des staarts. || (fig.) Rotir le b-, liederlijk leven; zijn leven lang eene ondergeschikte betrekking bekleeden. || (Prov.) Il n'est rien tel que b- neuf, nieuwe bezems vegen goed.
Balais, adj. m. Rubis b-, bleekroode robijn, m. || (fig.) Wijnneus, m.
Balance, f. Balans, schaal, weegschaal, waag, f. || B- romaine, unster, f. B- à la bascule, brugbalans. || Mettre en b-, het voor en tegen wikken. Emporter la b-, den doorslag geven. || Onzekerheid, twijfelachtigheid, f. || Evenwicht, n. || (Comm.) Balans, afsluiting f. der rekeningen. B- active, passive, batig, nadeelig slot. || (fig.) Tenir la b- égale, onpartijdig zijn. || Gemiddelde waterstand, m. || Kreeftnet, n. || (Astron.) Weegschaal, f. Balancé, m. Wiegelpas, wiegeldans, m. Balancelle, f. Zeescheepje, n. Balancement, m. Schommeling, slingering, f. || (Peint.) Sierlijke schikking, evenredige verdeeling, f. || (Mus.) Trilling, f. || (Mar.) Het schranken der spanten op de kiel. || (fig.) Weifeling, f. Balancer, v.n. Slingeren, schommelen, waggelen. || La victoire balance, de zege is twijfelachtig. || Wankelen, aarzelen, twijfelen, in twijfel verkeeren, weifelen. || Den wiegelpas dansen. || -, v.a. In evenwicht houden. || Wiegen, wiegelen, schommelen. || (fig.) Overwegen, overdenken, onderzoeken, wikken en wegen. || Vergoeden, doen opwegen. B- les pertes par les gains, de verliezen door de winsten goed maken. B- un compte, eene rekening doen sluiten. || Twijfelachtig maken. || (Peint.) Sierlijk schikken. || (Charp.) B- un escalier, de breedte der treden eener ronde trap geleidelijk verminderen. || Se bal-, slingeren, waggelen, wiegelen, zwieren. || Se bal- sur une escarpolette, schommelen, touteren. || L'oiseau se balance, de vogel zweeft (of) drijft. || (Peint.) Se bal-, gelijkmatig verdeeld zijn, overeenstemmen. || Se b-, zich in 't evenwicht houden, tegen
elkander opwegen. || (Comm.) Se b-, sluiten met. Balancier, m. Slinger, m. || Koordedansersstok, balanceerstok, m. || (Cuis.) Onrust f. van een braadspit. || (Monn.) Schroef, f. || Hefboom, m. || (H.n.) Vleugelkolfje, n. || (Mar.) Beugel, m. || Weeg- | |
| |
schaalmaker, m. Balancine, f. (Mar.) Toppenant, m. || Bal- de chaloupe, gijktouw, n. Balançoire, f. Touter, schongel, schommel, m., slingerkoord, schop, f. || (fig.) Leugen, f., gehuichel, n.
Balançon, m. Kort gezaagd dennenhout, dennenblokje, n.
Balandre, f. (Mar.) Bijlander, m. Balandrier, m. Pleitschipper, m.
Balanes, f. pl. Zeeëikels, m. pl. Balanite, f. Zeeëikelsteen, m. Balanoïde, adj. 2 g. Eikelvormig. Balanophage, adj. 2 g. Eikeletend. Balanophore, adj. 2 g. Eikeldragend.
Balant, m. (Mar.) Loos, f.
Balantin, m. Angelvisscherij, f.
Balaou, m. (H.n.) Halfsnavel, m.
Balasse, f. Haverstroozak, m. || Aarden koelkruik, f.
Balassor, m. Schorsdoek, n.
Balauste, f. Wilde granaatappel, m. || Gedroogde granaatbloesem, m. Balaustier, m. Wilde granaatboom, m.
Balayage, balayement, m. Het keren, vagen, schoonmaken. Balayer, v.a. Keren, vegen, uitvagen, kuischen, schoon vegen. || (fig.) Sleepen. Balayette, f. Bezemken, bezempje, n. Balayeur, euse, m. et f. Keerder, veger, m.; keerster, veegster, f. || (Mar.) Zwabbergast, m. Balayures, f. pl. Keersel, vaagsel, uitvaagsel, n., vuilnis, f. || Bal- de mer, zeeaanspoelsel, n. || (Prov.) Il y a des b- à chaque porte, ieder kere voor zijn eigen deur.
Balbusard, m. Zeearend, vischarend, m.
Balbutie, f., balbutiement, m. Stameling, stottering, hakkeling, f. Balbutier, v.n. Hakkelen, stameren, stotteren, stamelen. || Brabbelen. || -, v.a. Stamelen, uitstameren. Balbutieur, m. Stamelaar, stotteraar, m.
Balbuzard, m. v. Balbusard.
Balcon, m. Uitstek, balkon, n. || Galerij, f. || (Mar.) Overdekte galerij, f. Balconier, m. Hij die van een balkon spreekt.
Baldaquin, m. Draaghemel, baldakijn, m., bedhemel, m., verhemelte, n.
Bâle, f. (Géogr.) Bazel, n.
Baléares (îles), f. pl. (Géogr.) Balearische eilanden, n. pl. Baléarique, m. Kroonreiger, m. || - adj. Balearisch.
Baleine, f. (H.n.) Walvisch, m. B- franche, Noordsche walvisch. || (Comm.) Walvischbeen, balein, n. Huile de bal-, walvischtraan, f. Blanc de bal-, walschot, n. || Stortzee, f. Baleiné, ée, adj. Baleinen, met balein bezet. Baleineau, m. Walvischje, n. Baleinide, adj. Walvischachtig. Baleinier, m. Walvischvaarder, walvischvanger, m. || Baleinverkooper, m. Baleinière, f. Harpoenierssloep, f. Baleinon, m. Walvischje, n. Baleinoptère, m. Vinvisch, m.
Balestrille, f. (Mar.) Graadboog, m.
Balètre, f. Overblijfsel n. van gesmolten metaal tusschen de voegen des vorms.
Balèvre, f. Onderlip, f. || (Archit.) Uitsprong, m. || Oneffenheid, f. || Voegspoor, n.
Balin, m. (Agr.) Wanzeil, n. Baline, f. Grof wollen pakdoek, n.
Balisage, m. (Mar.) De bakening, f. || Het ruimen (of) kuischen (der rivieren). Balise, f. (Mar.) Baak, baken, boei, drijfton, f. Inspecteur
● Balayer le pays, het land van vijandelijke soldaten vrij maken.
des b- s, bakenmeester, m. || Dotje werk, n. || Trekweg, m., jaagpad, n. || (Bot.) Bloemrietvrucht, f. Balisement, m. Bebakening, f. Baliser, v.a. Bakens zetten, aftonnen, afbakenen, betonnen. || Opruimen, kuischen. Baliseur, m. Strandmeester, trachelmeester, m. || Bakenmeester, m. Balisier, m. (Bot.) Bloemriet, n.
Baliste, f. Blijde, f., werpgevaarte, n. || (H.n.) Hoornvisch, m. Balistique, f. Werpleer, balistiek, f. || -, adj. De werpleer rakende.
Balivage, m. Het merken n. der jonge boomen, die men niet afhakken mag. Baliveau, m. Eikeboom (van onder de veertig jaar), m. || Jonge opgaande boom, dien men sparen moet. || Bal-x, stellingsparren, f. pl.
Baliverne, f. Zottepraat, beuzelpraat, m., sprookje, onnut geklap, n. || (fam.) Beuzelarij, f. Baliverner, v.n. Beuzelen, gekheid vertellen, zich met nietigheden bezighouden. Balivernerie, v. Baliverne.
Ballade, f. (Poés.) Dansdicht, danslied, n. || Ballade, f. || C'est le refrain de la bal-, het is altijd hetzelfde liedje. Balladelle, f. Ballaadje, n. Balladin, m. v. Baladin. - Balladoire, f. Boerendans, m.
Ballant, e, adj. Hangend, slingerend. || -, m. Slaphangend touw (of) zeil, n.
Ballarin, m. (H.n.) Valk, m.
Ballast, m. Ballast, m. || Bedding f. van zand en kiezel. Ballastage, m. Bedekking f. met zand en kiezel. Ballaster, v.a. Met eene bedding van zand en kiezel bedekken. Ballastière, f. Plaats f. van waar de ballast komt.
Balle, f. Bal, kaatsbal, m. Jouer à la b-, kaatsen. Renvoyer la b-, den bal terugslaan; (fig.) het antwoord niet schuldig blijven. || (Mil.) Kogel, m. B- ramée, kettingkogel. Canon de six livres de b-, zesponder, m. Tirer à b-, met scherp schieten. || (Comm.) Baal, f. Marchandises de b-, marskramerswaren, f. pl. Étoffe de b-, stoffen van mindere kwaliteit. || Rimeur de b-, rijmelaar, m. Juge de b-, onkundig rechter, m. Enfant de la b-, kind n. dat in het ambacht zijns vaders opgebracht is. || Kramermars, f. || Porte-b-, marskramer, m. || (Impr.) Bal, inktbal, drukbal, m. || Vlies, kaf, n., schil, f. || B- d'avoine, haverkaf, n. || (Mar.) B- à queue, kalfaterkogel, m. || (Pêch.) Lange vischlijn f. met blokjes en een kogel voorzien.
Baller, v.n. Dansen. || Eenen klomp vormen. Ballerine, f. Danseres, f. Ballet, m. Tooneeldans, m., ballet, n. Entrée de b-, tusschendans, m. || Faire une entrée de b-, zich onverwacht vertoonen en evenzoo vertrekken.
Ballier, m. Kafhok, n. Ballière, f. Kafzak, m.
Ballon, m. Bol, windbal, m. || Bol, drinkglas, n. || Luchtbal, m. B- captif, vastgebonden luchtbal. B- d'essai, proefballon; (fig.) probeersel, n. Lancer un b- d'essai, eenen vlieger oplaten. || (fig.) Enflé comme un b-, vol eigenwaan, opgeblazen. || (Chim.) Overhaalflesch, kogelflesch, f. || Smal en lang roeischip, n. || Ronde bergtop, m. Ballonné, ée, adj. Gezwollen, gespannen. Ballonnement, m. (Méd.) Opgezwollenheid, opzetting, f. Ballonner, v.a. (Méd.) Opzwellen, spannen. || Se b-, opbollen, zich uitzetten. Ballonnier, m. Bolmaker, windbalmaker, m.
| |
| |
Ballot, m. (Comm.) Baaltje, pak, n.
Ballote, f. Stinknetel, zwarte maluwe, f.
Ballotin, m. Pakje, paksken, n.
Ballottade, f. Sprong m. met de vier pooten te gelijk.
Ballottage, m. Balloteering, herkiezing, f. Ballotte, f. Stemballetje, kiesballetje, n. || Draagkorf, m. || (Bot.) Zwarte maluwe, f. Ballottement, m. Slingering, hutseling, f. Ballotter, v.a. Hutselen, slingeren, schommelen, schudden. || Ball- une affaire, eene zaak wikken en wegen. || Ball- q., iemand foppen. || Ballotteeren. || -, v.n. Schudden, heen en weer geschokt worden. || Met het gebit in den bek spelen. Ballottin, m. Baaltje, n.
Balnéable, adj. 2 g. Geschikt tot baden. Balnéaire, adj. Het baden betreffende. Station b-, badplaats, f. Balnéatoire, adj. Voor het baden dienende. Balnéographie, f. Badbeschrijving, f. Balnéotechnie, f. Badbereidingskunst, f.
Baloire, f. (Mar.) Scheerstok, zetgang, m.
Bâlois, e, adj. Bazelsch. || -, m. Bazelaar, m.
Bâloise, f. Driekleurige tulp, f.
Balourd, e, m. et f. Dommerik, botterik, lummel, lomperd, m., domme vrouw, f. Balourdise, f. Domheid, botheid, plompheid, f. || Lompe streek, m.
Balsaméléon, m. Balsemolie, f. Balsamier, m. (Bot.) Balsemboom, m. Balsamifère, adj. 2 g. Balsemdragend. Balsamiflu(é)es, f. pl. Balsem opleverende planten, f. pl. Balsamine, f. (Bot.) Balsemijn, f., springkruid, n. Balsamique, adj. 2 g. Balsemachtig. || Welriekend. Balsamite, f. (Bot.) Tuinbalsem, m. Balsamum, m. Balsemboom, m.
Balthasar, m. Feestmaal, n.
Baltimore, m. (H.n.) Baltimore-vogel, m.
Baltique, adj. (Géogr.) Baltisch. Mer b-, Oostzee, f.
Baluette, f. (Pêch.) Vischhaak, m.
Balustrade, f. Hek, hekwerk, afschutsel, n., leuning, balustrade, balie, f. Balustre, m. Stijl, stok, spijl, m. || Hek, n., heining, f. || B- de chapiteau, kussenplint, f. || Pijlervormig sieraad, n. || Dekplaat f. van een sleutelgat. Balustrer, v.a. Met eene hek (of) eene balustrade omsluiten.
Balux, m. Goudbevattend zand, n.
Balyk, m. Gezouten en gedroogde steur, m.
Balzan, adj. m. Cheval balz-, zwart (of) bruin paard n. met witte voeten (of) pooten. Balzane, f. Witte plek f. aan de pooten.
Bambin, m. Kindje, jongsken, wichtje, n.
Bambochade, f. Kluchtschildering, kermisschildering, f. || Kluchtstuk, boerenkermisstuk, n., grappige schilderij, f. Bamboche, f. Groote ledepop, groote speelpop, f. || (fig.) Wanschepsel, n., dwerg, m. || Bamboesriet, n. || Bam-s, gemeene grappen, dartele streken, m. pl., uitspattingen, f. pl. Faire des bam-s, grof uitspatten, rinkelrooien, rondzwieren. Bambocher, v.n. Uitspatten, rinkelrooien, een losbandig leven leiden. Bamboch(in)eur, euse, m. et f. Rinkelrooier, losbol, lichtmis, m., rinkelrooister, f.
Bambou, m. (Bot.) Bamboesriet, n. || Bamboesstok, bamboesrotting, m.
● Convoquer le ban et l'arriére-ban, (fig.) alle mogelijke hulp inroepen.
Ban, m. Bekendmaking, afkondiging, f., ban, m., bevel, n. || Battre un b-, uitbellen, uittrommelen, driemaal met handgeklap groeten; (fig.) liegen, bedriegen. || B- de mariage, huwelijksgebod, n. || (Hist.) Oproeping f. der leenmannen tot den krijgsdienst, edellieden, m. pl. Moulin à b-, heerlijke molen m. waar de boer moest malen. || Ban, m., banning, ballingschap, f. Mettre au b-, in den ban doen. Être en rupture de b-, uit het tuchthuis ontvlucht zijn. || B-s, m. pl. (Chass.) Leger n. der honden. Banal, e, adj. (Hist.) Waarvan het gebruik verplichtend was. || (fig.) Gemeen, voor ieder gereed. || Afgezaagd, plat, laag. Banaliser, v.a. Alledaagsch maken. Banalité, f. Gemeen ding, n., platheid, alledaagschheid, f., afgezaagd onderwerp, n.
Banane, f. Banaan, adamsvijg, f. Bananerie, f. Pisangplantage, f. Bananier, m. (Bot.) Banaanboom, pisangboom, m. Bananiste, m. Pisangvogel, m. Bananivore, adj. Bananenetend.
Banatte, f. Talkmand, f., roetkorf, m.
Banc, m. Bank, zitbank, f. || Plaat, zandbank, f. B- de houille, steenkolenlaag, f. B- de poisson, zwerm, m., school, f. || Werkbank, werktafel, f. Banc à river, klinkbank. B- de papetier, legstoel, m. B- d'épreuve, bank voor het beproeven van geweerloopen.
Bancable, adj. 2 g. Wat bij eene bank ge disconteerd kan worden.
Bancal, e, adj. Krombeenig. || -, m. et f. Krombeen, kromme, m. et f. || Kromme sabel, m.
Bancasse, f. Slaapkist, scheepskist, f.
Bancelle, f. Bankje, banksken, n.
Banche, f. Gladde en zachte steengrond, m. || Mergelbank, f. || (Maç.) Stampbank, f. Banchée, f. Hoeveelheid stampaarde f. die te gelijk bewerkt wordt.
Banco, adj. Banco. || (Jeu) Faire b-, de geheele bank houden.
Bancroche, adj. v. Bancal.
Bandage, m. (Chir.) Band, m., verband, n., zwachtel, m. B- herniaire, breukband, m. || IJzeren band, m., beslag, n. Bandager, v.a. Verbinden, omzwachtelen. Bandagiste, m. Breukbandmaker, m. Chirurgien b-, breukheelmeester, m. Bande, f. Band, zwachtel, windel, m., windsel, n. B- de toile, reep f. linnen. || B- de papier, papierstrook, f. Sous b-, onder band, onder kruisband. || B- de fer d'une roue, beslag, n., ijzeren band m. eens rads. B- de selle, zadelboog, zadelkam, m. || (Archit.) Rand, boord, m., lijst, f. B- de billard, biljartband. Collé sous b-, dicht onder den band liggend. B- de terre, strook land. || (Blas.) Band, m., dwarsstreep, f. || (Mar.) Zijde, streek, f. Mettre à la b-, krengen. Être à la b-, overhellen. Courir la b- du nord, zijn streek om de noord houden. B-s, presenningnaad, m. A la b! los! || Bende, f., hoop, m., schaar, f., gezelschap, n. Faire b- à part, zich van het gezelschap afzonderen. || B- d'oiseaux, vlucht f. vogels. || (Astron.) Donkere streep, f. || Rot, n., bende, partij, f., aanhang, m. Bandeau, m. Hoofdband, m. || B- sur les yeux, blinddoek, m. Arracher le b-, de oogen openen. || Haarband, m., bles, wrong, f., breede
| |
| |
en gladde strook f. afvallend haar. || (Archit.) Lijstwerk, n.
Bandée, f. Aankondiging f. van den wijnoogst.
Bandelette, f. Bandje, bandeken, zwachteltje, n. || Lint, n. || (Anat.) Mergstreep, f. || (Chir.) Hechtpleister, f. || (Archit.) Lijstje, n. Bander, v.a. Omwinden, zwachtelen, verbinden. || Blinden, blinddoeken. || Spannen, opspannen. B- un arc, eenen boog spannen. B- une voile, een zeil banden. B- une voûte, den sluitsteen op een gewelf plaatsen. || B- une tarte, eene taart met smalle reepjes deeg overkruisen. || (Prov.) B- son esprit, zijnen geest scherpen (of) spannen. || B- sa (la) caisse, zich uit de voeten maken. || -, v.n. Gespannen zijn. || Se b-, samenrotten, samenspannen. Bandereau, m. Trompetlint, n. Banderole, f. Wimpel, m., vlaggetje, n. || Riem, schouderriem, draagriem, m. Banderolé, ée, adj. (H.n.) Met anders gekleurde dwarsstrepen. Bandière, f. Vlag, f. || (Mil.) Front de b-, rechte linie f. met de vaandels aan het front.
Bandine, f. Boekweit, f.
Bandingue, f. Vischnetlijn, n.
Bandit, m. Bandiet, baanstrooper, struikroover, landlooper, m. || Rinkelrooien, m. Banditisme, m. Bandietenwezen, n.
Bandoir, m. Spanrad, n. || Spanveer, f.
Bando(u)lier, m. Vrijbuiter, bergroover, struikroover, m. || (pop.) Schelm, schobbejak, m.
Bandoulière, f. Schouderriem, hangriem, draagriem, patroontaschkoppel, bandelier, m. En b-, kruiselings over elkander. || (H.n.) Gestreepte lipvisch, m.
Bangie, f. (Bot.) Zeewier, n.
Bangon, m. (Vétér.) Onderkaaksgezwel, n.
Banian, m. (Bot.) Indische vijgeboom, m.
Banians, m. pl. Banianen, m. pl. || -, m. pl. Oost-Indische gewatteerde slaaprokken, m. pl.
Bank-note, f. (Comm.) Bankbiljet, n.
Banlieue, f. Omtrek, omvang (eenerstad), m.
Bannasse, f. Berrie, aschmand, f.
Banne, f. Wagenkleed, n., huif, f. || Tent, f. || Koolmand, ben, kolenkar, f. Banneau, m. Mandeken, n. || Tobbe, kuip, f. || Zoutkar, f. || Rugkorf, m. Bannelle, f. Korfje, n. Banner, v.a. Overdekken, met een zeil (of) kleed bedekken. || De tent overhalen.
Banneret, m. Baanderheer, m.
Banneton, m. Vischbeun, f. || Teenen mandje, n. Bannette, f. Mandje, mandeken, n. || Kleine draagkorf, m.
Banni, e, adj. Gebannen. || -, m. Balling, verbannene, banneling, verbanneling, m.
Bannière, f. Vaan, banier, f., standaard, m. || (Mar.) Voile en b-, uitwaaiend zeil, n. || (Blas.) Banierschild, n. || (fig.) Se ranger sous la b- de q., iemands partij kiezen. || Avec la croix et la b-, met alle staatsie. Faire b-, snoeven.
Bannir, v.a. Bannen, verbannen, uitdrijven. || Verdrijven. || Uitsluiten. B- la crainte, alle vrees laten varen. || Se b-, zich verwijderen, uitblijven. Bannissable, adj. Bannenswaardig. Bannissement, m. Banning, verbanning, ballingschap, uitzetting, f.
Banque, f. Bank. wisselbank, f. B-mobilière, voorschotbank op roerende goederen. || Faire
● Être fait comme un bandit, er uit zien als een baanstrooper.
la b-, wisselzaken drijven; (fig.) kwakzalverij gebruiken. || Billet de b-, bankbriefje, n., banknoot, f. || (Impr.) Betaling, f. Livre de b-, betaalboekje, n. || Speelbank, f. || Monter en b-, den hansworst spelen.
Banqué, adj. m. Op de bank van Nieuw-Land (New-Foundland) visschend. Banquer, v.n. Tusschen de banken liggen om te visschen. Banquereau, m. (Mar.) Zandbankje, n.
Banqueroute, f. Bankbreuk, f., bankroet, n. Faire b-, bankroet gaan; (fig.) zijn woord niet gestand doen. Banqueroutier, ère, m. et f. Bankroetier, m., bankbreukige, m. et f.
Banquet, m. Banket, feestmaal, n. || (Man.) Leistoot, m. Banqueter, v.n. Banketteeren. || Slempen, brassen. Banqueteur, m. Slemper, brasser, m.
Banquette, f. Wandbank, muurbank, vensterbank, f. || Voetpad, n., voetweg, m. || Laag hekwerk, n. || (Fort.) Banket, n. || (pop.) Kin, f.
Banquier, m. Bankier, wisselaar, m. || Bankhouder, m. || (Mar.) Schip n. dat op de bank van New-Foundland vischt.
Banquise, f. IJsbank, f., ijsschotsen, f. pl.
Banquiste, m. Kwakzalver, zakkenroller, m.
Bans, m. pl. Hondenleger, n.
Banse, f. Pakmand, warenmand, f.
Banvin, m. Wijnverkooprecht, n.
Baobab, m. Apenbroodboom, m.
Baptême, m. Doop, m., doopsel, n. Conférer le b-, den doop toedienen. Extrait de b-, doopceel, f. Baptiser, v.a. Doopen. B- le vin, den wijn met water aanlengen. || (Prov.) Voilà un enfant bien difficile à b-, het is een verwarde boel. Baptiseur, m. Dooper, m. Baptismal, e, adj. Van den doop. || Eau b-e, doopwater, n. Baptistaire, adj. m. Registre b-, doopboek, n. Extrait b-, kerstenbrief, m., doopceel, f. || -, m. Doopbrief, m. Baptiste, m. St-Jean-B-, Johannes de Dooper. Baptistère, m. Doophuis, n., doopkapel, vonte, f.
Baquet, m. Tob, kuip, f., bak, m. || Etskist, f. || (Hort.) Zaaibak, m. || (Impr.) Waschbak, m. Baquetage, m. Het scheppen met emmers. Baqueter, v.a. Uithoozen. || (Hort.) Behoozen.
Baquettes, f. pl. Trektang, f.
Baquetures, f. pl. Lekwijn, dropwijn, m.
Baquier, m. Katoenboom, m. || Katoen, n., boomwol, f.
Bar, m. Baar, berrie, draagbaar, f. || (H.n.) Zeebaars, m. || (Blas. Barbeel, m. || Drankhuis, n.
Baracan, m. Barkan, m.
Baracon, m. Negerhut, f.
Baradas, m. (Bot.) Bruinroode anjelier, m.
Baradeau, m. Greppel, m. Baradine, f. Afleidingsgreppel, m. Baragnon, m. Greppel m. naar eene molensloot.
Baragouin, baragouinage, m. Wantaal, brabbeltaal, kromtaal, f., koetenvaalsch, n. Baragouiner, v.n. Brabbelen, koeterwalen. || -, v.a. Brabbelen, uitbrabbelen, radbraken. Baragouineur, euse, m. et f. Brabbelaar, m.; brabbelaarster, f.
Barandage, m. Verbodene vischvangst, f.
Baraque, f. Loods, bergplaats, f. || Veldhut, legerhut, barak, f. || Kermistent, f., kraam,
| |
| |
n. || (fig.) Vervallen huis, krot, n. Baraquement, m. Het opslaan van veldhutten. || Veldhutten, f. pl. Baraquer, v.a. Veldhutten opslaan, in veldhutten vestigen. || -, v.n. In hutten wonen. || Se b-, veldhutten opslaan. Baraquette, f. (Mar.) Schildpad, f.
Baraquille, f. (Cuis.) Patrijzenpastei, f.
Barat, m., baraterie, f. (Mar.) Bedrog, n., sluikhandel, m., smokkelarij, f. || Kwade trouw, moedwillige schipbreuk, f. Barate, f. (Mar.) Zwichtserving, f.
Barathre, m. Kolk, afgrond, maalstroom, m.
Barattage, m. Het karnen. Baratte, f. Boterkarn, f. Baratté, m. Karnemelk, f. Baratter, v.a. Kernen, boteren.
Barbacane, f. Watergat, n. || Schietgat, n.
Barbacolle, m. (Jeu) Pharaospel, n.
Barbacou, m. (H.n.) Zwaluwkoekoek, m.
Barbajan, m. (H.n.) Nachtuil, m.
Barbajou(e), f. (Bot.) Huislook, n.
Barbarasse, f. (Mar.) Stopper, m.
Barbare, adj. 2 g. Wreed, onmenschelijk. || Ruw, wild, woest. || Oneigen, vreemd. || -, m. Barbaar, m. || Wreedaard, onmensch, m.
Barbarée, f. Winterkers, f.
Barbarement, adv. Onmenschelijk, woest, wreedaardig, ruw, wild.
Barbaresque, adj. 2 g. Van Barbarije, Barbarijsch. || - s, m. pl. Barbarijsche volken, n. pl. || -, m. (H.n.) Barbarijsch eekhoorntje, n.
Barbaricaire, m. Tapijtstikker, m.
Barbarie, f. (Géogr.) Barbarije, n., Barbarijsche Staten, m. pl. || Woestheid, wreedheid, onmenschelijkheid, barbaarschheid, f. || Onbeschaafdheid, ruwheid, f. || Barbaarsche (of) onmenschelijke daad, f. || Orgue de B-, draaiorgel, straatorgel, n.
Barbarin, m. Barbeeltje, n.
Barbarine, f. (Bot.) Kauwoerde, f.
Barbariser, v.n. Tegen de zuiverheid der taal zondigen, barbarismen begaan. || -, v.a. Tot barbaren maken. Barbarisme, m. Wantaal, taalwoestheid, fout tegen de zuiverheid der taal, f. Barbarolexie, f. Verkeerd gevormd woord, n. || Met valsche woordvormen vermengde taal, f.
Barbe, f. Baard, m. Faire la b- à q., iemand den baard scheren; (fig.) iemand de baas zijn. Se faire la b-, zich scheren. || Dire qc. à la b- de q., iemand iets in het aangezicht zeggen. Faire b- de paille à q., iemand bedriegen. A la b- de q., in spijt van, als om iemand te trotseeren. || Rire dans sa b-, in zijne vuist lachen. Je m'en torche la b-, het kan mij niet schelen. || B- de plume, veer eener pen, f. B- de flèche, weerhaak, m. || (Charp.) Afgezaagd uiteinde, n. || (Bot.) Vezeltjes, angeltjes. n. pl. || (Vétér.) Gezwel n. onder de tong. || (Mar.) Venir en b-, te gelijk werken. || Sainte-B-, kruitkamer, f. B- d'un cordage, splitsgang m. van den boeg. Être mouillé en b- d'un navire, voor den boeg van een schip geankerd liggen. || (fig.) Avoir sa b-, dronken zijn. || -, m. Berberpaard, barbarijsch paard, n. Barbé, ée, adj. (Bot.) Gebaard. || (Blas.) Met andersgekleurden baard. || (Impr.) Gelijkgesneden. Barbeau, m. (H.n.) Barbeel, m. || Koornbloem, f. || Lichtblauwe kleur, f. Barbe-de-bouc, f. Boksbaard, m.
● Crotté comme un barbet, tot over de ooren bemodderd.
Barbe-de-capucin, f. Wilde suikerij, f., baardkorstmos, n. Barbe-de-chat, barbe-de-chèvre, f. Woudsboksbaard, m., weidekoningin, f. Barbe-de-Dieu, f. Baardgras, n. Barbe-de-Jupiter, f. Jupitersbloem, f. Barbe-de-moine, f. Monnikskruid, n. Barbe-de-renard, f. (Bot.) Dragant, n.
Barbéier, v. Barbéyer.
Barbejean, m. Waterstag, n.
Barbelé, ée, adj. Getand, voorzien van weerhaken. Barbelet, m. Werktuig n. om vischhaken te maken. Barbelette, f. Baardje, n. Barbelure, f. Getande rand, m. Barber, v.a. (Impr.) Gelijksnijden. Barberie, f. Barbierskunst, f. || Scheerplaats, f. Barberon, m. Boksbaard, m., schorseneel, f. Barberot, m. Baardkrabber, m.
Barbet, ette, m. et f. Waterhond, poedel, wijfjespoedel, m. || -, m. Bespieder, verklikker, m. || (H.n.) Zeebarbeel, m.
Barbette, f. Halsdoek, m. || (Mil.) Opene batterij, f. || Kabeltouwen n. pl. der galeien. || Coucher à la b-, met de matras op den vloer slapen.
Barbéyer, v.n. (Mar.) Wapperen, labberen, killen, slaan.
Barbican, m. (H.n.) Snorvogel, m.
Barbiche, f. Baardje, n. || (Bot.) Juffertje-in-'t-groen, n. Barbichon, m. Waterhondje, n. || Vliegenvanger, m. Barbicorne, adj. 2 g. Met behaarde voelsprieten. Barbier, m. Barbier, baardscheerder, m. || (Prov.) Un b- rase l'autre, zij kaatsen malkander den bal toe. Barbifère, adj. 2 g. Gebaard. Barbifier, v.a. (fam.) Scheren. Barbille, f. (Monn.) Baard, m. Barbillon, m. (H.n.) Barbeeltje, n. || Pip, tongziekte, f. || (Pêch.) Weerhaakje, n. || Baardvezel m. der visschen. || Eetslurp m. (van insecten). || B-s, m. pl. (Vétér.) Plooien f. pl. (of) gezwellen n. pl. onder de tong. Barbillonner, v.a. Den weerhaak opbuigen. Barbion, m. Barbeel, m. Barbipède, adj. 2 g. Met behaarde pooten. Barbirostré, ée, adj. Met behaarden snavel.
Barbiton, m. (Mus.) Luit, f.
Barbon, m. (iron.) Gekke grijsaard, m. || (Bot.) Baardgras, n. Barbonne, f. (H.n.) Zeebarbeel, m.
Barbot, m. (H.n.) Steurkrab, f.
Barbotage, m. Het plassen, n. || Gebabbel, n. || Zemeldrank, m. Barbot(t)e, f. Kwabaal, m. || (Bot.) Wikke, f. Barboteau, m. Smeerling, riviergrondel, m. Barbotement, m. Geplas, n. || Gesnater, n. Barboter, v.n. Slobberen, ploeteren. || Met de handen in het water plassen. || In de modder loopen. || (Chim.) Borrelend ontsnappen. || (Mar.) Labberen, slaan, luieren. || -, v.a. Prevelen, mompelen. Barboteur, m. (H.n.) Tamme eend, huiseend, f. || Vuilerik, m. || Snappend kind, n. Barboteuse, f. (pop.) Slons, f. Barbotière, f. Eendenplas, m. || Drinktrog, m. Barbotin, m. IJzeren band m. om de gangspil.
Barbotine, f. Wormkruid, wormzaad, n. || Kleefdeeg, n.
Barbouillage, m. Het bestrijken met verf. || Kladderij, kladschilderij, f. || Krabbeling, f., kladschrift, n. || (fig.) Broddelwerk, knoeiwerk,
| |
| |
n. || Verwarde taal, f. Barbouillée, f. Se moquer de la b-, zich niet storen aan een andermans gepraat. Barbouiller, v.a. et v.n. Bekladden, kladschilderen, aanstrijken. || Bemorsen, bekladden, bevuilen. B- du papier, papier bekladden (of) zwart maken. || Slecht schilderen, kladden. || In de war brengen. || Krabbelen, kribbelen, slecht schrijven. || (fig.) Brabbelen, uitbrabbelen, stameren. || Slecht drukken. || Se b-, zich bevuilen; (fig.) zijne eer bekladden; in de war geraken. Barbouilleur, m. Kladschilder, grofschilder, m. || Slecht schilder, knoeier, m. || (fig.) Papierbekladder, m. || Brabbelaar, m. Barbouilleuse, f. Kladster, brabbelaarster, knoeister, f. Barbouillon, m. Morspot, m. Barbouillonne, f. Kladster, morspot, f.
Barbouquet, m. (Vétér.) Zwarte vlecht, f.
Barboute, f. Sirooprijke poedersuiker, f.
Barbu, e, adj. Gebaard. || Enfance b-e, kindschheid, f. || -, m. (H.n.) Baardvogel, m., baardmees, f. || (Bot.) Wilde nardus, m. Barbue, f. Ruitschol, f., baardmannetje, n. || Loot, f., afzetsel, n. Barbule, f. (Bot.) Baardmos, n. || (H.n.) B-s, haakjes, n. pl. (aan den baard van de pennen der vogelen). Barbulé, ée, adj. Met haarbundels bezet. Barbuquet, m. Rozijnenbaard, m. || (Veter.) Dauwworm m. (der schapen). v. Barbouquet. - Barbure, f. Baard, m., oneffenheid, f.
Barcade, f. Transport n. paarden.
Barcarolle, f. Varenslied, gondellied, n.
Barcasse, f. Barkas, f. || Slecht vaartuig, n.
Barcelle, f. Tuimelkar, f.
Barcelone, f. (Geogr.) Barcelona, n.
Barcelon(n)ette, f. Kinderbed, n., wieg, f.
Bard, m. Sterke draagbaar, f. || Vloersteen, m. Bardage, m. Het dragen op eene berrie.
Bardane, f. Klis, f., kliskruid, n.
Barde, f. Rijkussen, n. || Borstharnas, n. || (Cuis.) Speksnede, f., spekreep, m.
Barde, m. Bard, zanger, m. || Dichter, m.
Bardé, ée, adj. Geharnast, bedekt. Bardeau, m. Dekplankje, n., teugel, m. || (H.n.) Muilezel, m. || (Impr.) Kast f. voor versleten letters. Bardée, f. Berrie-vol, f. || Spekreepen, m. pl. Bardelle, f. Boerenzadel, m., rijkussen, n. || Arm m. eener baar. Barder, v.a. (Een paard) het borstharnas aandoen. || Op eene baar laden. || (Cuis.) Bespekken, in spekreepen wikkelen. Bardeur, m. Kruier, baardrager, m.
Bardit, m. (Poés.) Strijdzang, bardenzang, m.
Bardot, m. Muilezeltje, n. || (fig.) Pakezel, wrijfpaal, zondenbok, m. || (Impr.) Slecht exemplaar, n., misdruk, m.
Bardottier, m. Brijboom, mattenboom, m.
Baréme, m. Rekenboekje, n. || Prijstabel, f.
Baret, m. Geschreeuw, n. Baréter, v.n. Schreeuwen (als de olifant).
Barge, f. Mijt, hooischelf, f. || Vischboot, m. et f. || Schuit, trekschuit, f., platboomd vaartuig, n. || Oeversnip, f. || Schol, f. Barguette, f. Pont, vaarpont f. voor paarden en wagens.
Barguignage, m. Getalm, gesammel, n., besluiteloosheid, f. Barguigner, v.n. Talmen, aarzelen, dralen. || Afdingen. Barguigneur, euse, m. et f. Talmer, sammelaar,
● Les hauts barons de la finance, de machtigste geldmannen
draler, m., talmster, draalster, f. || Knibbelaar, m., knibbelaarster, f.
Baricaut, m. Vaatje, n.
Barigel, m. Oppergerechtsdienaar, m.
Barigoule, f. Eetbare paddenstoel, m. || Met spek gestoofde artisjokken, f. pl.
Barigue, f. Kegelvormige fuik, f.
Baril, m. Tonnetje, vaatje, n. || B- de trompe, pompvuur, n. || Zaagbank f. der kuipers. Barillage, m. Het aftappen, n. || Vaatwerk, scheepsfust, n. Barillar(d), m. Keldermeester, m. || Scheepskuiper, m. Barillat, m. Kuipertje, n. Barillerie, f. Kuiperij, f. Barillet, m. Klein vaatje, tonnetje, n. || Trommel, f. || pompbuis, f. || (Anat.) Trommelholte, f. || (H.n.) Tonnetje, n. Barilleur, m. Vatenmaker, m. Barillon, m. Schepvaatje, scheptonnetje, n. || Vochtweger, m. || Afgescheiden vischvijver, m.
Bariolage, m. Kakelbont schilderwerk, n., veelkleurigheid, koppeling van kakelbonte dingen, f. Bariolé, ée, adj. Kakelbont, vreemdsoortig. Barioler, v.a. Kakelbont schilderen, in een bonten stijl opstellen. Bariolure, f. Spikkeling, bespikkeling, vlek, f., spikkel, m.
Bariquaut, m. Klein vaatje, tonnetje, n.
Bariste, m. Spechtmees, f.
Bariteau, m. Amerikaansch buildoek, n.
Bariton, m. et adj. v. Baryton.
Barjelade, f. Maaisel n. van ondereengezaaide tarwe, haver, erwten en boonen.
Barle, f. Schrale mijnader, f.
Barlin, m. Twijnknoop, m.
Barlong, gue, adj. Ongelijk hangend. || Ongelijk vierhoekig. || -, m. Onregelmatig vierkant, n. || Mostvat, n.
Barlotière, f. IJzeren dwarsroede, f.
Barnabite, m. Barnabiet, m.
Barnache, f. (H.n.) Moereend, zeegans, f.
Barne, f. Zouthuis, n.
Barocher, v.a. Eenen omtrek slordig schilderen, den grond met verf bevuilen.
Barolithe, m. Koolzure zwaaraarde, f. Baromètre, m. Weerglas, luchtglas, n., barometer, m. Barométrique, adj. 2 g. Met (of) van den barometer. Barométrographe, m. Weerwijzer, m., barometeruurwerk, n.
Baron, m. Vrijheer, baron, m. Baronnage, m. Vrijheerschap, n. Baronne, f. Vrijvrouw, barones, f. Baronnet, m. Baronet, m. Baronnial, e, adj. Vrijheerlijk. Baronnie, f. Vrijheerlijkheid, baronie, f.
Baroque, adj. 2 g. Wonderlijk, zonderling, vreemd, belachelijk, grillig, aardig. || Hoekig, bultig, scheef, ongelijk. Baroquerie, f. Wonderlijkheid, zonderlingheid, grilligheid, f.
Barosanème, m. (Phys.) Windkrachtmeter, m.
Barot, m., baroter, v.a. barotin, m. v. Barrot, etc.
Barotte, f. Wijnoogstkuip, f.
Barque, f. Schuit, bark, trekschuit, f. || B- de pêcheur, visscherspink, f. B- de vivandier, kadraai, f. || (fig.) Conduire la b-, eene zaak besturen. || Zijdeververskuip, f. || Brouwersbak. m. Barquée, f. Schuitvol, f. Barquerolle, barquette, f. Schuitje, bootje, plezierbootje, n.
| |
| |
Barquieu, m. Loogtrog, m.
Barracol, m. (H.n.) Spiegelrog, f.
Barrage, m. Het afsluiten (of) versperren. || Slagboom, sluitboom, m., afdamming, versperring, f. || Weggeld, n., tol, bruggetol, m. || Gewerkt linnen, n. Barrager, m. Tollenaar, barreelman. m. Barragiste, m. Dijkwerker. m., hij die aan de versperring werkt.
Barras, m. Pijnboomhars, f. et n.
Barre, f. Staak, stijl, m., baar, staaf, stang, f., stok, boom, m. Or en b-, staafgoud, n. B- de fer, ijzeren stang. B- d'appui, borstleuning, f. B- de porte, sluitboom, grendelboom, m. || B-s parallèles, brug, f., rek, n. || (Blas.) Dwarsbalk, m. || (Méd.) Maagdrukking, f. || (Prov.) Cet homme est raide comme une b-, het is een stijfhoofd, hij is onbuigzaam. || Dwarsduig, f. || Stalboom, m., sluitstang (eens paards), f. || (Jur.) Balie, f. || Streep, schrab, f., trek. m. || (Géogr. et Mar.) Zandbalk, klip, rots, f. || (Impr.) Baar, f. || (Mus.) Streep, f. || (Mar.) Balk, boom, m. B-s d'écoutille, scheerhout, n. B- du gouvernail, roerpen, f. B-s de sabord, poortleggers, m. pl. B- au vent! te loefwaart! B-s de hune, salingen, f. pl. || Sterke golving f. aan de monding van zeestroomen. || (Jeu) B-s, krijgertjesspel, n. Tomber b-, aan 't stek zijn. Avoir b- sur q., de overhand op iemand hebben. Barreau, m. Sluitboom, stijl, m., stang, baar, f. || B- d'une presse, persboom, m. B- de chaise, sport, f. || (Jur.) Pleitzaal, balie, gerechtszaal, f. || Advocatenstand, m. Éloquence du b-, rechtswelsprekendheid, f. Barreauter, v.a. Met traliewerk afsluiten. Barré-bandé, adj. (Blas.) Schuins gevierendeeld. Barrefort, m. Denneblok, n. Barrement, m. (Chir.) Onderbinding f. eener ader. Barrer, v.a. Met eenen boom sluiten. || Afsluiten, versperren. B- le chemin à q., iemand den doortocht beletten; (fig.) iemand dwarsboomen. || Met een dwarshout (of) klamp
versterken. || Doorhalen, doorschrabben. || B- les chevaux, de paarden door stalboomen scheiden. B- un navire, een schip slecht sturen, ophouden. || Dents barrées, kiezen met kromme wortels. Vergue barrée, bagijnra, f. || -, v.n. (Chass.) Aarzelen in het kiezen van den weg. Barrés, m. pl. Karmelieter monniken, m. pl. Barreton, m. Dwarshoutje, klampje; n.
Barrette, f. Staafje, speekje, spijltje, n. || Klapmuts, barret, f. || Kardinaalsmuts, f. || Doctorskap, f.
Barreur, m. Patrijshond, m.
Barricade, f. Straatschans, straatversperring, f. || Afsluiting, verschansing, f. Barricader, v.a. Afsluiten, verschansen, den toegang versperren, straatschansen (of) versperringen opwerpen. || Se b-, zich verschansen; zich door versperringen beveiligen.
Barricaille, f. Verkoop m. in vaatjes.
Barrier, m. (Monn.) Schroefboomdraaier, m.
Barrière, f. Barreel, f., slagboom, draaiboom, valboom, tolboom, m., tolhek, n. || Barreel, f., tol. m. Droits de b-, tolgeld, n. || Stadspoort, f. || Strijperk, n., renbaan, f. || Grenspaal, scheidspaal, m., bolwerk, n. || (fig.) Hinderpaal, tegenstand, m., verhindering, f. || (Hist.) Traité de la b-, barrièretractaat, n.
Barriquaut, m. Tonnetje, n.
● C'est de l'or en barre, dat is zooveel als goud. Tenir barre, weerstaan.
Barrique, f. Okshoofd, watervat, n., ton, f. || (Pêch.) Lampreinet, n.
Barrir, v. Baréter.
Barroir, m. Zwikboor, f.
Barrollement, m. (Jur.) Vertraging, f.
Barros, m. Zegelaarde, f.
Barrot, m. (Mar.) Dwarsbalkje, n. || Ansjovisvaatje, n. Barroter, v.a. Het ruim vullen. Barrotin, m. Dekbalkje, dwarsbalkje, n. Barrure, f. Dwarsspaan, f.
Bars, m. Wolfsbaars, m.
Barse, f. Tinnen theedoos, f.
Bartavelle, f. Roodhoen, steenhoen, n.
Barycoï(t)e, f. (Méd.) Hardhoorigheid, f. Barymétrie, f. Meting f. der luchtzwaarte. Baryphonie, f. Spraakbelemmering, f. Baryphonique, adj. 2 g. Zwaar van tong, met belemmerde spraak. Baryte, f. (Chim.) Barytaarde, zwaaraarde, f. Barytine, f. (Min.) Zwavelzure barytaarde, f. Barytique, adj. 2 g. Barytisch. Sulfate b-, zwavelzure zwaaraarde. Barytite, v. Barytine.
Baryton, m. (Mus.) Middelstem, f., hooge bas, baryton, m. || Bas-viool, f. || -, m. (Gramm.) Grieksch werkwoord n. dat zonder samentrekking vervoegd wordt, woord n. dat niet op de laatste lettergreep beklemtoond is. Baryton(is)er, v.n. Den baryton zingen. || Met hooge basstem neuriën.
Bas, basse, adj. Laag. Basse marée, eb, f., laag water, n. || (Mar.) Basses vergues, onderraas, f. pl. || Avoir la vue basse, bijziende zijn. || Laag, beneden-, neder-, onder-. || Les bas côtés d'une église, de zijbeuken m. pl. eener kerk. || Le Bas-Rhin, de Nederrijn, m. || Le Bas-Empire, het vervallene Romeinsche Rijk. Ce b- monde, deze benedenwereld, f., dit ondermaansche. B- ventre, onderlijf, n. Le jour est b-, de avond valt. À voix b-se, zacht. || (Cuis.) Basses côtes, schapenribbetjes, n. pl. || Faire main basse, wegnemen, plunderen. || Messe basse, gelezene mis, f. || (fig.) Un homme de basse naissance, een man van lage (of) geringe afkomst. Le bas peuple, het gemeene volk, n. Avoir l'oreille basse, ontmoedigd zijn. Maître des basses oeuvres, nachtwerker, m. À b- prix, goedkoop. Basses laines, kortharige wol. || Bas âge, kindsheid, f., kindsche jaren, n. pl. || (Prov.) Le coeur haut et la fortune basse, hoog gemoed en slecht gegoed. || (fig.) Laag, verachtelijk, onedel, vuig, eerloos. Terme bas, gemeen woord, n. B- latin, bedorven Latijn, n. || -, m. Onderste, n., benedenkant, voet, m. Le bas de l'escalier, de voet van den trap. Au b- de la page, aan den voet der bladzijde. Des hauts et des bas, rijzingen en dalingen, f. pl., voor- en tegenspoed, m. Avoir des hauts et des b-, zich zelven zeer ongelijk zijn. Sa voix est belle dans le b-, zijne stem is
schoon in de diepe noten. || -, adv. Laag. || Chapeau bas! hoed af! || Mettre pavillon bas, de vlag strijken; (fig.) onderdoen. Parler b-, zacht spreken. Mettre b- les armes, de wapens neerleggen. Couler b-, doen zinken, in den grond boren. || Mettre bas, jongen werpen. || À bas, af, neder, ter neder. || À bas! af! daaraf! weg! || À bas le tyran! weg met den dwingeland! Mettre à b-, te gronde richten. || À b- de, naar beneden, van, uit. || En bas, beneden, onder, omlaag. ||
| |
| |
Par bas, beneden, onder. || Là-bas, ginder, ginds. || (fig.) Traiter q. de haut en bas, iemand trotschelijk bejegenen.
Bas, m. Kous, f. || (Mar.) Boei, f., ijzer, n.
Basalte, m. (Min.) Basalt, m. et n. Basaltique, adj. 2 g. Basalten, basaltisch.
Basane, f. Bezaan, schaapsleder, n. Reliure dos et coins b-, half Fransche band, m. Basané, ée, adj. Taankleurig, zaluw; verzengd (door de zon). Basaner, v.a. Bruinen. || Met bezaanleder overtrekken.
Bas-bleu, m. (iron.) Blauwkous, f.
Bas-bord, m. (Mar.) Bakboord, n.
Basconette, f. (H.n.) Langstaartige mees, f.
Bascul, m. (Man.) Broekhanger, m.
Bascule, f. Wip, f., wapper, m. || Brug, balans, f. || Molenvang, putzwengel, m. || B- de sonnette, tuimelaar, m. || Pont à b-, wipbrug, f. Chaise à b-, schommelstoel, m. || Faire la b-, wippen. || Mouvement de b-, het wippen, het overslaan. || Slotveer, f. || Snek f. (eens uurwerks). || Klep f. (eens ovens). || v. Balançoire. Basculer, v.n. Op en neer wippen. || -, v.a. Doen wippen. || Omwerpen.
Bas-de-casse, m. (Impr.) Onderkas, f. Bas-dessus, m. (Mus.) Contralto, m.
Base, f. Grondslag, m., steunpunt, onderstel, n. || (Anat.) B- de la langue, tongwortel, m. || (Archit.) Voetstuk, n. || (Géom.) Grondvlak, n. || (Chim.) Basis, f. || (fig.) Grond, grondslag, m., grondbeginsel, n. Basement, m. Grondlage, f. Baser, v.a. Grondvesten, gronden, vaststellen. || Se b-, steunen, zich gronden, bouwen (op). Se b- sur q., op iemand rekenen (of) zijne verwachtingen bouwen.
Bas-feuillet, m. Blad n. eener tandzaag. Bas-fond, m. Diepliggende grond, m., laagland, n., laagte, f. || (Mar.) Ondiepte, bank, f. || (fig.) Les b-s de la société, de onderste lagen der maatschappij. Basification, f. Overgang m. tot den staat van basis. Basifixe, adj. 2 g. (Bot.) Onderaan bevestigd. Basigène, adj. 2 g. (Chim.) Basismakend. Basilaire, adj. 2 g. Op de basis groeiend, tot den grond (of) de basis behoorend. || (Anat.) Arfère b-, hoofdader, f. Os b-, grondbeen, n.
Basile, m. (Bot.) Afrikaansche keizerskroon, f. || (pop.) Valschaard, lasteraar, m. || Schuine kant m. eens beitels. Basilic, m. (Bot.) Koningskruid, basilicum, n. || (H.n.) Draakslang, f. || (Mil.) Slangstuk, n. || (Astr.) Basiliscus, Regulus, m. Basilicon, basilicum, m. Koningszalf, trekzalf, f. Basilidion, m. Schurftzalf, f. Basilique, f. Hoofdkerk, domkerk, f. || Koninklijk paleis, n. || (Anat.) Ellepijpshuidader, f. || B-s, basilische wetten, f. pl.
Basin, m. Bombazijn, streepjesgoed, n. || De b-, bombazijnen, bazijnen.
Basio-glosse, adj. et m. (Anat.) Neertrekkende tongspier, f. Basio-pharyngien, m. Neertrekkende keelspier, f. Basion, m. Middelpunt n. der schedelbasis. Basipète, adj. 2 g. (Bot.) De basis zoekende. Basique, adj. 2 g. Basisch. Basisphénoïdal, e, adj. Het grondbeen en het wiggebeen betreffende.
Bas-justicier, m. Ondergerechtsheer, m. Bas-mât, m. Ondermast, m. Bas-métier, m. Lage weefstoel, m.
● Les bases de la terre, de grondvesten der aarde.
Basoche, f. Klerkengerechtshof, n. Basochien, m. Lid n. van het gerechtshof der parlementsklerken.
Basque, f. Pand, m. et n., slip, f. || -, m. Bask, m. Tour de B-, bedriegerij, f. Tambour de B-, rinkelbom, f. || Baskische taal, f. || -, adj. 2 g. Baskisch. Basquine, f. Wijd overkleed, n. Basquiner, v.a. Betooveren.
Bas-relief, m. Halfverheven beeldwerk, n.
Bassage, m. Het zwellen der huiden.
Basse, f. (Mus.) Bas, m. || B- continue, begeleidende bas. B- fondamentale, grondbas. || Basstem, laagste stem, f. || Baszanger, m. || Basspeler, m. || Basviool, f., bas, m. || B-s, bassnaren, f. pl. || (Mar.) Rif, n., ondiepte, zandbank, f. || Zoutmaat, f. || Helling, f. Bassecontre, f. (Mus.) Tegenbas, m. || Tegenbaszanger, m. Basse-cour, f. Voorplaats, f., voorhof, hoenderhof, neerhof, m. || Chien de b-, wachthond, m. || Stalplein, wagenplein, n. Basse-courier, m., ière, f. Veeknecht, m., stalmeid, f. Basse-de-viole, f. Knieviool, f. Basse-de-violon, f. Groote basviool, f. Basse-eau, f. Eb, f. Basse-étoffe, f. Looden tinmengsel, n. Basse-fosse, f. Onderaardsch kot, n., krocht, f. Basse-justice, f. Ondergerecht, n. Basse-lice, basse-lisse, f. Tapijtwerk n. met ingewerkte figuren. Basse-lissier, m., ière, f. Wever m., weefster f. van tapijten met ingewerkte figuren. || Handelaar m., -ster f. in tapijten met ingewerkte figuren. Bassement, adv. Laag, gemeen, eerloos. Basse-mer, f. Eb, ebbe, f., laag water, n. Basser, v.a. Slichten. Bassesse, f. Laagheid, gemeenheid, eerloosheid, verworpenheid, f. || Geringheid, gemeene afkomst, f. || Slechtheid, platheid, f. Bassesvoiles, f. pl. Onderzeilen, n. pl. Basset, m. Dashond, m. || (fam.) Kortbeen, mensch m. met korte beenen. Basset, te, adj. Laag, kortbeenig. Basse-taille, f. Bas, m., basstem, f. || Baszanger, m. || (Archit.) Halfverheven beeldwerk, n. Basse-terre, f. (Mar.) Lijzijde, f. || Vlak eiland, n.
Bassette, f. (Jeu) Bassetspel, n. Basse-tu(r)be, f. Bas-clarinet, f. Basse-vergue, f. Groote ra, f.
Bassicot, m. Leibak, m.
Bas-siège, m. Lage zetel, m.
Bassier, m. Zandbank, zandplaat, f.
Bassin, m. Bekken, n., schaal, kom, f. || B- de fusion, smeltkroes, m. || B- oculaire, oogschaaltje, n. || B- d'aiguière, lampetkom, f. || (fig.) Cracher au b-, medebetalen. || Bekkenvol, n. || Vergaarbak, m., fonteinkom, f. || (Mar.) Dok, f. B- à flot, drijvende dok. || Vijver, m. || (Géogr.) Kom, vallei, f., dal, n. || Offerschaal, f. || (Cuis.) Staartpan, f. || Viltijzer, n. || Slijpplaat, f. || Klaarpan f. (voor suiker). || (Maç.) Kalkbed, n. Bassinage, m. Zoutbelasting, f. || Lichte besproeiing, f. Bassine, f. Groot koperen bekken, n., ketel, m. || (Impr.) Mout, f. Bassinée, f. Bekkenvol. n. Bassinement, m. Verwarming, f. || Betting, bevochtiging, f. Bassiner, v.a. Met eene bedpan verwarmen. || Betten, stoven, zacht besproeien. || Besprenkelen, bevochtigen. Bassinet, m. Laadpan, kruitpan, f. || (Hist.) Stormhoed, m. || (Anat.) Nierbekken, n. || (Bot.) Boterbloem, f. Bassi-
| |
| |
noire, f. Bedpan, waterpan, f., bedwarmer, m. Bassinot, m. Bekkentje, n. || (Mus.) Fagot, f.
Bassiste, m. Basspeler, m. || Baszanger, m. Basson, m. Basson, blaasbas, m., fagot, f. || Bassonspeler, fagottist, m. Bassoniste, m. Fagottist, m.
Bassotin, m. Indigo-blauwkuip, f.
Bassouin, m. Touw n. om sleepnetten te verbinden. Bassure, f. Moerassige grond, m.
Bastarèche, f. Overdekte bok, m.
Baste, m. Klaveren aas, n. || -, f. Melkvat, n. || Zadelmand, f. || Wijnoogstvat, n. || Chineesche zijdestof, bast, f. || -, interj. Genoeg! houd op! basta!
Basterne, f. Ossenwagen, m. || Draagbaar, f.
Bastet, m. (Mar.) Rustijzer, n.
Bastide, f. Buitengoed, n. || (Mil.) Blokhuis, n. Bastille, f. Kasteel, n., burg, sterkte, f. || (Hist.) Bastilje, f. Bastillé, ée, adj. (Blas.) Met omgekeerde kanteelen.
Bastin, m. Touwwerk n. uit stroo en biezen. Bastine, f. Zadel, n.
Basting, m. Dennen balk, m. Bastingage, m. (Mar.) Verschansing, schanskleeding, f. || Het verschansen, het dekken met schanskleeden. Bastingue, f. Schanskleed, n. Bastinguer, v.a. Verschansen. || Se b-, schanskleeden spannen, zich verschansen.
Bastion, m. (Mil.) Bolwerk, bastion, n. Bastionné, ée, adj. Bebolwerkt. || Bolwerkvormig. Bastionner, v.a. Bebolwerken.
Bastonnade, f. Stokslagen, m. pl.
Bastringue, m. Kroegbal, n. || Kroeg, f. || Rumoer, n. || Spaakschaaf, f.
Bastude, f. Zoutpoelnet, n.
Bas-ventre, m. Onderbuik, m.
Bat(e), m. Vischstaart, m. || (Mar.) Blaasbalg m. onder 't galjoen.
Bât, m. Draagzadel, pakzadel, m. Cheval de b-, pakpaard, n.; (fig.) lomperd, m. || (Prov.) Vous ne savez pas où le b- le blesse, gij weet niet waar het hem schort (of) waar de schoen hem wringt.
Bat-à-beurre, m. Boterstaf, m. Bat-à-bourre, m. Vulhaarklopper, m.
Bataclan, m. Getuig, n., omslag, m., bagage, f. || Nasleep, m.
Batadoir, m. Waschbank, f.
Batail, m. (Blas.) Anders dan de klok gekleurde klepel, m. Bataille, f. Slag, m. Batnavale, zeeslag, scheepstrijd, m. Champ de b-, slagveld, n. Corps de b-, middeltocht, m. Cheval de b-, strijdros, n.; (fig.) stokpaardje, n. || Slagorde, f. Ranger en b-, in slagorde scharen. || (Peint.) Veldslagschilderij, f. || (Jeu) Bataillespel, n. || (fig.) Chapeau en b-, driekante hoed m. op zij gezet. Bataillé, ée, adj. (Blas.) Waarvan de klepel anders gekleurd is dan de klok. Batailler, v.n. Slag leveren. || (fig.) Strijden, twisten, harrewarren. || (Mar.) Tegen den wind opwerken. Batailleur, euse, adj. Strijdlustig. || Twistgierig, twistzoekend, harrewarrend. || -, m. et f. Twistzoeker, kemphaan, m., twistzoekster, f. Bataillière, f. Klapperstouw, n. Bataillon, m. Bataljon, n., krijgsbende, f. École de b-, oefeningen f. pl. in de bataljonsschool. Bat-s, legerscharen, heirscharen, f. pl. || Groote hoop, troep, m., bende, f.
● Entre oeil et bat, tusschen kop en staart. Mal bâté, slecht ingericht.
Bâtard, e, adj. Verbasterd, ontaard. || Onecht, wild, ongeënt, ongegriffeld. || (fig.) Valsch, nagemaakt. || Porte b-e, poortdeur, deurpoort, f. || Écriture b-e, middelschrift, n. || Onwettig, bastaard, basterd. Enfant b-, natuurlijk kind. || Lime b-e, voorvijl, f. || Laine b-e, slechte wol. || -, m. et f. Bastaard, bankaard, m. || -, f. (Mil.) Achtponder, m. || Groot zeil (eener galei), n.
Batardeau, m. Dam, keerdam, dijk, m. || (Mar.) Zetgang, m. || Mesje, n.
Bâtardière, f. Kweekerij f. (van geënte boomen). Bâtardise, f. Onechtheid, bastaardij, f.
Bataule, m. Bamboesboter, f.
Batave, adj. 2 g. Bataafsch. || -, m. et f. Bataaf, Batavier, m., Bataafsche (vrouw), f. Batavia, f. (Géogr.) Batavia, n.
Batavique, adj. f. Larme bat-, springglas, n.
Batayole, f. (Mar.) Leuning, f., stander, m.
Bâte, f. Rand, m.
Bâté, ée, adj. (Prov.) C'est un âne b-, het is een botterik, een echte ezel.
Bateau, m. Praam, schuit, f., boot, m. et f., beurtschip, n. || Bat- remorqueur, boegseerschip, n., sleepboot, m. et f. Bat- à vapeur, stoomboot, m. et f. Pont de bat-x, schipbrug, f. B- lesteur, ballastschip, n. B- de pêche, visschersschuit, f. B- à selles, waschschuit. || (Prov.) Perdre ses b-x, vergeefsche moeite aanwenden. || Groote schoen, m. || Bak m. (eener koets). || (fam.) Monter un b- à q., iemand iets op de mouw spelden (of) eene poets bakken.
Bâtée, f. Aardekneedsel, n.
Bateille, f. Steunmuur, m.
Batelage, m. Goochelaarsbedrijf, n. || Poetsenmakerij, goochelarij, f. || Goederenvervoer (met schepen), n. || Vrachtgeld, n. Batelée, f. Schuitsvracht, f. || (fig.) Drang, m., menigte, f.
Batèlement, m. Dakgootpannen, f. pl.
Bateler, v.a. Met een schuit varen, visch met schuiten aanvoeren. || Haring aanvoeren. || -, v.n. Goochelkunstjes doen. Bateleresque, adj. 2 g. Van een goochelaar. Batelerie, f. Goocheltoer, m., kwakzalverij, f. Batelet, m. Schuitje, bootje, n. Bateleur, euse, m. et f. Poetsenmaker, goochelaar, m.; goochelares, f. || Kwakzalver, m., kwakzalfster, f. || Koordedanser, m.; koordedanseres, f. Bateleur, m. Waterarend, m. Bateleuse, f. Afrikaansche leeuwerik, m.
Batelier, ière, m. et f. Schipper, veerman, m.; schippersvrouw, schuitevoerster, f.
Batelier, m. Klopper, m.
Batellerie, f. Rivierscheepvaart, f.
Batême, batiser, etc. v. Baptême, etc.
Bâter, v.a. Opzadelen. || -, v.n. Vorderen, lukken. Baterse, f. Groote ploeg, m. Batfilière, f. IJzerdraadklopper, m.
Bathme, f. Gewrichtspan, f.
Bathymètre, m. Dieptemeter, m. Bathymétrie, f. Dieptemeting, f.
Bâti, e, adj. Gebouwd, getimmerd.
Bâti, m. (Taill.) Driegnaad, grove naad, m. || Driegdraad, m. || Driegsel, rijgsel, n. || Gedriegd kleed, n. || (Archit.) Vergaring, f.
Bâtier, m. Pakzadelmaker, m. || Vetweider, m.
Batifolage, m. (fam.) Gedartel, n., stoeie- | |
| |
rij, f., gemal, n. Batifoler, v.n. (fam.) Stoeien, dartelen, mallen. Batifoleur, m. Stoeier, m. Batifoleuse, f. Stoeister, f.
Bâtiment, m. Schip, vaartuig, n. || Gebouw, n. B- civil, werkplaats f. in een oorlogshaven. Service des b-s civils, dienst m. der burgerlijke gebouwen. || (fig.) Être du b-, van het vak zijn. Bâtir, v.a. Bouwen, timmeren, stichten. || (fig.) Bouwen, gronden. B- un système, een stelsel ontwerpen. || (Taill.) Driegen, ineenrijgen. || (fam.) B- sur le devant, dikbuikig worden. || Se b-, gebouwd worden, voor zich zelven bouwen.
Batirolle, f. Boterstaf, karnstok, m.
Batis, m. (H.n.) Gladde rog, m.
Bâtis, m. Dakstoel, m. Bâtisodage, m. Zoldering f. met leem en koehaar bekleed.
Bâtisse, f. Bouw, m., metselarij, f., metselwerk, n. || Gebouw, n. Bâtisseur, m. Bouwer, bouwzot, m. || Slechte bouwmeester, m.
Bâtissoir, m. IJzeren reep, m.
Batiste, f. Kamerdoek, batist, n.
Batitures, f. pl. v. Battitures.
Bâton, m. Stok, staf, rotting, knuppel, m. B- de cire, pijp f. lak. B- de pèlerin, pelgrimsstaf. B- d'arpenteur, meetroede, f. || (Mar.) B- de girouette, verklikker, m. B- de flamme, wimpelstok, drijver, m. B- de commandement, vlaggestok aan den masttop. || B-de Jacob, wichelaarsroede. || À b-s rompus, in verscheidene reizen, met horten en stooten. || Tour de b-, buitenkansje, ongeoorloofd winstbejag, n. Tirer au court b- avec q., iemand iets hardnekkig betwisten. Venir avec un b- blanc, arm aankomen. Jeter des b-s dans les roues, beletselen in den weg leggen. Bâton-de-St-Jean, m. (Bot.) Vlookruid, n. Bâtonnage, m. Het vormen tot pijpen. || (Vétér.) Het kittelen van het verhemelte. Bâtonnat, m. Waardigheid f. van deken. Bâtonnée, f. Pomptrek, m. Bâtonner, v.a. Stokslagen geven, afrossen. || In kleine ruiten vouwen. || (fig.) Uitschrabben, doorhalen. Bâtonnet, m. Wipstokje, speelstokje, n., pinker, m. Bâtonnier, m. Stafdrager, m. || (Jur.) Deken, m. Bâtonniste, m. Stokvechter, batonist, m.
Batrachite, f. (Min.) Paddesteen, m. Batrachoïde, adj. 2 g. (H.n.) Kikvorschachtig. Batrachomyomachie, f. Kikvorsch- en muizenkrijg, m. Batrachus, m. (Méd.) Kikvorschgezwel, n. Batrachyte, m. v. Batrachite. - Batraciens, m. pl. Kikvorschachtige dieren, n. pl.
Battage, m. Dorsching, f. || Dorschtijd, m. || Dorschloon, m. || Het inslaan, inheien. || Het vlakken (of) uitkloppen der wol op teenen horden. Battant, m. Klepel, klopper, m. || Deurvleugel, m. || (Chass.) Vogelknip, f. || Batt- d'un moulin, klapspaan, f. || (Mar.) Waaiende deel (van een vlag), n. || Schaal f. eens schelpdiers. Battant, e, adj. Slaande, kloppende. Porte batt-e, slagdeur, valdeur, f. Pluie batt-e, slagregen, m. Tambour batt-, met slaande trom. Mener tambour b-, zonder toegevendheid behandelen. Mener q. b-, iemand voor zich uitdrijven, in de engte drijven. || Tout batt- neuf, splinternieuw. Battant-l'oeil, m. Sloddermuts, f. Batte, f. Stamper, klopper, vlegel, m.
● Bâtir des châteaux en Espagne, kasteelen in de lucht bouwen.
|| Juffer, f. || Palet, n. Batte-à-beurre, f. Kernstok, boterstaf, m. Batte-à-bourre, f. Vulhaarklopper, m. Battée, f. Kloplaag, f., klopsel, n. || Slaglijst f., aanslag m. (eener deur).
Battellement, m. (Archit.) Dakgootpannen, f. pl., afdak, n.
Battement, m. Klopping, f., klop, slag, m., geklop, gestamp, gebeuk, n. Batt- de coeur, hartklopping. B- du pouls, polsslag. || Batt- de mains, handgeklap, n. || Batt- d'ailes, geklapwiek, n. || Getik n. (van een horloge). || Schelslag, m. || (Archit.) Slaglijst, f. || (Mus.) Triller, m. || Kuitflikker, m. Battendier, m. Bezitter m. van een hennepmolen. Batte-queue, f. Kwikstaart, m. Batteresse, f. Hagelslag, m. Batterie, f. Vechtpartij, f. || (Mil.) Batterij, f. || (Mar.) Batt- dehors! stukken te boord! || Dresser une batt-, eene batterij opwerpen. || (fig.) Dresser ses batt-s, zijne maatregelen nemen. Démonter une b-, een batterij tot zwijgen brengen; (fig.) plannen verijdelen. || (fig.) Changer de b-, andere middelen gebruiken. B- de fusil, pandeksel, n. || Zeefbodem, m. || Heiblok, n. || B- de cuisine, keukengerief, n. || (Mus.) Trilslag, trommelslag, m. Battes, f. pl. Bovenkussens, n. pl. Batteur, m. Slager, vechter, m. || Stamper, pletter, m. || Klopmachine, f. || (Mil.) B- d'estrade, kondschapper, m.; (fam.) zwerver, m. || (Chass.) Wildopjager, m. || (fam.) B- de pavé, ledigganger, m. || B- en grange, koorndorscher, m. Batteuse, f. Vechtster, f., etc. v. Batteur. || Dorschmachine, f.
Battin, m. Spaansch riet, n., Spaansche brem, f.
Battitures, f. pl. Hamerslag, ijzerslag, m.
Battoir, m. (Jeu) Palet, n., kaatsplank, f. || Linnenklopper, beukhamer, m.
Battoire, f. v. Baratte.
Battologie, f. Noodelooze woordherhaling, f., onnut gesnap, gebabbel, n.
Battre, v.a. Slaan, priegelen, slagen geven, afranselen, afrossen. B- à coups de pieds, schoppen. B- comme plâtre, bont en blauw slaan. B- une armée, een leger verslaan. || (Prov.) B- l'eau avec un bâton, den moor wasschen. || B- monnaie, munten, (fig.) zich geld verschaffen. || Beschieten. B- en ruine, plat schieten, (fig.) den mond snoeren. B- en brèche, bres schieten. || B- le tambour, trommelen. B- la laine, de wol kloppen. || B- un tapis, een tapijt uitkloppen. B- le blé, dorschen. || B- le fer, het ijzer smeden. || B- les oeufs, eieren kloppen. B- du beurre, boteren. || (Chass.) B- l'eau, in het water zijn. || B- un bois, een bosch afloopen, doorzoeken. || B-le pavé, ledig loopen. || (fig.) Il bat la campagne, hij raaskaalt. || B- la semelle, te voet reizen. || B- les cartes, de kaarten verschieten. || B- l'estrade, op kondschap uitgaan. B- pavillon d'amiral, de admiraalsvlag hijschen. B- les coutures, de naden breeuwen. Le cheval bat la poussière, het paard trippelt en gaat niet vooruit. B- un entrechat, een kuitflikker slaan. || -, v.n. Slaan, jagen, kloppen. B- des mains, toejuichen. || B- des ailes, klapwieken. || B- en retraite, wijken. Le coeur bat, het hart klont. B- de l'aile, fladderen; (fig.) in slechten toestand verkeeren. B- aux
| |
| |
champs, de wacht met de trom buitenroepen. B- en hanche, op de windveringen achteruit schieten. || B- froid à q., iemand koel behandelen. || Se b-, v. réfl. Vechten. Se b- en duel, een tweegevecht aangaan. Se b- les flancs, zich in de zijden slaan; (fig.) groote pogingen aanwenden. || (fig.) Se b- l'oeil de qc., zich niet storen aan iets. Battu, e, adj. Geslagen, verslagen, overwonnen, mishandeld. || Chemin b-, gebaande weg; (fig.) oude slenter, m. || Yeux b-s, matte, ingezonkene oogen, n. pl. Lait b-, karnemelk, f. Je ne me tiens pas pour b-, ik geef het nog niet op. Vaisseau b-, ontredderd schip, n. Or b-, bladgoud. || -, m. Geslagene, m. || (Prov.) Les b-s paient l'amende, wie schade lijdt, wordt nog uitgelachen op den koop toe. || Bladgoud, n. Battue, f. Klopjacht, f. || Hoefslag m. (eens paards). || (Pêch.) Holte, f. Batture, f. Soort van verguldsel, n. || (Mar.) Klippig rif, n.
Bau, m. (Mar.) Dwarsbalk, dekbalk, m. Maître b-, breedste dwarsbalk.
Baubi, m. Engelsche jachthond, m.
Bauchalès, m. Donkere wijndruif, f.
Baud, m. Hertenhond, Barbarijsche brak, m.
Baude, f. Zinksteen, m.
Baudelaire, m. Tweesnijdende sabel, f.
Baudet, m. Kleine ezel, m. || (fig.) Domkop, m. || Veldbed, n., ezel, m. || B-s, zagersschraag, f., zaagbok, m.
Baudir, v.a. (Chass.) Ophitsen, aanblaffen.
Baudrier, m. Draagband, schouderriem, m.
Baudroie, f. (H.n.) Zeeduivel, zeewolf, m.
Baudruche, f. Goud(slagers)vlies, n.
Bauffe, f. Angellijn, vischreep, f.
Bauffrer, etc. v. Bâfrer, etc.
Bauge, f. Wildzwijnsleger, n. || Vuile woning, f. || Pleisterklei (uit leem en stroo), f. || Eekhoornnest, n. || (pop.) Maag, f. || (Prov.) Il a tout à b-, hij heeft alles in overvloed.
Baugue, f. (Bot.) Zeegras, zeewier, n.
Baume, m. Balsem, m. || (Prov.) Cela fleure comme b-, dit schijnt goed en voordeelig. || (Méd.) Balsemzalf, f. || Balsemmunt, f. || (fig.) Troost, balsem, m., verzachting, leniging, f. || (Bot.) Munt, f. Baumier, m. Balsemboom, m.
Bauque, f. Zeegras, zeewier, n.
Bauquière, f. Balkweger, m.
Bauquin, m. Mondstuk n. der glasblaaspijp.
Bavard, e, adj. Praatziek, babbelachtig, snapachtig. || -, m. et f. Babbelaar, snapper, m.; babbelaarster, klappei, snapster, f. Bavardage, m. Gebabbel, gepraat, gesnap, gesnater, gekal, n., babbelarij, f. Bavarder, v.n. Snateren, snappen, babbelen, kallen. Bavarderie, f. Praatzucht, babbelzucht, snapzucht, f. || Babbelarij, f., gebabbel, gesnap, gesnater, n. Bavardin, m., e, f. Kleine babbelaar, m., kleine snapster, f. Bavardise, f. v. Bavardage.
Bavarois, e, adj. Beiersch. || -, m. et f. Beier, m., Beiersche (vrouw), f. Bavaroise, f. Siroopthee, f. || Room m. met vruchten.
Bave, f. Speeksel, slijm, n., kwijl, zeever, f. || Spog, n., zwadder, m. Baver, v.n. Zeeveren, zabberen, kwijlen. || Overloopen. Bavette, f. Slab, f., slabbetje, n., kwijllap, zeeverdoek, m. || Borstlap, m. || (fig.) Tailler des b-s, babbelende den tijd doorbrengen. || Looden strook f.
● Être encore à la bavette, nog niet droog zijn achter de ooren.
op een dak. || Vorstpan, f. Baveuse, f. (H.n.) Kwab, f. Baveux, euse, adj. Zeeverend, kwijlend. || (Impr.) Lettres baveuses, smerige letters. || Chair b-e, sponzig vleesch.
Bavière, f. (Géogr.) Beieren, n.
Bavoché, ée, adj. (Impr.) Onzuiver, smerig, bemorst. || -, m. (Peint.) Slecht geteekende omtrek, m. Bavocher, v.n. Onzuiver drukken, bekladden. Bavochure, f. Kladderij, morsigheid, f., misdruk, onzuivere afdruk, m.
Bavoler, v.n. Laag rondfladderen. Bavolet, m. Boerinnenmuts, f. || Halslint, n.
Bavure, f. Vormnaad, baard, m., moet, f.
Bayade, f. Voorjaarsgerst, f.
Bayadère, f. Danseres, bajadere, f.
Bayart, baïart, m. Draagbaar, berrie, f.
Bayer, v.n. Gapen, aangapen. B- aux corneilles, in de lucht staan gapen. || B- après, snakken, trachten (naar iets).
Bayette, f. Ongekeperde wollen stof, f. Bayeur, euse, m. et f. Gaper, aangaper, m., gaapster, f.
Bayonnette, f. v. Baïonnette.
Bayot, te, adj. Roodbont.
Bazar, m. Markt, f., bazaar, m. || (fig.) Onordelijke boel, m. || Huisraad, n. Bazarder, v.a. Verkoopen, te gelde maken.
Bdelle, f. (H.n.) Echel, bloedzuiger, m. || Achtpootige spin, f. || (Bot.) Palmboom, m.
Béant, e, adj. Gapend, opengespalkt.
Béat, e, m. et f. Huichelaar, schijnheilige, m.; huichelaarster, f. || Zalig verklaarde, m. et f. || -, m. (Jeu) Vrijmaat, vrijmakker, m. || -, adj. Schijnheilig. Béatement, adv. Schijnheilig. Béatification, f. Zaligverklaring, f. Béatifier, v.a. Zalig verklaren. || (fig. ) Overgelukkig maken. Béatifique, adj. 2 g. Zaligmakend. Béatilles, f. pl. Kloosterwerkjes n. pl. (als, kruisjes, enz.) || Lekkernijen, f. pl., lekkerbeetjes, n. pl. Béatitude, f. Zaligheid, gelukzaligheid, f.
Beau, bel, belle, adj. Schoon, sierlijk, fraai, bevallig, lief, mooi, net. || Le b- monde, de groote wereld, f. || Il fait b-, het is schoon weer. Belle peur, geweldige angst. Belle somme, aanzienlijke som. La mer est belle, de zee is stil. Un prometteur de beaux jours, iemand, die veel belooft, maar zijn woord niet gestand doet. Bel esprit, fraai vernuft. Belles lettres, fraaie letteren. Se faire beau (ou) belle, zich optooien. || Gunstig, gelukkig, goed. L'échapper belle, het gevaar gelukkig ontkomen. || Un beau jour, zekeren dag. Une belle nuit, zekeren nacht. Au b- milieu de, midden in. Il y a b- temps, 't is lang geleden. La belle plume fait le bel oiseau, de kleederen maken den man. A b-jeu, b- retour, gelijk met gelijk vergelden. Avoir b-jeu, goede kaarten hebben; (fig.) eene gunstige gelegenheid hebben. Il me la baille belle, hij wil mij iets op de mouw spelden. A belles dents, met graagte. En faire de belles, streken uithalen, wat moois verrichten. Vous avez b- faire, gij moogt doen wat gij wilt. Recommencer de plus belle, op nieuw beginnen. || À la belle étoile, onder den blauwen hemel. || Gevoeglijk, betamelijk. Tout beau! zacht wat! Bedaar! Ce cheval porte b-, dat paard houdt den kop fraai. || -, m. Het schoone, het goede, n., schoonheid,
| |
| |
f. || Voir en b-, in een gunstig daglicht beschouwen. || Modeheertje, n. Faire le b-, pronken. Beau-chasseur, m. Jachthond, m. Beaucoup, adv. Veel. || Il s'en faut de b-, het scheelt veel. Beau-fils, m. Stiefzoon, m. || Schoonzoon, m. Beau-frais, m. Bramzeilskoelte, f. Beau-frère, m. Zwager, m. Beau-père, m. Stiefvader, m. || Schoonvader, m.
Beaupré, m. (Mar.) Boegspriet, m. Boutehors du b-, kluiverboom, m. Garde-corps du b-, loopstag, f.
Beau-revoir, m. (Chass.) Het terugvinden van het spoor. Beau-semblant, m. Veinzing, veinzerij, list, f., schijn, m. Beauté, f. Schoonheid, sierlijkheid, bekoorlijkheid, bevalligheid, fraaiheid, f. || Voortreffelijkheid, uitmuntendheid, f. || Schoone vrouw, f.
Beauvechain, m. (Géogr.) Bevekom, n.
Beauvotte, f. (H.n.) Koornworm, m.
Bébé, m. Klein kind, n. || (fig.) Dwerg, m. || Pop, f. B- articulé, ledepop.
Bec, m. Snavel, bek, m., sneb, neb, f. || (fig.) Avoir b- et ongles, zich wel weten te verdedigen, haar op de tanden hebben. || N'avoir que du b-, niets kunnen dan babbelen. Se prendre du b- avec q., met iemand in twist geraken. Clore le b- à q., iemand den mond snoeren. || (pop.) Rincer le b- à q., iemand drank betalen. Tenir q. le b- dans l'eau, iemand met schoone woorden paaien. || Blanc b-, melkbaard, m. || B- cornu, zot, gek, m. || Punt, pijp, spits, f., bek, m. Le b- d'une plume, de bek eener pen. Bec de gaz, gazbek, brander, m., gazvlam, f. B- de flùte. mondstuk, n. || (fig.) Passer la plume par le b- à q., iemand foppen. || Zuiger m. (eens kerfdiertjes). || (Géogr.) Tong, f.
Bécabunga, m. (Bot.) Watereereprijs, m.
Bec-allongé, m. (H.n.) Snuitvisch, m.
Bécarre, m. (Mus.) Herstellingsteeken, n. || Passer de b- à bémol, van den hak op den tak springen. Bécarrer, v.a. Een herstellingsteeken voor eene noot plaatsen.
Bécasse, f. Snep, snip, f. || Zeesnep, f., zwaardvisch, m. || (fig.) Domme gans, f. || Brider la b-, iemand in het net krijgen. || Priem, m. || Soort van druif, f. || (Mar.) Snepbark, f. Bécasseau, m. Riethoen, n. || Snepje, n., jonge snep, f. Bécassine, f. Watersnep, poelsnep, f. Bécassonnier, m. Snippenroer, n.
Beccard, m. Wijfje n. van den zalm, kuiter, m. || Kromsnavel, m. Bec-courbe, m. Kromsnavel, m. || Gereedschap n. der kalfateraars. Bec-d'âne, m. (Charp.) Schietbeitel, m. || Kogeltrekker, m. Bec-de-cane, m. (Chir.) Kogeltang, f. || Haak, haakspijker, m. || Slot n. met twee handvatten. Bec-de-cigogne, m. (Bot.) Kraanbek, m. Bec-de-corbeau, m. Trektangetje, n. || Steekbeitel, m. Bec-de-corbin, m. (Chir.) Trektangetje, n., ravenbek, m. || Hellebaard, m. || Holbeitel, m. || (Man.) Overijzer, n. || Breeuwershaak, m. Bec-de-corne, m. (H.n.) Hoornvogel, m. Bec-de-cygne, m. (Chir.) Schroeftang, f. Bec-de-grue, m. (Bot.) Kraanbek, m. || (Chir.) Splintertrekker, kraanbek, m. Bec-de-hache, m. (H.n.) Oestervanger, m. Bec-de-héron, m. (Bot.) Reigerbek, m. Bec-de-lézard, m. Kogeltrekker, m. Bec-de-lièvre, m. Hazenmond, m., hazen-
● Avoir le bec bien affilé, eene scherpe tong hebben.
lip, f. Bec-de-perroquet, m. (Chir.) Splintertang, f., papegaaisbek, m. Bec-de-pigeon, m. (Bot.) Duivenbek, m. Bec-de-vautour, m. Gierenbek, m. Bec-d'oiseau, m. (H.n.) Vogelbekdier, n. || (Bot.) Ridderspoor, f. Bec-en-ciseaux, m. (H.n.) Waterkliever, m. Bec-en-fourreau, m. Scheedesnavel, m. Bec-en-scie, m. Zaagbek, m. Bec-figue, m. Vijgesnep, f. Bec-fin, m. Fijnsnavel, m.
Béchamel, m., -le, f. Roomsaus, f.
Béchard, m. Houweel n. met twee armen. Bêche, f. Spade, schop, f. || Wijngaardworm, m. Bêchelon, m. Houweeltje, n. Bêcher, v.a. Spitten, omspitten, omgraven.
Bécher, v.a. (pop.) Lasteren.
Bêcheton, m. Kleine spade, f. Bêchetonner, v.a. Aanaarden. Bêchette, f. Kleine spade, f. Bêcheur, m. Delver, spinter, m.
Béchique, adj. 2 g. Borstzuiverend, borstverzachtend. || -, m. Borstmiddel, n.
Bêchoir, m. Houweel, n. Bêchon, m. Hak, f. Bêchot, m. v. Bêchette. - Bêchottage, m. Lichte omspitting, f. Bêchotter, v.a. Licht omspitten.
Bec-jaune, m. v. Béjaune. - Becmare, m. Insect n. met hoornvleugels.
Béco, m. Strandlooper, m.
Bécot, m. Kleine snip, f. || (fam.) Kus, m. Bec-ouvert, m. Reiger, wijdbek, m. Bec-plat, m. Lepeleend, f. Becquebois, m. Groenspecht, m. Becqué, ée, adj. (Blas.) Met andersgekleurden snavel. Becquée, f. Bekvol, m. Donner la b-, azen, voeren. Bec-que-cornu, m. Domkop, m. Becquer, v.n. Gulzig vreten. Becquerolle, v. Bécassine. - Becquet, m. Zalm, m. Becqueter, v.a. Pikken, bekken. || Se b-, elkander pikken. || Se b-, trekkebekken. || (fig.) Se b-, elkander streelen (of) kussen. Becquillon, m. Bek m. eens jongen roofvogels. Bec-rond, m. Bloedvink, m. Bec-tranchant, m. Vetgans, f. Bécu, e, adj. Langgebekt. Bécune, f. Zeesnoek, m.
Bedaine, f. (fam.) Dikbuik, vetzak, m.
Bedeau, m. Pedel, deurwaarder m. eener hoogeschool. || Koster, m. Béd(e)aude, f. Bonte kraai, f.
Bédég(u)ar, m. Maria-distel, f. || Eglantierappel, m.
Bedocher, v.a. Omwieden.
Bedon, m. Trommel, f. || Dikzak, m. Bedonner, v.n. Trommelen. || Dikbuikig zijn.
Bédouin, m. Beduïen, Bedowijn, m.
Bée, adj. f. Open, wijd open. La porte est ouverte à gueule b-, de deur staat wagenwijd open. || -, f. Opening f. in een muur. || Molensluis, f. || Poets, f.
Béène, m. Kauw, f.
Béer, v. Bayer.
Beffroi, m. Wachttoren, m., belfort, n. || Stormklok, brandklok, f. || Klokkestoel, m. Béfroi, m. (H.n.) Lijster f. van Guyana.
Bégaiement, m. v. Bégayement.
Bégaud, m. Lomperik, domkop, m. || -, e, adj. Dom, lomp.
Bégayement, m. Hakkeling, stameling, stottering, f., gehakkel, gestotter, gestamel, n. Bégayer, v.n. Hakkelen, stamelen, stotte- | |
| |
ren. || Stameren, beginnen te spreken. || -, v.a. Uitstamelen, uitstameren.
Bégone, f. (Bot.) Begonie, begonia, f.
Bégu, ë, adj. Voortteekenend (van paarden).
Bègue, adj. 2 g. Hakkelend, stamelend, stotterend. || -, m. et f. Hakkelaar, stamelaar, m.; hakkelaarster, stamelaarster, f. Bégueter, v.n. Blaten, het blaten nabootsen.
Béguettes, f. pl. Nijptangetje, n.
Bégueule, f. Femelaarster, fijnvrome, f. || Preutsche, f. || -, adj. Fijnvroom, preutsch. Bégueulerie, f. Femelarij, preutschheid, f.
Béguin, m. Kindermuts, f. || Nonnekap, f. || Laver le b- à q., iemand ferm de les lezen.
Béguinage, m. Begijnhof, n. || Femelarij, f. Béguine, f. Begijn, f. || Schijnheilige, fijne zus, bidzuster, f.
Behors, m. Roerdomp, m.
Beige, f. Serge f. van natuurlijke wol. || -, adj. 2 g. Ongeverfd, natuurlijk.
Beignet, m. (Cuis.) Broedertje, n., pannekoek, appelkoek, m.
Béjaune, m. Jonge vogel, geelbek, m. || (fig.) Melkbaard, nieuweling, m. || Montrer son b- à q., iemand zijne onnoozelheid onder het oog brengen.
Bel, adj. v. Beau.
Bélandre, f. (Mar.) Bijlander, binnenlander, m. || Draagstoel m. met gordijnen.
Bêlant, e, adj. Blatend.
Belchite, f. Spaansche wol, f.
Bêlée, f. (Pêch.) Zetlijn, angellijn, f. || Wit vijfdraadsch touwwerk, n.
Bêlement, m. Geblaat, n., blating, f.
Bélemnite, f. (Min.) Dondersteen, m.
Bêler, v.n. Blaten. || (Prov.) Brebis qui bêle perd sa goulée, met praten gaat de tijd verloren.
Bel-esprit, m. Fraai vernuft, n., geletterde, m. || (iron.) Algeleerde, overvlieger, m.
Belette, f. Wezel, f. || Slijmvisch, m. || (Min.) Stuk gewalst en gefrischt ijzer, n.
Belfait, m. Schoone daad, f.
Belfroi, m. Getimmerte n. aan eenen watermolen.
Belge, adj. 2 g. Belgisch. || -, m. et f. Belg, m., Belgische (vrouw), f. Belgique, f. België, n.
Béli, m. Grofstoel, m. Béliage, m. Omdraaiing f. van den draad van gekamde wol.
Bélial, m. Duivel, m
Bélier, m. Ram, m. || (Mil.) Stormram, m. || Heiblok, m. et n. || Ramschip, n. || (H.n.) Ramshorens, n. pl. Bélière, f. Klepelring, m. || Ring, oogring, m. || Schelletje n. des belhamels. || Tortue b-, schutdek, n.
Bélin, m. Lammetje, schaapje, n. Béliner, v.a. Bespringen. || (fig.) Flikflooien.
Bélitraille, f. Slecht volk, janhagel, grauw, n. Bélitre, m. Schooier, schurk, schelm, m.
Bella-donna, belladone, f. (Bot.) Nachtschade, wolfkers, f. || (H.n.) Bella-donna, f.
Bellâtre, adj. 2 g. Behaagziek, zich schoon voordoend. || -, m. et f. Hij, zij die zich schoon waant en wil voordoen. Belle, f. Schoone, schoonheid, f. || (Jeu) Jouer la b-, het beslissend spel spelen. || -, adj. v. Beau. - Belledame, f. Melde, milde, f. || v. Belladone. - Belle-de-jour, f. Wilde lelie, dagschoone, f.
● La brebis bêle toujours de même, de kat laat het muizen niet.
Belle-de-nuit, f. Nachtschoone, nachtschade, f. || (H.n.) Rietmusch, f. Belle-d'onze-heures, f. Sterrebloem, f. Belle-de-Vitry, f. Soort van perzik, f. Belle-d'un-jour, f. Daglelie, f., affodil, m. Belle-fille, f. Stiefdochter, f. || Schoondochter, behuwddochter, f. || Kortstelige appel, m. Belle-fleur, f. Fijne appel, m. Bellegarde, f. Perzik, f. || Kropsalade, f. Belle-maman, f. Schoonmoeder, stiefmoeder, f. Bellement, adv. Zachtjes, zacht aan, stilletjes. Belle-mer, f. Stille zee, f. Belle-mère, f. Stiefmoeder, f. || Schoonmoeder, behuwdmoeder, f. Belle-pucelle, f. Veldranonkel, m. Belle-soeur, f. Schoonzuster, zwagerin, f.
Bellicule, m. (H.n.) Zeenavel, m.
Bellie, f. Madeliefje, n.
Belligérance, f. Toestand m. eens oorlogvoerenden staats. Belligérant, e, adj. Oorlogvoerend, krijgvoerend. Belliqueux, euse, adj. Strijdbaar, oorlogzuchtig, krijgshaftig, manhaftig. Ardeur b-se, strijdlust, m.
Bellissime, adj. 2 g. (fam.) Allerschoonst.
Bellon, m. Perskuip, druivenkuip, f. || (Méd.) Loodkoliek, n. || (Bot.) Bellonie, f. Bellone, f. (Myth.) Bellona, godin des oorlogs, f. || (Bot.) Zekere vijg, f.
Bellot, otte, adj. Aardig, fraai. mooi. || -, m. et f. Lief kindje, n. Bellote, f. Zoete eikel, f. Bellotte, f. Afrikaansche eik, m.
Belluaire, m. Dierentemmer, dierenbekamper, m. || -, adj. Gruwzaam.
Belluge, m. (H.n.) Lijmvisch, m.
Belneau, m. Stortkar, f.
Beloère, m. Fluweelmaluw, f.
Bélon, m. Druivenkar, f. Bélone, f. Snaper, naaldvisch, m.
Belotter, v.n. Schreeuwen als een wezel.
Bel-outil, m. Aanbeeldje, n.
Belt(e), f. Modderschuit, f.
Béluga, m. (H.n.) Potvisch, m.
Belvéder, belvédère, m. Schoonzicht, n., belvedeer, m. || -, f. (Bot.) Bezemvlas, studentenkruid. n.
Belzébuth, m. Belzebuth, m. || De duivel, m. || (H.n.) Woudduivel, Belzebuth, rolstaartaap, m. || Vliegenkoning, m.
Belzof, m. Benzoëboom, m.
Bembèce, m. Aardwesp, f.
Bémol, m. Molteeken, n., bemol, f. || -, adj. Met eene bemol geteekend. Bémoliser, v.a. Bemoliseeren, met eene bemol teekenen.
Ben, m. Behennoteboom, m.
Bénar, m. Blokwagen, m.
Bénarde, f. et adj. f. Benard-slot, n.
Bénastre, m. Vischweer, f.
Bénate, f. Zoutkorf, m. Bénatier, m. Zoutkorfmaker, m. Bénaton, m. Mand, f.
Bénédicité, m. Zegen, m., gebed n. vóór het eten. Bénédictin, m., -e, f. Benedictijner, m.; benedictijner non, f. Bénédiction, f. Wijding, inzegening, inwijding, f. || Zegen, m., genade, f. || (iron.) Donner sa b- à q-, iemand afschepen. Il cognait que c'était une b-, hij sloeg er op los dat het een aard had. || B-s, zegen, m., heilwenschen, m. pl. || Zegeningen, weldaden, gunsten, f. pl. Bénédictionnaire, m. Zegenformulierboek, n.
| |
| |
Bénef, m. (pop.) Voordeel, n., winst, f. Bénéfice, m. Winst, baat, f., profijt, gewin, voordeel, n. || (Méd.) Weldadige hulp f. der natuur, natuurlijke ontlasting, f. || Gunst, f., voorrecht, n. Sous b- d'inventaire, onder voorrecht van boedelbeschrijving; (fig.) onder voorbehoud van nader onderzoek. Par b- de l'âge, ter wille van het meerdere jarental. || Kerkambt, geestelijk inkomen, n., prebende, f. Bénéficiable, adj. 2 g. Winstgevend. Bénéficiaire, adj. et m. Erfgenaam m. met voorrecht van boedelbeschrijving. || (Théât.) Tooneelspeler m. tot wiens voordeel eene vertooning wordt gegeven. || Bezitter m. eener prebende. Bénéficiairement, adv. Onder voorrecht van boedelbeschrijving. Bénéficial, e, adj. Kerkambtelijk, de prebenden rakende. Matière b-e, prebendenrecht, n. Bénéficiaire, f. Tijdelijk beneficie, n. Bénéficiel, elle, adj. Winstgevend, heilzaam. Bénéficiement, m. (Comm.) Herstelling f. van beschadigde waar. || Beschadigde waar f. die ten bate der verzekeringsmaatschappij komt. Bénéficier, m. Provenier, m. Bénéficier, v.n. Voordeel trekken (uit), winnen (op, aan). || -, v.a. (Min.) Metaal uit erts afzonderen.
Benêt, adj. m. Onnoozel, dom. || -, m. Sul, lummel, m., uilskuiken, n.
Bénévole, adj. 2 g. Goedgunstig, toegenegen. Lecteur b-, goedgunstige lezer, m. Bénévolement, adv. Goedgunstig, welwillend.
Bengali, m. Bengaalsch, n. (taal). || (H.n.) Bengaalsche vink, m.
Bengiri, m. Giftige wonderboom, m.
Béni, e, adj. Gezegend, gebenedijd.
Bénigne, adj. f. de Bénin. - Bénignement, adv. Goedgunstig, zachtmoedig, zachtaardig, goedertieren. Bénignité, f. Goedaardigheid, goedertierenheid, goedgunstigheid, zachtzinnigheid, zachtmoedigheid, toegevendheid, f. Bénin, igne, adj. Goedaardig, goedhartig, goedertieren, zachtmoedig, menschlievend, zachtaardig. || (fig.) Goed, zacht, inschikkelijk, zwak. || Gunstig. || (Méd.) Remède b-, zacht afleidend middel, n.
Bénir, v.a. Zegenen. || Inzegenen, wijden, inwijden. || Dankzeggen, loven, prijzen. || Zegenen, begunstigen, met gunsten overladen. Bénissable, adj. 2 g. Zegenswaardig. Bénisseur, m. Flikflooier, jaknikker, m. || (Théât.) Die de edele vaderrollen speelt. Bénit, e, adj. Gezegend, gewijd. De l'eau b-e, wijwater, n. || De l'eau b-e de cour, ijdele beloften, f. pl. Bénitier, m. Wijwatervat, n. || (H.n.) Reuzenschelp, f.
Benjamin, m. (fig.) Lieveling, m., troetelkind, n. || (Bot.) Benjamin, f. Benjamine, f. (Mar.) Stagfok, f.
Benjoin, m. (Méd.) Benzoë, f.
Benne, f. Wijnoogstvat, n. || Wagenkorf, m. || Mand, ben. f., korf, draagkorf, m. || (Pêch.) Vischweer, f. v. Ban(n)e.
Benoîte, f. Nagelkruid, n. Benoîtement, adv. Zoetsappig, kwezelsachtig.
Benzine, f. Vluchtige olie f. uit benzoëzuur. Benzoate, m. Benzoëzuurzout, n. Benzoïque, adj. m. Acide b-, benzoëzuur, n.
Béotien, enne, adj. Lomp, dom, bot. || -,
● Être réduit à la chandelle bénite, op sterven liggen.
m. (fig.) Lomperd, botterik, m. Béotisme, m. Lompheid, botheid, dwaasheid, f.
Bèque-bois, m. Spechtmees, f., blauwspecht, m. Béquée, f. v. Becquée.-Bèquefleur, m. Kolibrie, f. Béquet, m. Bekje, beksken, n. || Snoek, m. || (Impr.) Aanzetsel, aangehecht papierstrookje, n. || Neus m. (eens schoens). Béqueter, v.a. v. Becqueter. - Béquette, f. Trektang, nijptang, f.
Béquillard, m. (fam.) Krukkenman, m. Béquille, f. Kruk, f. Marcher avec des b-s, krukken. || Krabber, m. || (Mar.) Helmstok, m., stut, f. Béquiller, v.a. (Hort.) Licht omspitten. || (Mar.) Stutten. || -, v.n. Krukken. || Se b-, gestut worden. Béquilleur, m. (pop.) Henker, m. Béquillon, m. Puntblaadje, n. || Wiedijzer, krabbertje, n. || Bek. m.
Béquot, m. (H.n.) Watersnepje, n.
Ber, m. (Mar.) Smeerbedding, f. Dégager de son b-, van stapel laten loopen. || (Bot.) Wilde borstbezieboom, m. || (pop.) Wieg, f.
Berberis, m. Zuurboom, kweedoorn, m.
Berbouisset, m. (Bot.) Muizendoorn, m.
Bercail, m. Schapenstal, m., schaapskooi, f. || (fig.) Ramener au b-, in den schoot der kerk terugbrengen. Rentrer au b-, zich bekeeren; terug naar huis komen. || (fam.) Woning, f.
Berce, f. (Bot.) Valsche berenklauw, m.
Berceau, m. Wieg, f. || Geboorteplaats, bakermat, f. || (fig.) Aanvang, oorsprong, m., begin, n., bron. kindsheid, geboorte, f. || (Archit.) Kogelgewelf, booggewelf, n. || (Hort.) Priëel, lustpriëel, n. || Allée en b-, overdekte laan, f. || (Mar.) Galeitent, f. || (Impr.) Voorste deel n. der pers. Bercelet, m. Wiegje, n. || Priëeltje, n.
Bercelle, f. Brandschilderstang, f.
Bercelonnette, f. Wiegje, n., hangwieg, f. Bercement, m. Het wiegen (of) wiegelen. Bercer, v.a. Wiegen, schommelen. || In slaap doen vallen. || (Prov.) Le diable le berce, hij is nooit stil. || (fig.) Met schoone woorden paaien, om den tuin leiden. || Greineeren. || Se b-, zich vleien (met iets), zich (in iets) verlustigen. || Se b-, zich heen en weer bewegen. Berceuse, f. Wiegster, f. || (Mus.) Wiegelied, n. || Schommelstoel, m.
Berda, m. Bullentouw, n.
Bereau, m. Ram, m.
Bérée, f. Roodborstje, n.
Bérénice, f. Soort van zeekwal, f. || (Astron.) Chevelure de B-, Berenice's hoofdhaar, n.
Béret, m. Ronde, platte muts, f.
Bergame, f. (Géogr.) Bergamo, n. || Bergamisch muurtapijt, n.
Bergamote, f. Bergamotpeer, vorstenpeer, f. || Bergamot, f. || Essence de b-, bergamotolie, f. Bergamotier, m. Bergamotboom, m.
Berge, f. Steile oever, m. || Steile rots, f. || Smalle sloep, f. Couteau à la b-, dubbelmes, n.
Berger, ère, m. et f. Herder, schaper, m.; herderin, schaapherderin, f. || (fig.) Minnaar, m.; minnares, f. || (Astron.) Étoile de b-, avondster, Venus, f. Bergère, f. Breede rustzetel, m. || (H.n.) Kwikstaart, m. Bergerette, f. Herderinnetje, n. || (H.n.) Kwikstaart, m. || Honigwijn, m. Bergerie, f. Schapenstal, m., schaapskooi, f. || (fig.) Enfermer le loup dans la
| |
| |
b-, de kat bij den kaas zetten, eene wond laten dichtgaan eer zij gezuiverd is. || (Poés.) B-s, herderszangen, m. pl. Bergeron, m. v. Bourgeron. - Bergeronnette, f. (H.n.) Kwikstaart, m. Bergerot, m. Schapertje, n.
Bergues-saint-Winox, m. (Géogr.) Sint-Winoksbergen, n.
Bérichon, m. (H.n.) Winterkoninkje, n.
Béril, m. Zeegaat, schorl, m.
Berlander, v.n. (pop.) Straatslijpen.
Berle, f. (Bot.) Watereppe, f.
Berlin, m. (Géogr.) Berlijn, n. || (Comm.) Pakje garen, n. Berline, f. Berline, f. (rijtuig). || Kolenwagentje, n. Berlingot, m. Halve berline, f. || Gebrande suiker, f. Berlinois, e, adj. Berlijnsch. || -, m. et f. Berlijner, m., Berlijnsche (vrouw), f.
Berloque, f. Snuisterij, f. || Trommelslag, m. Battre la b-, voor het eten trommelen. || (fig.) Battre la b-, onthutst zijn; met schoone beloften paaien, v. Breloque.
Berlue, f. Voorbijgaande oogenschemering, f. || (fig.) Avoir la b-, zich vergissen, niet goed zien, verkeerd beoordeelen. Berlurette, f. (Jeu) Blinde-mannetjesspel, n.
Berme, f. (Fort.) Walrand, berm, m. || Dijkweg, m. || Stijfselkuip, f. Bermier, m., ière, f. Bronputter, m., bronmeid, f.
Bermudes (îles), f. pl. (Géogr.) Bermudische eilanden, n. pl.
Bernable, adj. 2 g. Uitlachenswaardig, bespottelijk.
Bernache, f. (H.n.) Meereend, zeegans, f.
Bernacle, f. (H.n.) Eendmossel, f.
Bernage, m. (Agric.) Voederzaad, n.
Bernardin, e, m. et f. Bernardijner, m., Bernardijner non, f. || -, m. Amandelkoekje, n.
Bernaudoir, m. Mand f. voor wolafval.
Berne, f. (Géogr.) Bern, n.
Berne, f. Het sollen, opwerpen, wippen, n., wipping, f. || Soldeken, wipdeken, f. || (fig.) Fopperij, gekkernij, f. || Ameldonkkuip, stijfselton, f. || (Mar.) Sjouw, f. Mettre en b-, de vlag halfstok hijschen. Pavillon en b-, opgerold geheschen vlag, f. Bernement, m. Het sollen, wippen, n., wipping, opwerping, f. || (fig.) Spot, m., fopperij, bespotting, f. Berner, v.a. Sollen, opwerpen, wippen. || (fig.) Uitlachen, bespotten, foppen. Berneur, m. Opwipper, soller, solder, m. || (fig.) Fopper, spotter, m. Berneuse, f. Solster, fopster, f.
Bernicle, f. v. Bernacle. || -, interj. v. Bernique.
Berniesque, adj. m. (Littér.) Style b-, Bernische boertige stijl, m.
Bernique, interj. Niets! mis! fut!
Berniquet, m. Bedelzak, bedelstaf, m. Être au b-, doodarm zijn.
Bernois, e, adj. Bernsch. || -, m. et f. Berner, m., Bernerin, f.
Bérot, m. Licht rijtuigje, n.
Berquinade, f. Grap f. (of) werk n. in den smaak van Berquin.
Berret, m. v. Béret.
Berribono, m. (pop.) Domoor, domkop, m.
Berrichon, m. Studentenpet, f.
Bers, m. pl. Wagenladders, f. pl.
Bertamboise, f. (Hort.) Spleetenting, f.
● Au temps où la reine Berthe filait, in den ouden tijd.
Bertauder, v.a. Lubben. || Ongelijk scheren. || De ooren afsnijden, kortooren.
Berthe, f. Kraag, f., garneersel n. aan een vrouwenkleed (of) voor boezelaar.
Bertonneau, m. Tarbot, m.
Bérublau, m. Groene asch, f., berggroen, n.
Béryl, m. Zeeagaat, beril, schorl, m.
Bérytion, m. (Méd.) Oogwater, n., oogzalf, f. || Middel n. tegen buikloop.
Besace, f. Knapzak, broodzak, bedelzak, m. || (fig.) Réduire à la b-, tot den bedelzak brengen. Chacun porte sa b- avec soi, ieder heeft zijn pak te dragen. Besacier, m. Schooier, bedelzakdrager, m.
Besaigre, adj. 2 g. Verzurend, zuurachtig. || -, m. Verzuring, f. Tourner au b-, zuurachtig worden; (fig.) verbitterd worden.
Besaiguë, f. Steekbijl, f. || Glazenmakershamer, m. || Likhout n. der schoenmakers.
Besant, m. (Monn.) Bezant, bizantijn, m. || (Blas.) Penning, m. || B-s, (Archit.) Kogelfries, f. Besanté, ée, adj. Met penningen voorzien.
Beseau, m. Greppel, f.
Beset, m. (H.n.) Koolmees, f.
Beset, m. (Jeu) Twee azen, n. pl.
Besi, m. (Bot.) Besipeer, f.
Besicles, f. pl. Bril, m.
Bésigue, bésy, m. Kaartspel, n.
Besin, m. (H.n.) Goudkever, m.
Besoche, f. Houweel, n., hak, f.
Besogne, f. Arbeid, m., bezigheid, f. || Lastig werk, n. || Mettre q. en b-, iemand aan het werk zetten. Abattre de la b-, veel werk afdoen. Aller vite en b-, flink doorwerken, overijld te werk gaan. Beaucoup de bruit, peu de b-, veel geschreeuw en weinig wol. Donner de la b- à q., iemand veel drukte veroorzaken. Besogner, v.a. Arbeiden, bezig zijn, werken.
Besoigneux, euse, adj. Arm, nooddruftig, behoeftig. Besoin, m. Nood, m., behoefte, noodwendigheid, noodzakelijkheid, f., gebrek, gemis, n. Être dans le b-, in nood zijn. Avoir b- de, noodig hebben. B- naturel, gevoeg, n. || Il n'est pas b- de, het is niet noodig dat. Au b-, desnoods, als het de nood vordert. || (Comm.) Adresse en b-, noodadres, n.
Besson, m., ne, f. et adj. Tweeling, m. et f. || -, m. (Mar.) Kromming f. van een balk.
Bestiaire, m. Dierenbevechter, m. || Bestiaris, m. Bestial, e, adj. Dierlijk, beestachtig, beestig. Bestialement, adv. Beestachtig, beestig. Bestialité, f. Dierlijkheid, beestachtigheid, f. Bestiasse, f. Lomperd, domkop, m. Bestiaux, m. pl. Vee, rundvee, hoornvee, n. Bestiole, f. Beestje, n. || (fig.) Dom (of) onnoozel kind, n. Bêta, m. (fam.) Uilskuiken, n., lomperik, ezel, m. Bétail, m. Vee, slachtvee, hoornvee, n. Nombreux b-, groote veestapel, m. Bêtasse, adj. 2 g. (pop.) Dom. Bête, f. Dier, beest, n. || B- de somme, lastdier, n. B- de trait, trekdier. B-s de rente, fokvee, n. || (Chass.) Wild, n. || (Prov.) Qui se fait bête, le loup le mange, al te goed is buurmans gek. Morte la b-, mort le venin, een doode hond bijt niet meer. || (fig.) C'est ma b- noire, het is mijn schrikbeeld, ik kan hem niet luchten of zien. Bonne b-, goede ziel, f., goedbloed, m. Faire la b-, zich dom houden (of) eene domheid begaan. || (fig.) Lomperd,
| |
| |
domkop, m. || Jeu m. de cartes. || -, adj. Lomp, dom, bot, onnoozel. || Pas si b-, zoo dom niet! Bêtement, adv. Beestachtig, beestelijk. || Zot, dom, dwaas, onverstandig. Bêtise, f. Domme streek, m. || Domheid, botheid, zotheid, stommigheid, onnoozelheid, f. Dire des b-s, dwazen praat vertellen.
Bétoine, f. (Bot.) Betonie, f.
Bétoire, f. Regenwaterkuil, m.
Béton, m. Steenmortel, m., trasspecie, f. Bétonnage, m. Het metselen met beton. || Metselwerk n. met beton. Bétonner, v.a. Met steenmortel metselen.
Bette, f. Beet, f., beetwortel, m., kroot, f. || Modderschouw, f. Bette-marine, f. Platboomde schuit, f. Betterave, f. Roode beet, f., beetwortel, m. Sucre de b-, krootsuiker, f.
Bétulacé, ée, adj., bétulaire, adj. 2 g. Berkachtig. Bétuline, f. Berkenkamfer, f.
Bétuse, f. Vischton, f.
Bétyle, m. Afgodssteen, betyl, m.
Beuglement, m. Geloei, gebulk, n. Beugler, v.n. Loeien, bulken. || (fig.) Hard (of) luid schreeuwen. Beuglon, m. Misthoren, m.
Beurre, m. Boter, f. Battre le b-, karnen. || Des yeux au b- noir, blauw geslagene oogen. || (Prov.) Promettre plus de b- que de pain, veel beloven en weinig geven. Cela met du b- dans les épinards, dat is een buitenkansje. || Geld, n. Faire son b-, veel geld winnen. || C'est un vrai b-, dat loopt op wieltjes, dat gaat als van een leien dakje. Beurré, m. Boterpeer, f. Beurrée, f. Boterham, m. et f. Beurrer, v.a. Boteren. Beurrerie, f. Boterhuis, n. Beurrier, ére, m. et f. Boterboer, m.; botervrouw, f. || -, m. Boterpotje, botervlootje, n. || -, f. Karnton, f. || Lijnwaad n. uit Bretanje. || -, adj. De boter betreffende.
Beuse, f. Kist f. voor koperafval.
Beuvailler, beuvasser, v.a. et v.n. (pop.) Zuipen, drinken, lampetten.
Beuveau, beveau, m. Hoek, m. || (Charp.) Winkelhaak, m., zwei, f.
Beuverie, f. Drinkpartij, f., het drinken.
Bévue, f. Misslag, misgreep, m., dwaling, f. || (fam.) Flater, m. Faire une b-, een bok schieten.
Bey, m. Bey, landvoogd, stadhouder, m.
Beylieur, m. Draadmaker, m.
Bezet, m. (Jeu) Twee azen, n. pl.
Bezette, f. Bezetta, m., fijne krip, dun floers, n. || Blanketlapje, n.
Bézoard, m. Bezoar, bezoarsteen, m. Bézoardine, f. Bezoardine, f. Bézoardique, adj. 2 g. Versterkend, giftwerend, bezoardisch.
Bi, préfixe d'origine latine qui signifie double, dubbel, tweemaal.
Biais, m. Schuinschheid, schuinte, scheefheid, f. || (Archit.) Scheeve zijde, f., het geeren. || Schuine strook f. (op een kleed). De (ou) en b-, schuins, scheef, overdwars. Couper de b-, scheef snijden. || (fig.) Omweg, bijweg, zijweg, m., middel, n., wijze, zijde, f. User de b-, zijdelingsche middelen gebruiken. Prendre du bon b-, van de rechte zijde aanvatten. Regarder de b-, met minachting aanzien. Biaisement, m. Het schuins (of) scheef gaan, het geeren, n. || (fig.) Uitvlucht, f., voorwendsel, n. Biaiser, v.n. Scheef (of) schuins gaan, geeren. || (fig.)
● Livre, bon pour la beurrière, boek, maar goed voor boterpapier.
Omwegen gebruiken. || (fig.) Weifelen, laveeren, schipperen. Biaiseur, m. Weifelaar, m.
Biangulé, ée, adj. Tweehoekig.
Biasse, f. Ruwe Levantsche zijde, f.
Biauriculaire, adj. 2 g. Van het eene oor tot het andere.
Bibacier, m. Drinker, m. Bibacité, f. Dranklust, m.
Bibale, f. Vork, f.
Bibasique, adj. 2 g. Met dubbele basis.
Bibasse, f. Japansche mispel, m. Bibassier, m. Japansche mispelboom, m.
Bibelot, m. Snuisterij, f. Bibeloter, v.n. Snuisterijen koopen (of) verzamelen.
Biberon, onne, m. et f. (fam.) Drinkebroer, zuiper, fepper, m.; zuipster, fepster, f. || -, m. Tuitkan, zuigflesch, f.
Bibi, m. Vrouwenhoed, m. || Halsbandje, n. || (fam.) Lieveling, m. Ceci est pour Bibi, dat is voor moeders zoontje.
Bibion, m. Steekvlieg, f. || Haarmug, f.
Bibition, f. Drinken, n.
Bible, f. Bijbel, m. Bibliatrique, f. Kunst f. om boeken te herstellen. Bibliognosie, f. Boekenkennis, f. Bibliognose, bibliographe, m. Boekenkenner, m. Bibliographie, f. Boekenkennis, f. Bibliographique, adj. 2 g. Boekenkundig, boekbeschrijvend. Bibliolâtre, v. Bibliomane.-Bibliolit(h)e, f. (Min.) Bladersteen, m. Bibliologue, m. Boekenkundige, leeraar in de boekenkunde. m. Bibliomancie, f. Bijbelwaarzeggerij, f. Bibliomane, m. Boekenzot, boekenvorm. m. Bibliomanie, f. Boekenzucht, f. Bibliomappe, m. Kaartenboek, n. Bibliophile, m. Liefhebber van boeken, boekenverzamelaar, boekenminnaar, bibliophiel, m. Bibliophilie, f. Boekenliefhebberij, f. Bibliopole, m. Boekverkooper, m. Bibliotaphe, m. Boekenvrek, m. Bibliothécaire, m. Boekbewaarder, m. Bibliothèque, f. Boekenzaal, boekerij, bibliotheek, f. || Boekenkast, f. || Boekenverzameling, f. || (fig.) Boekenverzameling, boekenlijst, f. Biblique, adj. 2 g. Bijbelsch, schriftmatig. Société b-, bijbelgenootschap, n. Bibliste, m. Bijbelvereerder, m. Biblistique, f. Kennis f. van de uitgaven des Bijbels.
Bibus, m. De b-, nietig, voddig.
Bicapsulaire, adj. 2 g. (Bot.) Dubbelzaadhuizig. Bicarbonate, m. Dubbelkoolzuur zout, n. Bicarbure, m. Dubbel koolwaterstofgas, n. Bicaréné, ée, adj. Tweeribbig. Bicaudé, ée, adj. Dubbelstaartig. Bicéphale, adj. 2 g. Tweehoofdig. Biceps, m. Tweehoofdige spier, f. || Bovernarmspier, f. Avoir du b-, krachtige armen hebben, kloek gespierd zijn.
Bicêtre, m. Ramp, f., ongeluk, n.
Biche, f. (H.n.) Hinde, hertekoe, f. (Blas.) Slang, f. || (Comm.) Huidevel, n. || (fam.) Liefje, n. || Gereedschap n. dat op een hindevoet gelijkt. || -, m. Poedelhond, m. Bichette, f. Jonge hinde, f. || Sleepnet, n. || (fam.) Schatje, n.
Bichon, onne, m. et f. (H.n.) Schoothondje, leeuwtje, langharig hondje, n. || (fam.) Liefje, n. Bichonner, v.a. (fam.) Krullen, kroezen. || Opschikken. || Se b-, zich optooien.
Bichromate, m. Dubbelchroomzuur zout, n. Bicipital, e, adj. De tweehoofdige spier
| |
| |
betreffende. Biclavé, ée, adj. Tweeknotsig. Bicolore, adj. 2 g. Tweekleurig, dubbelkleurig. Biconcave, adj. 2 g. Dubbel-holrond. Biconvexe, adj. 2 g. Dubbel-bolrond.
Bicoq, m. (Charp.) Derde voet m. van eenen krikkemik.
Bicoque, f. Slecht versterkt steedje, n. || (fam.) Nest, huisje, hutje, n.
Bicorne, adj. 2 g. Tweehoornig. Bicornu, e, adj. Tweehoornig, tweepuntig. Bicosté, ée, adj. Tweeribbig. Bicoudé, ée, adj. Met twee ellebogen.
Bicqueter, v.n. Jonge geiten werpen.
Bicuspidé, ée, adj. Tweepuntig. Bidactyle, adj. 2 g. Tweevingerig, tweeteenig.
Bidanct, bidauct, m. Schouwroet, n.
Bident, m. Gaffelkruid, n. || Gaffel, f. Bidenté, ée, adj. Dubbeltandig.
Bidet, m. Paardje, rijpaardje, n., hit, m. || Waschkuip, f. || (Charp.) Schaafbank, f. || Uitholder, m. B- à vis, schroefstok, m. || Armstoel, m. Bidoche, f. (pop.) Vleesch, n.
Bidon, m. Kruik, f. || Blikken emmer, m., veldflesch, f. || Langwerpige kogel, m. || B- carré, doorslag, m. Bidonner, v.n. Drinken.
Bief, m. v. Biez.
Bieffe, f. Zwarte onvruchtbare aarde, f.
Bielle, f. Drijfstang, f.
Biembryoné, ée, adj. (Bot.) Tweekiemig.
Bien, adv. Wel, goed. Nous voilà b-! nu zijn wij er fraai aan toe! Un monsieur très b-, een fatsoenlijk (gekleed) heer. Tant b- que mal, zoo goed en zoo kwaad als 't gaat, zoo zoo. || Jeune homme b- fait, kloek gebouwd jongeling, m. Veel, zeer, sterk. Il y a b- du monde, er is veel volk. Bien tard, zeer laat. Bien des gens, vele lieden. || Omtrent, bijkans, bijna. || Très b-! zeer wel! heel wel! Eh b-! welnu! || Uitdrukkelijk, stellig, bepaald. Bel et b-, geheel, geheellijk. || B- que, ofschoon, hoewel, alhoewel. Aussi b- que, evenals. Si b- que, zoodat. || -, m. Goed, welzijn, voordeel, geluk, n., welvaart, weldaad, f. Faire du b- à q., iemand helpen (of) dienstig zijn (of) weldoen. B- public, 's lands welvaren, het algemeen welzijn. B-s temporels, aardsche goederen. C'est un b- pour vous, dat is een geluk voor u. Grand b- vous fasse! wel bekome het u! Mener à b-, tot een goed einde brengen. Venir à b-, gelukken. B- nous en prit, het was een geluk voor ons. || Rechtschapenheid, deugdzaamheid, treffelijkheid, braafheid, f. Les gens de b-, de eerlijke lieden. En tout b- tout honneur, in alle eer en deugd. || Goed, vermogen, n., goederen, middelen, n. pl., bezitting, have, f. B-s acquêts, aangeworven goederen. B-s dotaux, huwelijksgoederen. B-s meubles, roerende goederen. B-s immeubles, onroerende (of) vaste goederen. || B-s fonds, grondgoederen. ||
J'ai un b- à Berchem, ik heb een buitengoedje te Berchem. Séparé de corps et de b-s, van tafel en bed gescheiden. B- n'est connu s'il n'est perdu, een verloren goed waardeert men het best. Avoir du b- au soleil, liggende goederen bezitten. || (Prov.) Le b- cherche le b-, het water loopt naar de zee. Bien-aimé, ée, adj. Welbemind, uitverkoren. || -, m. et f. Welbeminde, uitverkorene, m. et f. Bienaise, adj. 2 g. Verblijd, blij, blijde, tevreden,
● Bien mal acquis ne profite pas, onrecht goed gedijt niet.
weltevreden, vroolijk. || -, m. Tevredenheid, f., genoegen, n. Bien-dire, m. Welbespraaktheid, f. Bien-disant, e, adj. Welsprekend, welbespraakt. Bien-être, m. Welstand, m., welvaren, welzijn, n., welvaart, f. || Behaaglijkheid, f. Bien-faire, v.n. Wel doen, zijnen plicht doen. Bienfaisance, f. Liefdadigheid, weldadigheid, f. Bureau de b-, armenkantoor, armenbestuur, n. OEuvre de b-, weldadige instelling f. (of) doel n. Bienfaisant, e, adj. Liefdadig, weldadig, weldoend, goeddadig, milddadig. Pluie b-e, verkwikkende regen, m. Bienfait, m. Weldaad, gunst, goedheid, genade, f., nut, voordeel, n. Bienfaiteur, trice, m. et f. Weldoener, m.; weldoenster, f. Bienfonds, m. Grondbezitting, f. Bienheureux, euse, adj. Hoogst gelukkig, zeer gelukkig. || Zalig, gelukzalig. Bienheureusement, adv. Hoogst gelukkig. Bien-intentionné, ée, adj. Goed gezind, toegenegen.
Biennal, e, bienné, ée, adj. Tweejarig.
Bienne, f. (Géogr.) Biel, n.
Bien que, loc. conj. Hoewel, ofschoon, al. Bien qu'il le nie, al loochent hij dat. Bienséance, f. Welvoeglijkheid, gevoeglijkheid, fatsoenlijkheid, betamelijkheid, f. || Être à la b- de q., iemand te pas komen, bevallen, passen (of) geschikt zijn voor. Bienséant, e, adj. Gevoeglijk, welvoeglijk, fatsoenlijk, betamelijk. Bien-tenant, e, m. et f. Goederen bezitter, m.; goederenbezitster, f. Bien-tenue, f. (Jur.) Goederenbezit, n. Bientôt, adv. Straks, welhaast, seffens, eerlang, spoedig, weldra, aanstonds, dadelijk. || C'est b- dit, zeggen is gemakkelijk. Ab-, tot straks, tot wederziens. Bienveillamment, adv. Op welwillende wijze. Bienveillance, f. Toegenegenheid, goedwilligheid, welwillendheid, goedgunstigheid, f. Bienveillant, e, adj. Goedwillig, welwillend, goedgunstig, toegenegen. Bienvenu, e, adj. Welkom, wel onthaald. Bienvenue, f. Welkom, n., welkomst, gelukkige aankomst, f. Payer sa b-, zijne welkomst geven. Salut de b-, welkomstgroet, m. Bienvoulu, e, adj. Bemind, geliefd, geacht, gewild, gezocht, welgezien, geëerd.
Bière, f. Bier, n. Un verre à b-, een bierglas. Un verre de b-, een glas bier. B- d'orge, gersten, n. B- brune, bruin, n. B- de Louvain, Leuvensch, n. || (fig.) Ce n'est pas de la petite b-, dat is geen kleinigheid.
Bière, f. Doodkist, lijkkist, f. || Baar, f.
Bierghes, m. (Géogr.) Bierk, n.
Bièvre, m. (H.n.) Bever, m.
Biez, m. Waterloop m. naar een watermolen.
Bifascié, ée, adj. Met twee strepen. Bifère, adj. 2 g. Tweemaal 's jaars bloeiend. Bifeuille, f. Tweeblad, n.
Biffage, m. Uitschrapping, doorschrapping, f. Biffe, f. Valsche edelsteen, m. Biffer, v.a. Uitschrappen, doorschrappen, uitdoen, doorhalen. || Ongeldig verklaren. Biffure, f. Doorhaling, f.
Bifide, adj. 2 g. (Bot.) In tweeën gespleten. Bifidité, f. Gespletenheid, f. Biflahellé, ée, adj. Tweevakkig. || Dubbelwaaierig. Biflexe, adj. 2 g. Dubbel gebogen. Biflore, adj. 2 g. Tweebloemig. Bifolié, ée, adj. Tweebla- | |
| |
d(er)ig. Biforé, ée, adj. Met twee gaten. Biforme, adj. 2 g. Tweevormig.
Bifteck, m. (Cuis.) Biefstuk, n.
Bifurcation, f. Splitsing, tweetakkige (of) vorksgewijze verdeeling, f. B- d'un chemin, tweesprong, m. Bifurqué, ée, adj. Tweetakkig, gevorkt. Bifurquer (se), v. réfl. Zich in twee takken verdeelen, zich splitsen.
Bigalet, m. Lichter, m.
Bigame, adj. 2 g. Dubbel getrouwd. || -, m. et f. Bigamist, m. et f. Bigamie, f. Dubbel huwelijk, n., tweewijverij, tweemannerij, f.
Bigarade, f. (Bot.) Bitterzure oranjeappel. m. Bigaradier, m. Bigaradeboom, m.
Bigarré, ée, adj. Gespikkeld, bont, kakelbont, veelkleurig, geschakeerd. || -, m. (Blas. Veelkleurig ding, n. Bigarreau, m. (Bot.) Bonte kers, f. Bigarreautier, m. Bontekerseboom. m. Bigarrer, v.a. Schakeeren, bont schilderen, bontkleurig (of) kakelbont maken. B- son style, een bonten stijl schrijven. || (fig.) Doormengen, doorspekken. Bigarrure, f. Bonte schakeering, f., bont schakeersel, n., bontheid, veelkleurigheid, f. || (fig.) Mengelmoes, mengsel, n. || (Chass.) Roode of zwarte spikkels, m. pl.
Bigant, m. Hak f. der wijngaardeniers. Bige, m. Tweespan, n. Bigéminé, ée, adj. Met vier twee aan twee staande bloemen. Bigemme, adj. 2 g. Tweeknoppig. Bigène, adj. 2 g. Tweemaal groenend. Bigénère, adj. 2 g. Van dubbelen oorsprong. Bigibbeux, euse, adj. Tweeknobbelig.
Bigle, adj. 2 g. Scheel, loensch. || -, m. et f Schele, m. et f. || -, m. Engelsche jachthond, m. Bigler, v.n. Scheel (of) loensch zien. Biglesse, f. Scheelziende vrouw, f.
Bignon, m. (Mar.) Spier, spaak, f. || v. Truble.
Bignone, f. Trompetbloem, f.
Bigorne, f. Speerhaak, m., tweehoornig aanbeeld, n. || (Mar.) Kalfaatijzer, n. || Klots m. der zeemtouwers. Bigorneau, m. Speerhaakje, n. || (H.n.) Kegelschelp, f. || (pop.) Politieagent, m. Bigorner, v.a. Op den speerhaak smeden. || De huiden met den klots doorwalken.
Bigot, e, adj. Schijnheilig, kwezelachtig. || -, m. et f. Schijnheilige, huichelaar, kwezelaar, femelaar, m.; schijnheilige, huichelaarster, femelaarster, f.
Bigot, m., e, f. (Mar.) Rakslede, f. || -, m. Vorkvormige hak, f.
Bigoter, v.n. Huichelen. Bigoterie, f. Schijnheiligheid, huichelarij, f. Bigotisme, m. Karakter n. van de(n) schijnheilige. || Huichelarij, kwezelarij, f.
Bigre, m. Gemeene kerel, m. || -, interj. Verduiveld, drommels. Bigresse, f. Wijf, n.
Bigue, f. (Mar.) Bok, gijnbalk, m., gijnblok. m. et n., bokkebeenen, n. pl.
Bihebdomadaire, adj. 2 g. Tweemaal in de week verschijnend (of) plaatshebbende.
Bihoreau, m. (H.n.) Nachtreiger, m.
Bijon, m. Terpentijn, f. || Maagdenhars, f.
Bijou, m. Kleinood, n. || Juweel, n. || (fig.) Lief kind, engeltje, n. Bijouterie, f. Juweelhandel, m. || Kleinooden, juweelen. n. pl.
● Il y a bien de la bigarrure dans cette société, dat is een samengeraapt gezelschap.
Bijoutier, ière, m. et f. Juwelier, m., juwelierster, f. || (pop.) B- en cuir, schoenlapper, m.
Bijugué, ée, adj. Dubbelgepaard. Bilabié, ée, adj. Tweelippig.
Bilan, m. (Comm.) Balans, f. || Déposer son b-, zich in de onmogelijkheid verklaren zijne schulden te betalen, bankroet gaan. Bilatéral, e, adj. Wederzijdsch. || (Bot.) Naar twee tegenovergestelde zijden gericht. Bilatéralement, adv. Wederzijds verbindend.
Bilboquet, m. (Jeu) Vangertje, balvangertje, n. || Duikelaar, tuimelaar, m. || Verguldkwast, m., verguldstaafje, n. || (Impr.) Smoutwerk, n. || Balvorm, m. || (Monn.) Justeerijzer, n. || Hansworst, kwakzalver, lichtzinnige, spring-in-'t veld. m.
Bile, f. Gal, f. || (fig.) Toorn, wrevel, m. Échauffer la b- à q., iemands toorn opwekken. Décharger sa b-, zijne gramschap koelen (of) uitrazen. Biliaire, adj. 2 g. (Anat.) Galachtig, van de gal. Conduit b-, galbuis, f. Bilieux, euse, adj. Galachtig, gallig, galziek. || (fig.) Oploopend, gramstorig, toornig, driftig, haastig, lichtgeraakt. || Zwartgallig. || -, m. Galzieke, galzuchtige, m. Biline, f. Galsuiker, f.
Bilingue, adj. 2 g. Tweetalig. || -, m. Die twee talen evengoed spreekt.
Bill, m. Wetsontwerp, n. B- d'indemnité, wet f. van kwijtschelding, goedkeuring, f.
Billage, m. Het loodsen bij bruggen.
Billard, m. (Jeu) Biljart, n. || Biljartspel, trokspel, n. || Biljartkamer, f. || (Mar.) Stamper, m. Billarder, v.n. Den bal tweemaal stooten, billardeeren. || Maaibeenen (van paarden). || Zich uitbreiden (van hoornen). || -, v.a. (Mar.) IJzeren banden aandrijven.
Billaud, m. Kromhout (der graveurs), n.
Bille, f. Marmel, knikker, m. || (Prov.) Ils sont à b-s pareilles, zij wegen elkander op, zij staan op denzelfden voet. || Bal, trokbal, biljartbal, m. Coller une b-, eenen bal dicht onder den band brengen. || Pakstok, m. || B- d'acier, vierkant stuk staal, n. || Dwarslegger (voor rails), m. || Rolstok (der bakkers), m. || (Mar.) Zwieping, f. || (Bot.) Spruit, wortelspruit, telg, loot. f., afzetsel, uitspruitsel, n. || Bois de b-, houtblok, m. et n.
Billebarrer, v.a. (fam.) Kakelbont verven.
Billebaude, f. Wanorde, verwarring, f. Feu de b-, hoekvuur, hekkevuur. n. || À la b-, verward. Billebauder, v.n. (Chass.) Rondloopen, heen en weer loopen.
Biller, v.a. Met den pakstok toehalen. || (Mar.) De jaaglijn vastmaken. || Met den koevoet uitwringen.
Billet, m. Briefje, biljet, n. B- de faire part, berichtbriefje, n., kennisgeving, f. B- de banque, banknoot, f. B- de change, wisselbrief, m. B- doux, minnebriefje, n. B- d'entrée, toegangskaartje, n. B- de faveur, vrijbiljet. || Schuldbrief, m. || Kaart, f., biljet, n. || Kiesbriefje, stembriefje, n. || (fam.) Prendre un b- de parterre, op den grond vallen. Ah! le bon b-! Geloof dat maar! Billeté, ée, adj. (Blas.) Beblokt. Billeter, v.a. Teekenen, merken, nummeren. || (Mil.) Inlegeren. biljeteeren. Billeteur, m. Uitbetaler, m. || Uitdeeler m. van contremarken. Billetier, m. Tolbeambte m.
| |
| |
die de tolbriefjes uitgeeft. Billette, f. Tolopschrift, n. || Tolbriefje, tolbiljet, n. || Tolhout, n. || Rolhout, n. || (Blas.) Blokje, n. || Stokje n. drop (of) zoethout. || B-s, scheepsbrandhout, n. Billettement, m. Inkwartiering f. door middel van biljetten. Billeur, m. Brugloods, m.
Billevesée, f. Windbel, f. || Gekkenpraat, m., beuzeltaal, f. || Hersenschim, gekke inbeelding, f., dwaas ontwerp, n.
Billion, m. Billioen, n.
Billon, m. (Monn.) Kopergeld, n. || Slechte munt, f., biljoen, slecht geld, n. || (fig.) Nietigheid, f. Mettre au b-, als nietig aanzien. || (Mar.) Zwaar masthout, n. || Meskant behouwen denneblok, n. || (Hort.) Wijngaardrankje, n. || (Agric.) Hellend vlak n. van opgeploegden grond. || (Bot.) Paardenboon, f. Billonnage, m. Geldsnoeiing, geldvervalsching, f. || Biljoenhandel, m., uitzoeken (of) opkoopen n. van slechte munten. || (Agric.) Het maken van hellende strooken gronds door omploeging. Billonnement, m. Geldsnoeiing, f. Billonner, v.n. Biljoenhandel drijven. || Geld snoeien. || Hellende strooken gronds omploegen. Billonneur, m. Handelaar in biljoen, uitgever m. van slecht geld. || Geldsnoeier, m.
Billot, m. Kapblok, blok, n. B- de cuisine, keukenblok. || (Mar.) Sluithoutje, n. || Kluppel, knuppel, m. || (fig.) Zeer dik boek, n. || Muizenval, f. || (Vétér.) Artsenijgebit, n.
Bilobé, ée, adj. Tweelobbig. Biloculaire, adj. 2 g. Tweevakkig. Biloquer, v.a. B- un champ, een veld vóor den winter diep omploegen. Bimaculé, ée, adj. Tweevlekkig. || -, m. Tweevlekkige klipvisch, m. Bimane, adj. 2 g. (H.n.) Tweehandig. || -, m. Tweehandige, mensch, m. Bimarginé, ée, adj. Dubbel gerand.
Bimbelot, m. Kinderspeelding, n. Bimbeloterie, f. Speelgoedmakerij, f., poppenhandel, speelgoedwinkel, m., poppenkramerij, f. || Speelgoed, n. Bimbelotier, m. Speel goedmaker, speelgoedverkooper, m.
Bimensuel, le, adj. Tweemaandelijksch. Bimestre, m. Bimester, tijdverloop van twee maanden, m. Bimestriel, v. Bimensuel. - Bimétallique, adj. Het bimetallisme betreffend. Bimétallisme, m. Bimetallisme, muntstelsel n. met dubbelen standaard. Binage, m. Het lezen van twee missen op éénen dag, bediening f. van twee kerken. || (Agric.) v. Binement. - Binaire, adj. 2 g. Tweeledig. || Uit twee eenheden samengesteld. Système b-, tweetallig stelsel, n. || (Mus.) Mesure b-, maat in twee tijden, vierkwartsmaat, f.
Binard, m. Blokwagen, m.
Bine, f. Hak, f.
Binée, f. Voederbakje, n.
Binement, m. (Agric.) Tweede omwerking, omspitting (of) omploeging, f. Biner, v.a. Voor de tweede maal omwerken, omspitten (of) omploegen. || -, v.n. Twee missen op éénen dag lezen, twee kerken bedienen. || (Bot.) Se b-, uit twee deelen bestaan.
Binervé, ée, adj. Tweeribbig.
Binet, m. Profijtertje, n. || (fig.) Faire b-, spaarzaam zijn. || Kleine ploeg, m.
● C'est un donneur de billevesées, hij verkoopt praatjes; 't is een wissewasje.
Binette, f. Houweeltje, n. || (fig.) Gezicht, dwaas voorkomen, n.
Biniou, m. Doedelzak m. der Bretanjers.
Binochon, m. Hakje, wiedijzer, n.
Binocle, m. Tooneelkijker, verrekijker, m., kijkglazen, n. pl., dubbel zienbuisje, n. || (Chir.) Dubbel oogverband, n. Binoculaire, adj. 2 g. Voor beide oogen dienstig. Binoculé, ée, adj. Tweeoogig.
Binoir, m. Lichte ploeg, m.
Binôme, m. (Math.) Tweeledige grootheid, f.
Binot, binotage, binoter, v. Binet, etc.
Biochimie, f. Scheikunde f. der levende lichamen. Biogène, adj. Plante b-, bedektbloeiende woekerplant, f. Biographe, m. Levensbeschrijver, m. Biographie, f. Levensbeschrijving, f. Biographier, v.a. Iemands leven beschrijven. Biographique, adj. 2 g. Levensbeschrijvend, biographisch. || Détails b-s, levensbijzonderheden, f. pl. Biologie, f. Levensleer, f. Biologique, adj. 2 g. De levensleer betreffende. Biologiste, m. Beoefenaar m. der levensleer. Biomètre, m. Levensmeter, m.
Bion, m. Glasschaar, f.
Bionguiculé, ée, adj. Met twee haken voorzien.
Biotechnie, f. Kunst f. om van dieren en planten partij te trekken. Biotomie, f. Leer f. der levensvormen.
Bioxyde, m. Dubbel-oxyde, n. Bipariétal, e, adj. Van den eenen schedelwand tot den anderen strekkend. Biparti, e, adj. Tweedeelig. Biparti-lobé, ée, adj. Tweelobbig. Bipartible, adj. 2 g. In tweeën deelbaar. Bipédal, e, adj. Tweevoet hoog (of) lang. Bipède, adj. 2 g. Tweevoetig, tweebeenig. || -, m. Tweevoetig dier, n., tweevoeter, m. || Twee pooten m. pl. eens paards. Bipelté, ée, adj. Met een in tweeën gedeeld borstschild. Bipenné, ée, adj. Tweevleugelig. Bipétalé, ée, adj. Met twee bloembladen.
Biphore, m. Zeelichtworm, m.
Bipinné, ée, adj. Dubbelgevederd. Biplié, ée, biplissé, ée, adj. Dubbel gevouwen. Bipolaire, adj. Met twee polen. Bipolarité, f. Dubbele polariteit, f. Biquadratique, adj. Van de vierde macht.
Bique, f. (fam.) Geit, f. || Knol, m. Biquet, m. Geitje, n. || Goudschaaltje, n. Biqueter, v.n. Geitjes werpen. || -, v.a. Met een goudschaaltje wegen. Biquier, m., ère, f. Geitenhoeder, m., -hoedster, f.
Biquotidien, ne, adj. Tweemaal daags gebeurend.
Birambrot, m. (Cuis.) Bier-en-broodsoep, f.
Bire, f. Fuik, vischfuik, f. || Veldflesch, f.
Biréfringent, e, adj. Dubbel straalbrekend. Biréfringence, f. Dubbele straalbreking, f. Birème, f. Galei f. met dubbele roeibanken.
Birette, f. Houten hak, f. || Mutsje, n.
Biribi, m. (Jeu) Biribispel, n.
Birloir, m. Draaihaak, m., knip, f.
Birostré, ée, adj. Tweesnavelig.
Birouche, f. Licht jachtrijtuig, n. Birouchette, f. Licht rijtuigje, n.
| |
| |
Bis, e, adj. Bruin. Pain b-, bruin (of) zwart brood, n. Toile b-e, ongebleekt linnen.
Bis, adv. Tweemaal, nog eens, bis.
Bisage, m. Oververving, f.
Bisaïeul, e, m. et f. Overgrootvader, m.; overgrootmoeder, f.
Bisaille, f. Zemelmeel, n. || Duivenvoeder, n.
Bisannuel, elle, adj. (Bot.) Tweejarig.
Bisbille, f. (fam.) Geschilletje, krakeel, gekibbel, n.
Bis-blanc, adj. m. Halfwit.
Biscaïen, m. (Mil.) Biscaaier, m. || Kogel m. met schroot. Biscaïenne, f. Kleine biscaaische sloep, f.
Biscornu, e, adj. (fam.) Scheef, misvormd, mismaakt. || (fig.) Zonderling, vreemd. Biscotin, m., biscotte, f. Suikerkoekje, amandelkoekje, n., harde beschuit, f. Biscuit, m. Tweebak, n., beschuit, scheepsbeschuit, f. || (Prov.) S'embarquer sans b-, eene zaak onbedachtelijk ondernemen. || Suikergebak, suikerkoekje, n. B- glacé, schuimpje, n. || Onverglaasd porselein, n. Biscuité, ée, adj. Beschuitachtig, op beschuit gelijkende. Biscuiter, v.a. In den oven harden. Biscuiterie, f. Beschuitbakkerij, f.
Biscutelle, f. Brilkruid, n.
Bise, f. Droge noordenwind, m. || (Poét.) Winter, m. || (H.n.) Tonijnvormige visch, m.
Biseau, m. Schuinte, f., schuine kant, m. Taillé en b-, met schuin geslepen rand. || Lip f. eener orgelpijp. || (Impr.) Sluitlat, f., kooihoutje, zetterspaan, n. || Steekbeitel, m. || v. Baisure. || Binnenrand m. eens paardenhoefs. Biseautage, m. Schuinslijping, f. Biseauter, v.a. Schuinslijpen. || Schuin afsnijden. B- des cartes, kaarten schuin snijden (of) merken. Biseauteur, m. Werkman m. die horlogeglazen schuin slijpt.
Bisegmentation, f. Halveering, f. Bisegmenter, v.a. In twee helften verdeelen.
Biseigle, m. Likhout, n.
Bisellement, m. Vorming f. van twee naar elkander gekeerde vlakken.
Biser, v.n. Ontaarden, verbasteren. || Grauw (of) bruin worden. || -, v.a. Oververven. Bisérié, ée, adj. In twee reeksen geplaatst.
Biset, m. (H.n.) Wilde duif, veldduif, ringduif, steenduif, f. || (Comm.) Grove bruine stof, f. || Bruin broodje, n. Bisette, f. (Comm.) Gemeene kant, garenkant, f. Bisettière, f. Werkster f. van gemeene kant.
Bisexe, bisexué, ée, bisexuel, le, adj. Tweeslachtig.
Bismuth, m. Spaansch wit, aschlood, n.
Bison, m. Wilde os, bultos, m.
Bisonne, f. (Comm.) Grauw lijnwaad, n.
Bisquain, m. Bereid schaapsvlies, n.
Bisquant, e, adj. Ergerlijk, hinderlijk.
Bisque, f. (Jeu) Vijftien punten vooruit. || (fig.) Avoir quinze et b- sur la partie, veel op iemand vooruit hebben. || (Cuis.) Kreeftensoep, f. || Ergernis, f. Bisquer, v.n. Spijtig zijn, kwaad zijn.
Bisquière, f. Geitenwachtster, f.
Bissac, m. Knapzak, bedelzak, m.
Bisse, m. (Blas.) Serpent, n., slang, f. || (H.n.) Roodborstje, roodbaardje, n.
● Avoir de bons tours dans son bissac, met slimme streken omgaan.
Bissecteur, trice, adj. In twee gelijke deelen snijdend. Bissection, f. (Géom.) Halveering, f. Bissectrice, f. Lijn f. die eenen hoek in twee gelijke deelen snijdt. Bisser, v.n. et v.a. Doen herhalen, bis roepen. Bissexe, adj. 2 g. (Bot.) Tweeslachtig. Bissexte, m. Schrikkeldag, m. Bissextil, e, adj. Van het schrikkeljaar. Année b-, schrikkeljaar, n. Bissexuel, elle, adj. (Bot.) Tweeslachtig. Bissoc, m. Dubbele ploegschaar, f.
Bistarde, f. Trapgans, f.
Bistorte, f. (Bot.) Addertong, f.
Bisto(r)tier, m. Rolstok, houten stamper, m.
Bistouri, m. (Chir.) Insnijmes, ontleedmes, n. Bistournage, bistournement, m. Verdraaiing, omdraaiing, f. || Ruining, f. Bistourner, v.a. Omdraaien, verdraaien, ontvormen, mismaken. || Ruinen.
Bistre, m. (Peint.) Roetzwart, bister, n. Bistrer, v.a. Met bister verven (of) schilderen. Bistreux, euse, adj. Roetzwartkleurig.
Bisulce, bisulque, adj. 2 g. (H.n.) Tweehoevig, met gespleten hoeven.
Bitarde, f. (H.n.) Groote trapgans, f.
Bitartrate, m. (Chim.) Dubbel wijnsteenzuur zout, n. Biterné, ée, adj. (Bot.) Verdeeld in tweemaal drie deelen. Bitestacé, m., ée, f. Tweeschalige, m. et f. Bitord, m. (Mar.) Schiemansgaren, n.
Bitte, f. (Mar.) Beting, f. Bitter, v.a. (Mar.) Den kabel om de beting winden.
Bittern, m. Moederloog, f.
Bitton, m. (Mar.) Meerpaal, m., kruisbeting, f. || (pop.) Smulpartij, f. || -s, m. pl. Marsschootknechten, m. pl. Bitture, f. Bocht f. van het touw.
Bitume, m. (Min.) Jodenlijm, f., jodenhars, aardhars, berghars, n. et f. Bitumier, m. Asphaltwerker, m. Bitum(in)er, v.a. Met jodenhars (of) aardhars bestrijken. Bitumineux, euse, adj. Jodenharsachtig. || Jodenharsbevattend. Bituminifère, adj. 2 g. Een jodenlijmreuk verspreidende. Bituminisation, f. Overgang m. tot jodenhars. Bituminiser, v.a. In jodenhars doen veranderen. || Se b-, tot jodenhars overgaan.
Bivac, m. (Mil.) Buitengewone nachtwacht, f. || Veldrustplaats, f., bivouak, n. || Veldwacht, f. Feu de b-, wachtvuur, n.
Bivalve, adj. 2 g. (H.n.) Tweeschelpig, tweeschalig. || (Bot.) Tweevliezig. Bivalvulaire, adj. Met twee klapvliezen voorzien.
Bivaquer, v.a. Onder den blauwen hemel legeren. || Onder den blooten hemel slapen.
Biveau, m. (Charp.) Winkelhaak, zwaaihaak, m., zwei, f.
Biviaise, adj. 2 g. Place b-, Kruisweg, m. Bivoie, f. Tweesprong, scheiweg, kruisweg, m.
Bivouac, m. etc. v. Bivac, etc.
Bizarre, adj. 2 g. Vreemd, zeldzaam, zonderling, zonderbaar. || Grillig, wuft. || -, m. Het vreemde, zonderlinge, n. Bizarrerie, f. Eigenzinnigheid, grilligheid, wuftheid, f. || Wonderlijkheid, zonderlingheid, vreemdheid, f. B-s des langues, zonderlinge eigenaardigheden der talen.
Bizart, m. (H.n.) Koolmees, f.
| |
| |
Bizé, m. Likhout, n.
Bizeauter, etc. v. Biseauter.
Bizingue (de), adv. Dwars, schuins.
Blache, f. Met jonge eiken of kastanjelaren beplante akker, m.
Blackbouler, v.a. Afstemmen.
Blafard, e, adj. Dofwit, bleek, bleekachtig, kleurloos, verschoten, dof, flauw, vaal. Blafarder, v.a. Bleek maken.
Blague, f. Tabaksblaas, f. || Gezwets, gepoch, n., snoeverij, f., bluf, m. Bl- à part! Alle gekheid op een stokje! Ernstig gesproken! || Il a la bl-, hij is welbespraakt. || (pop.) Leugen, f. Blaguer, v.n. (pop.) Zwetsen, pochen, grootspreken, bluffen. || Veel spreken. || -, v.a. Bl- q., met iemand den gek houden. Blagueur, euse, m. et f. Zwetser, pocher, bluffer, snoever, grootspreker, m.; grootspreekster, zwetster, snoefster, f.
Blaireau, m. (H.n.) Das, m. || Dassenhaarpenseel, n. || Scheerkwast, f. || (fam.) Nieuweling, recruut, m. Blaireauté, ée, adj. Met een dassenharen penseel bewerkt. || (fig.) Al te fijn uitgewerkt.
Blaise, f. Floretzijde f.
Blâmable, adj. 2 g. Laakbaar, verwerpelijk, wraakbaar, berispelijk, misprijselijk. Blâme, m. Laking, blaam, wraking, misprijzing, berisping, gisping, f. Digne de bl-, afkeurenswaardig, laakbaar. Blâmer, v.a. Misprijzen, wraken, laken, berispen, gispen, bestraffen, veroordeelen, afkeuren.
Blanc, blanche, adj. Wit, blank. Gelée blanche, rijp, rijm, m. Cheval bl-, schimmel, m. Sauce bl-e, blanke saus. Fer bl-, blik, n. Arme bl-e, blankwapen. || Bleek. || Wit, onbeschreven, onbedrukt. Papier bl-, wit, onbeschreven papier. || (fig.) Bl- et noir, iedereen. Nuit blanche, slapelooze nacht, m. Magie bl-e, natuurlijke tooverkunst. Être ruiné à bl- estoc, geheel ten gronde gericht zijn. || (Poés.) Vers bl-s, rijmlooze verzen, n. pl. || (Prov.) Donner carte blanche à q., iemand volle vrijheid geven. C'est bonnet bl- et bl- bonnet, het komt overeen uit. Il est réduit au (bâton) bl-, hij is doodarm (of) tot den bedelstaf gebracht. || Zuiver, net, schoon, rein, zindelijk. Linge bl-, schoon linnen. Verre bl-, zuiver drinkglas. || -, m. Wit. n., witte kleur, f. Vouer un enfant au bl-, de gelofte doen van een kind een zekeren tijd lang in 't wit te kleeden. Chauffer à bl-, witgloeiend maken. || (Prov.) Se manger le bl- des yeux, hevig twisten. Passer du noir au bl-, van het eene uiterste tot het andere vervallen. || Bl- de volaille, wit borstvleesch n. van gevogelte. || Witsel, n. Bl- de céruse, loodwit, n. || Bl- de baleine, walschot, n. Bl- de fard, blanketsel, n. Bl- de chaux, kalkmelk, f. Bl- d'eau, ondiepe overstrooming, f. || Peindre en bl-, wit schilderen. Laisser en bl-, open laten. Copie en bl-,
afschrift in blanco. || (Jeu) Faire (chou) bl-, eenen poedel maken. Mettre du bl-, krijt aan den biljartstok doen. || (Impr.) Wit, n., spatie, f. || Schijf, f. Tirer du but en bl-, in rechte lijn schieten. Tirer au bl-, naar het wit (of) naar de schijf schieten. || (Vétér.) Witziekte, f. || (Pêch.) Witvischjes, n. pl. || (Bot.) Bl- de champignon, kampernoeljewit, n. || (fig.) De but en bl-, onbe-
● Rougir jusqu'au blanc des yeux, tot achter de ooren rood worden.
dachtelijk, zonder overleg, onverhoeds, in het wild. Dire de but en bl-, iets zonder omwegen zeggen. || (Hort.) Witroest, n. || Witte goederen, n. pl. Magasin de bl-, witgoedwinkel, m. || (fig.) Mettre q. au bl-, iemand van al zijn geld berooven. || Passer les peaux en bl-, de huiden witgaar maken. || -, m. et f. Witte, blanke, m. et f. Blanc-bec, m. Vlasbaard, melkmuil, m. Blanc-bourgeois, m. Eerste gruttenmeel, n. Blanc-cul, m. Goudvink, m. Blanchaille, f. Witvisch, m. Blanchard, m. (Comm.) Wit linnen, n. || (H.n.) Groote Afrikaansche arend, m. Blanchâtre, adj. 2 g. Witachtig, bleek. Blanche, f. Blanke, f. || (Mus.) Witte (of) halve noot, f. || Witte biljartbal, m. || (Bot.) Witte tulp, f. Blanche-bleue, f. Blauwgrijze leisteen, m. Blanche-coiffe, f. Gekuifde raaf, f. Blanchement, adv. Wit, zuiver, rein, zindelijk. Blancher, m. Schapevel-vetter, looier, m. Blancherie, f. Blikhamer, m. || Bleek, bleekerij, f. Blanchet, m. (Impr.) Persdoek, m., blanchet, n. || Witte boerenborstrok, m. || (Chim.) Zijgdoek, doorzijgdoek, m. || (H.n.) Braziliaansche slang, f. || (Méd.) Spruw, f. || Buildoek, n. Blanchet, te, adj. Witachtig. Blanchette, f. (Cuis.) Veldsalade, f. Blancheur, f. Witheid, blankheid, f. Blanchîment, m. Bleeking, witmaking, blankwording, f. || Bleek, wijze f. van bleeken, het bleeken n. van het linnen. || (Chim.) Sterkwaterbak, m. || Het vertinnen (van spelden) || Het witten (van muren). Blanchir, v.n. Wit worden, bleeken. || Faire bl- les légumes, groenten afkoken. || Grijs worden, grijs haar krijgen.
|| Eventjes aanraken. || Vruchteloos zijn. || -, v.a. Witten, blank maken. || Bleeken. || Wasschen, reinigen, schoon maken. || Bl- q., voor iemand wasschen; (fig.) iemand rechtvaardigen, vrijpleiten. || Witten, wit verven, pleisteren. || Schaven. || Vijlen, afvijlen, gelijk maken. Bl- le sabot d'un cheval, den hoef eens paards uitwerken. Bl- des armes, wapens polijsten. Bl- un arbre, een stuk schors van een boom afnemen als kenteeken ter velling, schalmen. || Vertinnen. || Bl- des monnaies, munten uitkoken. || Se bl-, zich schoon wasschen; (fig.) zich rechtvaardigen. Blanchis, m. Schalm, merk, n. Blanchissage, m. Wassching, wasch, bleeking, f. || Waschloon, n. || Zuivering f. der suiker. Blanchissant, e, adj. Witwordend, witschijnend. || Schuimend. Blanchisserie, f. Bleek, bleekerij, f., bleekveld, n. || Waschhuis, n. Blanchisseur, euse, m. et f. Bleeker, wasscher, m.; bleekster, waschvrouw, f. || (fig.) Nalezer, m. Blanchoeuvrier, m. Egsmid, m. Blanchoyer, v.n. Wit schijnen (of) worden. Blanc-jaune, m. Witgele zalm, m. Blanc-manger, m. (Cuis.) Witte gelei, f. Blanc-ployant, m. Brosheid, f. Blanc-poudré, ée, adj. Witgepoederd. Blanc-seing, blanc-signé, m. Handteeken op wit papier, blanket, n. Blanc-soudant, m. Witgloeiendheid, f.
Blandices, f. pl. Vleierij, f., liefkoozingen, f. pl. Blandir, v.a. Vleien, fleemen.
Blanque, f. (Jeu) Loterijspel, n. || Lotbus, f. Faire bl-, eene niet trekken. Trouver bl-, niets vinden. Blanquer (se), v. réfl. Zich verbergen.
| |
| |
Blanquet, m. Witvisch, katvisch, m. Blanquette, f. Witte zomerpeer, blanket, f. Bleekert, m. (wijn). || Dun wit bier, n. || (Cuis.) Gestoofd lamsvleesch met blanke saus, n. || (Bot.) Ganzevoet, m.
Blanzé, m. (H.n.) Doodskever, m.
Blaps, m. Keldertor, f.
Blaser, v.a. Verstompen, ongevoelig maken, ontzenuwen, smakeloos maken. || Se bl-, iets moede worden, zich verstompen, voor iets ongevoelig worden. Être blasé sur (ou) de qc., iets moede zijn; allen smaak voor iets verloren hebben.
Blason, m. Wapen, n., wapenschild, blazoen, n. || Wapenkunde, heraldiek, f. Blasonnement, m. Wapenuitlegging, wapenontcijfering, f. Blasonner, v.a. Een wapen schilderen (of) graveeren. || Een wapen uitleggen. || (fig ) Bedillen, hekelen, lasteren. || Pluimstrijken. Blasonneur, m. Wapenschilder, wapengraveerder, m. || Wapenuitlegger, blazoenkenner, m. || (fam.) Bediller, hekelaar, lasteraar, m.
Blasphémateur, m., trice, f. Godslasteraar, m., -ster, f. Blasphématoire, adj. 2 g. Godslasterlijk. Blasphème, m. Godslastering, f. || Snoode beleediging, heiligschennis, f. Blasphémer, v.a. et v.n. God lasteren, vloeken. || Lasteren, schenden.
Blaste, m. Kiem. f., scheut, m.
Blastème, m. (Bot.) Plantenkiem, f., zonder zaadlobben. Blastoderme, m. Kiemhuid, f. || Hanetred, m. Blastophore, m. Kiemdrager. m. Blastosphère, f. Kiembolletje, n.
Blâter, v.a. Het graan vervalschen (of) kleuren.
Blatérer, v.n. Schreeuwen als de kemels, blaten als de rammen.
Blatier, m. Graankooper, koornhandelaar, m. Blatière, f. Pakzadel, m. et n.
Blattaire, f. Wolkruid, n., koningskaars, f.
Blatte, f. (H.n.) Kakkerlak. m.
Blavelle, blaverolle, blavéole, f. Korenbloem, f.
Blavet, m. Eetbare paddenstoel, m.
Blé, m. Koorn. koren, graan. n. || Blé en herbe, groen (of) onrijp koorn. Blé métail, masteluin, n. Blé de mars, zomerkoorn. Blé ergoté, brandkoorn. Blé noir (ou) sarrasin, boekweit, f. Blé de vache, koegras, n. Grands blés, tarwe en rogge, f. || Petits blés, gerst en haver, f. Blé de Turquie, maïs, f. || (Prov.) Crier famine sur un tas de blé, van weelde klagen. Manger son blé en herbe, zijn inkomsten voorop verteren. C'est du blé en grenier, dat is zoo goed als gereed geld. || Korenveld, graanveld, n., korenakker, m.
Blêche, adj. 2 g. Lafhartig, verwijfd. || -, m. Bloodaard, m. Blêchir, v.n. Verwijfd (of) laf worden.
Bleime, f. (Vétér.) Hoefontsteking, f.
Blême, adj. 2 g. Bleek, vaal, deluw, lijkkleurig. Blêmir, v.n. Bleeken, vaal worden, besterven. Blémissement, m. Verbleeking, f. Blémitif, ive, adj. Bleekmakend.
Blémomètre, m. Veerkrachtmeter, m.
Blende, f. (Min.) Zwavelzink, n., blende, f.
Blenn(i)e, f. Slijmvisch, m. || Kwab, f. || Moederaal, m. Blennophthalmie, f. Slij-
● Bon champ semé bon blé rapporte, zoo gezaaid, zoo gemaaid.
mige oogvloeiing, f. Blennopyrie, f. Slijmkoorts, f.
Blépharite, blépharophthalmie, blépharotis, f. Ooglidontsteking, f. Blépharoplastie, f. Kunstmatige vervanging f. van het ooglid.
Blérie, f. Waterhoen, n.
Blèsement, m. Het lispen. || Het doddelen. Bléser, v.n. Lispen. Blésité, f. Lisping, f.
Blessant, e, adj. Kwetsend, hoonend, beleedigend. Blessé, ée, adj. Gekwetst, gewond, verwond. Bl- au coeur, in 't hart getroffen. || (fig.) Gekrenkt, geraakt. || -, m. et f. Gekwetste, m. et f. Blesser, v.a. Kwetsen, wonden. || Zeer doen, nijpen, klemmen, prangen, drukken, knellen, wringen. || (fig.) Krenken, beleedigen, ergeren. Bl- au vif, diep krenken. || Verongelijken, nadeelig zijn, schaden, schenden. Bl- les intérêts, de belangen krenken, schaden. Je sais où le bât le blesse, ik weet waar hem de schoen wringt. || Se bl- de, zeer licht geraakt zijn over; zich gekwetst voelen door. Blesseur, m. Kwetser, beleediger. m.
Blesson, m. Wilde peer, f. Blessonnier, m. Wilde perelaar, m. Blessissement, m. Beurschwording, f.
Blessure, f. Wond, wonde, verwonding, kwetsuur, f. || (fig.) Smaad, hoon, m., beleediging, krenking, f. || Schade, f., nadeel, n.
Blestrisme, m. Rusteloosheid, f.
Blet, te, adj. Buikziek, beursch, overrijp. Poire bl-te, beursche peer, f.
Blète, blette, f. Beet, f. || Aardbeispinazie, f. Blette, f. Kleine gegoten metalen plaat, f. || Duighout n. van kastanjeboomen.
Blettir, v.n. Beursch worden. Blettissement, m., blettissure, f. Beurschwording, f.
Bleu, m. Blauw, n., blauwe verf, blauwe kleur, f. || Bl- turquin, donkerblauw. Bl- d'azur, blauwsel, n. Bl- solide, oplosbare indigo. || Teindre au bl-, blauwen, blauw verven. || Passer au bl-, (de wasch) blauwen (of) doorhalen; (fig.) verteren, verkwisten, opdoen. || Blauwe plek, f. Petit bl-, vervalschte roode wijn. || (Mil.) Groene, recruut, m. Bleu, e, adj. Blauw. || (fig.) Cordon bl-, bekwame keukenmeid, f. || (fig.) Conte bl-, sprookje, n., fabel, f. Colère bl-e, hevige gramschap, f. Bleuâtre, adj. 2 g. Blauwachtig. Bleuet, m. Korenbloem, f. || IJsvogel, m. Bleueur, m. Staalblauwer, m. Bleuir, v.n. Blauw worden. || -, v.a. Blauwen, blauw verven. Bl- d'acier, staal blauw doen aanloopen. Bleuissage, m. Blauwmaking, blauwing; blauwwording, f. Bleuissement, m. Blauwing, blauwwording, f. Bleuissoir, m. Blauwijzer, n. Bleuté, ée, adj. Blauw (geschilderd). Bleu-vue, f. Avoir la bl-, sneeuwblind zijn.
Blin, m. (Mar.) Ramblok, m. et n. || Scheerhout n. van een lintweversgetouw.
Blindage, m. Het blindeeren (of) bedekken, pantsering, f. || Pantser, n. || Blindeerwerk, n. Blinde, f. Blindeering, Spaansche wand, f. Blinder, v.a. Blindeeren, bedekken. || (Mar.) Rammen. || Pantseren. Blindes, f. pl. Blindeeringen, f. pl., blindwerk, dekwerk, n. v. Blinde. || Stukken kabeltouw, n. pl. als bedekking.
| |
| |
Bliner, v.a. (Mar.) Rammen.
Bloc, m. Blok, n., klomp, m. || Stapel, hoop, m. En bl-, bij den hoop, ineens. || (Mar.) Ezelshoofd, n. || Pak n. opeengeplakt papier. || Blokval, f. || Stok, m. Mettre au bl-, in den stok sluiten; (fig.) opsluiten, kamerarrest geven. Blocage, m., blocaille, f. Steengruis, n., vulsteenen, m. pl. || (Impr.) Blokkeerletter, f. Blocageux, euse, blocailleux, euse, adj. Vol steengruis. Blochet, m. (Charp.) Dwarsspar, f., steekbalk, m. Blockaus, m. Blokhuis, n. Blocus, m. Insluiting, blokkeering, omsingeling, f. Lever le bl-, de blokkade opbreken. || (Mar.) Blokkeering, f.
Blond, e, adj. Blond. || -, m. et f. Blonde, m. et f. || -, m. Blonde kleur, f., blond, n. Bl- douteux, rosharig. Blondasse, adj. Blondachtig. Blonde, f. (Comm.) Zijden kant, blonde, f. || Blonde, f. Blondelet, te, adj. Liefblond. Blonderie, f. Blondheid, f. Blondier, ière, m. et f. Blondewerker, m.; blondewerkster, f. Blondin, e, m. et f. Blonde, blondharige, m. et f. || -, m. (fig.) Pronker, saletjonker, m. Blondir, v.n. Blond, geel worden. Blondissant, e, adj. Gelend, blond wordend. Blondoyer, v.n. Blond worden, gelen, een blonden schijn hebben.
Bloqué, m. (Jeu) Rechtuit gemaakte bal, m. Bloquer, v.a. Insluiten, omsluiten, omsingelen, blokkeeren. || Met steengruis aanvullen, met steenblokken toemetselen. || (Impr.) Blokkeeren. || (Mar.) Stoppen. || (Jeu) Blokkeeren. || Se bl-, ingesloten worden. || (Chass.) Zweven.
Blosse, f. Winterpruim, f.
Blossir (se), v. réfl. Beursch worden.
Blot, m. (Mar.) Log, f., vaartmeter, m.
Blottir (se), v. réfl. Hurken, zich verschuilen, zich verstoppen.
Blouse, f. Kiel, boerenkiel, m. || (Jeu) Zak, m., zakje, n. || Vorm, m. || Mettre dans la bl-, gevangen zetten. Blouser, v.a. (Jeu) In het zakje stooten (of) spelen. || (fig.) Bedriegen, foppen. || (Jeu) Se bl-, verloopen. || (fig.) Se bl-, zich bedriegen, zich vergissen, dolen. Blousier, m. Werkman m. met een kiel aan.
Blousse, f. Korte wol, f.
Bluard, m. Stekelbrem, f.
Bluet, m. Korenbloem, f. || Blauwe haai, m. || IJsvogel, m. Bluettant, e, adj. Vonken schietend. Bluette, f. Vonk, sprankel, f., glinster, m. || (fig.) Bl- d'esprit, aardige zet, m. || (Littér.) Luimig geschriftje, n. Bl- du Rhin, slechte Rijnlandsche wol, f.
Blutage, m. Het builen. || Gebuild meel, n. Bluteau, m. Buil, meelbuil, m. || Houten emmer, m. Bluter, v.a. Builen, ziften. Bluterie, f. Builplaats, f., huilzolder, m. Bluteur, m. Muggenzifter, m. Blutoir, m. v. Bluteau. || Paardenharen zeef, f.
Boa, m. (H.n.) Reuzenslang, f. || Boa-pels, m., halsbont, n. || (Méd.) Uitslag, m.
Bobe, f. Faire la b-, pruilen.
Bobêche, m. Poetsenmaker, paljas, m. || -, f. Pijp, f., dopje, n. || Oplegstaal, n.
Bobille, f. Houten cylinder, m. Bobillonner, v.n. Wijfelen.
Bobin, m. Getouw, n. Bobinage, m. Het opklossen. Bobine, f. Bobijn, spoel, f., klos,
● Je ne lui ai dit ni oeuf ni boeuf, ik heb hem niets onbeleefds gezegd.
m. || (Phys.) Cylinder m. met metaaldraad omwikkeld. Bobiner, v.a. Bobijnen, spoelen, opklossen. Bobinet, m. Klos, m. Bobinette, f. Klosje, n. Bobineuse, f. Bobijnster, spoelster, garenwindster, zijdewindster, f. Bobinoir, m. Spoelrad, n.
Bobo, m. Kleine pijn, f., zeer, zeertje, n.
Bocage, m. Boschje, n., boschage, f. Bocager, ère, adj. In bosschen wonend. || (Myth. Les dieux b-s, de boschgoden, m. pl.
Bocal, m. Wijdbuikige flesch, bokaal, f., drinkbeker, m. || Lichtflesch, f., ordinaal, m. || (Mus.) Mondstuk, n. || (fam.) Maag, f.
Bocamelle, f. Sardinische wezel, f.
Bocard, m. Stampmolen, m. Bocardage, m. Het vergruizen van het erts. Bocarder, v.a. Stampen, vergruizen.
Bocas, m. Katoen n. van Suratte. Bocassin, m. Geglansd katoenen doek, n.
Boccage, m. Mislukt gietsel, n.
Bochir, m. Egyptische slang, f.
Bock, m. Bier, n. || Glas bier, n.
Bocquet, m. (Blas.) Speerijzer, n.
Bodée, f. Ovenbank, f.
Bodine, f. (Mar.) Kiel, scheepskiel, f.
Bodinerie, f. (Comm.) Bodemerij, f.
Boësse, f. Kretsborstel, m. Boësser, v.a. Kretsen, krassen.
Boeuf, m. Os, m. B- de labour, ploegos. Troupeau de b-s, ossendrift, f. B- musqué, bisamstier, m. || (Prov.) Donner un oeuf pour avoir un b-, een spierinkje uitwerpen om eenen snoek te vangen. || (fig.) Mettre la charrue devant les b-s, de paarden achter den wagen spannen. || (Cuis.) Rundvleesch, n. B- nature, gekookt rundvleesch. || (fig.) Logge en zware mensch, dikzak, m. || (fig.) Dommerik, lomperd, m.; werkgezel, m. || (Taill.) Gezel, m. || Werkman m. (in de zoutwerken). || B- de mer, rivierpaard. n., zeekoe, f. B- des márais, butoor, roerdomp, m. (vogel). || (fig.) Être le b-, het kind van de rekening zijn. Avoir un aplomb b-, ongelooflijk vrijmoedig in zijn optreden zijn. || (Pêch.) Groot net, n. Boeuvonne, f. Gesneden koe, f.
Boghei, m. Open cabriolet, n.
Bogue, f. (Bot.) Kastanjebolster, m. || Hamerschacht, f. || -, m. (H.n.) Ossenoog, n.
Boguette, f. (Bot.) Boekweit, f.
Bohé, m. (Bot.) Boheathee, m.
Bohème, f. (Géogr.) Bohemen, n. || (fig.) Kunstenaarswereld, liederlijke wereld, f. || -, m. Boheemsch, n., Boheemsche taal, f. || Bohemer, m. || Heiden, landlooper, liederlijk mensch, m. || Mislukt genie, n. Mener une vie de b-, zwerven. || Foi de b-, dieventrouw, f. Bohémien, enne, m. et f. Bohemer, heiden, m.; Boheemsche (vrouw), heidin, f. || Landlooper, waarzegger, m.; landloopster, waarzegster, f.
Boïard, m. Bojaar, m. || Draagbaar, f.
Boie, f. (Mar.) Boei, f. || Baai, f. Boier, m. Boeier, m.
Boire, v.a. Drinken. Verser à b-, inschenken. B- sec, veel drinken. B- à tire larigot, met lange teugen drinken. B- à sa soif, den dorst stillen. A b-! schenk in! || B- le vin de l'étrier, den afscheidsdronk drinken. Chanson à b-, drinklied, n. Cela se boit, dat wordt gedronken. || (Prov.) Le vin est tiré il faut le b-,
| |
| |
als men scheep is moet men varen. Qui a bu, boira, oude gewoonten zijn moeilijk om laten. B- une tasse, in het water vallen, kopje onder gaan. || Zuigen, inzuigen, opzuigen, intrekken. Faire b- un cuir, leder te weeken zetten. || -, v.n. Cet homme boit, die man is aan den drank verslaafd. || La bride boit, het gebit zit te hoog. || -, m. Drank, m.
Bois, m. Hout, n. B- chablis, afgewaaid hout, n. B- de charronnage, wagenschot, n. De b-, houten. B- de lit, bedstede, f., ledekant, n. B- rouge, spinthout. B- de scie, gezaagd hout. B- vif, groen hout. || Faire flèche de tout b-, tot alle middelen zijne toevlucht nemen. Charger q. de b-, iemand met een stok slaan. || (Prov.) Trouver visage de b-, de deur gesloten vinden. || (fig.) On verra de quel b- il se chauffe, hij zal toonen wie hij is. || Woud, bosch, n. B- de chênes, eikenbosch, n. Sous b-, onder het geboomte. Avoir l'oeil au b-, een oog in 't zeil houden. || Scheut, f. Cet arbre pousse trop de b-, die boom schiet te veel jonge takken. || Boom, m., hout, n. B- bénit, palmboom. || (Chass.) Le b-d'un cerf, hertsgewei, n. Boisage, m. Beschothout, n. || Schachthout, n. || Het bekleeden met hout. Boisé, ée, adj. Met houtwerk bekleed, beschoten. || Met veel boomen beplant, boschrijk, houtrijk. Boisement, m. Boombeplanting, f., houtbouw, m. Boiser, v.a. Met houtwerk bedekken (ou) beschieten. || (Mar.) Aanvullingsspanten aanbrengen. Met boomen beplanten. Boiserie, f. Paneelwerk, houten bekleedsel, beschot, n. Boiseux, euse, adj. Houtig, houtachtig. Boisilier, m. (Mar.) Houtkapper, m. Bois-le-Duc, m. (Géogr.) 's Hertogenbosch, n. Bois-saint, m. Miserieboompje, n. || Pokhout, n.
Boisseau, m. Schepel, n. || Vlechtkussen, trenskussen, n. || Bus f. eener kraan. Boisselage, m. Het korenmeten. Boisselée, f. Schepel, n., schepelvol, f. || B- de terre, veld, n. dat men met één schepel koren kan bezaaien. Boisselier, m. Schepelmaker, m. Boisselière, f. (H.n.) Bonte specht, m. Boissellerie, f. Schepelmakerij, matenmakerij, f. || Houten vaatwerk, n. || Matenhandel, m. Boisselon, m. Wiedijzer, n.
Boisson, f. Drank, m. Pris de b-, dronken.
Boìtage, m. Het verpakken in doozen. Boitard, m. IJzeren bus, f. Boite, f. Doos, bus, f., trommeltje, n. B- à musique, speeldoos. || Snuifdoos, f. || (Anat.) Gewrichtsholte, f. || B- de roue, naafbus, f. B- à vapeur, stoomkamer, f. B- à tiroir, schuifklep. B- aux lettres, brievenbus. || Buis, f. || (Mil.) Bus, f.
Boite, f. Du vin en b-, drinkbare wijn, m.
Boitement, m. Het mank gaan, n., hinking, f. Boiter, v.n. Hinken, mank gaan. Boiterie, f. Kreupelheid, f. Boiteux, euse, adj. Hinkend, kreupel, mank. Chaise b-se, waggelende stoel. Châle b-, omslagdoek n. met slechts één gewerkten rand. || (Impr.) Colonne b-se, kolom f. met een regel te veel of te weinig. || -, m. et f. Kreupele, manke, m. et f.
Boîtier, m. Zalfbus, zalfdoos, f. || Verbandkist. f. || Brievenbussenlichter, m. Boîtillon, m. Houten bus f. aan molensteenen.
Boitte, f. (Pêch.) Kabeljauwlokaas, n.
● Poisson sans boisson est poison, vischje wil zwemmen.
Boitter, v.a. Met aas voorzien.
Boit-tout, m. Drinkglas n. zonder voet.
Boivin, m. Boeitouw, n.
Bol, m. Kom, f., bol, m. || Balletje, n., brok, klomp, m. B- alimentaire, gekauwde spijsklomp. || (Min.) Bolus, m. Bolaire, adj. Terre b-, bolus, m., zegelaarde, f.
Boléro, m. Spaansche dans, m. || (Taill.) Tot aan het middel reikend dameslijfje, n.
Bolet, m. Eetbare paddenstoel, m.
Bolétite, f. Morieljesteen, m.
Boliche, f. (Pêch.) Sardijnennet, n.
Bolide, m. Luchtsteen, aëroliet, m.
Bolivar, m. Breedgerande hoed, m. || Wollen stof, f.
Bolorétine, f. Harsachtig bestanddeel n. uit dennebladeren, enz.
Bolus, m. (Méd.) Artsenijballetje, n.
Bombance, f. Smulpartij, slemperij, goede sier, f., slemp, m. Faire b-, slempen.
Bombarde, f. (Mil.) Donderbus, f., steen-mortier, m. || (Mar.) Bombardeerschip, n. || (Mus.) Bromwerk, bromregister, n. Bombardement, m. Het beschieten met bommen, n., bombardeering, f. Bombarder, v.a. Bombardeeren, met bommen beschieten. || (fig.) Onverwacht benoemen. Bombardier, m. Bomwerper, bombardier, m. || (H.n.) Bombardeerkever, m. Bombardon, m. Koperen zwaar basinstrument, n.
Bombasin, m. Bombazijn, n.
Bombastique, adj. Opgeschroefd, bombastisch.
Bombax, m. (Bot.) Woldoorn, m.
Bombe, f. Vuurkogel, m., bom, f. À l'abri des b-s, bomvrij. || (Cuis.) Zeker kostbaar gerecht, n. || Gare la b-! let op! ga weg! Éclater comme une b-, geweldig en plotseling uitvaren. Bombé, ée, adj. Bolrond, boogvormig, gewelfd. Verre b-, stolp, f. Bombement, m. Welving, ronding, bolrondheid, f. || Kromming, f. || Oorsuizing, f., geruisch, n. Bomber, v.n. Boogvormigzijn, bol worden. || -, v.a. Welven, bolvormig maken, boogsgewijze maken, ronden, doen zwellen als een bol. Bomberie, f. Bomgieterij, f. Bombeur, m. Stolpenmaker, lenzenkoopman, m.
Bombycites, m. pl. Zijdespinners, m. pl. Bombyx, m. (H.n.) Zijdeworm, m.
Bôme, f. (Mar.) Groot zeil, n. || Giek, f.
Bomerie, f. Bodemerij f.
Bon, bonne, adj. Goed. || Goedaardig, goedertieren, zachtmoedig, toegevend. || Deugdzaam. || Uitmuntend, voortreffelijk. En bonne compagnie, in fatsoenlijk gezelschap. || Voordeelig, nuttig, gunstig, dienstig. Bon sens, gezond verstand, n. Bonne fortune, buitenkansje, n. || (Prov.) Faire bonne mine à mauvais jeu, zijn misgenoegen verbergen. À b- entendeur, salut! wie ooren heeft, hoore! La donner bonne à q-, iemand eene poets spelen. || Sterk, krachtig, kloek. Bonne pluie, harde regen. Bon rhume, zware verkoudheid, f. Un b- tour, een fijne trek, m. Un b- vivant, een lustige broeder, m. || Un b- mol, een kwinkslag, m., een geestig gezegde, n. Une bonne lame, een behendige schermer, m. Être b- prince, mild, edelmoedig zijn. Faire le b- apôtre, den braven man uit- | |
| |
hangen. La bonne bouche, het lekkerste gerecht. Avoir la main bonne, geluk in zijne ondernemingen hebben. Avoir une bonne plume, goed kunnen schrijven. Avoir b- pied, wel ter been zijn. Une bonne maison, eene gastvrije woning. Faire une bonne fin, als een Christen sterven. Son compte est b-! hij zal er van lusten! À b- compte, goedkoop. Y aller b- jeu, het ernstig meenen. En dire de bonnes, geestige dingen vertellen. À quoi b-? waartoe dient het? B- plaisir, willekeur, goedkeuring, f. À b- chat, b- rat, slim tegen slim. || Une bonne fois, eens voor al. || De bonne heure, zeer vroeg. || A la
bonne heure, zeer wel. || -, adv. Goed, wel. || Faire b-, goed weder zijn; aangenaam zijn; borg staan. Coûter b-, veel kosten. Tenir b-, stand houden, pal staan, niet toegeven. Tout de b-, in ernst. || -, m. Het goede, n. || (Comm.) Schriftelijke aanwijzing (of) toestemming tot betaling, f., bewijs van ontvangst, kaartje, n., schuldbekentenis, f. || Profijt, voordeel, n. || Le b- de cette histoire, het aardigste van die geschiedenis.
Bonace, f. (Mar.) Stilte, kalmte, f.
Bonard, m. Opening f. der glasovens.
Bonasse, adj. 2 g. Goedig, eenvoudig, onnoozel. Bonnasserie, f. Goedsmoedigheid, f., eenvoud, m.
Bonbanc, m. Zeer witte zandsteen, m.
Bon-bec, m. Babbelaarster, klappei, f.
Bonbon, m. Lekkergoed, suikergoed, lekkers, n., lekkernij, f. Bonbonne, f. Groote flesch, pul, f. Bonbonnière, f. Lekkerdoos, f. || (fig.) Lief huisje, n. Bon-chrétien, m. (Bot.) Christuspeer, apothekerspeer, f.
Boncore, m. (Bot.) Narcis, f.
Bond, m. Opspringing, opstuiting, f. || Weerstuit, weersprong, weerslag, m. Prendre la balle au b-, den bal in het opspringen vangen; (fig.) de kans waarnemen. Faire faux b-, zijne beloften niet houden, laten zitten. || Sprong, m.
Bonde, f. Duiker, m. || v. Bondon. || (fig.) Lâcher la b- à, den vrijen loop laten aan. Bondé, ée, adj. Vol, heel vol, propvol Bonder, v.a. (Mar.) Geheel vol laden. Bondereau, m. Spongat, n.
Bondieu, m. (Charp.) Dikke wig(ge), f.
Bondir, v.n. Terugstuiten, terugkaatsen, opspringen, sprongen maken, dansen, huppelen. B- de fureur, van woede opspringen. || (fig.) Cela fait b- le coeur, het hart walgt daarvan. Bondissant, e, adj. Springend, opspringend, opstuitend, huppelend. Bondissante, f. Springdans, m. Bondissement, m. Opspringing, huppeling, f. || (fig.) B- du coeur, walging, f.
Bondon, m. Spon, bom, f., stopsel, n., tap, m. || Bomgat, stopgat, n. Bondonner, v.a. Toebommen, dichtsponnen. || Een bomgat boren. Bondonnière, f. Bomboor, sponboor, f.
Bondrée, f. (H.n.) Wespenvalk, m.
Bongare, m. (H.n.) Bongaarslang, f.
Bon-henri, m. (Bot.) Wilde spinazie, f.
Bonheur, m. Geluk, heil, welvaren, welzijn, n., voorspoed, welstand, m., welvaart, f. || Petits b-s, buitenkansjes, n. pl. Au petit b-! op goed geluk af! Par b-, gelukkig. || (fig.)
● Aller son petit bonhomme de train, zijnen gang gaan.
Jouer de b-, geluk hebben. Bonhomie, f. Vriendelijke eenvoudigheid, goedhartigheid, f. || Lichtgeloovigheid, onnoozelheid, f. Bonhomme, m. Sukkelaar, bloed, sul, m. || Oude sukkelaar, m. Faux b-, huichelaar, m. Jacques B-, de boeren. Un petit b-, een ventje. Petit b- vit encore, Lutje leeft nog. || Klaas Vaak, m. || Drijver, wijzer, m. || (Bot.) Wolkruid, n. || -, adj. 2 g. Goedaardig, onnoozel. Boni, m. Overschot, voordeel, tegoed, boni, n., winst, baat, f., batig slot, n. || Tegoed n. op een verkocht pand.
Bonier, m. Bunder, n.
Boniface, m. Goede sukkelaar, m. Bonification, f. Vermeerdering, verbetering, f. || (Comm.) Vergoeding, f. Bonifier, v.a. Goed maken, verbeteren. || (Agric.) B- un champ, een stuk land vruchtbaarder maken, bemesten. || Vergoeden. || B- une baleine, eenen walvisch opensnijden en zijn spek smelten. || Se b-, zich verbeteren, beter worden.
Boniment, m. Kwakzalversrede, hoogdravende taal f. om iets aan te prijzen.
Bonite, f. (H.n.) Springvisch, m.
Bonjeau, m. Twee vlasbussels m. pl. samengebonden, om te rooten.
Bonjour, m. Goedendag, m. Bon mot, m. Kwinkslag, m. Bonne, f. Kindermeid, f. || Dienstmeid, f. Bonne, adj. f. v. Bon.
Bonneau, m. (Mar.) Ankerboei, f.
Bonne-dame, f. (Bot.) Milde, melde, f. Bonne-ente, f. Boterpeer, f. Bonne-main, f. Fooi, f. Bonnement, adv. Te goeder trouw, oprecht, in trouwe, rechtuit, eenvoudig. Tout b-, dood eenvoudig.
Bonnet, m. Muts, kap, vrouwenkap, f. || B- de police, soldatenmuts. B- vert, galeimuts. B- de nuit, slaapmuts. B- carré, priestersmuts. || Opiner du b-, jaknikken, een jaknikker zijn. || (fig.) Avoir la tête près du b-, oploopend zijn, lichtgeraakt zijn. Ce sont deux têtes dans un b-, het zijn twee zielen in eenen zak. || (Prov.) Parler à son b-, tot zich zelven spreken. || (fig.) Un gros b-, een man van aanzien. || (Prov.) Jeter son b- par-dessus les moulins, zich door niets laten wederhouden, zich om het oordeel der menschen niet bekreunen. || (Anat.) Muts, f. (tweede maag f. der herkauwende dieren). || (Bot.) Hoedje, n. B- turc, tulband, m. || Hoed, m., kap, f., deksel, n. B- carré, doctorsmuts. || (Chass.) B- carré, jong gewei, n. Bonnetage, m. Verkapping, f. Bonnetade, f. Groet m. met de muts. Bonnet-à-prêtre, m. (Bot.) Papenhout, n. Bonneteau, m. Bedrieglijk kaartspel, n. Bonneter, v.a. (fam.) Nederig groeten. || Verkappen. Bonnetterie, f. Mutsenmakerij, kousenweverij, f. || Mutsen-en kousenwinkel, m. || Wit goed, n. Bonneteur, m. Plichtpleger, complimentenmaker, m. || Beleefde gauwdief, m. || (Jeu) Valsche speler, m. Bonnetier, m., ière, f. Mutsenmaker, kousenmaker, handelaar m. in wit goed, mutsenmaakster, handelaarster f. in wit goed. || Chardon à b-, kaardedistel, f. Bonnette, f. (Mar.) Lijzeil, bijzeil, n. || (Mil.) Ravelijn, n., bonnet, f. || Mutsje, n. Bon-plein, m. (Mar.) Richting f. van een schip, waarbij de
zeilen den vollen wind vatten. Bon-quart,
| |
| |
interj. Alles wel! || Uitkijkers voor! Bonsoir, m. Goedenavond, m. || -, interj. (fig.) Genoeg! Dank je wel! Bonté, f. Goedheid, goedertierenheid, goedaardigheid, f. || Welwillendheid, vriendelijkheid, f. Ayez la b- de.., wees zoo goed... || Deugd, deugdelijkheid, deugdzaamheid, f. || Eenvoudigheid, zwakheid, inschikkelijkheid, f. || Lankmoedigheid, f., geduld, n. Bontour, m. (Mar.) Zwenking, zwaaiing, f.
Bootès, m. (Astron.) Ossenhoeder, m.
Boquerel, m. Boommusch, f.
Boquet, m. Schop, schup, f., hoosvat, n.
Boqueteau, m. Boschje, n.
Boquette, f. Nijptang, f. Boquettier, m. Wilde appelboom, m.
Bora, f. Scherpe noordenwind, m.
Borain, m. Steenkolengraver, kolenmijner, m.
Boracin, boracique, adj. m. Acide b-, boraxzuur, n. Borasseau, m. Boraxdoos, f. Borate, m. Boraxzuur zout, n. Boraté, ée, adj. Met boraxzuur verbonden.
Borborisme, borborygme, m. (Méd.) Gerommel n. der ingewanden.
Bord, m. Boord, rand, kant, zoom, m. Un rouge b-, een boordevolletje. B- du précipice, rand des afgronds. || Oever, wal, m., kust, f. || Sur le b-des lèvres, op de lippen. || Schip, boord, n. B- du vent, loef, f. B- sous le vent, lij, f. Franc b-, buitenhuid, f. À b-, aan boord. || Passer sur le b-! volk bij den valreep! Virer de b-, omwenden; (fig.) van gedragslijn veranderen. || Gang, watergang, laveergang, m. v. Bordée. || Les sombres b-, het rijk der dooden. || (Taill.) Boordsel, belegsel, n. || Aanslag m. eener klok. Bordage, m. Scheepsbekleeding, f., boeisel, n., boordplanken, f. pl. Rehausser le b-, opboeien. Bordaille, f. Bovenzijde, f. || B-s, boeiplanken, f. pl. Bordailler, v.n. Laveeren, loeven. Bordant, m. (Mar.) Onderlijk, n. Bord-contre, m. Courir à b-, boord tegen boord sturen. Bord-droit, m. Courir à b-, boordrecht sturen.
Borde, f. Lusthuisje, n., hofstede, f.
Bordé, m. (Taill.) Boordsel, belegsel, n. Bordé, ée, adj. Geboord, omboord, gezoomd, belegd, bezet, omzet.
Bordeaux, m. Bordeauxwijn, m.
Bordée, f. Laveergang, m., streek, f. Faire une b-, courir une b-, eenen gang doen. || Laag, losbranding, f. || (fig.) Une b- d'injures, een bui scheldwoorden. || Wacht, f., mannen m. pl. van de wacht. || (pop.) Courir une b-, niet gaan werken en zich bedrinken. || (H.n.) Bandschildpad, f.
Bordelais, e, adj. (Géogr.) Van Bordeaux. || -, m. et f. Inwoner, m., inwoonster f. van Bordeaux. || -, f. Zekere wijnflesch (of) ton f. voor Bordeauxwijn.
Bordelière, f. (H.n.) Karpertje, n.
Bordement, m. Het boorden, n. || Uitspringende rand, m. || Bois de b-, vlothout dat aan de oevers der rivieren blijft haperen. Bordeneau, m. Schuifdeur, f. || Netstok, m. Borde-plats, m. Schotelgarneering, f. Border, v.a. Zoomen, omzoomen, boorden, omboorden, beleggen (met). B- un lit, de lakens
● Cet homme n'est pas de mon bord, die man deelt mijne zienswijze niet.
en dekens tusschen de bedstede en de matras steken. || (Mar.) B- un bâtiment, een schip met boeiplanken bekleeden. B- une voile, een zeil bijzetten. B- les avirons, de riemen te boord leggen, binnenhalen. B- l'écoute, de schoot aanhalen. || (Hort.) Omboorden, omplanten, beplanten. || (Mil.) B- la haie, eene haag vormen. || Omringen, omsluiten. || (Peint.) B- les figures, de figuren doen uitkomen.
Bordereau, m. Lijstje, n. B- de compte, uittreksel n. eener rekening. B- d'inscription, bordereel n. van inschrijving. || (Comm.) Speciebriefje, n. || (Impr.) Rekening f. der drukkers. || Uittreksel, n., ontleding, f.
Borderie, f. Kleine boerderij, f.
Bordeur, m. Naaimachine f. om te boorden.
Bordeyer, v.n. Laveeren.
Bordier, adj. (Mar.) Scheefzeilend. || Bâtiment b-, scheefzeiler, m. || -, m. Eigenaar m. van erven langs den grooten weg. Bordière, f. Veld n. in de nabijheid eener stad.
Bordigue, f. Rietperk, n., rietweer, f.
Bordoyer, v.a. Loodkleurig maken; brandverf plat opleggen. || v. Border. - Bordure, f. Rand, kant, boord, zoom, m., boordsel, omboordsel, belegsel, n. || Lijst, f., raam, n. || Hoepel, m. || Koperen rand, m. || (Mar.) Onderlijk, n. || (Blas.) Schildband, m. Borduré, ée, adj. Gerand, gezoomd, geboord.
Bore, m. (Min.) Borium, n.
Boréal, ale, adj. Noordelijk, noorder. Aurore b-e, noorderlicht, n. Borée, m. (Poét.) Noordenwind, m. || (Myth.) Boreas, m. || (H.n.) Netvleugelig kerfdiertje, n.
Borgnat, m. Winterkoninkje, n.
Borgne, adj. 2 g. Eenoogig. || (fig.) Somber, donker. || Un cabaret b-, gemeene kroeg, f. Conte b-, oudewijvenpraat, m. || Ancre b-, kalanker, n. || -, m. et f. Eenoog, eenoogige m. et f. || -, m. Blindslang, f. || -, f. Koolmees, f. Borgnesse, f. (pop.) Eenoog, f.
Borigue, f. (Pêch.) Teenen fuik, f.
Borin, m. Steenkoolgraver, m. Borinage, m. (Géogr.) Kolenstreek, f., omstreken f. pl. van Bergen in Henegouwen.
Borique, adj. m. Acide b-, boriumzuur, n.
Bornage, m. Afgrenzing, afpaling, grensbepaling, erfscheiding, f. Borne, f. Grenspaal, landpaal, m., grens, f., grensmerk, staketsel, n. B- miliaire, mijlpaal, m. || Paal, hoekpaal, hoeksteen, m. || (fig.) B-s, palen, m. pl., grenzen, f. pl. Passer les b-s, de palen te buiten gaan, over zijn hout gaan. Sans b-, grenzenloos. Borné, ée, adj. Afgepaald, begrensd, beperkt. La Belgique est bornée par la Hollande, la France et la Prusse, België wordt begrensd door Nederland, Frankrijk en Pruisen. || (fig.) Être b-, kleingeestig zijn, een bekrompen verstand hebben. Borne-fontaine, f. Drenkfontein, f. Borner, v.a. Afpalen, afperken, begrenzen. || (fig.) Matigen, beperken. || Se b-, zich matigen, zich beperken. || Se b- à, zich vergenoegen met.
Bo(u)rnous, m. Bornoes, burnoes, m.
Bornoyer, v.a. Met één oog mikken, langsoogen. || Palen, haakstokken zetten. Bornoyeur, m. Afmeter, mikker, m.
Borraginé, ée, adj. (Bot.) Plante b-ée, bernageplant, f.
| |
| |
Bosan, m. Gierstedrank, m., gierstemelk, f.
Boscote, f. (H.n.) Roodborstje, n.
Bosel, m. (Archit.) Zuilvoet, voetring, m.
Bosphore, m. Zeeëngte, f. || Bosphorus, m.
Bosquet, m. Boschje, lustboschje, n.
Bossage, m. (Archit.) Uitstek, uitsprong, kraagsteen, m. || (Charp.) Bocht, kromte, f. Bosse, f. Bult, bochel, m. || Buil, uitpuiling, f. || B- nasale, neusknobbel, m. Avoir la b- des sciences, bijzonderen aanleg voor de wetenschappen hebben. || (Prov.) Ne demander (ou) ne rêver que plaie et b-, altijd op vechten uit zijn; in troebel water trachten te visschen. Donner dans la b-, bedrogen worden. || Heuvel, bult, m. || (Peint.) Figure de demi-b-, half verheven figuur. Relever en b-, met bolle verhevenheden bewerken. Ouvrage de ronde b-, rond beeldwerk, n. || Afgietsel n. (van een beeld). Dessiner d'après la b-, naar pleister teekenen. || Gedreven beeldwerk, n. || (Mar.) Stopper, m. B- dormante, staande stopper. B- de chaloupes, vanglijn. Prendre une b-, stoppen. B- et bite! stopt en legt beting! || Geblazen glasbol, m. || (Bot.) Uitwas, knobbel, m. || Hobbeligheid, f. Bosselage, m. Drijfwerk, n. || Het drijven. Bosselé, ée, adj. (Bot.) Bolrond, knobbelig. Bosseler, v.a. Gedreven werk maken, drijven. || Deuken, blutsen. || Se b-, geblutst worden; bulten (of) blutsen krijgen. Bossellement, m. Bultigheid, f. Bosselure, f. Bolrondheid, f. || Drijfwerk, n.
Bosseman, m. (Mar.) Bootsman, m. Bosser, v.a. (Mar.) Met rustlijnen vastleggen, stoppers (of) borgen opzetten. || Op de kraanbalken brengen.
Bossetier, m. Glasbolblazer, roodgieter, m.
Bossette, f. Dopje, knopje, n.
Bosseyeur, m. Werkman m. die de mijnschachten met hout bekleedt. Bossillé, ée, adj. Hobbelig.
Bossoir, m. Ankerbalk, kraanbalk, m.
Bossu, e, adj. Gebult, gebocheld, bultig. || Bolvormig. || Knobbelig. || -, m. et f. Bultenaar, m., bult, m. et f. || Rire comme un b-, luid lachen, het uitschateren.
Bossuel, m., bossuelle, f. Reuktulp, f.
Bossué, ée, adj. Gedeukt, vol bulten.
Bossuer, v.a. Blutsen in iets maken, deuken. || Se b-, geblutst worden.
Bossut, m. (Géogr.) Bossuit, n.
Bostangi, m. Turksche hovenier, m. Bostangi-bachi, m. Opperhovenier, m.
Boston, m. (Jeu) Bostonspel, n. Faire b-, al de slagen halen.
Bostriche, m. (H.n.) Houtkever, m. || Zeegrondel(visch), m.
Bot, adj. m. Pied b-, stompvoet, horrelvoet, m.
Botanicon, m. Bloemenboek, n. Botanique, f. Plantenkunde, kruidkunde, botanie, f. || -, adj. Botanisch, kruidkundig. Jardin b-, kruidhof, plantentuin, m. Botaniser, v.n. De kruidkunde beoefenen, botaniseeren. Botaniste, m. Plantenkenner, kruidkundige, m. Botanographe, m. Plantenbeschrijver, m. Botanographie, f. Plantenbeschrijving, f. Botanographique, adj. 2 g. Plantbeschrijvend. Botanologie, f. Plantenleer, f. Botanologique, adj. 2 g. Kruidbeschrijvend. Botanologue, m. Plantenbeschrijver, kruid-
● Se donner une bosse, lustig drinken. Avoir l'oeil au boussoir, scherp toezien.
kundige, m. Botanophage, adj. 2 g. Plantenetend, kruidetend. || -, m. et f. Planteneter, m., -eetster, f. Botanophile, adj. 2 g. Plantenminnend. || -, m. Plantenminnaar, m.
Botargue, f. v. Boutargue.
Bothrion, m. (Chir.) Hoornvlieszweer, f.
Botrylle, m. (H.n.) Vleeschkurk, f. Botryocéphale, m. Ingewandsworm, m. Botryoïde, adj. Druifvormig. || -, m. Zeeëgel, m.
Botte, f. Bussel, bos, bundel, m., pak, n. B- de plumes, bos pennen. B- d'oignons, rist f. ajuinen. Racine en forme de b-, ristvormige wortel. || Vat, okshoofd, n. Une b- de vin, een vat wijn. || Laars, stevel, f. B- anglaise, kaplaars. Mettre des b-s, laarzen aantrekken. Graisser ses b-s, zich tot het vertrek gereed maken. || (Prov.) Mettre du foin dans ses b-s, zich verrijken. || À propos de b-s, zonder dat het te pas komt, zonder reden. || Aarde, kluit, f., slijk, n. Rapporter des b-s de la promenade, aardkluiten aan zijn schoenen van de wandeling meebrengen. || (Chass.) Halsband, m., leisel, n., koppelband, m. || Koker, m. || (Mil.) Steek, stoot, schermslag, m. Porter (ou) allonger une b-, eenen steek toebrengen; (fig.) door lastige vragen of tegenwerpingen iemand in het nauw brengen. Aller à la b-, van zich afbijten, scherp antwoorden. B- italienne, verraderlijke stoot (of) uitval. || (H.n.) Koornworm, kalander, m. || Optred m. (eens rijtuigs). Botteau, m. Bundeltje, bosje, pakje, n. Bottelage, m. Bossing, busseling, opbossing, f. || Busselloon, n. Botteler, v.a. Opbossen, bossen, busselen. Bottelette, f. Bosje, busseltje, n. Botteleur, m. Bosser, opbosser, opbinder, m. Botteleuse, f. Opbindster, f. Botteloir, m. Bindstok, m., werktuig n. om op te bossen.
Botté, ée, adj. Gelaarsd. Un singe b-, een aangekleede aap. Botter, v.a. Laarzenmaken. || (fig.) Vous me bottez, gij lijkt mij, gij bevalt mij. || Se b-, zijne laarzen aantrekken. || (fig.) Se b-, zich beslijken. Botterie, f. Laarzen(makers)winkel, m., laarzenmakerij, f., laarzenmakersberoep, n. Bottier, m. Laarzenmaker, m. Bottillon, m. Bosje, n. || Lederen dekstuk, n. Bottine, f. Halve laars, f., laarsje, n. || Laarsvormig werktuig, n.
Boubouler, v.n. Schreeuwen als de uilen.
Bouc, m. Bok, geitebok, m. || (fig.) B- émissaire, zondenbok, m. || (fig.) Stinkerd, m. || Zak van boksleder, m. || (Astron.) Steenbok, m. || Windas, winde, ketenwinde, f. || Waterrad, n. || Mannetjesbrasem (visch), m. Boucage, m. (Bot.) Wilde pimpernel, f. || Bokspeterselie, f.
Boucan, m. Rookhut, f., houten rooster, m. || Bois b-, vermolmd hout, n. || Getier, n. Boucanage, m. Het rooken en drogen. Boucaner, v.a. Rooken en drogen. || Plagen, kwellen. || -, v.n. Op de buffels jagen. || Razen, tieren. Boucanier, m. Buffeljager, m. || Buffeljagersgeweer, n. || Zeeroover, kaper, m. || (Mar.) Zeeschuimersvaartuig, n.
Boucard, m. Gewone soda, f.
Boucaro, m. Roodachtige potaarde, f.
Boucassin, m., -e, f. Katoenen voeringstof, f. || (Mar.) Rood (of) blauw zeildoek, n.
Boucaut, m. Pakvat, n., pakton, f.
| |
| |
Bouchage, m. Stop, prop, f., stopmiddel, n. || Het stoppen.
Boucharde, f. Puntbeitel, m. || Punthamer, m. Boucharder, v.a. Bikken.
Bouche, f. Mond, m. N'oser ouvrir la b-, niet durven kikken. De b-, mondeling, bij monde. Officiers de b-, vorstelijke tafelbeambten. m. pl. Provisions de b-, mondbehoeften, f. pl. Faire la petite bouche, kieskeurig zijn; achterhoudend zijn. Flux de b-, speekselvloed; (fig.) woordenvloed, m. Fermer la b- à q., iemand het zwijgen opleggen (of) den mond snoeren. Être fort en b-, luid en aanmatigend spreken, hardop schelden. L'eau me vient à la b-, ik watertand. La bonne b-, het lekkerste. Garder qc. pour la bonne b-, het lekkerste voor het laatste bewaren. Être sujet à sa b-, een lekkerbek zijn. || Bek (eens paards), m. || Ingang, m., gat, n., opening, f. B- à feu, vuurmond, m. || B- de pain, bovenkorst, f. || (Géogr.) Monden, m. pl., uitmondingen, f. pl. || (H.n.) Mond, muil, snuit, m. B- sanglante, roodmond. Bouché, ée, adj. Dichtgemaakt, gesloten. || (fig.) Stompzinnig, dom. Bouchée, f. Mondvol, beet, hap, m. Bouchement, m. Het stoppen (of) dichtmaken. Bouche-nez, m. Neusstopper, m. Boucher, v.a. Stoppen, toestoppen, afsluiten, toemaken. B-une bouteille, eene flesch kurken. B- une fenêtre, een venster toemetselen. B- un trou, een gat stoppen; (fig.) eene schuld betalen. || Se b-, zich sluiten, gesloten worden. || Se b- les oreilles, zich de ooren stoppen; (fig.) niet willen hooren.
Boucher, m. Vleeschhouwer, slachter, slager, m. (fig.) Wreedaard, m. Bouchère, f. Vleeschhouwster, slachtersvrouw, f. Boucheraie, f. (H.n.) Geitenmelker, m. Boucherie, f. Slagerij, slachterij, f., slachthuis, n. Viande de b-, geslacht vleesch, n. || Vleeschhuis, n. || (fig.) Moorddadig gevecht, bloedbad, n., slachting, f.
Bouchet, m. Suikerwater, kaneelwater, n. || Suikerpeer, f. || Dregtouw, n. Boucheton (à), adv. Met de randen opeenliggend.
Bouche-trou, m. Plaatsvulling, f., strooien man. m. || Plaatsvervanger, m., noodhulp, f. Boucheture, f. Hek, n., heg, heining, f.
Bouchin, m. (Mar.) Scheepsbuik, m., buitenbreedte, scheepsbreedte, f.
Bouchoir, m. Ovendeur, f.
Bouchon, m. Stop, prop, f., stopsel, n., kurk, f. B- de liège, kurk, kork, f. B- de paille, stroowisch, f. B- de linge, hoop m. verfrommeld linnen. || Kanonprop, f. || Krans, wijnkrans, m. || (fig.) Kroeg, herberg, f. || (Pêch.) Dobber, m., kurk, f. || (Bot.) Rupsennest, n. Bouchonnement, m. Droogwrijving, f. Bouchonner, v.a. Samendrukken, ineenf(r)ommelen, verkreuken. || B- un cheval, een paard met eene stroowisch wrijven. || (fig.) Streelen, liefkoozen. Bouchonnier, m. Kurksnijder, m. || Kurkhandelaar, m.
Bouchot, m. Vischweer, f., vijver, m., vischperk, n. || Mosselput, oesterput, m. Bouchoteur, m. Oesterputbezitter, m.
Boucle, f. Ring, m. || Gesp, m. B-s de souliers, schoengespen,. B- de porte, ringvormige deurklopper, m. || (Archit.) Ringvormig sie-
● Gouverne ta bouche selon ta bourse, vertering naar nering.
raad, n. || (Mar.) Ringbout, m. B- de corde, strop, m. Mettre sous b-, in de boeien slaan. || (fig.) B- de cheveux, haarlok, haarkrul, f. || Mondziekte f. der varkens. || (Anat.) Kromme nagel, m. Bouclé, ée, adj. Met een ring (of) gesp vastgemaakt. || Met gekruld haar. || Met kromme nagels. Bouclée, f. (H.n.) Knobbelrog, m. Boucle-gibecière, f. Poortring, m. Bouclement, m. Het ringen. Boucler, v.a. Gespen, toegespen. || Ringen. || Doen krullen. || B- un port, eene haven versperren. || (Chass.) Opjagen. || -, v.n. Krullen, krollen. || (Arch.) Uitwijken, uitzetten. || Se b-, zijn haar in krullen leggen. Bouclerie, f. Gespenfabriek, f. Boucleteau, boucletoir, m. Gespriem, m. Bouclette, f. Ringje, n. || Krulletje, n.
Bouclier, m. Schild, n., beukelaar, m. Levée de b-s, schildopheffing, f.; (fig.) opstand, tegenstand, m., opschudding, f. || (fig.) Beschermer, voorstander, verdediger, m.; bescherming, hoede, f. || (H.n.) Harde schaal, f., schild, n. || Doodgraver, aaskever, m. || Schildvisch, m. || Wapenschild, n.
Bouddhisme, m. Boeddhisme, n. Bouddhique, adj. 2 g. Boeddhistisch. Bouddhiste, m. Boeddhist, m.
Bouder, v.a. et v.n. Monken, pruilen, moppen, grommen, grijzen. || (Prov.) C'est un homme qui ne boude pas, hij laat zich niet bang maken. || (fam.) B- contre son ventre, uit koppigheid eten weigeren. || Se b-, tegen elkander pruilen. || -, v.n. (Jeu) Passen. || (Hort.) Niet groeien, kwijnen. Bouderie, f. Monking, pruiling, stuurschheid, grijnzing, f., gemopper, n. Boudeur, euse, adj. Knorrig, pruilachtig, gemelijk, stuursch. || -, m. et f. Pruiler, knorrepot, m.; pruilster, monkster, f.
Boudin, m. (Cuis.) Beuling, m., bloedworst, f. || Lederen mantelzakje, n. || (Mil.) Mijnlont, f. || (Mar.) Worst, f. || (Arch.) Voetring m. eener zuil. || (Comm.) Rol, f. || Spoorkrans, wielrand, m. || (fig.) S'en aller en eau de b-, mislukken, tot niets leiden. Boudinade, f. (Cuis.) Lamsworst, f. Boudine, f. Glasknoop, m., glaskern, f. Boudinée, f. Schotel m. met beuling. || Onthaal n. op beuling, penskermis, f. Boudinier, m. Worstmaker, worstverkooper, m. Boudinière, f. Worsthoorntje, n.
Boudinure, f. (Mar.) Ankervoering, f.
Boudoir, m. Pronkkamertje, dameskabinetje, boudoir, n.
Boue, f. Slijk, slik, slib, n., modder, vuilnis, vuiligheid, bagger, f. || (fig.) Il se traîne dans la b-, hij leidt een losbandig leven. || Laagheid, verachtelijkheid, f. Être tombé dans la b-, diep gezonken zijn, âme de b-, lage ziel, f. || Drab, f., bezinksel van inkt, n.
Bouée, f. (Mar.) Boei, baak, drijfton, f. B- de sauvetage, reddingsboei. Bouée-meule, f. Platte boei, f.
Bouement, m. (Charp.) Ineensluiting f. met gat en pin. Bouer, v.a. (Monn.) Rekbaar maken, plat slaan.
Boueur, m. Moosmeier, vuilnisman, baggerman, m. Boueuse, f. Vuilnisvrouw, f. Boueux, euse, adj. Modderig, slijkachtig, slijkig, slordig, smerig, vuil, slecht. Écriture b-se, kladschrift, n. || (Mar.) Ancre b-se,
| |
| |
werpanker, n. || (H.n.) In het slijk levende.
Bouffant, e, adj. Opbollend, bol. || (fig.) Hoogdravend. || -, m. Bolvormig gedeelte, n. Bouffante, f. Bolstaand kleed, n. || Omslagdoekje, n. Bouffarde, f. Korte tabakspijp, f. Bouffarder, v.n. Rooken, paffen. Bouffardeur, m. Rooker, m.
Bouffe, m. (Théât.) Kluchtspeler, m. || Les B-s, italiaansche schouwburg, m. || (H.n.) Krulhond, m. || -, adj. Komisch, kluchtig.
Bouffée, f. Uitademing, f., ademreuk, m. B- d'oignons, ajuinreuk m. van den adem. || (Mar.) Kleine windbui, f. || Dampwolk, f., mondvol n. rook. B- de vent, rukwind, m. || (fig.) (Méd.) Vlaag, f., aanval, m. Par b-s, bij vlagen, met rukken. Bouffer, v.n. Zwellen, opzwellen. B- de colère, van gramschap opzwellen. || Bolvormig uitzetten. La robe bouffe, het kleed staat bol. || (Cuis.) Opgaan, zwellen. || Slokken, vreten, schrokken, gulzig eten. || -, v.a. Opblazen. Bouffeter, v.n. Babbelen.
Bouffette, f. Kwastje, kwispeltje, n. || Strikje, lintje, n. || (Bot.) Zaadbundel, m.
Bouffi, e, adj. Opgezwollen, opgezet. || Halfgezouten. || (Litt.) Style b-, opgeschroefde stijl, m. Bouffir, v.a. Opblazen, doen opzwellen, doen uitzetten. || -, v.n. Zwellen, opzetten. Bouffissage, m. Het zouten van haring voor korten tijd. Bouffisseur, m. Zouter, m. Bouffissure, f. Gezwollenheid, opzwelling, f. B- du style, gezwollenheid f. des stijls. Bouffoir, m. Blaaspijpje, blaasbalgje, n.
Bouffon, m. (Théât.) Poetsenmaker, kluchtspeler, m. || Grappenmaker, nar, snaak, m. || Boertige (of) grappige stijl, m. Bouffon, onne, adj. Grappig, snaaksch, koddig. Bouffonne, f. Grappenmaakster, f. Bouffonner, v.n. Boerten, poetsen maken. Bouffonnerie, f. Klucht, koddigheid, snakerij, f. || Potsenmakerij, f. Bouffonesque, adj. 2 g. Grappig. Bouffonneur, m. Potsenmaker, m.
Bouge, m. Kamertje, n. || Smerig kot, n., kas(t), f. || (Mar.) Bocht f. in de dekbalken. || Wijntobbetje, n. || Buik, m., wijdste deel, n. || Najaarspeer, f. || Drijfbeiteltje, n.
Bougeoir, m. Kaarsepan, f., blaker, m.
Bouger, v.n. Zich bewegen, zich verroeren. || -, v.a. Bewegen. || Met aarde bedekken.
Bougette, f. Lederen reiszakje, n.
Bougie, f. Bougie, f., waslicht, n. Pain de b-, waslichtrolletje, n. || (Chir.) Pijpje, n., sonde, f. Bougier, v.a. Met was bestrijken.
Bougillon, m. Onrustige, ongeduur, m.
Bougon, m. Mompelaar, knorrepot, m. Bougonne, f. Pruttelaarster, f. Bougonner, v.n. Mompelen, knorren, grommen, grollen, brommen. || -, v.a. Beknorren.
Bougran, m. Stijflinnen, kanefas, n. Bougraner, v.a. Wassen, gommen, stijven.
Bougre, m. Ketter, m. || Schoft, m. || -, interj. (pop.) Drommels.
Bouguière, f. (Pêch.) Zeer fijn net, n.
Boui-boui, m. Kleine schouwburg, m.
Bouillaison, f. Appeldrankgisting, f.
Bouillant, e, adj. Ziedend, kokend. || (fig.) Oploopend, opbruisend, opvliegend, driftig. B- de colère, blakend van toorn.
Bouillard, m. (Mar.) Storm-en regenwolk, f.
● Hareng bougon, haring zonder kop noch staart.
Bouille, f. (Pêch.) Polsstok, plonsstok, m. || Groot stuk n. kool. || (Comm.) Plombeermerk, lakenlood, n. || Merkgeld, n.
Bouille-abaisse, bouillabesse, f. Provençaalsche vischsoep, f. || Verwarde boel, m.
Bouilleau, m. Galeikom, f., galeibak, m.
Bouiller, v.a. Plonsen, polsen. || (Comm.) Plombeeren, stempelen.
Bouillerie, f. Jeneverstokerij, f. Bouilleur, m. Stoomketel, m. || Brandewijnstoker, m. || Polser, m. Bouilli, m. Gezoden rundvleesch, n. Bouillie, f. Meelpap, f., brij, m. || (Prov.) Il fait de la b- pour les chats, hij doet vergeefsche moeite. || Papierbrij, f. Bouillir, v.n. Zieden, koken. || Bruisen, gisten, schuimen. || Faire b-, koken, zieden. || (fig.) B- de colère, van gramschap schuimbekken. || Cela fait b- la marmite, daar rookt de schoorsteen van. || -, v.a. (fig.) B- du lait à q., iemand beet hebben; iemand genoegen doen. Bouillitoire, m. et f. (Monn.) Witkoking f. der muntschijven. Bouilloir, m. (Monn.) Witkookketel, m. Bouilloire, f. Waterketel, theeketel, moor, m. Bouillon, m. Soep, vleeschsoep, f. || Soephuis, n., restauratie, f. || (Prov.) Donner un b- d'onze heures, vergiftigen. || Bobbel, borrel, m., opborreling, f., blaasje, bolletje, n. || Donner un b-, even laten koken. || (fig.) Oploopendheid, onstuimigheid, opbruising, drift, f. B- de colère, opwelling f. van toorn. || Het afkoken, verdamping van zout water, f. || Luchtblaas, f. || (Taill.) Groote bolle plooi (of) vouw, f., boordsel, n., samengerold goud- of zilverdraad n. (voor troedels, enz.). || (Pêch.) Zwerm, m. || (Vétér.) Vleezig uitwas, n. Bouillon-blanc, m. (Bot.) Toortskruid, wolkruid, n. Bouillonnant, e, adj. Ziedend, kokend, opborrelend. || Opbruisend, opwellend. Bouillonné, ée, adj. Opgepoft, met bolle plooien. Bouillonnement, m. Zieding, koking, f. || Opwelling, opbruising, woeling, opborreling, f. Bouillonner,
v.n. Bobbelen, opborrelen, opbruisen, opwellen, koken, zieden. || -, v.a. (Taill.) Groote bolle plooien (of) vouwen leggen (in). || Met gouddraad versieren. || (Méd.) Met vleeschnat voeden. Bouillotte, f. (Jeu) Bouillottespel, n. || v. Bouilloire. || Heetwaterbuis f. tot verwarming. Bouilloter, v.n. Zacht koken.
Bouin, m. Bundel m. strengen zijde.
Bouis, m. Het opknappen van oude hoeden. || v. Buis. Menton de b-, vooruitstekende kin, f. Bouisse, f. Klophout, n.
Boujaron, m. Drankmaatje, oorlam, n.
Boujon, m. Plombeerstempel, m. Boujonner, v.a. Plombeeren.
Boulage, m. Het loogen der wasch.
Boulage, f. Berkenbosch, n.
Boulange, f. Maalsel, n. || Bois de b-, bakkershout, n. Boulanger, ère, m. et f. Bakker, m., bakkerin, f. Boulanger, v.a. et v.n. Bakken, broodbakken. Garçon b-, bakkersgast, m. Boulangerie, f. Het bakken, bakkershandwerk, n. || Bakkerij, f., bakkerswinkel, m.
Bouldure, f. Kom f. onder het scheprad eens watermolens.
Boule, f. Bal, bol, kogel, m. || Jeu de b-, balspel, kolfspel, bolspel, n.; bolbaan, f. ||
| |
| |
Tenir pied à b-, flink doorwerken. || (fam.) Hoofd, n. || Stemballetje, n. Il attrape toujours la b- noire, 't is een ongeluksvogel. (Prov.) Juger à la b- vue, voorbarig oordeelen. || (fig.) Laisser rouler la b-, zich om niets bekreunen. || Aanbeeld, n.; slijpschotel, m.
Bouleau, m. (Bot.) Berk, berkeboom, m.
Boule-de-neige, f. (Bot.) Sneeuwbal, m.
Bouledogue, m. (H.n.) Bulhond, m.
Boulée, f. Grondsop n. van gesmolten talk.
Boulejon, m. (Pêch.) Sardijnennet, n.
Bouler, v.n. Den krop opblazen (of) opzetten. || (Bot.) Uitschieten, knobbels krijgen. || Le pain boule, het brood rijst. || Envoyer b- q., iemand afschepen. Bouleraie, v. Boulaie.
Bouler(e)au, boulerot, m. (H.n.) Grondeling. grondel, m.
Boulet, m. (Mil.) Kogel, kanonbal, m. B- ramé, stangkogel. B- creux, kartetskogel. || (fig.) Tirer à b-s rouges sur q., iemand met spotternijen overladen (of) bestoken. || (Vétér.) Gelid, gewricht, n., koot, f. Se disloquer le b-, zich overkooten. || (Pêch.) Zaknet, n. || Sleepkogel, m., kogelstraf, f., kanonbalsleepen, n. || (fig.) Traîner le b-, een kommerlijk leven leiden, het blok aan 't been hebben. Bouleté, ée, adj. (Vétér.) Verstuikt, verwricht. Boulette, f. Bolletje, balletje, n. || (Cuis.) Frikkadel, f. || (Bot.) Stekeldistel, m. || (fig.) Misslag, flater, m. Bouleur, m. Opjager, polser, m.
Bouleux, m. Karrepaard, n. || (fig.) Un bon b-, een goede arbeider, m. Bouleuse, f. Tooneelspeelster f. die alle rollen speelt.
Boulevard, boulevart, m. Wal, m., bolwerk, n. || (fig.) Vesting, sterkte, f. || (fig.) Voormuur, m. || Bolwerk, n., werken, n. pl.. buitensingel, m., breede, met boomen beplante straat, f. Boulevarder, v.n. Veel langs de boulevards wandelen. Boulevardier, ière, adj. De boulevards betreffende. || -, m. Gewoon bezoeker m. der boulevards. || Nieuwtjeskramer, m., modeheertje, n. Boul(e)vari, m. Lawaai, leven, n.
Bouleversement, m. Omkeering, omverwerping, verwoesting, wanorde, f. Bouleverser, v.a. Omkeeren, omverwerpen, overhoop smijten, verwoesten. || Verwarren, het onderste boven smijten, overhoop halen. || Geweldig beroeren, ontroeren, schokken, in opschudding brengen. || Se b-, ontroerd worden.
Boulevue (à ou à la), loc. adv. In het wild, op de gis, onbezonnen, in het honderd.
Bouliche, f. (Mar.) Groote aarden kruik, f.
Boulièche, f., boulier, m. (Pêch.) Schakelnet, n. || Boulier compteur, telraam, n.
Boulimie, f. (Méd.) Geeuwhonger, m. Boulimique, adj. 2 g. Geeuwhongerig.
Boulin, m. Duivengat, duivennest, n. || (Archit.) Stellinggat, n. || Korteling, m.
Boulinage, m. Het loeven. Bouline, f. Razeilstouw, n., boelijn, f. || B- de hunier, magerman, m. Vent de b-, halve wind. Naviguer à la b-, met tegenwind te kampen hebben. Aller à la b-, loeven. Bouliner, v.n. (Mar.) Loeven, bij den wind zeilen. || (fam.) Il va boulinant, hij waggelt op zijn beenen. || -, v.a. De boelijnen aanhalen. Boulinette, f. Magerman, m.
● J'en suis tout bouleversé, ik ben er geheel ontsteld van.
Boulingrin, m. Wel verzorgd grasperk, n.
Boulingue, f. (Mar.) Topzeil, n.
Boulinier, m. (Mar.) Loevend schip, n.
Bouloche, f. Appelkoek, m., appeltaart, f.
Bouloir, m. Kloet, kalkhaak, m. || Koperen schuurvat, n. || (Pêch.) Plonsstok, m.
Boulois, m. Mijnlontzwam, n.
Boulon, m. Spiebout, klinkbout, schroefbout, m. B- de poulie, as f. van een katrol.
Boulongeon, m. Grofste vodden, f. pl.
Boulonner, v.a. Met eenen klinkbout vastmaken (of) opsluiten. Boulonnerie, f. Klinkwerk, n. Boulonnier, m. Klinkboutmaker, m. Boulonnière, f. Lepelboor, f.
Boulot, te, adj. Dik en vet. || -, m. et f. Dikkerd, m. et f. Boulotter, v.a. B- l'existence, gerust leven. || -, v.n. Vooruitgaan, vorderen, vroolijk zijn. Ça boulotte, dat gaat.
Bouque, f. Nettrechter, fuikhals, m. || Zeegat, n. || Bouquer, v.a. Doen kussen. || (fig.) Faire b- q., iemand (tot iets) dwingen. || -, v.n. Met tegenzin doen. || Gemelijk zijn, knorren.
Bouquet, m. Ruiker, tuil, bloemtuil, m. || (Prov.) Cette maison a le b- sur l'oreille, dat huis staat te koop. B- de plumes, vederbos, m. B- de persil, bosje n. peterselie. B- d'arbres, boschje, n. B- d'artifice, bundel m. vuurwerk. || (fig.) Gelegenheidsgedicht, n. || (Théêt.) Geldgeschenk, n. || Vormstempel, m. || Geur m. (des wijns). || (Bot.) Scherm, n. B- parfait, wondanjelier, f. || (Vétér.) Schurft, f. || (fig.) Einde, fijnste, n. Voici le b-, nu komt het beste. Bouqueté, ée, adj. Met ruikers voorzien, ruikervormig. || Geurig. Bouquetier, m. Bloempot, m., bloemvaas, f. || Ruikerverkooper, m. Bouquetière, f. Ruikerverkoopster, f.
Bouquetin, m. (H.n.) Steenbok, m. Bouquetine, f. Wilde pimpernel, f. Bouqueton, m. Gaffelnet, n.
Bouquette, f. Boekweit, f.
Bouquin, m. Oude bok. m. || Rammelaar, m. || Oud boek, n. || (Mus.) Cornet à b-, kromhoorn, m. Bouquiner, v.n. (fam.) Oude boeken opzoeken; in oude boeken lezen. || (H.n.) Rammelen. Bouquinerie, f. (fam.) Hoop m. oude boeken, oude-boekenkraam, f., boekenstalletje, n. || Oude-boekenhandel, m. Bouquineur, m. Liefhebber m. van oude boeken. Bouquiniste, m. Oude-boekenkramer, m.
Bouracan, m. Barkaan, grof kamelot, n. Bouracanier, m. Barkaanwever, m.
Bouracher, m. Zijdewever, m.
Bourbasse, f. Beerputbezinksel, n. Bourbe, f. Slijk, n., slib, modder, f.
Bourbelier, m. Borst f. eens wilden zwijns.
Bourbeux, euse, adj. Modder(acht)ig, slijkig, slijkerig. || In het slijk levend. Bourbier, m. Modderkuil, modderpoel, m., moeras, n. || (fig.) Être dans un b-, in de pekel zitten.
Bourbillon, m. (Chir.) Etterpropje, n.
Bourbotte, f. (H.n.) Puitaal, m.
Bourcer, v.a. Een zeil een weinig ophalen. Bourcet, m. Fok, f., fokkemast, m.
Bourcette, f. (Cuis.) Veldsalaad, f.
Bourdai(g)ne, f. Sporkenboom, vuilboom, m.
Bourdalou, m. Hoedeband, m., hoedetrens, f. || Langwerpige kamerpot, m.
| |
| |
Bourde, f. Leugen, uitvlucht, f., verdichtsel, n. || (Mar.) Schoorhout, n. || Bijzeil, n. Bourder, v.n. Liegen, jokken, beuzelen. Bourdeur, m., euse, f. Leugenaar, jokker, m., jokster, f.
Bourdigue, f. v. Bordigue.
Bourdillon, m. Duighout, vathout, n.
Bourdon, m. (H.n.) Hommel, m. || (Mus.) Brombas, m. B- d'orgue, brompijp, f. || Bromklok, groote torenklok, f. || (Impr.) Uitlating, f. || Pelgrimsstaf, m. || (Prov.) Planter le b-, zich vestigen. || Boonenstaak, m. || (Bot.) B- de Saint-Jacques, kaasjeskruid, n. || (Pêch.) Zegenstok, m. Bourdonnant, e, adj. Gonzend, brommend. Toupie b-e, bromtol, m. Bourdonné, ée, adj. (Blas.) Met eenen knop, met een pelgrimsstaf. Bourdonnement, m. Gehommel, gegons, gebrom, n., dommeling, gonzing, bromming, f. || Gemompel, gemor, gestommel, verward gerucht, n., mompeling, f. || Oorsuizing, oortuiting, oorruisching, f. Bourdonner, v.n. Hommelen, dommelen, gonzen, ruischen. || Grommen, mompelen, stommelen, morren. || -, v.a. Neuriën. || Eene vervelende taal voeren.
Bourdonnet, m. (Chir.) Wiek, f.
Bourdonneur, m. Gonzer, ruischer, m. || (Impr.) Slecht zetter, m.
Bourdonnier, m., bourdonnière, f. Steunbalk m. eens molens. || Duim m. van een deurpost.
Bourg, m. (Géogr.) Vlek, groot dorp, n. B- pourri, vervallen vlek. Bourgade, f. Vlekje, n. || Nest, n.
Bourgelas, m. Witte druif, f.
Bourgène, f. Vuilboom, sporkelboom, m.
Bourgeois, e, m. et f. Burger, poorter, m.; burgeres, burgervrouw, f. Vêtu en b-, in burgerkleeding. || Baas, meester, m.; bazin, meesteres, f. || Huisheer, huisbaas, m., huismeesteres, hospita, f. || (iron.) Ploert, m. || (Mar.) Scheepseigenaar, patroon, m. || Les b-, de burgerij, f. || -, adj. Burgerlijk, burgerachtig. Maison b-e, burgerhuis, n. || (iron.) Ploertig, alledaagsch, plat. Bourgeoise, f. (Bot.) Roode tulp, f. Bourgeoisement, adv. Burgerlijk, op zijn burgersch, eenvoudig. Bourgeoisie, f. Burgerij, f., burgerstand, m., poorterij, f. || Burgerschap, poorterschap, n. Droit de b-, burgerrecht, n. || (fig.) Ploertendom, n. Bourgeoisisme, m. Ploertigheid, kleinsteedschneid, f.
Bourgeon, m. (Bot.) Loot, bot, f., knop, scheut, m., oog, uitspruitsel, n. || (fig.) Puist, vin, f. Bourgeonné, ée, adj. Puistig, vol vinnen Bourgeonnement, m. (Bot.) Het botten, uitloopen, uitspruiten, n. Bourgeonner, v.n. Uitbotten, uitschieten, uitspruiten. || (Méd.) Uitslaan, puisten krijgen. Bourgeonnier, m. Bloedvink, m.
Bourg-épine, m. (Bot.) Wegedoorn, f. || Steenlinde, f. Bourgeron, v. Bergeron.
Bourgeteur, m. Wolwerker, m.
Bourgin, m. (Pêch.) Beugelnet, n.
Bourgmestre, m. Burgemeester, m.
Bourgne, f., bourgnon, m. Touwfuik, f.
Bourgogne, f. (Géogr.) Burgonje, Burgondië, n. || (Bot.) Spurrie, f. || -, m. Burgonjewijn, m. || Hooizak, m. Bourguignon, ne,
● La conscience bourréle le coupable, de schuldige wordt door zijn geweten gekweld.
adj. Burgondisch. || -, m. et f. Burgonjer, m., Burgondische (vrouw), f. || Burgonjedruif, f. || (Mar.) Drijfijs, n., ijsklomp, m.
Bourignon, m. Fijn net, n.
Bourjanotte, f. Donkerblauwe vijg, f.
Bourlinguer, v.n. (Mar.) Vruchteloos tegen den stroom opwerken. || Zwaar werken.
Bourneau, m. Waterleidingspijp, f.
Bourrache, f. (Bot.) Bernage, borrage, f.
Bourrade, f. (Chass.) Hap, beet, raam, m. Kolfslag, kolfstomp, m. || (fig.) Snauw, vinnige zet, m., bits woord, n.
Bourrage, m. Vulsel, opvulsel, n.
Bourrague, m. Fuik, f.
Bourras, m. (Comm.) Pij, pijlaken, n.
Bourrasque, f. Windbui, onweersbui, f., rukwind, m. || (fig.) Booze (of) kwade luim, gril, f., toornige uitval, m. || (fig.) Aanval, overval, m.
Bourre, f. Scheerhaar, vulhaar, n. B- lanice, kratswol, f., wolafval, m. || B- tontisse, scheerwol, f. B- de soie, vlokzijde, floretzijde, f. || B- d'une arme à feu, laadprop, f. || (H.n.) Kort haar, n. || Oude run, f. || (Bot.) Bloemknop, m., dons, n. || (fig.) Vulsel, opvulsel, n.
Bourreau, m. Beul, scherprechter, m. || Wreedaard, hardvochtig mensch, m. || (fig.) C'est un b- d'argent, het is een geldverkwister. || Schouderkussen, n.
Bourrée, f. Takkebosje, n. || (Prov.) Fagot cherche b-, soort zoekt soort. || Danse b-, lustige dans, m., wijs f. van dien dans. || (Chass.) Wachteljacht, f.
Bourrel, m. Muizenvalk, m.
Bourrèlement, m. Marteling, foltering, f.
Bourreler, v.a. (fig.) Martelen, folteren, wroegen. || Se b-, gemarteld worden. Bourrèlerie, f. Kwelling, marteling, f.
Bourrelet, m. Draagkussen, n. || Gevulde rol goed aan deuren en vensters. || B- d'enfant, valhoed, m. || (Anat.) Vezelkraakbeen, lendengezwel, n. || (Bot.) Knoest, m., ronde zwelling, f. || (Mar.) Wrong, omwoeling, f., houten kraag, m. || (Mil.) Ringband, m. Bourrelier, m. Gareelmaker, gareeltuigmaker, zadelmaker, m. Bourrellerie, f. Gareelmakersbedrijf, n., gareelmakerij, zadelmakerij, f. Bourrer, v.a. (Mil.) De prop aanzetten (of) aanstampen. || (fig.) Volstoppen, opproppen. || (Chass.) Ramen, happen. || (fig.) Slaan, kolfstooten geven. || Mishandelen. || Schelden. || -, v.n. Plotselings vooruitspringen. || Klonters vormen. || Vol met spaanders geraken. || Se b-, zich dik eten. || Elkander stooten geven (of) ruw bejegenen. Bourretaire, m. Kaarder m. van vlokzijde. Bourrette, f. Vlokzijde, f.
Bourriche, f. Wildmand, f., vischkorf, m. B- d'huîtres, oesterkorf, m., korf oesters.
Bourrier, m. Kaf n. van gedorscht graan. Avoir un b- dans les yeux, niet duidelijk zien. || Afschaafsel, n. Bourrillon, m. Dotje n. vlokzijde. Bourriol, m. Boekweitkoek, m.
Bourrique, f. Ezelin, f. || Knol, m. || (fig.) Ezel, dommerik, m. Tourner q. en b-, iemand belachelijk maken. || Metselaarsbak, m. Bourriquet, m. Ezeltje, n. || (fig.) Windas, n. || Metsersberrie, f., metselaarsbak, m. || Verschietbank, f. || Werkbank, f. Bourriquier, m. Ezeldrijver, m.
| |
| |
Bourrir, v.n. Snorren, ruischen.
Bourroir, m. Vulstok, m.
Bourron, m. Pakwol, f.
Bourru, e, adj. Gemelijk, norsch, barsch, stuursch, verdrietig, koppig, grillig, eigenzinnig. || Wollig. Semence b-e, wollig zaad. || Fil b-, noppige draad, m., ongelijk garen, n. || -, m. Knorrepot, zuurmuil, m.
Boursage, m. Klaarmaking f. der huiden.
Boursal, m. (Pêch.) Beursnet, n.
Boursault, m. (Bot.) Wilgeboom, m. || Loodgietersstamper, m. || Noklijst, f.
Bourse, f. Beurs, f., geldbuidel, m., geldzakje, n. || (Prov.) Loger le diable dans sa b-, geen geld in den zak hebben. Sans b- délier, met gesloten beurs. Coupeur de b-, zakkenroller, m. || Affaire de b-, beurszaak, f. Cours de la b-, beurskoers, m. || (Chass.) Konijnennet, n. || (Bot.) Hulsel, vlies, n. || Buidelvisch, stekelbuik, m. || Foedraal n. voor misdoeken. Bourse-à-berger, bourse-à-pasteur, f. (Bot.) Herderstasch, f., taschjeskruid, n.
Bourseau, m. Vorstlood, n., looden noklijst, f. || Loodklopper, stamper, m. || (Bot.) Wilg, wilgeboom, m.
Bourset, m. (Pêch.) Netklos, f., vlotter, m.
Boursette, f. Beursje, n. || (Bot.) Herderstaschkruid, n. || Zakje n. in de windlade eens orgels. Boursicaut, boursicot, m. (fam.) Beursje, n. || Spaarpotje, spaargeld, n. Boursicoter, v.n. Geld overgaren. || Op de beurs speculeeren. Boursicotier, m. Beursspeculant, m. Boursier, ère, m. et f. Beurzenmaker, m.; beurzenmaakster, f. || -, m. Beursstudent, m. || Kashouder, m. || Beursbezoeker, beursspeculant, m. || (H.n.) Buidelkrab, f. Boursillement, m. Gelduitlegging, f. Boursiller, v.n. Potten, geld uitleggen. Boursilleur, m. Gierigaard, potter, m. Boursillon, m. Beursje, n. Bourson, m. Horlogezakje, taschje, n.
Boursouflade, f., boursouflage, m. (Litt.) Opgeblazenheid, gezwollenheid, f. Boursouflé, ée, adj. Opgeblazen, gezwollen, opgezet. || (fig.) Gezwollen, hoogdravend. || -, m. Dikbek, m., dik gezicht, n. Boursouflement, m. (Chim.) Zwelling, uitzetting, opblazing, f. || Windgezwel, n. Boursoufler, v.a. Opblazen, uitzetten, doen opzwellen. || Se b-, zich uitzetten. Boursouflure, f. Gezwollenheid, opzwelling, f. || (fig.) Hoogdravendheid, f.
Bousard, m. (Chass.) Weeke hertendrek, m.
Bousculade, f. Gestoot, gehort, gestomp, n. Bousculer, v.a. Heen en weer stooten. || Het onderste boven smijten; overhoop gooien.
Bouse, f. (H.n.) Koemest, koedrek, m. Bouser, v.a. Met aarde en koedrek den vloer vaststampen. Bousier, m. Mestkever, m.
Bousillage, m. Plakleem. n., leemmortel, f., leemkalk, m. || (fig.) Broddelwerk, knoeiwerk, n., broddelarij, knoeierij, f., knoeisel, n. Bousiller, v.n. Met leemmortel bouwen. || -, v.a. (fig.) Verhoetelen, verknoeien, knoeien, broddelen, brodden. Bousilleur, euse, m. et f. Leemplakker, leemmetselaar, m.; leemplakster, f. || (fig.) Knoeier, broddelaar, m.; knoeister, broddelaarster, f.
Bousin, m. Zachte oppervlakte f. van
● Loger le diable dans sa bourse, in geldgebrek zijn.
hardsteen. || (pop.) Geraas, n. || Slechte turf, f. || Sponzig ijs, n. Bousingot, m. Zuidwester, m.
Bousquer, v.a. (Mar.) Een luiaard tot werken dwingen. || -, v.n. Sjouwen. Bousqueur, m. Sjouwer, m.
Boussard, m. (Pêch.) Haring m. die zijne kuit heeft geschoten.
Bousserole, f. (Bot.) Berendruif, f.
Boussoir, m. Ankerhout, n.
Boussole, f. Kompas, zeekompas, n., streekwijzer, m. || Kompasnaald, f. || (fig.) Leidsman, wegwijzer, gids, m., richtsnoer, voorbeeld, n.
Boustifaille, f. (pop.) Smulpartij, f., eten, n. Boustifailler, v.n. Smullen.
Boustrophédon, m. Vorenschrift, n.
Bousure, f. (Monn.) Witkokersloog, f.
Bout, m. Einde, uiteinde, ende, uiterste, punt, n., top, m. || B- de l'oreille, oorlel, f. B- du doigt, vingertop. Haut b-, bas b-, hoogereind, lagereind: (fig.) hoogerhand, lagerhand, f. || (Prov.) Brûler la chandelle par les deux b-s, verkwisten. Au b- le b-, als alles op is, is 't koken gedaan. Prendre une affaire par le bon b-, iets wel aanvatten. || À tout b- de champ, bij elke gelegenheid, alle oogenblikken. || Eindje, stompje, stukje, n. B- de corde, eindje touw. B- d'homme, ventje, mannetje, n. Entendre un b- de concert, een stuk van het concert hooren. || Knop, m., beslag, n. B- de canne, beslag eens wandelstoks. B-s de manches, voormouwen. B-s de souliers, voorstukken aan schoenen. || Au b- de trois jours, na verloop van drie dagen. || Pousser q. à b-, iemand tot het uiterste brengen. Ne pas voir plus loin que le b- de son nez, niet verder zien dan zijn neus lang is. Toucher du b- des lèvres, maar even met de lippen aanraken. Au b- de la plume, in de pen. Au b- du compte, per slot van rekening, alles wel overwogen. Jusqu'au b-, ten einde toe, ten volle. Savoir qc. sur le b- du doigt (ou) au b- des ongles, iets op zijn duimpje kennen. S'il vit encore un an, c'est le b- du monde, leeft hij nog een jaar, dan is het 't hoogste. Joindre les deux b-s, rondkomen. Économie de b-s de chandelles, spaarzaamheid in kleinigheden. Être au b- de son latin, ten einde raad zijn. || Venir à b-, volbrengen, klaar spelen. ||
(fig.) En venir à b-, temmen, tot rede brengen. À b- portant, met de tromp op de borst. Être à b-, uitgeput zijn; (fig.) ten einde raad zijn. À tout b- de champ, ieder oogenblik. || Coudre b- à b-, met de einden aaneennaaien. || (Mar.) Voorsteven, m. Vent de b-, tegenwind, m. B- de vergue, nok f. der ra. B- de beaupré, uitsteker, m. || (H.n.) Zeehaan, m. Bout-à-bout, m. Uit aaneengebonden eindjes bestaand touw, n.
Boutade, f. Prettige inval, m., gril, kuur, f. Par b-s, bij vlagen, nu en dan, naar luim. || (Mus.) Geïmproviseerd stuk, n.
Boutage, m. Plaats f. voor den bestuurder van een houtvlot. || Het insteken (van spelden).
Bout(e)-à-port, m. Havenmeester, m.
Boutargue, f. Ingelegde vischkuit, f.
Bout-avant, m. Opzichter m. der zoutmeters. Bout-d'aile, m. Vleugelspits, f. Bout-dehors, m. (Mar.) Spier, spaak, f., oplanger, m. || Stang, f. Bout-de-manche, m. (Taill.) Voormouw, overmouw, f.
| |
| |
Boute, f. Watervat, n., waterkom, tobbe, f. || Boksleeren wijnzak, m. || Tabaksvat, n. || Kaartendoos, f. Bouté, ée, adj. Cheval b-, paard met rechte schenkels. Boute-à-feu, m. (Mil.) Lontstok, m. || Losbrander, konstabel, m. || Brandstichter, m. || (fig.) Twiststoker, oproermaker, opruier, belhamel, m. Boute-hache, f. Gaffel f. met twee of drie punten. Bouteau, m. Gaffelnet, n. Boute-charge, m. Trompetsein n. om de paarden te bepakken. Boutée, f. (Archit.) Schoorpilaar, schoormuur, stut, m. Boute-en-train, m. Roepvogel, voorzanger, m. || Rood vlasvinkje, n. || Proefhengst, m. || (fam.) Vroolijkmaker, m. Boutehors, m. (Jeu) Verdrijfspel, n. (fig.) Ils jouent au b-, zij trachten elkander een beentje te lichten. || Avoir du b-, eene radde tong hebben. || (Mar.) Spier, spaak, f., oplanger, m.
Bouteillage, m. Flesschenrecht, n. Bouteille, f. Flesch, bottel, f. Mettre en b-s, bottelen. B- clissée, matflesch. B- à l'encre, inktflesch; (fig.) duistere (of) verwarde zaak. Faire une b-, eenen bok schieten. Aimer la dive b-, van den wijn houden, een glaasje lusten. || Bobbel, waterblaas, f. || (Mar.) Galerijen, f. pl. || (Phys.) B- de Leyde, Leidsche flesch, f. || (Vétér.) Schapenziekte, f. || B-s, dunne plaatsen f. pl. in 't papier. Bouteiller, m. Keldermeester, m. || -, v.n. Blazen vormen. || Blazig worden. Bouteillerie, f. Flesschenhok, n. || Flesschenhandel, m., flesschenmakerij, f. Bouteillette, f. Fleschje, n.
Boute-lof, m. (Mar.) Loefhouder, m. Bouter, v.n. Leggen, zetten. || B- au large, zee kiezen. B- de lof, bij den wind zeilen. Boutez dessus! dek u! || -, v.a. B- un cuir, eene huid afschaven. B- les épingles, de spelden op het papier steken. || (Chass.) B- la bête, het wild opstooten. || Se b- en colère, in toorn geraken. || Se b- dans la tête, zich inbeelden. Boutereau, m. Speldestempel, m. Bouterolle, f. Steekpriem, juweelstempel, m., graveerijzer, n. || Oorband, m. || (Pêch.) Vischfuik, f. || Insnijding (in een sleutelbaard), f. || Bouthamer, m. Boute-roue, f. Hoeksteen, hoekpaal, m. || Brugbeslag, n. Boute-selle, m. Sein tot opzitten, n. Boute-tout-cuire, m. Verkwister, m. || (fam.) Slokop, m. Bouteur, m. Werkman m. die de kolen wegruimt. Bouteuse, f. Speldensteekster, f.
Bouteux, m. (Pêch.) Groot schepnet, n.
Bouticlar, m. Vischkaar, f.
Boutillerie, f. Schenkersambt, n. Boutillier, m. Bottelier, keldermeester, m.
Boutiquage, m. Winkelnering, f. Boutique, f. Winkel, m., kraam, f. Ouvrir une b-, een winkel opzetten. Fonds de b-, winkelvoorraad, m. Garde-b-, winkeldochter, f.; ligger, m. || Winkelwaren, f. pl., winkelgoederen, n. pl. || Werkplaats, f. || Gereedschappen, n. pl. || Gasten, werklieden, m. pl. || (fig.) Quelle b-! wat voor een verwarde boel (of) rommel! Cela sort de sa b-, dat heeft hij verzonnen. || (Pêch.) Vischhouder, m., vischkaar, vischschuit, f. || Mars, f. || Messcheede, f. Boutiquer, v.a. Verknoeien, slecht doen. Boutiquier, ère, adj. Winkelhoudend. || -, m. et f. Winkelier, kramer, m.; winkelierster, f.
● C'est le bout-en-train de la compagnie, hij is het katje van de baan.
Boutis, m. (Chass.) Omgewroete plaats, f.
Boutisse, f. (Arch.) Streksteen, m. En b-, streks. || Strekker, binder, m.
Boutoir, m. Veegmes, hoefmes, steekmes, n. || Schrapmes, n. || (H.n.) Snuit, m. || Coup de b-, snuitstomp, m.; (fig.) snauw, bitse uitval, m.
Bouton, m. (Bot.) Knop, m., bot, f., oog, n. || (Med.) Puist, vin, f., knobbel, m. B- de vaccin, pok, f. || (Taill.) Knoop, m. || (fig.) Serrer le b- à q., sterk aandringen bij iemand, iemand in het nauw brengen. || Knop, m. B- de tiroir, ladeknop. B- de fusil, vizierkorrel, m. || Nop f. in 't laken. || (Mar.) Schildknoop, m. B- de gaffe, druif, f. || (Bot.) B-rouge, judasboom, m. B-d'or, dubbele ranonkel, m. B- d'argent, dubbel moederkruid, n. B- de culotte, witte radijs, m. B- noir, wolfkers, f. || (H.n.) Soort van slak, f. Bouton-d'or, m. Boterbloem, f. Boutonnant, e, adj. Voor het toeknoopen geschikt. Boutonné, ée, adj. Dicht geknoopt. || Brandig, puist(acht)ig. || (Bot.) Met bloesemknoppen. || (fig.) Il est toujours b-jusqu'au menton, hij is altijd achterhoudend. Boutonnement, m. (Bot.) Het uitbotten, knoppen krijgen, n. Boutonner, v.n. Botten, uitbotten, uitspruiten, knoppen krijgen; uitschieten, uitloopen. || -, v.a. Toeknoopen, knoopen, dichtknoopen. || Met de degenpunt aanraken. Boutonnerie, f. Knoopenmakerij, f. || Knoopenhandel, knoopenwinkel, m. Boutonnier, m. Knoopenmaker, knoopenhandelaar, m. Boutonnière, f. Knoopsgat, n. || Tamelijk breede insnijding (of) wonde, f.
Bout-perdu, m. Te korte bout, m.
Bout-rimé, m. (Poés.) Gedicht n. met opgegeven eindrijmen.
Boutriot, m. v. Boutereau.
Bout-saigneux, m. (Cuis.) Nog bloedend halsstuk, n.
Bouts-rimés, m. pl. Opgegevene eindrijmen, n. pl.
Bouturage, m. (Hort.) Het afleggen, het stekken. Bouture, f. Stek, poot, m., loot, f. || Spruit, f., uitspruitsel, n. || (Monn.) Verdund zwavelzuur, n. || (Chass.) Geleding f. der voorpooten eens honds. Bouturer, v.n. Spruiten, loten krijgen, uitspruiten (bij den wortel). || -, v.a. Afleggers maken, stekken.
Bouvard, m. (Monn.) Munthamer, m.
Bouvart, m. Jonge stier, m. Bouvarte, v. Arrête-boeuf. - Bouveau, m. Jonge os, m. || Dwarse mijngang, m. Bouveleur, m. Graver m. van dwarse mijngangen.
Bouvement, m. Lijstschaaf, kraalschaaf, f. || Kroonlijst, groef, f.
Bouverel, m. Bewerking f. met ossen. || Met ossen bewerkt veld, n.
Bouveret, m. (H.n.) Bloedvink, m.
Bouverie, f. Ossenstal, m.
Bouvet, m. Ploegschaaf, f. Bouveter, v.a. Met de ploegschaaf bewerken.
Bouvier, ére, m. et f. Ossendrijver, m., ossenhoedster, f. || (fig.) Lomperd, ruwe kerel, m. || (H.n.) Vliegenvanger, m. || Kwikstaart, m. || (Astron.) Boötes, Berenhoeder, m. Bouvillon, m. Jonge os. m.
Bouvrette, f. Orgeltje n. voor bloedvinken. Bouvreuil, m. Goudvink, bloedvink, m.
| |
| |
Bouvril, m. Ossenstal, m. Bovidé, ée, adj. Runderachtig. Bovine, adj. f. Race b-, rundergeslacht, rundvee, n. || Peste b-, runderpest, f.
Bowl, m. v. Bol.
Box, m. Paardenhok, n.
Boxe, f. Vuistgevecht, n. Boxer, v.n. Boksen. Boxeur, m. Bokser, m.
Boyard, m. v. Boïard.
Boyau, m. Darm, m. Descente de b-x, dambreuk, f. Corde à b-, darmsnaar, f. Râcler le b-, op de viool krassen. || Cette chambre est un b-, die kamer is eene pijpenlade. Avoir toujours les b-x vides, altijd honger hebben. Aimer q. comme ses petits b-x, zielsveel van iemand houden. || Buis, slang, f. || Gang, m., galerij, f., recht gedeelte n. eener loopgraaf. Boyauderie, f. Snarenmakerij, f. || Darmwasscherij, f. Boyaudier, m., ière, f. Darmsnaremnaker, darmsnarenhandelaar, m., -ster, f.
Boyer, m. (Mar.) Boeier, m.
Braban, m. Blikken band, m.
Brabançon, ne, adj. Brabantsch. || -, m. et f. Brabander, m., Brabantsche (vrouw), f. || -, f. Belgisch volkslied, n.
Bracage, m. Het wieden.
Braceler, v.a. Met armbanden tooien. Bracelet, m. Armring, armband, m., bracelet, n. || Lange gerolde goudstaaf, f. || Armleder n. der vergulders. || Oorband, m.
Brachéier, v.a. (Mar.) Brassen.
Brachélytre, adj. 2 g. Kortvleugelig.
Bracher, v. Brachéier.
Brachial, e, adj. Van den arm. Muscle br-, armspier, f. Brachidé, ée, adj. Armvormig. Brachié, ée, adj. (Bot.) Gearmd. || Gekruist, kruisvormig.
Brachin, m. (H.n.) Bombardier(kever), m.
Brachiocéphale, adj. 2 g. Met armen aan den kop. Brachiolé, ée, adj. Met armvormige aanhangsels. Brachioncose, f. (Chir.) Armgezwel, n. Brachiopode, adj. 2 g. (H.n.) Armvoetig. || B-s, m. pl. Armvoeters, m. pl. Brachioptère, m. Visch m. met armvormige vinnen. Brachiostome, m. Poliep f. met vangarmen aan den mond. Brachiotomie, f. (Chir.) Armafzetting, f. Brachiotomique, adj. 2 g. Wat de armafzetting betreft.
Brachybiote, adj. Kortlevend. Brachycarpe, adj. Met korte vruchten. Brachycatalecte, brachycatalectique, adj. 2 g. (Poés.) Onvoltallig, onvolkomen. Brachycéphale, adj. Vlakschedelig. || -, m. Vlakschedelig mensch, m. || Schildpad, f. Brachycère, adj. 2 g. (H.n.) Kortsprietig, korthoornig. || -, m. Korthoorntje, n. Brachychronique, adj. Van korten duur. Brachydactyle, adj. Met korte teenen. Brachygraphe, m. Kortschrijver, snelschrijver, m. Brachygraphie, f. Kortschrijfkunst, f. Brachylogie, f. (Rhét.) Zinspreukige taal, f. || Kortheid en afgebrokenheid f. der uitspraak. Brachylogique, adj. De zinspreukige taal betreffende. || De afgebrokenheid der uitspraak betreffende. || Kort, beknopt. Brachypnée, f. Aamborstigheid, f. Brachypode, adj. 2 g. Kortvoetig, kortpootig. Brachyptère, adj. 2 g. Kortvleugelig. Brachysciens, m. pl.
● En sortir les braies nettes, er zonder kleerscheuren doorgeraken.
Kortschaduwigen, m. pl. Brachystères, m. pl. (H.n.) Schildvleugelige insecten, n. pl. Brachysyllabe, m. Versvoet m. van drie korte lettergrepen. Brachyure, adj. Kortstaartig.
Bracon, m. Schoor, balk m. (eener sluisdeur). (H.n.) Brakwesp, f.
Braconnage, m. Wildstrooperij, wilddieverij, f. Braconner, v.n. Wildstroopen. || -, v.a. Stroopen. Braconnier, m. Wildstrooper, wilddief, m.
Bractéaire, bractéal, e, adj. Tot het dekblad behoorende. Bractéate, f. Blikmunt, holmunt, f. Bractée, f. (Bot.) Bijblad, dekblad, n. Bractéifère, adj. 2 g. (Bot.) Dekbladdragend, met bloemblaadjes. Bractéiforme, adj. 2 g. Dekbladvormig. Bractéolaire, adj. 2 g. Dekbladachtig. Bractéole, f. Dekblaadje, bijblaadje, n. || Goudblad, n. Bractéolé, ée, adj. Met dekbladeren voorzien. Bractété, ée, adj. v. Bractéifère.
Brader, v.a. (pop.) Aan spotprijs verkoopen.
Bradype, m. (H.n.) Luiaard (aap), m.
Bradypepsie, f. (Méd.) Trage spijsvertering, f. Bradypode, adj. 2 g. (Bot.) Traaggaande. || -, m. Luidier, n.
Brague, f. (Mar.) Vastsjorring. broeking, f. || (Mus.) Deklijst f. eener luit. || Broek, f. Braguet, m., braguette, f. (Mar.) Hijschtouw, borgtouw, n. || v. Brayette.
Brahmane, m. Brahmien, brahmaan, m. Brahmanique, adj. 2 g. Brahminisch. Brahmanisme, m. Brahmaïsme, n.
Brai, m. Scheepsteer, harpuis, n. Br- sec, vioolhars, n. || (Chass.) Strik, m. || Gebroken gerst, f., mout, n.
Braie, f. Kinderluur, kinderluier, f., windel, m. || Hennepbraak, f. || Rusthout n. eens molens. || Kneedplank f. voor was. || (Mar.) Presenning, broeking, kous, f., zeilkleed, n. || (Pêch.) Trechtervormignet, n. || (Impr.) Frisketpapier, n. || (Taill.) B-s, onderbroek, f.
Brail, m. Vogelstrik, m.
Braillard, e, adj. Schreeuwachtig, schreeuwerig. || -, m. et f. Schreeuwer, m.; schreeuwster, f. || -, m. Scheepsroeper, m. Braillement, m. Geschreeuw, gesnap, gejank, n. Brailler, v.n. Schreeuwen, luid babbelen. || -, v.a. De haring met de schop omroeren. Braillerie, v. Braillement. - Brailleur, euse, adj. et m. et f. v. Braillard. - Braiment, m. Gebalk, geruchel, n.
Braine-le-Comte, m. (Géogr.) 's Gravenbrakel, n. Braine-l'Alleud, m. (Géogr.) Eigenbrakel, n. Braine-Wauthier, m. (Géogr.) Wouter-Brakel, n.
Braire, v.n. Balken, ruchelen, giegagen. || (fig.) Roepen, schreeuwen, bulken. || Huilen, chreien. || -, m. v. Braiment.
Braise, f. Heete kolen, houtskolen, f. pl. || (Prov.) Être sur la br-, op heete kolen staan (of) zitten. Tomber de la poële dans la br-, van den wal in de gracht vallen. Je le lui rendrai chaud comme br-, dat zal op geenen kouden steen gevallen zijn; dat zal ik hem betaald zetten. || Kolen, houtskolen, f. pl. || (Cuis.) Gigot à la br-, op kolen gebraden schapenbout, m.
| |
| |
|| (pop.) Geld, n. Braiser, v.a. Op kolen braden, stoven. Braisier, m. Doofpot, bluschpot, m. Braisière, f. Braadpan, f., kolenkomfoor, n. || Doofpot, m.
Braisine, f. Mengsel n. van leem en koedrek.
Brak, adj. Hareng br-, halfgezouten haring.
Brame, m. v. Brahmane.
Bramée, f. Schreeuw, m. Bramement, m. Het schreeuwen. Bramer, v.n. Blaten (als de herten).
Bramin, bramine, v. Brahmane.
Bran, m. Drek, m. || Br- de son, grove zemelen, f. pl. Br- de scie, zaagmeel, n.
Brancard, m. Disselboom, onderboom m. (eens rijtuigs). || Berrie, draagberrie, rosbaar, draagbaar, f., draagbed, n., draagstoel, m. || Noodleger, n. Brancarder, v.a. Met een draagstoel vervoeren. Brancardier, m. Berriedrager, m. || Lemoenpaard, n.
Branchage, m. Takken, m. pl. || - s, m. pl. Rijshout, n. || Gewei, n. Branche, f. Tak, m., telg, rank, f. || Maîtresses br-s, hoogste takken. Br- bourse, korte dikke tak. Br- tirante, hoofdtak. Br- de faux bois, waterloot, f. Br- de réserve, spaartak. || Br-s veules, slappe takken. || Être comme l'oiseau sur la br-, in onzekerheid verkeeren, geene vaste betrekking hebben. || (fig.) Tak, arm, m., stang, f. Chandelier à plusieurs br-s, kroonkandelaar, m. || Br-s de ciseaux, bladen n. pl. eener schaar. Br- de compas, been n. eens passers. Br- de balle, gietprop f. eens kogels. Br- de l'éperon, schenkel m. van de spoor. || (Tiss.) Schaft, f. || Schacht m. eens kandelaars. || Rib f. eens gewelfs. || Beugel m. (eens degens). || (Mar.) Part, n. || Familietak, staak, m., linie, f. Br- cadette, jongere linie. || (fig. et pop.) Ma vieille br-, mijn oude vriend, mijn ouwe. || Deel, onderdeel, gedeelte, n.; afdeeling, f. || Cet étudiant excelle dans plusieurs branches, deze student munt in vele vakken uit.
Branchellien, ne, adj. Met in 't oog loopende kieuwen. Branchellon, m. Bloedzuiger m. met luchtkieuwen.
Branchement, m. Vertakking, f. Brancher, v.a. Aan eenen boomtak ophangen. || (Chass.) Tot de jacht africhten. || In takken deelen. || -, v.n. Zich op eenen tak neerzetten. Branchette, f. Takje, n. Branche-ursine, f. (Bot.) Berenklauw, m.
Branchial, e, adj. Van de kieuwen. Respiration br-e, ademhaling f. door de kieuwen. Branchie, f. Kieuw, vischkaak, f. Branchié, ée, adj. Van kieuwen voorzien, door kieuwen ademend.
Branchier, adj. m. Oiseau br-, takkeling, m.
Branchifère, adj. 2 g. Door kieuwen ademend. || -, m. Door kieuwen ademende buikpooter, m.
Branchillon, m. Takje, n.
Branchiodèles, m. pl. Kieuwwormen, m. pl. Branchlogastres, m. pl. Buikkieuwigen, m. pl. Branchiopodes, m. pl. Voetkieuwigen, m. pl. Branchiostège, adj. 2 g. Membrane br-, kieuwvlies, n. || -, m. Met kieuwvliezen voorziene visch, m. Branchiostome, m. Kieuwopening, f.
Branchu, e, adj. Getakt, takkig, takrijk. || -, f. Kleine spinnekreeft, m.
● Cheval qui a de la branche, goed gebouwd paard.
Brandade, f. Toebereiding f. van den stokvisch met room, knoflook en olie.
Brande, f. Heidestruik, m. || Heide, f. || Br-s, f. pl. Dunne takken, m. pl. || (Chass.) Opene plaatsen f. pl. waar de herten grazen.
Brandebourg, m. (Géogr.) Brandenburg, n. || Regenrok, rok met lange mouwen, m., knoopsgat n. met versiersels. || Knoopsgatsnoer, n. Brandebourgeois, e, adj. Brandenburgsch. || -, m. et f. Brandeburger, m., Brandeburgsche (vrouw), f.
Branderie, f. Brandewijnstokerij, branderij, f. Brandevin, m. Brandewijn, m. Brandevinier, ère, m. et f. Brandewijnschenker, zoetelaar, m.; marketentster, f.
Brandille, f. Nagelgat n. in een dakspar.
Brandillement, m. Slingering, wiegeling, schongeling, f. Brandiller, v.a. Slingeren, zwaaien, heen en weder bewegen. || Se b-, schommelen, schongelen, schoppen. Brandilloire, f. Schommel, m., schop, f. Brandir, v.a. Drillen, zwaaien, slingeren. || (Charp.) Pinnen.
Brandon, m. Strootoorts, stroofakkel, f. || Groote vonk, f. || Brandhout, n. || Les br-s de la discorde, de fakkels f. pl. der tweedracht. || Stroowisch, f. || Br-s, m. pl. Groene meien, f. pl. Brandonner, v.a. Stroowisschen plaatsen.
Branée, f. Zemeldrank, m.
Branlant, e, adj. Slingerend, waggelend, wankelend. Avoir les jambes br-es, slingerbeenen. Branle, m. Schudding, waggeling, slingering, f. Sonner en br-, zoo hard mogelijk luiden. || Slingerruimte, f. || (fig.) Aandrijving, f., gang, m. Donner le br- à une affaire, eene zaak aan den gang helpen. Se mettre en br-, aan den gang gaan. || Rondedans, rei, m. Mener le br-, den rei aanvoeren; (fig.) het voorbeeld geven. || (Prov.) Danser un br- de sortie, aan de deur gezet worden. || (Mar.) Hangmat, kooi, f. || Klauw, nijper m. eener bankschroef. Branlebas, m. (Mar.) Het afnemen der hangmatten. Br-! kooien op! || Br- du combat, bevel om zich strijdvaardig te maken; kooien op en verschansen! || Lawaai, gedruisch, n. Branlement, m. Schudding, waggeling, slingering, schommeling, f. Branle-queue, m. (H.n.) Kwikstaart, m. Branler, v.a. Schudden, wiegen, schommelen, slingeren. Br- la tête, schuddebollen, knikkebollen. || -, v.n. Waggelen, wankelen, wippen. Dent qui branle, losstaande tand. || (Prov.) Br- dans le manche, wankelen, weifelen; gevaar loopen zijn post te verliezen. Branlette, f. Tweede stok m. aan een angelsnoer. Branloire, f. Wipplank, f. || Trekketen, f., hefboom m. met ketting. || Speldenmakersbak, m. || (Chass.) Être à la br-, in de hoogte ronddraaien.
Braque, m. et f. (Chass.) Brak, speurhond, m. || (fig.) C'est un br-, het is een losbol (of) een wildzang, m. || Kreeftschaar, f.
Braquemart, m. Korte breede degen, m.
Braquement, m. Le br- d'un canon, het richten van een kanon. Braquer, v.a. Richten, stellen. Br- les regards, den blik vestigen. || Pointeeren.
Braquet, m. Schoenspijkertje, n.
Bras, m. Arm, m. En br- de chemise, in hemdsmouwen. Se donner le br-, elkander in
| |
| |
(bij) den arm nemen. Tendre les br- à q., iemand de armen reiken; (fig.) iemand hulp bieden; iemand vergiffenis aanbieden; iemands hulp inroepen. Frapper à tour ie br-, uit alle macht slaan. Br- dessus, br- dessous, arm in arm, gearmd. || (fig.) Avoir les br- rompus, afgemat zijn. Avoir sur les br-, op den hals hebben. Cela me coupe br- et jambes, dat brengt mij zeer in verlegenheid; dat doet mij verstomd staan. C'est mon br- droit, hij is mijne rechterhand. Faire les beaux br-, eene gemaakte houding aannemen. Demeurer les br- croisés, ledig zitten (of) niets doen. || (fig.) Dapperheid, f. J'ai confiance en son br-, ik vertrouw op zijnen moed. || Macht, f., gezag, n. Avoir les br- longs, grooten invloed hebben. || (Géogr.) Arm, tak, m. Br- de mer, zeearm. || (Bot.) Rank, f. || Br- de baleine, walvischvinnen, f. pl. Br- d'écrevisse, kreeftscharen, f. pl. || Les br- d'un brancard, draagboomen m. pl. eener draagberrie. Charrette à br-, handwagen, stootwagen, m. Fauteuil à br-, armstoel. Br- d'une balance, armen eener balans. Br- de pompe, pompzwengel, m. Br- de chèvre, spant van een bok. À bras-le-corps, midden om het lijf. || (Mar.) Le br- d'un aviron, de riemgreep, net handvatsel. || (Mar.) Les br- d'une vergue, de brassen. Halez sur les br-! Haalt de brassen aan.
Brase, f. Kolen, f. pl. Brasement, m. Het wellen. Braser, v.a. Braseeren, soldeeren, aaneenwellen. || -, v.n. Vonken schieten. Brasero, m. Komfoor, n. Brasier, m. Gloed, kolengloed, m. || (fig.) Sa tête est un br-, zijn hoofd is een gloed. || Groot komfoor, n. Brasière, f. Vuurpot, m. Brasillement, m. (Mar.) Het lichten, flikkeren, n. Brasiller, v.n. Lichten, glansen. || -, v.a. Roosten, op kolen braden.
Brasque, f. Mengsel n. van leem en kool. Brasquer, v.a. Met leem en kool bestrijken.
Brassade, f. Vischnet n. met groote mazen.
Brassage, m. (Monn.) Muntrecht, n., muntfatsoeneering, f. || Het roeren n. der metaalmengsels. || Het bierbrouwen, n. || Brouwersloon, n. || (Mar.) Het brassen.
Brassard, m. Armplaat, armscheen, f. || Armleder, armdeksel, n. || Armstrik, m. Brassardé, ée, adj. Met armplaten (of) armleder voorzien. Brasse, f. (Mar.) Vadem, vaam, m. Brassée, f. Armvol, m. || Slag m. met den arm. || Br- de soie, gang m. zijde.
Brasséier, v.a. (Mar.) Brassen, aanhalen.
Brassement, m. Het bierbrouwen. Brasser, v.a. Sterk omroeren, brouwen, brassen. Br- l'or, geldzaken doen, rijk zijn. || (fig.) Brouwen, berokkenen, broeien. || (Mar.) v. Brasséier. Br- au vent, sous le vent, opbrassen, aanbrassen. Br- à contre, bakbrassen. Brasserie, f. Brouwerij, f. || Bierhuis, n. Brasseur, euse, m. et f. Brouwer, m.; brouwster, f. || Bierschenker, m.; bierschenkster, f.
Brasseyage, m. Het brassen. Brasseyer, v.a. (Mar.) v. Brasséier. - Brassiage, m. (Mar.) Vademing, f. || Diepte f. in vademen.
Brassicaires, m. pl. Koolvlinders, m. pl.
Brassicourt, m. Krombeenig paard, n.
Brassières, f. pl. Borstrok, lijfrok, hemdrok, m. || (Mil.) Draagriem, m. || (fig.) En
● Elle n'ose pas braser devant lui, zij is bang van hem.
br-, in bedwang, kort gehouden, gefnuikt.
Brassin, m. Brouwkuip, f., brouwketel, m. || Brouwsel, n. Brassoir, m. Roerstok, m.
Brassour, m. Waterloop, m., geultje, n.
Brasure, f. Soldeernaad, m. || Soldeersel, n.
Bravache, m. Grootspreker, snoever, zwetser, snorker, m. || Voorvechter, m. Bravacherie, f. Grootspraak, snoeverij, snorkerij, f., gezwets, n. || Vechtlust, m. Bravade, f. Trotseering, uitdaging, terging, f. || Uittartende taal, f. Bravader, v.n. Uittarten, grootspreken. Brave, adj. 2 g. Dapper, manhaftig, moedig, onversaagd, koen, kloekmoedig. || Eerlijk, braaf, rechtschapen. || (fam.) Gedienstig, beleefd. || (fam.) Wel opgeschikt, opgesmukt. Br- comme une noce, netjes uitgedost. || -, m. Moedige, dappere, held, m. || (fam.) Mon br-! mijn waarde! || À br-, br-et demi, leer om leer. || Twistzoeker, twistmaker, vechter, m. Bravement, adv. Moedig, dapper, stout, onversaagd, koen. || (fam.) Behendig. Braver, v.a. Trotsen, trotseeren, tarten, uitdagen, verachten. Bravo, interj. Bravo! goed! wel! voortreffelijk! uitmuntend! || -, m. Bravo, m. || Goedkeuring, toejuiching, f. || Bravo, huurmoordenaar, m. Bravoure, f. Moed, krijgsmoed, heldenmoed, m., dapperheid, koenheid, f. || Br-s, heldendaden, f. pl. || (Mus.) Air de br-, kunststuk, proefstuk, n.
Braye, f. Slijk, n., vette aarde, f. || v. Braie.
Brayer, v.a. Teren, pekken, harpuizen.
Brayer, m. (Chir.) Breukband, m. || (Mil.) Vaandelschoen, m. || Klepelriem, m. || Hijschtouw, n. || As f. eener muntbalans. || (Chass.) Broek f. eens roofvogels.
Brayette, f. Gulp, broekslip, voorbroek, f. Brayoire, v. Brisoir, - Brayon, m. (Chass.) Dassenval, vossenval, f., bunsingstrik, m., wolfijzer, n.
Bréant, m. (H.n.) Geelvink, m.
Brebiage, m. Schapengeld, n., schapentol, m. Brebiette, f. Schaapje, n. Brebis, f. Schaap, n., ooi, f. || Repas de br-, muizenmaaltijd, m. || (Prov.) C'est bien la brebis du bon Dieu, het is een onnoozel schepsel. || (Prov.) Qui se fait br-, le loup le mange, al te goed is allemans (of) buurmans gek. Il ne faut qu'une br- galeuse pour gâter tout un troupeau, één rotte appel in de mande, maakt al het gave ooft te schande. À br-tondue. Dieu mesure le vent, God geeft kracht naar kruis en kruis naar kracht. || (fig.) Schaap, n., christen, m. || Dwarsbalk m. eener appeldrankpers.
Brecciolaire, adj. 2 g. Met vreemde bestanddeelen vermengd.
Brèche, f. Breuk, doorbraak, opening, f. || Spleet, f. || (Mil.) Bres, f. Emporter une br-, eene bres stormenderhand innemen. Battre en br-, bres schieten. || Faire br- à un pâté, eene pastei opsnijden. || Schaard, f. (in een mes). || (fig.) Beschadiging, afbreuk, f. Faire br-, inbreuk maken (op), afbreuk doen (aan). || Marmersoort, brocatella, f. Brèche-dent, adj. 2 g. Breuktandig, die een of meer voortanden kwijt is. || -, m. et f. Breuktandige, m. et f., hij, zij, die een of meer voortanden kwijt is.
Bréchet, m. Borstbeen, n. || Maagkuil, m.
| |
| |
Bréchiforme, adj. 2 g. Uit verschillende steensoorten bestaande,
Brécin, m. (Mar.) Takel, m., hijschtouw, n., talie, f. || Haaktouw, n.
Bréda, m. Uithaalder, m.
Brédaler, v.n. Klapperen, snorren.
Bredi-breda, adv. Verward, onbezonnen, overhaast.
Bredindin, m. (Mar.) Spiltakel, m.
Brédir, v.a. Met riemen aaneennaaien. Brédissage, m. Aaneenhechting f. door middel van riemen. Brédissure, f. (Méd.) Klem, mondklem, f. || Riemnaad, m.
Bredouillage, m. Gestamel, n., gestamelde woorden, n. pl.
Bredouille, f. (Jeu) Dubbele partij, f. || (fig.) Revenir br-, onverrichterzake (of) platzak thuis komen, niets geschoten hebben. Se coucher br-, zonder eten slapen gaan.
Bredouillement, m. Stottering, rabbeling, f., gestamer, gehakkel, n. Bredouiller, v.n. Stotteren, rabbelen. || -, v.a. Uitrabbelen, uitstotteren, radbraken. Bredouilleur, euse, m. et f. Stotteraar, rabbelaar, m.; stotteraarster, rabbelaarster, f.
Brée, f. Hamerbeslag, n.
Bref, m. Pauselijke brief, m., bul(le), f. || Kerkelijke dagwijzer, brevier, m. || (Mar.) Pas, f., zeebrief, m., vrijgeleide, n.
Bref, adv. Kortom, met één woord. || (fam.) Parler br-, vlug spreken. || En br-, loc. adv. In het kort. Bref, brève, adj. Kort, kortdurend, bondig, beknopt. Soyez bref! maak het kort! || Avoir le parler br-, gebiedend spreken. || (Gramm.) Syllabe brève, korte lettergreep, f. Voyelle brève, korte klinker, m. || Klein, kort (van gestalte). Pepin le Br-, Pepijn de Korte.
Brege, f., brégier, bregin, m. (Pêch.) Zakschakelnet, zalmnet, n.
Bregma, m. (Anat.) Hoofdschedel, m. || Schedelknobbel, m. Bregmatique, adj. Point br-, samenloop m. van den kruin- en pijlnaad.
Bréhaigne, adj. 2 g. Onvruchtbaar.
Bréher, v.a. Den hoef beslaan. Br- gras, de nagels te diep in den hoef slaan.
Brélage, m. Bevestiging f. eener schipbrug met touwen aan de schepen.
Brelan, m. (Jeu) Berlanspel, n. Avoir br-, drie gelijke kaarten hebben. Br- favori, brelan in de gekeerde kaart. || Speelhuis, dobbelhuis, n. Brelander, v.n. (fam.) Gedurig kaarten. || De speelhuizen druk bezoeken. Brelandier, ére, m. et f. Kaartspeler, dobbelaar, m., kaartspeelster, f. || -, adj. Verzot op 't spel.
Brelandinier, ère, m. et f. Marskramer, m.; marskramerin, f.
Brelée, f. Wintervoeder n. voor de schapen.
Brelingue, f. Oud rijtuig, n.
Brelique-breloque, adv. Hals over kop, rompslomp, onordelijk. || Roekeloos.
Brellage, m. Vastmaking f. met touwen. Brelle, f. Smal houtvlot, vlotgebint, n. Breller, v.a. Vastbinden.
Breloder, v.a. Bederven.
Breloque, f. Juweeltje, kleinood, n., snuisterij, f. || (pop.) Horloge, n. || Zeldzame aardigheid, f. || Marskraam, f. || v. Berloque. Battre la br-, de trommel slaan voor de brood- en
● Un oncle à la mode de Bretagne, een verre bloedverwant.
vleeschuitdeeling (of) voor het staken der oefeningen; (fig.) schuldeischers met fraaie woorden paaien (of) raaskallen, zotteklap uitslaan. Breloquet, m. Snuisterijtje, n.
Breluche, f. Droget n. van garen en wol.
Brème, f. (H.n.) Brasem, m.
Brême, f. (Géogr.) Bremen, n.
Brenèche, f. Perenmost, m. Brenée, brenade, f. Mengsel n. van zemelen en gras.
Bréneux, euse, adj. Bevuild, drekkig.
Brente, m. (H.n.) Koornworm, m.
Brequin, m. Boor, f. || Boorijzer, n.
Brésil, m. (Géogr.) Brazilië, n. || Bois de Br-, braziliehout, fernambukhout, n. || Sec comme br-, droog als stroo. Brésilien, enne, adj. Braziliaansch. || -, m. et f. Braziliër, m., Braziliaansche (vrouw), f. Brésiller, v.a. Met braziliehout verven. || Brijzelen, verbrijzelen. || -, v.n. Afbrokkelen. Brésillet, m. Gemeen braziliehout, bloedhout, n. Brésillot, m. Antillisch verfhout, n.
Bresolles, f. pl. Kalfssneetjes n. pl.
Bresseaux, m. pl. Hengeltouwtjes, n. pl.
Bressin, m. v. Brécin.
Bresson, m. Roodbruine stier, m.
Breste, f. Vogelvangst f. met roeden en aas.
Bretagne, f. (Géogr.) Bretanje, n. Grande Br-, Groot-Brittanje, n., de Britsche eilanden, n. pl. || Bretonsch linnen, n. || Bretonsche dans, m.
Brétailler, v.n. Veel van schermen houden. || Dikwijls vechten, voorvechten. Brétailleur, m. Vechtersbaas, voorvechter, twistzoeker, snoeshaan, m.
Bretauder, v.a. Ongelijk scheren. Br- un cheval, een paard kortooren.
Bretelle, f. Draagband, m. || Kruiszeel, helpzeel, n. || Borstkussen, n. || Net n. voor zeehonden. || Br-s, broekgalg, f., bretellen, f. pl. || (Mil.) Schouderbanden, m. pl. || (Prov.) Il en a jusqu'aux br-s, hij zit er leelijk tusschen (of) hij heeft te diep in 't glas gekeken. Bretellière, f. Zeehondennet, n.
Breton, m. Het Bretonsch, n. || (fig.) Koeterwaalsch, n. Breton, onne, adj. Bretonsch. || (Mar.) Feuille br-ne, zetweger, m. || -, m. et f. Breto(e)n, m., Bretonsche (vrouw), f. Bretonnade, f. Bretonsche dorpsvertelling, f. Bretonnant, e, adj. Nederbretonsch sprekend. Bretonne, f. (H.n.) Grasmusch, f.
Brette, f. Rapier, n. || Bretonsche vrouw, f. || Grasmusch, f. || (pop.) Twist, m., krakeel, n.
Bretteler, v.a. (Archit.) Bikken, afbikken. || Tanden. || Met een getand werktuig behakken. Brettelé, ée, adj. Getand. Brettelure, f. Inkerving, f.
Bretter, v.n. Twist zoeken, den snoeshaan spelen, op nijden. || v. Bretteler. - Bretteur, m. Vechtersbaas, voorvechter, twistzoeker, m.
Brettures, f. pl. Tanden, m. pl. || Tandstrepen, kerven, f. pl.
Breuil, m. Omheind boschje, n., schuilplaats f. voor wild. || (Mar.) Br-s, Gordingen, seisings, f. pl. Breuiller, v.a. (Mar.) Geien, opgeien. Brouilles, f. pl. Grom, n. || v. Breuils.
Breuvage, m. Drank, m. || (Vétér.) Geneesdrank, m. || (Mar.) Water n. en wijn, m.
| |
| |
Brève, f. (Gramm.) Korte lettergreep, f. || (Mus.) Korte noot, f. || (H.n.) Indische raaf, f. || Muntaflevering, hoeveelheid f. te gelijk gesmolten munten. || -, adj. f. v. Bref, adj.
Brevet, m. Brief, machtbrief, m., benoeming, f., brevet, diploma, n. Br- d'officier, aanstelling f. tot officier. || Gunstbrief, lastbrief, m., brevet, n. || Br- d'invention, uitvindingspatent, uitvindingsbrevet, octrooi, n. Br- d'apprentissage, leerbrief, m. Acte en br-, akte waarvan geen minuut bewaard wordt. || (fig.) Donner un br- d'ignorance, iemand voor een onwetende uitschelden. || (Mar.) Vrachtbrief, m. Brevetaire, m. Gunstbriefhouder, m. || Gebreveteerde, m. et f. Breveter, v.a. Eenen gunstbrief verleenen. || Breveteeren, octrooieeren, een brevet uitreiken. Faire br- une invention, eene uitvinding wettelijk doen waarborgen. || Loogzout met zwavelzure aluinaarde mengen.
Breveux, m. Kreeften-(of) krabbenhaak, m.
Bréviaire, m. Getijden, n. pl. Dire son br-, zijne getijden lezen. Il sait plus que son br-, hij is zoo dom niet als hij schijnt. || Brevier, getijboek, n. Bréviateur, m. Bulleschrijver, m. || Breviator, m.
Brévicaude, adj. 2 g. Kortstaartig. Brévicaule, adj. 2 g. Kortstengelig. Brévifolié, ée, adj. Kortbladerig. Brévipède, adj. 2 g. Kortpootig. Brévipenne, adj. 2 g. Kortvleugelig. Brévirostre, adj. 2 g. Kortsnavelig. Brévistyle, adj. Kortstijlig. Brévité, f. (Gramm.) Kortheid, f.
Brézegaud, m. Savooische kaas, m.
Brézole, f. (Cuis.) Hutspot m. van vleesch en gevogelte.
Bribe, f. Homp, f. || Br-s, brokkelingen f. pl. || (Littér.) Br-s, stukken n. pl. en brokken, f. pl. Briberesse, f. Schooister, f.
Bribri, m. (H.n.) Haagvlasvink, m.
Bric-à-brac, m. Oude rommel, m. Marchand de br-, oude-voddenkooper, m. || Stroosplitter, m.
Brick, m. (Mar.) Tweemaster, m., brik, f.
Bricole, f. Borstriem, springriem, m. || Haam, n. || Draagleer, n., kruisband, m. || (Mar.) Overwicht, n. || (Jeu) Terugsprong, wederstuit, m., terugkaatsing, f. || Uitvlucht, f., omweg, m., streek, f. De br-, zijdelings; met draaierijen. Jouer de br-, op den terugstuit spelen; (fig.) omwegen gebruiken, uitvluchten zoeken. || (Chass.) Br-s, jachtnet, hertennet, n. || (Pêch.) Prendre à la br-, met levende vischjes vangen. Bricoler, v.n. (Jeu) Terugstuiten, doen terugspringen, eenen bal door afstuiting van den band maken. || (Chass.) Het spoor bijster worden. || Tusschen de boomen door loopen. || (fig.) Omwegen gebruiken, uitvluchten zoeken. || -, v.a. (Jeu) Eenen bal door terugstuiting maken. || Den borstriem aanleggen. || (fig.) Ten onder brengen. Bricolier, m. Bijpaard, zijpaard, n.
Bricoteaux, m. pl. (Tiss.) Getouwtreden, weeflatten, f. pl.
Bridable, adj. 2 g. Beteugelbaar. Bridage, m. Hijschtoestel n. der nachtwerkers. Bride, f. Teugel, toom, breidel, m. Rendre la br-, den teugel vieren. Tenir en br-, in toom houden. Main de la br-, linkerhand, f. || (fig.) Aller br- en main, behoedzaam te werk gaan.
● Brider son cheval par la queue, iets verkeerd (of) averechts aanvatten.
Lâcher la br- à, den vrijen teugel geven aan, botvieren. Laisser la br- sur le cou, volle vrijheid laten. Tourner br-, omkeeren; van plan veranderen. || (fig.) Br-s à veaux, sprookjes, n. pl. || (Taill.) Trens, lis, f., oorband, keelband, m. || Bovenpan, f. || Gevallen maas, f. || (Chir.) Perkamentvezels, m. pl. || (Mar.) Groote kram, f. || Oor n. eener klok, klokring, m. || (Charp.) Klemhaak, m. Bridé, ée, adj. Gebreideld, getoomd. || (fig.) Yeux bridés, te dicht bijeenstaande oogen. Oison br-, jonge gans, f.; (fig.) sul, m., uilskuiken, n. || (H.n.) Met overlangsche strepen. Bridement, m. Het toomen. Brider, v.a. Den toom aandoen, optoomen, breidelen. || Benauwen, knellen. || (fig.) Bedwingen, in dwang houden. || Binden, samenhechten. Br- une volaille, een vogel oppinnen. || (Mar.) Knijpen. Br- l'ancre, het anker bekleeden. || Br- les cloches, de klokklepels vastzetten. Br- une pierre, een touw om een steen slaan om hem op te lichten. Br-une aiguille, een oog aan eene naald maken. || Se br-, zich intoomen. Bridier, m. Teugelmaker, breidelmaker, m. Bridoir, m. Kinband, m. Bridoison, m. Uilskuiken, n. Bridole, f. (Mar.) Sjorhout, n., knijper, m. Bridon, m. Toompje, n., trens, f. Bridure, f. (Mar.) Bekleeding f. des ankers, kruissjorring, f.
Brie, f. Deegklopper, m. || Briesche kaas, m. Briée, f. Geklopt deeg. n.
Brief, ève, adj. Kort, kortdurend, snel.
Brier, v.a. (Deeg) kloppen (of) kneden.
Brière, f. Veenderij, f. Briéron, m. Veengraver, m.
Brièvement, adv. Beknoptelijk, kort. Brièveté, f. Korte duur, m., kortheid, f. || Bondigheid, beknoptheid, f.
Brifaud, m. Gulzigaard, m. || Deugniet, m. || Speurhond, m. Brifauder, v.a. Voor de eerste maal kammen.
Brifaut, m. Speurhond, m. || Brijaut! pas op! || v. Brifaud.
Brife, f. Broodhomp, f. || Groote eetlust m. der zijdewormen. Brifer, v.a. Slokken, vreten. || Verfrommelen. Brifeur, euse, m. et f. Slokker, slokop, m.; slokster, vreetster, f. || Kleederscheurder, m., -scheurster, f.
Brifier, m. (Archit.) Noklood, n.
Brig, m. v. Brick.
Brigade, f. (Mil.) Krijgsbende, legerafdeeling, brigade, f. || (fig.) Schaar, f., hoop, m. || Boothaak, m. Brigadier, m. Overste m. eener brigade. || Brigadier, m. || (Mar.) Voorman, m. || (H.n.) Brigadier, m.
Brigand, m. Roover, baanstrooper, m. || (fig.) Afperser, knevelaar, m. Brigandage, m. Struikrooverij, plundering, f. || (fig.) Afpersing, knevelarij, afzetting, f. Brigandeau, m. Dief, bedrieger, m. || Oneerlijke zaakwaarnemer, m. Brigander, v.n. Rooven, stelen, struikrooven, stroopen, plunderen. || Afzetten, knevelen. || -, v.a. Door stroopen verkrijgen. Brigandeur, m. v. Brigand. - Brigandine, f. Maliënkolder, m.
Brigantin, m. (Mar.) Brigantijn, f. || Draagbaar veldbed, n. Brigantine, f. (Mar.) Brigantijn, f. || Groote bezaan, f., brigantijnzeil, n.
Brigaut, m. Dik brandhout (of) takeind, n.
| |
| |
Brigittin, e, m. et f. Brigittien, m., brigittine, f.
Brignole, f. (Bot.) Brinjool, f. || Droge pruim, f.
Brignon, m. v. Brugnon.
Brigue, f. Bejaging, kuiperij, f., aanhoudend dingen n. (naar een ambt). || Cabaal, n. || Partij, f., aanhang, m. Briguer, v.a. Bejagen, bekuipen, door kuiperijen trachten te bekomen. || (Naar iets) trachten (of) dingen. Brigueur, m. Bejager, dinger, m.
Brillamment, adv. Glansrijk, schitterend, roemrijk, uitmuntend. Brillant, e, adj. Blinkend, schitterend, glansrijk. || Yeux br-s, vonkelende oogen, n. pl. || Prachtig, heerlijk, helder. || Schoon, doordringend, welluidend, levendig, klaar. Voix br-e, welluidende, aangename stem. Musique br-e, levendige muziek. || (fig.) Fraai, groot, grootsch, merkwaardig, uitstekend, voortreffelijk, uitmuntend, luisterrijk. Fête br-e, luisterrijk feest, n. Br-e saillie, geestige zet, m. Brillant, m. Glans, luister, m., schittering, f. || Schoonheid, f. || (fig.) Schranderheid, vlugheid, levendigheid, f., vernuft, n., geest, m. Faux br-s, valsch vernuft, schitterende maar onjuiste denkbeelden, n. pl. || Geslepen diamant, brillant, m. Brillanté, ée, adj. Gezocht, opgepronkt, te veel gepolijst. || -, m. Onechte kant, f. Brillanter, v.a. Diamanten ruitswijze slijpen. || Garen glanzen. || (fig.) Br- son style, zijnen stijl met gezochte sieraden overladen. Brillantine, f. Zijdestof, f. || Baardpommade, f. || Poetspommade, f. Brillement, m. Schittering, f. Briller, v.n. Glinsteren, schitteren, blinken, glansen, vonkelen, flonkeren. || (fig.) Prijken, uitschitteren, uitblinken. Br- dans la conversation, onder het gesprek ieders aandacht trekken, eene schitterende conversatie hebben. || (fig.) Il a brillé par son absence, zijne afwezigheid is opgemerkt geworden. || (Chass.) Snuffelen, naspeuren. || Jagen bij fakkellicht. Brillolette, f. Ruwe diamant m. die in alle richtingen geslepen wordt. Brillonet, m. Halve brillant, m. Brillotter, v.n. Een weinig schitteren.
Brimade, f. Beetneming, plagerij, f.
Brimbale, f. Pompstok, pompzwengel, m. Brimbalement, m. Het heen en weer bewegen, het bengelen. Brimbaler, v.a. Heen en weer trekken (of) bewegen. || Bengelen. || (fig.) Br- q., iemand beet hebben door hem heen en weer te laten loopen.
Brimborion, m. Vodderij, beuzeling, f.
Brimé, ée, adj. Door de zon gevlekt. Brimer, v.a. Beetnemen, kwellen, plagen.
Brin, m. Spruitje, rijsje, scheutje, n., halm, m. Br- de paille, stroohalm, m. || Draadje, haartje, eindje, pluisje, stofje, n. || Weinigje, beetje, stukje, ziertje, n. Il n'y en a br-, er is niets van. Un br- d'espoir, een flauwe hoop, f. Pas un br-, geen zier. || Arbre de br-, uit zaad gegroeide boom, m. || Bois de br-, hout n. uit éénen stam, stamhout, n. || (fig.) Un beau br- d'homme, een welgemaakte slanke man. || (Chass.) Boomtop, m. || Draad m. garen. || Been n. eens waaiers. || Zeker lijnwaad, n. || Br-s, de langste hennepvezelen, f. pl. Brinasse, f. Minder goed werk, n. Brin-blanc, m. Kolombijntje, kolibrietje,
● Avoir plus de brillant que de solide, meer schittering dan innerlijke waarde hebben.
witstaartje, n. Brin-bleu, m. Blauwspecht, m.
Brinde, f. Gezondheidsdronk, m. Être dans les br-s, dronken zijn. Brindezingues, f. pl. Dronkenschap, f. Brin-d'estoc, m. Springstok, pols, m. Brindille, f. Krom rijsje (of) takje, n. || Vruchttwijgje, n.
Bringue, f. Leelijk ros, slecht paard, n. || Leelijke vrouw, f. || En br-s, in wanorde.
Bringuebale, f. v. Brimbale. Bringuer, v.n. Heen en weer loopen.
Brinvillier, m. (Bot.) Wormwortel, m.
Brio, m. Brio, m., levendigheid, f., vuur, n.
Brioche, f. Eierkoek, boterkoek, tulband, m. || (fig.) Lompheid, f., misslag, m.
Brioir, m. Hennepbraak, f.
Briolette, f. Doorboorde diamant, m.
Brion, m. Mos, eikmos, n. || (Mar.) Voorstevenknie, f.
Briore, f. Hennepbraak, f.
Brioso, adv. (Mus.) Vurig.
Briotte, f. (Bot.) Fluweelanemoon, f.
Briou, m. Steengruis, n.
Briquaillons, m. pl. Gruis (van baksteenen), n. Brique, f. Baksteen, kareelsteen, klinker, m. Br- crue, in de zon gedroogde steen. Br- de champ, rechtopstaande steen. || Br- de savon, stuk n. zeep. Br- d'étain, bloktin, n.
Briquet, m. Vuurstaal, vuurslag, n. Battre le br-, vuur slaan; (fig.) zich bij het loopen de enkels stooten. || (Chass.) Dashondje, n. || (Mil.) Kromme sabel, m. || Br-s, met de lijstschaaf bewerkt sieraad, n.
Briquetage, m. Baksteenwerk, kareelwerk, n. || Geschilderd kareelwerk, n. Briqueté, ée, adj. Geelroodachtig, kareelkleurig. || Kareelsteenvormig beschilderd. Briqueter, v.a. Kareelwerk nabootsen, baksteensgewijze beschilderen. || Met baksteenen bestraten. || Se br-, aaneenbotsen. Briqueterie, f. Steenbakkerij, kareelbakkerij, tichelbakkerij, f., steenoven, m. || Lucifersfabriek, f. Briqueteur, euse, m. et f. Steenbakker, steenbaas, kareelbakker, m.; kareelbakster, steenbakster, f. Briquetier, m. Steenbakker, m. || Kareelverkooper, m. Briquette, f. Kleine baksteen, m. || Koolgruisblokje, turfblokje, n.
Bris, m. Braak, openbreking, f. Br- de ban, banbreuk, f. Br- de prison, uitbraak, uitbreking, f. || (Mar.) Schipbreuk, f. || (Mar.) Wrak, n., wrakstukken, n. pl. Droit de br- et de naufrage, strandrecht, n. Brisable, adj. 2 g. Breekbaar, verbreekbaar. Brisant, e, adj. Poudre br-e, mengsel n. voor slagpillen. Brisants, m. pl. (Mar.) Blinde klippen, f. pl. || Branding, f. || Zeebreker, m. Brisauder, v.a. Voor het eerst kaarden. Bris-d'huis, m. (Blas.) Deurhengsel, n. Brisé, ée, adj. Gebroken. Vie br-e, geknakt leven, n. Porte br-e, vouwdeur, f. Compas br-, vouwpasser, m. Br- de fatigue, doodmoe. Navire br-, stuk gestooten schip. À heures br-es, op ongeregelde uren.
Brise, f. Zeewind, m., koelte, bries, f., luchtje, koeltje, n. Br- carabinée, stijve koelte. || Br-s, splinters m. pl. || Wipbalk, draaibalk, m. Brise-cou, m. Waaghals, nekbreker, m. || Steile trap, m. Brisées, f. pl. Neergeworpen takken, merktakken, m. pl., spoor, n. || (fig.) Voorbeeld, spoor, n., voetstappen, m. pl.
| |
| |
Suivre les br- de q., iemands spoor navolgen. || Aller sur les br- de q., iemand in het vaarwater zitten, iemand de loef trachten af te steken. Revenir sur ses br-, een voornemen weder opvatten. Brise-glace, m. IJsbreker, m. Brise-image, m. Beeldstormer, m. Brise-lames, m. Golfbreker, m. Brise-lunette, f. (Bot.) Oogentroost, m. Brisement, m. Breking, branding, f. || (fig.) Br- de coeur, hartepijn, f., hartewee, innig berouw, n. Brise-motte, m. Rol, f., kluitbreker, m. || (H.n.) Witborstje, n. Brise-mur, m. (Mil.) Muurbreker, m. Brise-os, m. (Bot.) Beengras, n. || (H.n.) Vischarend, beenbreker, m. Brisepierre, m. (Chir.) Steenbreker, m. Briser, v.a. Breken, verbreken, verbrijzelen, vermorzelen; aan (of) in stukken breken, werpen (of) slaan. Br- une vitre, eene ruit inslaan. Br- les mottes, aardkluiten verbrijzelen (of) klein slaan. || (fig.) Breken, verbreken, verdelgen, vernielen. || (fig.) Br- le joug, het juk afschudden. Br- les chaînes, de ketens verbreken. Br- la vie, het leven knakken (of) verwoesten. || Uitputten, afmatten. Je suis brisé, ik ben uitgeput, bek-af (of) geradbraakt. || Br- le lin, het vlas braken. Br- le drap, het laken vouwen. || -, v.n. (Mar.) Slaan (tegen), stooten (op), breken (tegen), branden. || (Chass.) Br- bas, takken afbreken en ten gronde werpen. Br- haut, takken ter manshoogte knakken. || (Blas.) Een bijteeken in zijn schild hebben. || (fig.) Br- avec q., met iemand afbreken.
Brisons là- dessus, spreken wij daar niet meer van. || Se br-, breken, gebroken worden, in stukken springen, zich verbrijzelen, verbrijzeld worden. || Cette table se brise, het is eene vouwtafel. Nous nous brisons contre sa mauvaise volonté, wij zijn machteloos tegenover zijn kwaden wil. Nos efforts se brisent contre cela, onze pogingen lijden daartegen schipbreuk. Brise-raison, m. Babbelaar, raaskaller, m. Brise-scellé, m. Zegelschender, m. Brise-tout, m. Vernielal, breekal, m. Briseur, m. Breker, m. Br- d'images, beeldstormer, m. Briseur-desel, m. Zontstamper, m. Briseuse, f. Wolkaarde, f. Brise-vent, m. Windscherm, n., heining, f. Brisis, m. Nokhoek m. van een gebroken dak. Brisoir, m. Braak, f., blouwel, m. || Hekel, m. || Wolklopper, m.
Brisque, f. (Jeu) Briskespel, n. || Troefkaart, f.
Brisse, brissus, m. (H.n.) Zeeëgel, m.
Brisure, f. Breuk, schaard, f., knak, m. || Vouw, knie, scharnier, f. Mât à br-s, uit losse stukken saamgestelde mast. || (Blas.) Bijteeken, n. || (Mil.) Br- de la courtine, verlenging f. der geschutlinie door breking van den middenwal.
Britannique, adj. 2 g. Britsch.
Brize, f. (Bot.) Siddergras, trilgras, n.
Broc, m. Wijnkruik, flapkan, wijnpul, f. || De br- en bouche, heet uit de pan. De bric et de br-, op de eene of de andere wijze.
Brocaille, f. Keien f. pl. ter bestrating.
Brocantage, m. Handel m. in allerlei waren, schacherij, f. Brocante, f. Staak m. met aangehangen koopwaren. || Ouvrage de br-, knoeiwerk, n. || v. Brocantage. - Brocanter, v.n. Ruilebuiten, schacheren, in rari-
● Ça me brise le tympan, dit is oorverscheurend.
teiten handelen. Brocanteur, euse, m. et f. Ruilebuiter, schacheraar, m.; schacheraarster, ruilebuitster, f.
Brocard, m. Schimpwoord, n., scherpe zet, steek, m. Brocarder, v.a. Scherpe zetten geven, beschimpen, hoonen, schamper toespreken. Brocardeur, euse, m. et f. Schimper, m.; schimpster, f.
Brocart, m. Gebloemde goudzijdestof, f., brocaat, n. Brocatelle, f. Brocatel, n. || (Min.) Brocatelmarmer, n.
Brochage, m. (Impr.) Het innaaien, brocheeren, n. || Innaaiing, brocheering, f. Brochant, e, adj. (Blas.) Over alles heen loopend. || (fig.) Br- sur le tout, op den koop toe, bovendien. Broche, f. (Cuis.) Spit, braadspit, n. Mettre à la br-, aan het spit steken. || Naald, f. || Doekspeld, borstspeld, f. || Stokje, roedje, staafje, n. || Zwikje, n., deuvik, m. || Vendre du vin à la br-, wijn in het klein verkoopen. || Slotpin, slotstift, f. || (Jeu) Doelpin, f. || (Impr.) Rons, f. || Schoenmakersbros, f. || (fig.) Couper br- à qc., iets tegenhouden (of) stuiten. || Br-s, slagtanden m. pl. eens evers. || Br-s, speten n. pl. eens herts. || (Comm.) Br-s, kleine wissels, m. pl. Broché, m. Gebrocheerde (of) doorgewerkte stof, f. Brochée, f. (Cuis.) Spit n. vol gebraad. || Stokje n. vol kaarsenwieken. Broche-étrier, f. Doekspeld f. in den vorm eens stijgbeugels. Brocher, v.a. Doorweven, doorwerken, stikken. || Breien. || Pannen drogen (of) op het dak leggen. || Koppen op de spelden zetten. || Pollevijen vastpinnen. || (Impr.) Innaaien, brocheeren. || (fig.) Broddelen, haastig afwerken. || De hoefnagels inslaan. || (Agric.) Licht omspitten. || -, v.n. (Hort.) Uitbotten, uitschieten.
Brochet, m. (H.n.) Snoek, m. || Br- de terre, aardhagedis, f.
Brocheter, v.a. Vastpinnen, vastspeten. || (Mar.) Afmeten, sloeren. Brocheteur, m. Vastspeter, sloerder, uitmeter, m. Brocheteuse, f. Kantwerkster f. voor het netwerk.
Brocheton, m. (H.n.) Snoekje, n.
Brochette, f. Speetje, pinnetje, n. || Voederstokje, n., pen, f. || Speetstukje, aan een speetje geroosterd stuk, n. || (fam.) Elle élève son enfant à la br-, zij voedt haar kind met al te groote zorg op. || (Impr.) Frisketpin, f. || Klokkengietersmaatstok, m. || Knoopmakerspriem, m. || Lederafval, m. Brocheur, euse, m. et f. Innaaier, brocheerder, m.; innaaister, brocheerster, f. || Breier, m.; breister, f. Brochoir, m. Hoefhamer, m. Brochure, f. Vlugschrift, (doorgestoken) boekje, n., brochuur, f. || Het innaaien, n., innaaiing, f. Brochurer, v.n. Vlugschriften aaneenflansen. Brochurier, m. Vlugschriftschrijver, m.
Brocoli, m. Aspersiekool, spruitkool, f.
Brocotte, f. Kaasachtige klonter m. der wei.
Brodequin, m. Laarsje, broosje, n. || (Théât.) Tooneellaars, f.; (fig.) blijspel, n. Chausser le br-, in blijspelen optreden (of) blijspelen schrijven. || Rijglaarsje, n. || (Méd.) Roode kleur f. der voeten na een voetbad. || Br-s, beugelkousen, f. pl. || Br-s, (Hist.) Spaansche laarzen, f. pl.
Broder, v.a. Borduren, stikken. || (fig. et
| |
| |
fam.) Vergrooten, opsmukken, opsieren, er wat bijdoen. Br- sur un canevas, eene beknopt opgegeven stof uitwerken. Br- une nouvelle, een nieuws vergrooten. || (Mus.) Versieren met bijgevoegde noten. Broderie, f. Borduursel, borduurwerk, naaldewerk, stiksel, n. || (Hort.) Palmboord, palmrand, m. || (fig.) Bijvoegsels, versierselen, n. pl. || (Mus.) Krulnootjes, n. pl. Brodeur, euse, m. et f. Borduurden, stikker, m., borduurster, stikster, f. || Opsnijder, m., opsnijdster, f. || (Prov.) Autant pour le br-, voor wie het gelooven wil! praatjes! Brodoir, m. Lintweversraam, n. || Hoedenmakersklos, f. Brodure, f. Borduurwerk, n. || (fig.) Bijvoegsel, samenweefsel, n.
Broie, f. v. Brisoir. - Broiement, broîment, m. Het stampen, verbrijzelen, n., fijnstamping, stooting, wrijving, morzeling, f. || (Chir.) Doorsnijding f. der lens.
Bromatologie, f. Levensmiddelenleer, f.
Bromate, m. (Chim.) Broomzuur zont, n. Brome, m. (Chim.) Broom, n. || (Bot.) Wilde haver, dravik, dolik, herrik, f.
Broméliacées, f. pl. (Bot.) Ananasplanten, f. pl. Bromélie, f. Ananasplant, f.
Bromique, adj. Acide br-, broomzuur, n.
Bromographe, m. Voedselbeschrijver, m. Bromographie, f. Voedselbeschrijving, f.
Bromure, m. Broomverbinding, f.
Bronchade, f. Struikeling, f. || Misstap, m.
Bronches, f. pl. Luchtpijpstakken, m. pl.
Bronchement, m. Het struikelen, n., strompeling, f. Broncher, v.n. Struikelen, stronkelen, strompelen, mistreden. || (fig.) Feilen, falen, dwalen, missen, eenen misslag begaan. Un orateur qui bronche, een redenaar die hapert (of) blijft steken. || (Prov.) Il n'y a si bon cheval qui ne bronche, het beste paard struikelt wel eens. || (fig.) Zich verroeren.
Bronchial, e, adj. De luchtpijpstakken betreffende. Veine br-e, luchtpijpsader, f. Bronchies, f. pl. Vischkieuwen, f. pl. Bronchique, adj. v. Bronchial. - Bronchite, f. (Méd.) Ontsteking f. der luchtpijpstakken. Bronchocèle, m. (Méd.) Gorgelgezwel, kropgezwel, n.
Bronchoir, m. Vouwtafel, f.
Bronchophonie, f. Piepend stemgeluid, n. Bronchorrhée, f. Verkoudheid f. der luchtpijpen. Bronchotome, m. Werktuig n. tot het verrichten der luchtpijpsnede. Bronchotomie, f. Luchtpijpsnede, f.
Brondissage, m. Volstopping f. met werk.
Brontolithe, m. Dondersteen, m. Brontomètre, m. Dondermeter, m.
Bronzage, m. Het bronzen; bronzing, f. Bronze, m. Brons, gieterts, n. De br-, bronzen, metalen, koperen. Coulé en br-, van erts gegoten; (fig.) vast, onwankelbaar, van eeuwigen duur. || Bronzen standbeeld, bronzen kunstvoorwerp, n. || Bronzen penning, m. || Bronskleur, f. || (fig.) Kanon, n. || (fig.) Coeur de br-, steenen hart, n. Bronzé, ée, adj. Gebronsd. || Bronsvervig, bronskleurig, bruin. || Cuir br-, kamoesleer, n. || (fig.) Homme br-, sterke (of) geharde man, m. Bronzer, v.a. Bronzen, verkoperen. || Met bronskleur verven. Br- du cuir, leder zwart verven. Br- le teint, de gelaats-
● Se brosser le ventre, met ledige maag naar bed gaan.
kleur bruin maken (of) verbranden. || (fig.) Harden, stalen. || Se br-, verharden. || Se br-, bronskleurig worden. Bronzier, m. Bronsfabrikant, m.
Broquart, m. (Chass.) Spithert, m. et n.
Broque, f. Krop, m., spruitje, n.
Broquelines, f. pl. Bossen m. pl. met tabaksbladen. Broquelins, m. pl. Afval m. der tabakskarotten.
Broquer, v.a. (Pêch.) Aan den angel steken.
Broqueteur, m. Werkman m. die de schooven oplaadt.
Broquette, f. Kopspijkertje, n.
Brossage, m. Het borstelen.
Brossailles, f. pl. v. Broussailles.
Brosse, f. Borstel, schuier, m. Br- à cheval, roskam, m. Br- à dents, tandborstel. || Schilderkwast, verfkwast, kwast, m., grof penseel, n. Br- à barbe, scheerkwast, m. Peindre à grosse br-, met grove streken schilderen. || En br-, borstelvormig. || Br-s, heide, f. || (fam.) Faire br-, te laat komen, niets krijgen. Brossée, f. (fam.) Borsteling, f. || Afrossing, f. Brosser, v.a. Borstelen, schuieren, afborstelen. || Inderhaast afmaken. || (Impr.) Met den borstel afloogen. || -, v.n. (Chass.) Door het schaarhout loopen (of) rijden. || Wegknijpen, uitsnijden. || Se br-, zich afborstelen. Se faire br-, een pak slaag krijgen. Brosserie, f. Borstelmakerij, f., borstelhandel, m. Brosseur, m. Borstelaar, schoonmaker, m. || (Mil.) Oppasser, m. || (fig.) Vleier, m. Brossier, m. Borstelmaker, borstelhandelaar, m. Brossure, f. Verving f. met eenen borstel.
Brou, m. Bolster, sloester, m. || Br- de noix, notenbrandewijn, m. Brou, interj. Br!
Brouailles, f. pl. (Cuis.) Ingewand n. van gevogelte (of) van visch.
Brouée, f. Stofregen, m. || (fig.) Slaag, m.
Brouet, m. Melk- en suikersoep, kandeel, f. || Hondenkost, slechte kost, m. || (Hist.) Br- noir, bloedsoep, zwarte soep, f. || S'en aller en br- d'andouilles, op niets uitloopen.
Brouettage, m. Vervoer n. per kruiwagen. Brouette, f. Kruiwagen, m. || Stootwagen, m. || Tweewielig wagentje, n. || (fig.) Pousser à la br-, een handje toesteken, iemand tot kruiwagen dienen. || Kruiwagenstraf, vestingstraf, f. Brouettée, f. Kruiwagenvol, n. Brouetter, v.a. Kruien. || In een handkoetsje vervoeren. Brouetteur, m. Handwagentrekker, kruier, m. Brouettier, m. Kruier, m. || Kruiwagenmaker, m. Brouettière, f. Kruister, f.
Brougnée, f. (Pêch.) Lange fuik, f.
Brouhaha, m. Rumoer, getier, n.
Brou(h)i, m. Blaaspijp, f.
Brouillage, m. Het uitspreiden van gewied onkruid. || Volgooien n. van een mijngang. Brouillamini, m. (fam.) Verwarring, wanorde, f., mengelmoes, n. || Duisterheid, f. || (Méd.) Artsenijmengsel, n. || (Vétér.) Boluspleister, f. || Armenische roode aarde, f. Brouillard, m. Mist, nevel, m. Br- sec, veenrook, m. || Faire du br-, nevelen, misten. || (fig.) Être dans le br-, aangeschoten (of) half beschonken zijn. || (fig.) Duisternis, duisterheid, f. || Winkelboek, kladboek, n. || -, adj. Papier br-, vloeipapier, kladpapier, n. Brouil-
| |
| |
lasse, f. Fijne mist, motregen, m. Brouillasser, v. impers. Motregenen. Brouille, f. Krakeel, n., oneenigheid, f. || (Bot.) Vlotgras, n. || Br- blanche, waterranonkel, f. Brouillé, ée, adj. (Cuis.) Geklutst, geroerd. || (fig.) Oneens, in twist. Les cartes sont br-es, er is twist (of) tweespalt. Brouillée, f. Beneveling, verwarring, f. Brouillement, m. Verwarring, war, f. || Mengelmoes, n. Brouiller, v.a. Mengen, mengelen, door elkander roeren, ondereen smijten. Br- des oeufs, eieren roeren. || Verwarren, in de war brengen, bederven. || (fig.) Br- les cartes, tweedracht stichten. Br- deux amis, oneenigheid tusschen twee vrienden zaaien. Cela lui a brouillé l'esprit, dat heeft hem het hoofd op hol gebracht. || Br- du papier, papier bekladden. || Se br-, in wanorde geraken, in de war loopen. || Se br-, zich ontstellen. Il se brouilla et ne sut plus parler, hij geraakte in de war en wist niet meer wat zeggen. ||
Se br-, het oneens worden. Il se brouille avec tout le monde, hij krijgt twist met iedereen. Se br- avec la justice, het met het gerecht te kwaad krijgen. Le temps se brouille, de lucht betrekt. || Le cheval se brouille, het paard loopt verkeerd. Brouillerie, f. Wanorde, war, tweedracht, f., misverstand, n. Twist, m., krakeel, n. Brouillon, m. Schets, f., klad, eerste opstel, ruw ontwerp, n. || Kladpapier, n. || (Comm.) Klad, f., kladboek, n. Brouillon, onne, adj. Onruststokend, twistverwekkend, verwarrend. Esprit br-, warhoofd, n. || -, m. et f. Twistzoeker, twiststoker, wargeest, m.; twistzoekster, twiststookster, onruststookster, f. Brouillonner, v.a. In 't klad schrijven, vluchtig schetsen, ontwerpen.
Brouir, v.a. Verflensen, verschroeien. Brouissure, f. Verflensing, verschroeiing, f.
Broussaillement, m. Beplanting f. met struikgewas. Broussailler, v.a. Met struikgewas beplanten. Broussailles, f. pl. Struiken, doornen, m. pl., struikgewas, kreupelbosch, n. Fagot de br-, rijshout, n. || Être dans les br-, beschonken zijn. Broussailleur, m., euse, f. Twistzoeker, m., -zoekster, f. Broussailleux, euse, adj. Vol doornen, met struikgewas overdekt. || (fig.) Netelig, Brousse, f. Zekere kaas, m. || Dicht bosch, n. Brousser, v.n. Door 't struikgewas loopen. || Jagen. Broussin, m. (Bot.) Uitwas, n., knoest, m. || (Cuis.) Kaasgerecht, n. || (Mar.) Br- de la mer, zeeschuim, n. Broussiné, ée, adj. Vol uitwassen. Broussure, f. Brand m. in de tarwe.
Brout, m. Sekent, m., loot, f., uitspruitsel, n. Broutant, e, adj. Weidend, grazend. Broutement, m. Grazing, f. Brouter, v.a. et v.n. Weiden, grazen. || Bladeren en jonge takken afknabbelen. || (Prov.) Où la chèvre est attachée, il faut qu'elle broute, men moet van den nood eene deugd maken: || (Hort.) De toppen der boomscheuten afbraken. || (Charp.) Opspringen (van de schaaf). || Slecht boren, drillen (van een draaibeitel). Brouteur, m. (fig.) Br- sombre, knorrepot, somber gestemd mensch. Broutille, f. (Hort.) Loot, f., rijsje, n. || (fig.) Br-s, beuzelingen, voodderijen, nietigheden, f. pl. || (Hort.) Okselstandige knoppen
● Se brouiller avec la monnaie, in geldnood geraken.
m. pl. der wijngaardbladeren. Brouture, f. Afgeknabbelde twijg, f.
Broyage, m. Het stampen, morzelen, wrijven, n. || Vlasbraak, f. Broye, f. v. Brisoir. - Broyement, m. v. Broiement. - Broyer, v.a. Stampen, klein stooten, vergruizen, malen, wrijven, morzelen, verbrijzelen. Br- des aliments, spijzen vermalen. || Blouwen, braken. || (fig.) Br- du noir, zwaartillend zijn, alles donker inzien. Broyeur, m. Verfwrijver, m. || Vlasbraker, kempbraker, m. || (fig.) Br- de noir, zwaarmoedig mensch, m. Broyeuse, f. Hennepbraak, f., stamptuig, n. Broyoir, m. Hennepbraak, f. Broyon, m. Wrijfsteen, stamper, m., wrijfkolf, f. || (Impr.) Inktsteen, m. || (Chass.) Dassenval, bunsingval, f.
Bru, f. Schoondochter, zoonsvrouw, f.
Bruant, m. Groene vlasvink, geelvink, m. Bruantin, m. Rijstvogel, m.
Brucé, m., brucée, f. Bruceaboom, m.
Brucelles, f. pl. Veertangetje, n.
Bruche, m. Graan- (of) erwtenkever, m.
Brucine, f. Vergiftig beginsel n. van de bast des braaknotebooms.
Bruée, f. Deegdamp, m.
Bruges, f. (Géogr.) Brugge, n. Brugeois, e, adj. Brugsch. || -, m. et f. Bruggeling, m., Brugsche (vrouw), f.
Brugnon, m. (Bot.) Gladde perzik, bloedperzik, f. Brugnonier, m. Bloedperzikboom, m.
Bruine, f. Stofregen, m. Bruiné, ée, adj. Door stofregen bedorven. Bruinement, m. Het motregenen. Bruiner, v. impers. Stofregenen. Bruineux, euse, adj. Motregenachtig, vochtig en koud. Bruir, v.a. Doordampen. met waterdamp doortrekken.
Bruire, v.n. Suizen, bruisen, ruischen, gonzen, loeien, razen.
Bruis, m. Mout, n. Bruisiner, v.a. Breken, grof malen.
Bruissant, e, adj. Ruischend, gonzend, bruisend. Bruissement, m. Suizing, gonzing, f., geruisch, gesuis, dof geluid, n.
Bruit, m. Gerucht, geruisch, geraas, getier, geschal, gerammel, gemurmel, gekletter, gebulder, gewoel, n., klank, m. Br- du canon, kanongebulder, n. Br- de chaînes, ketengerammel, n. Br- de trompettes, trompetgeschal, n. Br- des armes, wapengekletter, n. || (pop.) Lawijd. lawaai, n. || Twist, m., krakeel, n. || Oploop, onlust, m. || Vermaardheid, faam, f., roem, naam, m. || Maar, f., roep, m., losse tijding, f. Faire du br-, opzien baren. Le br- court. de maar gaat, het gerucht loopt. Faire br- de qc., veel drukte over iets maken. À grand br-, met veel geraas, met veel ophef (of) vertoon. À petit br-, stilletjes, in stilte, zonder opzien te baren.
Brûlable, adj. 2 g. Verbrandbaar, verbrandenswaardig. Brûlant, e, adj. Brandend, zengend, verschroeiend, blakend, heet, gloeiend. || (fig.) Vurig, opbruisend, heftig, onstuimig, hevig, driftig. Style br-, vurige, medeslepende stijl, m. Brûlé, m. Brandsmaak, m. || Brandreuk, m. Cette viande sent le br-, dit vleesch smaakt aangebrand. Brûlé, ée, adj. Gebrand, verbrand, aangebrand, verschroeid, verzengd. La soupe est br-e, de soep is aangebrand. Vin
| |
| |
br-, gekookte kruidenwijn, m. || (fig.) Cerveau br-, zeer opgewonden mensch, m., heethoofd, n. || Enchère br-e, overijlde verkoop, m. || Zijdewormziekte, f. || (fig.) Slaag, m. pl., ransel, m. Brûle-amorce, m. Signaalpistool, n. Brûlebout, m. Profijtertje n. met spitse punt. Brûle-gueule, m. Korte pijp, f., neuswarmertje, n. Brûle-maison, m. Brandstichter, m. Brûlement, m. Verbranding, f., brand, m. || (Méd.) Brandend gevoel, n. Brûleparfum, m. Wierookvat, n. Brûle-pourpoint (à), loc. adv. Dire à br-, vlak in 't gezicht zeggen. Tirer à br-, het geweer op de borst zetten. Brûle-queue, m. (Vétér.) Schroeiijzer, n. Brûler, v.a. Branden, verbranden, afbranden, in brand steken. Br- vif, levend verbranden. Br- de la tourbe, du charbon, turf, kolen branden (of) stoken. || Br- la cervelle, voor den kop schieten. || Zengen, verzengen. || (fig.) Br- le pavé, zoo hard mogelijk rijden. Br- un gîte, een nachtverblijf voorbijtrekken. Br- les étapes, niet pleisteren maar doorreizen. Br- de l'encens devant q., iemand bewierooken. Br- ses vaisseaux, zich in de onmogelijkheid stellen terug te keeren: alles op het spel zetten, onder of boven spelen. Br- la politesse à q., weggaan, zonder van iemand afscheid te nemen; eene onderhandeling plotseling afbreken. || (Théât.) Br- les planches, met gloed spelen. || -, v.n. Branden, verbranden, afbranden.
La maison brûle, het huis staat in brand. Ma tête brûle, mijn hoofd gloeit. || (Cuis.) Aanbranden. || (fig.) Gloeien, blaken, hevig verlangen (naar), vlammen (op). Br- d'envie, door nijd verteerd worden. Je brûle de le revoir, ik verlang vurig hem weder te zien. || (fam.) Le torchon brûle, er is ruzie (of) oneenigheid, het rookt daar. || (Jeu) Le tapis brûle, de pot is ledig, zet in! || Se br-, zich branden, zich verbranden. || (fig.) Se br- à la chandelle, zich laten verblinden, in het verderf loopen. Brûlerie, f. Branderij, f. Brûletout, m. Profijtertje, zuinigje, n. Brûleur, m. Brander, m. || Br- de maisons, brandstichter, m. Brûlis, m. Stuk n. afgebrand bosch. || Afbranding, verbranding, f. Brûloir, m. Br- à café, koffiebrander, m. Brûlot, m. Brandschip, n., brander, m. || (Cuis.) Gepeperde (of) gezoutene bete, f. || Polijststeen, m. || (fig.) Belhamel, stokebrand, m. || v. Brûle-gueule. - Brûloire, f. Brandtrommel, f. Brûlure, f. Brand, m., verbrandheid, f. || Brandwond, brandvlek, f.
Brumaille, f. Dunne zeemist, m. || (Bot.) Bezemheide, f. Brumaire, m. Nevelmaand, f. Brumal, e, adj. Wintersch, winterachtig. Plante br-e, winterplant, f. Brumasser, v. imp. Een weinig misten. Brume, f. Dichte nevel, m. Brumé, ée, adj. Met bruin stof bedekt. Brumer, v. imp. Misten. Brumet, m. Kleine hengel, m. Brumeux, euse, adj. Nevelachtig, mistig. || (fig.) Nevelachtig.
Brun, e, adj. Bruin, zwartachtig. || -, m. et f. Bruinharige, m. et f., bruinet, f. || Bruin, n., bruine kleur, bruinheid, f. || -, f. Avondschemering, f. Sur la br-e, tusschen licht en donker. Brunâtre, adj. 2 g. Bruinachtig, bleekbruin. Brune, adj. et f. v. Brun. - Brunelle, f. Brunel, f., wondkruid, n. Brunet, m. Bruinharig man, m. || (H.n.) Bruine
● Ne brusquez rien! Zachtjes aan! Une statue brute, een standbeeld uit den ruwe.
lijster, f. Brunette, f. Bruinharige, bruinet, f. || Minneliedje, n. || (H.n.) Watersnep, f., zwartbruine strandlooper, m. || Rolslek, f. Bruni, m. Het gebruineerde (of) gepolijste, n. Brunir, v.a. Bruin maken, bruinen, bruin verven. || Polijsten, bruineeren. || Glad maken. || (Chass.) Br- son bois, zijne horens afwrijven. || -, v.n. Bruin worden. Brunis, m. Glansel, bruineersel, n. || v. Brunissoir. - Brunissage, m. Bruineering, polijsting, glansing, f. || Bruineersel, polijstsel, glanssel, bruineerwerk, n. Brunissement, m. Het bruin worden. Brunisseur, euse, m. et f. Bruineerder, polijster, glanser, m.; bruineerster, glansster, f. Brunissoir, m. Bruineertand, bruineersteen, m., bruineerstaal, n. Brunissure, f. Glanzing, polijsting, bruinverving, f., bruineersel, n. || Bruineerkunst, f. || Glad(dig)heid, f. || (Chass.) Afslijting, f. (of) glans m. der horens. Bruniture, f. Bruine kleur, f. || Bruinverving, f. Brunoir, m. (H.n.) Afrikaansche meerle, f. Brunoyer, v.n. Er bruinachtig uitzien.
Brunsvic, m. (Géog.) Bruinswijk, n. Brunsvickois, e, adj. Bruinswijksch. || -, m. et f. Bruinswijker, m., Bruinswijksche (vrouw), f.
Brusc, m. (Bot.) Muizedoorn, m. || Heibrem, f.
Brusque, adj. 2 g. Barsch, norsch, bits, kort van stof, stuursch, ruw, driftig. || Schielijk, plotseling, onverhoedsch, onverwacht. Brusquement, adv. Norsch, barsch, driftig. || Eensklaps, schielijk, onvoorziens, onverwachts, onverhoeds. Brusquer, v.a. Toesnauwen, norsch, bits (of) barsch bejegenen. Br- une affaire, eene zaak met spoed doorzetten. Br- les choses, doortastend handelen. Br- la situation, den knoop doorhakken. Br- la fortune, de fortuin trachten te dwingen. || (Mil.) Br- une place de guerre, eene vesting overrompele: Brusquerie, f. Ruwheid, grofheid, onbeleefdheid, botheid, f. || Norschheid, barschheid, oploopendheid, driftigheid, f. Brusquet, te, adj. Eenigszins barsch (of) ruw. || -, m. Norsch mensch, m. À brusquin br-, leer om leer, op eene lompe vraag past een lomp antwoord. Brusquin, m. Norsch persoon, m.
Brussoles, f. pl. Gekruide vleeschspijs, f.
Brut, e, adj. Ruw, onbewerkt, ongeslepen, onbebouwd. Sucre br-, ongezuiverde suiker. Corps br-, onbewerktuigd lichaam. || (fig.) Ruw, grof, onbeschaafd, bot, onbeleefd. || -, adv. et adj. (Comm.) Poids br-, brutogewicht, n. Brutage, m. Eerste bewerking f. eens ruwen diamants. Brutal, e, adj. Redeloos, beestachtig, beestig, woest, dierlijk. Passion br-e, dierlijke drift, f. || Wild, onmenschelijk, wreed. || Onbeschoft, lomp, onbeleefd, grof, ruw, brutaal. Réponse br-e, grof (of) onbeschoft antwoord. || -, m. Lomperd, kinkel, onbeschofte kerel, m. Brutalement, adv. Onbeschoft, beestachtig, ruw, grof, lomp. || Wild, woest, onmenschelijk. Brutaliser, v.a. Mishandelen, ruw (of) onbeschoft behandelen. || Se br-, elkander grofheden zeggen; brutaal worden. Brutalité, f. Onbeschoftheid, grofheid, onbeleefdheid, ruwheid, f. || Wildheid, woestheid, onmenschelijkheid, f. || Dierlijkheid, beestachtigheid, f. || Mishandelin g, f. || Grove beleediging, f.
| |
| |
Brute, f. Beest, redeloos dier, vee, n. || (fig.) Beest, n., lomperik, vlegel, m.
Brute-bonne, -manne, f. Mannapeer, f.
Brutier, m. (H.n.) Havik, m.
Brutification, f. Verbeesting, verdierlijking, dommaking, f. Brutifler, v.a. Verdierlijken. || Se br-, verbeesten, verbeestelijken, tot een beest (of) dier worden. Brutiste, m. Ruwblikslager, m.
Bruxelles, f. pl. Brusselsche kanten, f. pl. || -, m. (Géogr.) Brussel, n. Bruxellois, e, adj. Brusselsch. || -, m. et f. Brusselaar, m., Brusselsche (vrouw), f.
Bruyamment, adv. Zeer luid, luidruchtig. Bruyant, e, adj. Luid, luidruchtig, geraasmakend. Flots br-s, bruisende golven, f. pl. || Homme br-, geruchtmaker, m.
Bruyère, f. Heide, f. || Heidekruid, n., heidestruik, m. || Coq de br-, berghaan, korhaan, m. || Balai de br-, heidebezem, m. Bruyéreux, euse, adj. Overdekt met heidekruid.
Bry, m. brye, f., bryon, m. v. Brion.
Bryacé, ée, bryoïde, adj. Mosachtig. Bryologie, f. Kennis f. der mossen.
Bryone, f. (Bot.) Wilde wijngaard, m. Br- blanche, varkenswortel, m. v. Couleuvrée. - Bryonine, f. Vergiftig sap n. des wilden wijngaards.
Bryophile, adj. Liefst in het mos levende.
Bu, e, adj. Gedronken. || Avoir toute honte bue, schaamtevrij zijn. Buade, f. Gebit n. met lange stangen en wangstukken.
Buanderie, f. Waschhuis, n. Buandier, ère, m. et f. Wasscher, m.; waschster f. van nieuw lijnwaad (of) linnen, waschvrouw, f.
Bubale, m. (H.n.) Hertebuffel, m.
Bube, f. Blaar, f., puistje, n., peukel, m. Bubon, m. (Chir.) Liesbuil, f. || (Bot.) Steeneppe, f. Bubonocèle, m. Liesbreuk, f.
Bubuler, v.n. Zuchten, krassen, knappen.
Bucail, m., bucaille, f. (Bot.) Boekweit, f.
Bucarde, f. Hartmossel, f. Bucardier, m. Hartmosseldier, n.
Buccal, e, adj. (Anat.) Tot den mond behoorend. Glandes b-es, mondklieren, wangklieren, f. pl. Buccellaire, buccellé, ée, adj. Mondvormig, met een mondje voorzien.
Buccin, m. (H.n.) Tritonsschelp, horenschelp, f., kinkhoorn, m. || (Mus.) Basbazuin, f. Buccinal, e, adj. Trompetvormig. Buccinateur, m. (Anat.) Kaakspier, f. Bucciné, m. (H.n.) Trompetschelpdier, n. Buccinier, m. (H.n.) Kinkhoornslak, f. Bucco-labial, e, adj. Tot mond en lippen behoorende. Buccopharyngien, ne, adj. Tot mond en keel behoorende.
Bucéphale, m. (Hist.) Bucephalus, m. || Staatsiepaard, pronkpaard, n. || (iron.) Knol, m., ros, n. || (H.n.) Vlinder, dikkop, m.
Bucéros, m. Horensnavel, m.
Bucharie, f. (Géogr.) Bukarijë, Bokhara, n.
Bûche, f. Blok, brandhout, n, || (fig.) Lomperd, lomperik, domkop, log mensch, m. || Trekbank, f. || Hefboom, m. || (Pêch.) Haringbuis, f. || (Hort.) Afgetopte oranjestam, m. || À b- perdue, per stuk. Bûchement, m. Afhakking f. van een vooruitstekend stuk steen. Bûcher, m. Houthok, n., houtzolder, m. ||
● On s'y bûchera, er zullen slagen vallen.
Brandstapel, m. Bûcher, v.a. In stukken kappen. || Behakken. || (Chass.) Den valk doen opzitten. || (fig.) Afranselen. || -, v.n. Hard werken, blokken. Bûcheresse, adj. f. Serpe b-, houthakkersbijl, f. Bûcheron, m. Houthakker, m. Bûcheronne, f. Houthakkersvrouw, f. Bûchette, f. Rijs, blokje, n. || Strootje, dun stokje, n. Bûcheur, m. Naarstige werkman, m. || Blokker, m. Bûchilles, f. pl. Spaanders, m. pl.
Buckbéan, m. (Bot.) Waterklaver, f.
Bucoliaste, m. (Poés.) Grieksch schrijver m. van herderszangen. Bucolique, adj. 2 g. Herderlijk. Poème b-, herderszang, m. B-s, f. pl. Herdersdichten, n. pl. || (fig.) B-s, beuzelingen, prullen, f. pl.
Bucrane, m. (Hist.) Ossekophelm, m.
Bude, f. (Géogr.) Ofen, Buda, n.
Budget, m. Begrooting, f., budget, n. || (fam.) Inkomsten (en uitgaven), f. pl. Budgétaire, adj. 2 g. Wat tot de begrooting behoort. Budgétairement, adv. Met het oog op de begrooting. Budgétivore, adj. 2 g. Waarvoor veel geld op de begrooting uitgetrokken is, budgetvretend. || -, m. et f. Budgetvreter, m., -vreetster, f. Budgéter, v.a. Op de begrooting brengen.
Budyte, m. (H.n.) Kwikstaartje, n.
Buée, f. Loog, f., loogwater, n. || Uitwaseming, f., damp, m. Buer, v.n. Uitwasemen.
Buffet, m. Kast, zilverkast, f. || Schenktafel, aanrechttafel, f., buffet, n. || Restauratie f. in een station. || Tafelgoed, tafelzilver, n. || Tafelbedienden, m. pl. || Orgelkas, f. B-d'orgues, huisorgel, n. || Danser devant le b-, niets te eten hebben. Buffeter, v.n. Van het vat drinken. || Het vat opsteken. || -, v.a. Mishandelen, afranselen. Buffeteur, m. Vatboorder, m. || Wijndief, m. Buffetier, m. Buffethouder, m.
Buffetin, m. v. Buffletin. - Buffle, m. (H.n.) Buffel, buffelos, m. || (fig.) Lomperd, kinkel, domoor, botterik, m. || Buffelleer. n. || Strijkleder, n. Bufflé, ée, adj. Van buffelleer. Buffleterie, f. Riemwerk, ledergoed, n. || Werk n. met buffelleer. Buffletier, m. Ledergoedmaker, m. Buffletin, m. Jonge buffel, m. || Buffelrok, m. Bufflon, m. Jonge buffel, m. Bufflonne, f. Buffelkoe, f.
Buf(f)one, buf(f)onie, f. (Bot.) Paddenkruid, n.
Bufle, m. Hevige slag, m.
Bugadier, m. Smeltvat, n. Bugadière, f. Gemetselde zeepkuip, f.
Bugalet, m. (Mar.) Lichter m. met verdek.
Bugle, f. (Bot.) Berenoor, n. || -, m. (Mus.) Zware trompet, f., bugel, m.
Buglo(s)se, f. (Bot.) Ossetong, f. || B- sauvage, slangenkruid, n. Buglossoïde, adj. Naar ossetong gelijkende. Bugrane, f. Prangwortel, ossenbreker, m.
Buhoriau, m. (H.n.) Roerdomp, m.
Buhot, m. (Tiss.) Spoel, f. || Kettingdraad, m. B-s, geverfde ganzevederen, f. pl. Buho(t)tier, m. Krabnet, n.
Buie, buire, f. Vaas, kruik, pul, f., pot, m. Buirette, f. Hooiopper, m.
Buis, m. (Bot.) Buksboom, m. B- épineux, buksdoorn, m. || Bukshout, n. De b-, palm- | |
| |
houten. || Likhout, n. || (fig.) Donner le b- à, de laatste hand leggen aan, opflikken. || Menton de b-, vooruitstekende kin, f.
Buisart, m. (H.n.) Gier, wouw, kiekendief, m.
Buissaie, f. Buksboomplanterij, f.
Buisse, f. (Taill.) Persplank, f. || Klopsteen, m.
Buisserie, f. Duighout, wagenschot, n.
Buissière, f. v. Buissaie. - Buisson, m. Struikgewas, kreupelboschje, n. || Dwergboom, struikboom, m. || (fig.) Trouver b- creux, het nest ledig vinden, onverrichter zake terugkeeren. || (Chass.) Prendre b-, het diepste van het woud opzoeken. || B- d'écrevisses, ongestapelde kreeften, f. pl. Buisson-ardent, m. Vuurdoorn, Mozesboom, m. Buissonnaie, f. Met struikgewas begroeide plaats, f. Buissonnant, e, adj. Struikachtig. Buissonnement, m. Struikvorming, f. Buissonner, v.n. (Chass.) Diep in het woud gaan, wanneer de horens zijn afgevallen. || Den vorm van een struik krijgen. Buissonnet, m. Doornstruikje, n. Buissonneux, euse, adj. Braamboschachtig, doornboschachtig. || Met struikgewas begroeid. Buissonnier, m. Struikboomplanterij, f. || Struikboom, m. Buissonnier, ère, adj. Op de braambosschen betrekking hebbende. Lapins b-s, boschkonijnen, n. pl. || Faire l'école b-ère, achter de haag loopen, spijbelen, fatsen, den baard trekken.
Buissures, f. pl. Metaalschuim, n.
Buitarde, f. Trapgans, f.
Bulbe, f. et m. Bol, knol, ui, bolwortel, m. || -, m. (Anat.) Bol, wortel, m. B- de l'oeil, oogappel, m. Bulbeux, euse, adj. Uit eenen bol groeiend, bolvormig. Racine b-euse, bolwortel, knolwortel, m. || (Anat.) Bolachtig, blaasvormig. Bulbifère, adj. 2 g. Boldragend. Bulbiforme, adj. 2 g. Bolvormig. Bulbille, f. Kleine bloembol, m. Bulbillifère, adj. 2 g. Bolvormige knoppen dragend. Bulbine, f. Bieslook, n. Bulbipare, adj. 2 g. Bollenschietend. Bulbule, f. (Bot) Bloembolspruitje, n., wortelknol, m.
Bulithe, m. Haarbal, runderbezoar, m.
Bullaire, m. Verzameling f. van bullen, bullarium, n. || Bulafschrijver, m. Bullatique, f. (Impr.) Bullenletter, f. Bulle, f. Blaas, bel, f., bobbel, m., bolletje, n. B- de savon, zeepblaasje, n., zeepbel, f. || Bal, bol, m. || Verheven zegel, n. || Pauselijke brief, m., bul, bulle, van een verheven zegel voorziene oorkonde, f. || B-s, benoemingsbrief, m. || Rijkswet, grondwet, f. || (H.n.) Blaasschelp, f. || (Méd.) Blaar, f. || -, m. Halfgoed, n. Papier b-, gemeen papier, n. Bullé, ée, adj. Echt, in behoorlijken vorm. || Met bullen voorzien. Bénéfice b-, prove f. waartoe eene bul vereischt wordt. || (Bot.) Blaasvormig. || Bobbelig, bultig. Bullescence, f. Blaasvorming, f. || Blazig voorkomen, n. Bulletin, m. Stembriefje, kiesbriefje, n. || Dagbericht, n., dagorde, f. || B- des lois, verzameling f. van wetten. || Bewijs, bewijsbriefje, n. B- de bourse, beursbriefje, beursbericht, n. || B- d'élève, getuigschrift (of) rapport over eenen leerling, n. Bulleux, euse, adj. Vol bellen. || Blaarachtig. Bulli-
● Battre les buissons, het struikhout afzoeken; het overschot bekomen.
fère, adj. Van blazen voorzien. Bulliste, m. Bullist, m. || Franciskaner monnik, m.
Bull-terrier, m. Rattenvanger, dashond voor de rattenvangst, m.
Bullulé, ée, adj. Met blazen bedekt.
Bulteau, m. (Bot.) Bolboom, m.
Bune, f. Brandmuur, m.
Bunette, f. (H.n.) Winterhaagkwijt, f.
Buniade, f., bunias, m. (Bot.) Steekraap, wilde raap, f.
Bunion, m. Aardnoot, f.
Buphage, m. Ossenbijter, m. Buphthalme, m. (Bot.) Ossenoog, n., koedille, paddebloem, f. Buphthalmie, f. (Méd.) Oogwaterzucht, f. Buplèvre, m. (Bot.) Hazenoor, n. Bupreste, f. (H.n.) Stinkwesp, f., prachtkever, m.
Buquet, m. Roerstok, m. Buquette, f. Meetschaal, f.
Buraliste, m. et f. Kantoorschrijver, boekhouder, m., bureelschrijfster, f.
Burat, m. (Comm.) Pij, b(o)rat, f., grot pijlaken, n. Buraté, ée, adj. Boratachtig. Buratine, f. Buratzijde, f.
Burbot, m. (H.n.) Kwabaal, m. Bure, f. Pij, baai, f., pijlaken, n. || (Prov.) N'avoir ni b- ni buron, zoo kaal als een rat zijn. || Bovenste n. van een smidsfornuis, opening f. eens hoogovens. || Mijnschacht, f.
Bureau, m. Schrijftafel, f., schrijflessenaar, m. || Schrijfkantoor, bureel, kantoor, n. || Employés dans un b-, bedienden, kantoorklerken, beambten, m. pl. B- d'entrée et de sortie, kantoor van in- en uitklaring. B- de tabac, tabakswinkel, m. B- de Bienfaisance, armkamer, f. || Bureel, n., tafel, f. Mettre sur le b-, ter tafel brengen. || Bestuurders, m. pl., bestuur, bureel, n., raad, m., commissie, f. B- administratif, raad van beheer, commissie van toezicht. || (fig.) Cet homme est un b- d'adresses, die man weet al het stadsnieuws (of) is een wandelend dagblad. Bureaucrate, m. Bureaucraat, hij die het kantoorwerk bemint, hij die van uit zijn kantoor alles regelen wil, m. Bureaucratie, f. Kantoorgeest, invloed m. der kantoren, bureaucratie, ambtenaarsheerschappij, f. Bureaucratique, adj. 2 g. Den kantoorgeest aangaande, bureaucratisch, aan de kantoorklerken eigen. Bureaucratiser, v.a. Onder den invloed van den kantoorgeest brengen. Bureaumane, m. Liefhebber m. van het bureelwezen. Bureaumanie, f. Zucht f. om alles door de bureelen te doen beheeren.
Burelé, ée, adj. (Blas.) Met smalle dwarsstrepen. Burelles, f. pl. Smalle dwarsstrepen, f. pl.
Buret, m. (H.n.) Purperslak, f.
Burette, f. Fleschje, kruikje, n. || Ampulletje, n. || In graden verdeelde buis, f. || Bodem! plank, f. || B-s, (pop.) Koppel n. pistolen. Burettier, m. Ampulletjesdrager, m.
Burgande, m. (H.n.) Purperschaalvisch, m. Burgandine, f. Schoonste parelmoer, n. Burgau, m. (H.n.) Parelmoerslak, f.
Burgeage, m. Opbobbeling f. van het gesmolten glas. Burger, v.a. Het gesmolten glas doen opbobbelen.
Burgrave, m. Burggraaf, m. Burgraviat,
| |
| |
m. Burggraafschap, n. Burgravine, f. Burggravin, f.
Burin, m. Graveernaald, etsnaald, f., graveerstaal, n. Ouvrage fait au b-, graveerwerk, n., gravuur, f. || Graveerkunst, f. || Il a le b- ferme, hij graveert met vaste hand. || Graveur, m. || (fig.) Le b- de l'histoire, de griffel der geschiedenis. || (Mar.) Groote splitshoorn, m. || Platte schaar, f. || Boorstang, f. Buriner, v.a. Graveeren, steken, etsen, plaatsnijden. || (Call.) Eene meesterlijke hand schrijven. || (fig.) Graveeren. || Diep in 't geheugen prenten. || De tanden schoonmaken. Burineur, m. Graveerder, m.
Burlesque, adj. 2 g. Kluchtig, koddig, snaaksch, grappig, potsierlijk, gek. || -, m. Het koddige, n., potsierlijke stijl, m. Burlesquement, adv. Kluchtig, koddig, potsierlijk.
Burnous, m. Bedoeïenenmantel, m.
Buron, m. Kaashut, f. || Hut, f. Il n'y a ni maison ni b-, er is huis noch hut. Buronnier, m. Kaashutbewoner, m.
Bursaire, adj. 2 g. Beursvormig. || -, m. Beurswormpje, n.
Bursal, e, adj. Eene buitengewone belasting betreffende. || Édit b-, geldplakkaat, n. || (Anat.) Muscle b-, binnenste sluitspier, f.
Bursérine, f. Bergsuikerbalsem, m.
Bursicule, f. Beursje, n. Bursiculé, ée, adj. Beursvormig.
Bus, m. Borstbeeld, n. || (Pêch.) Buis, f.
Busaigle, m. (H.n.) Ruigpootige muizenvalk, m.
Busard, m. (H.n.) Wouw, kiekendief, m. || (Mar.) Kromhout, n. || (fig.) Dommerik, m.
Busc, m. Balein, f., planchet, n., plaat, f. || Sluisdeurplanken, f. pl.
Busche, f. (Pêch.) Buis, haringbuis, f.
Buse, f. (H.n.) Muizenvalk, buizerd, m. || (fig.) Domkop, botmuil, m. || Trekbuis, trekpijp, f. || Watergoot, waterbuis, f. || Houten duiker, m., verlaat, n. || v. Bûche et Busche.
Busque, v. Busc. - Busquer, v.a. Met sluisdeurplanken bekleeden. || Eene balein in een rijglijf steken. || Van voren innaaien (of) innemen. || Krommen. Busquière, f. Baleinscheede, f. || Gordelhaak, m.
Bussard, m. Ton, f., vat, n.
Busserole, f. Klimmende berendruif, f.
Buste, m. Borstbeeld, bovenlijf, n. || B-s, m. pl. Rozijnenkistjes n. pl. uit Damascus.
But, m. Doel, doelwit, mikpunt, n., schijf, f. Toucher le b-, het wit raken, treffen. || Doel, inzicht, oogmerk, oogwit, doelwit, n. || B-à b-, effen, gelijk op. Aller droit au b-, recht op het doel afgaan, recht op den man afgaan, de dingen bij hun naam noemen. || But en blanc, m. Rechtlijnig schot, n. (fig.) De b- en blanc, zonder overleg, onbedacht, onbezonnen; zonder omwegen, onverhoeds. Butant, e, adj. Pièce b-e, schoorhout, n. || (Chir.) Met gezwollen voetgewrichten.
Bute, f. Steekmes, veegmes, n.
Buteau, m. (H.n.) v. Buse, || (fig.) Lomperd, m. Butée, v. Buttée. - Buter, v.n. (fig.) Doelen (op iets), streven (naar iets). || Stronkelen, struikelen. || -, v.a. Onderschoren. || (Agric.) Met aarde omringen. || (fig.) Se b-, zich
● On ne saurait faire d'une buse un épervier, dom blijft dom.
houden (aan), zich bepalen bij. || Se b-, tegen elkander strijden. Butière, adj. f. Arquebuse b-, schijfbuks, f.
Butin, m. Buit, roof, m. || Voordeel, gewin, n. || Rijkdom, m. Butinement, m. Inzameling f. van buit. Butiner, v.n. Rooven, buit inzamelen, buiten, vrijbuiten, plunderen. ||-, v.a. (fig.) Les abeilles butinent les fleurs, de bijen zuigen honig uit de bloemen. Butineur, euse, adj. Buitmakend. || -, m. et f. Buitmaker, m., -maakster, f.
Butir, v.n. Schreeuwen, brommen.
Butireux, euse, adj. Butyreux.
Butoir, m. Stomp looiermes, n. || Steen m. waartegen eene koetspoort aanslaat.
Butome, m. (Bot.) Bloemriet, n.
Butonic, m. (Bot.) Papenboom, m.
Butor, m. (H.n.) Roerdomp, m. || (fig.) Botterik, vlegel, m. Butorde, f. Dom vrouwmensch, n., malloot, f. Butorderie, f. Domheid, lompheid, f., lompe streek, m.
Buttage, m. Aanaarding, f. || Tweede omploeging, f. Butte, f. Aardhoop, m., heuveltje, n. || Doelwit, n., hoogte, schijf, f. || Être en b- à, blootgesteld zijn (aan). Butté, ée, adj. Chien b-, hond met gezwollen voetgewricht. Buttée, f. (Archit.) Hoekmuur, steunmuur, m. v. Culée. || Plaat f. waarop het eind eens cylinders rust. Butter, v.a. (Hort.) Aanaarden, aanhoogen. || v. Buter, v.a. || -, v.n. Struikelen. Buttière, adj. f. v. Butière. - Buttoir, m. Schutklamp, m., kniehout, n. || Buffer, m. || Aanaardploeg, m. || Blokhouder m. (in zaagmolens). Butture, f. Gewrichtsgezwel, n.
Butyracé, ée, adj. Wat de lijvigheid der boter bezit. Butyrate, m. (Chim.) Boterzuur zout, n. Butyreux, euse, adj. Boterachtig. Butyrine, f. (Chim.) Boterstof, f. Butyrique, adj. 2 g. Boterstofachtig. Acide b-, boterzuur, n. Butyromètre, m. Botermeter, m.
Buvable, adj. Drinkbaar. Buvande, f. Nawijn, m. Buvant, e, adj. Drinkend. Buvard, m. Vloeipapierboekje, n. || -, adj. Papier b-, vloeipapier, n. Buvasser, v.n. Zuipen.
Buveau, m. v. Biveau. - Buvée, f. Koeiendrank, m. Buverie, f. Zuippartij, f. Buvetier, m. Baas, waard, m. Buvette, f. Koffiekamer, f., ververschingslokaal, n. || Drankhuis, n. || Drinkpartijtje, vriendenmaal, n. || (fam.) Borrel, m. || Flesschenkastje, n. Buveur, m. Drinker, m. || Drinkebroer, dronkaard, m. || Vin qui rappelle son b-, wijn die naar meer smaakt. || (Anat.) Binnenste rechte oogspier, f. Buveuse, f. Drinkster, pooister, f. Buvotter, v.n. (fam.) Leppen, met teugjes drinken.
Buxine, f. Loogzout n. uit den buksboom.
Buyandière, f. Gekruid vleeschgerecht, n.
Buze, f. Windpijp, buis, f. v. Buse.
By, m. Vijvergracht. verlaatgracht, f.
Byrrhe, m. (H.n.) Wolkever, m.
Bysse, m. v. Byssus. - Byssolithe, m. (Min.) Straalsteen, m. Byssus, m. Schelpzijde, f., kostbaar weefsel, kostbaar lijnwaad, n. || (Bot.) Vlechtkruid, haarmos, n.
Byzance, f. (Géogr.) Byzantium, Konstan- | |
| |
tinopel, n. Byzantin, m. (Bot.) Rozekleurige anemoon, f. Byzantin, e, adj. Byzantijnsch. || -, m. et f. Byzantijner, m., Byzantijnsche vrouw, f. || -, f. Verzameling f. der Byzantijnsche geschiedschrijvers. Byzantinisme, m. Toestand m. als die van het Byzantijnsch rijk. || Weekelijke en gezochte verfijndheid f. als die der Byzantijners.
|
|