| |
| |
| |
Grand dictionnaire Français-Néerlandais
A
A, m. A, f. || (Prov.) Il n'a pas fait une panse d'a, hij heeft geene letter geschreven. Ne savoir ni A ni B, geen A voor een B kennen, onwetend zijn.
A (Comm.), Accepté, geaccepteerd. || (Mus.) Alto, m. Alt, m. || Altesse, f. Hoogheid, f.
A, 3e pers. du sing. du prés, de l'indic. du verbe avoir. Il a, hij heeft. || Il y a, er is, er zijn. Il y a des enfants, er zijn kinderen.
A (à), prép. Aan, bij, in, met, te, op, tot, voor, door, naar, volgens, onder, om, om te, of, na, tegen, van. || Écrire à son père, aan zijnen vader schrijven. || A la lumière, bij het licht. || A l'église, in de kerk. || A l'aigle, in den arend. Être à Bruxelles, te Brussel zijn. Aller à Bruxelles, naar Br- gaan. Parler à q., met (of) tot iemand spreken. Boire à la bouteille, uit de flesch drinken. || A bras ouverts, met opene armen. || A cheval, te paard. || A genoux, op de knieën. || Prendre à témoin, tot getuige nemen. || Pied à pied, voet voor voet. || A la mode, naar de mode. || A votre avis, volgens uwe meening. || A la belle étoile, onder den blauwen hemel. || A six heures, te zes uren. A deux mois de date, twee maanden na dato. Ma maison à moi, mijn eigen huis. A ce soir, tot van avond. A votre santé, op uwe gezondheid. A toute heure, ieder uur. C'est mal à vous, 't is slecht van u. || Trois à quatre cents hommes, drie of vierhonderd man. || A ces paroles, na, op (of) bij deze woorden. || A trois pour cent, tegen drie ten honderd. || Du drap à treize francs le mètre, laken tegen dertien frank den meter. || A droite, rechts. || A l'improviste, onvoorziens. || A peine, nauwelijks. || Mot à
mot, woordelijk. || A ce qu'il paraît, naar het schijnt.
Aba, m. Oostersche wollen stof, f.
Abaca, m. (Bòt.) Philippijnsche banaan-
● A l'entendre, volgens zijn zeggen. Mourir à la peine, zich doodwerken.
boom, m., vlas- ol hennepsoort, f. Abaco, m. v. Abaque.
Abacot, m. Hoofdsieraad, n., dubbelkroon, f.
Abacus, m. Bevelhebberstaf m. der Tempeliers.
Abad(a), m. Bengaalsche neushoorn, m.
Abadis, m., abadie, f. Menigte, f.
Abaisse, f. Onderkorst, f. || Inzakking f. (aan een kanon). Abaissement, m. Verlaging, lagerwording, daling, zakking, f. || (fig.) Vernedering, verootmoediging, f. || (Math.) Herleiding, f. || (Chir.) Doorzakking, uitzakking, f. || (Mar.) Ab- de l'horizon, kimduiking, f. Abaisser, v.a. Verlagen, lager maken, doen dalen (of) zakken, strijken, nederlaten. Ab- la voix, zachter spreken. Ab- une branche, eenen tak inkorten. Ab- la pâte, het deeg dun rollen met den rolstok. || (fig.) Vernederen, verootmoedigen, verkleinen, verlagen. || (Math.) Ab- une équation, eene vergelijking tot eenen lageren graad herleiden. || (Géom.) Ab- une perpendiculaire, eene loodlijn laten vallen. || S'ab-, lager worden, dalen, zakken; (fig.) zich verlagen, zich vernederen, zich verootmoedigen. Abaisseur, adj. (Anat.) Nedertrekkend. || -, m. Neertrekkende spier, f. || Neertrekker, m.
Abait, m. Lokaas, n. Abaiter, v.a. Met aas aanlokken.
Abajoue, f. Wangzak, m., hangkaak, f. || Zijdeel n. van een gekookten varkens- of kalfskop.
Abaliénation, f. (Jur.) Vervreemding, f., verkoop, overgang m. van eigendom. Abaliéner, v.a. Vervreemden, verkoopen.
Abalourdir, v.a. Dom maken, verstompen, verdierlijken. || S'ab-, dom worden. Abalourdissement, m. Verstomping, verdierlijking, f.
| |
| |
Abama, abame, m. Graslelie, f.
Abandir (s'), v. réfl. Samenscholen, te hoop loopen.
Abandonnataire, m. et f. (Jur.) Persoon, aan wien iets wordt afgestaan, m.
Abandon, m. Verlating, verzaking, overgeving, f., afstand, m., verwaarloozing, verlatenheid, f. A l'ab-, verwaarloosd, in 't wild, ten roof. Laisser à l'ab-, verwaarloozen. || Gelatenheid, zelfverzaking, f. || Vertrouwen, n. || Bevallige achteloosheid, f. Abandonné, ée, adj. Verlaten, woest, onbewoond. Abandonné, m. Liederlijke kerel, m. Abandonnement, m. Verlating, f., afstand, m., verlatenheid, f. || Liederlijkheid, losbandigheid, f. Abandonner, v.a. Verlaten, begeven; zich verwijderen (van); laten varen, niet meer bezoeken. || Afzien (van). || Prijsgeven, overgeven, overlaten. || S'ab-, zich overgeven, zich overlaten, zich onderwerpen, zich verwaarloozen, zich onteeren. Abandonneur, m., -euse, f. Hij, zij die iemand verlaat.
Abanet, m. Gordel, m.
Abannation, f. Eenjarige verbanning, f.
Abaptiste, m. Schedelboor, panboor, f.
Abaque, m. (Arch.) Dekstuk, n. || Zandtafel, f. || Rekentafel, f. || Waschbak m. voor het goud. || Schenktafel, f. || Schaakbord, n.
Abarticulation, f. Licht beweegbaar gewricht, n.
Abas, m. Parelgewicht, n. || Vent d'ab-, westenwind, m. || Plasregen, m.
Abasourdir, v.a. Doof maken. || Verbijsteren. Abasourdissable, adj. Licht onthutst, licht verbijsterd. Abasourdissement, m. Verdooving, verbijstering, verbluffing, onthutsing, f.
Abat, m. Het vellen (of) dooden. || Plasregen, m. || v. Abattis. - Abatage, m. Het vellen. || Droit d'ab-, slachtrecht, n. || (Mar.) Het kielhalen. || Groote klinkhamer, m. || (fam.) Avoir de l'ab-, een statig voorkomen hebben.
Abâtardir, v.a. Doen ontaarden, verbasteren. || S'ab-, verbasteren, ontaarden, verslappen. Abâtardissement, m., abâtardité, f. Ontaarding, verbastering, afwijking, f.
Abat-chauvée, f. Slechte wol, f. Abatée, f. (Mar.) Het afvallen, omleggen. Abatellement, m. Handelsverbod n. in de Levant. Abat-faim, m. Groot stuk n. vleesch. || (Pop.) Maagpleister, f. Abat-foin, m. Hooigat, n. Abatis, m. Het omgehouwene (of) gevelde, n., afbraak, f., puin, n. || Ab- d'arbres, gekapte boomen, m. pl. || (Mil.) Verschansing f. bij middel van afgehouwene boomen, verhakking, f. || (Chass.) Veel geveld wild, n. || Spoor n. der jonge wolven. || Eetbare afval m. van gevogelte. || (fam.) Bras m. pl. et jambes f. pl. Abatjour, m. Vallicht, scheplicht, n., koekoek, m., keldervenster, n., lichtweerkaatser, m. Abatle-feu! (Mar.) Staakt het vuur! Abatson(s), m. Galmplanken, schuine planken f. pl. in de galmgaten van een klokketoren. Abattable, adj. Wat geveld (of) geslacht kan worden. Abattage, m. v. Abatage. - Abattant, m. Nederslaand tafelblad, n. Klaptafel, f. || Valluik, n. Abatte, f. Ontoegankelijke plaats, f. Abattée, f. v. Abatée.
● Tout est à l'abandon, alles ligt 't onderste boven.
Abattement, m. Verzwakking, matheid, kwijning, f. || (fig.) Neerslachtigheid, mismoedigheid, mistroostigheid, verslagenheid, f. Avec ab-, mismoedig, mistroostig. || Ontkoppeling f. (van honden). Abatter, v.n. (Mar.) Tegen elkander stooten. Abatteur, m. Omhakker, neerhouwer, houtkapper, m. || Flinke werkman, m. || (iron.) Grand ab- de quilles, snoever, zwetser, m. Abattoir, m. Slachthuis, n. Abattre, v.a. Nederwerpen, vellen, doen vallen, omverhalen, omhouwen, afbreken, sloopen, afmaken. || Ab- un boeuf, eenen os slachten. Ab- le gibier, het wild (neer)schieten. Ab- la toison, de wol afscheren. Ab- son jeu, zijne kaarten bloot leggen. Ab- la bride, den teugel vieren. Ab- le chien d'un fusil, den haan van een geweer in de rust zetten. Ab- les peaux, de huiden doen zinken. || (Vétér.) Ab- un cheval, een paard neerwerpen. || Stillen. || Ontmoedigen, verzwakken. || Ab- beaucoup de besogne, veel werk afdoen (of) afmaken. || (Prov.) Petite pluie abat grand vent, met zachtheid kan men veel gedaan krijgen. || (Mar.) Ab- un navire en carène, een vaartuig kielhalen. || (Chir.) Ab- la cataracte, de staar lichten. || -, v.n. (Mar.) Le navire abat, het vaartuig valt af. || S'ab-, vallen. Le cheval s'abat, het paard valt. || Le vent s'abat, de wind gaat liggen, bedaart. Le toit s'abat, het dak stort in. Mes forces s'abattent, mijne krachten begeven mij. Abattu, m. Toestand m. van hetgeen geveld, ingestort, enz., is. Le chien de fusil est à l'ab-, de haan
van 't geweer staat in de rust. Abattue, f. Kooktijd m. eener zoutpan. || (Mar.) Het afvallen. || (Archit.) Begin n. van een gewelf. Abatture, f. Het afslaan. || -s, f. pl. (Chass.) Terneergetredene struiken, m. pl., het aldus ontstane spoor. Abat-vent, m. Windschut, n., windscherm, m. || (Hort.) Dekmat, f., stroodek, n. Abat-voix, m. Verhemelte, klankbord, n.
Abaubir, v.a. Verbluffen.
Abavi, abavo, m. Apenbroodboom, m.
Abbacomitat, m. Abtgraafschap, n. Abbacomite, m. Abtgraaf, m. Abbatial, adj. Abtelijk. Droits abbatiaux, abdijrechten, n. pl. Abbatiat, m. Waardigheid eens abts, f. Abbaye, f. Abdij, f., sticht, n. || (Prov.) Pour un moine l'abb- ne faut pas, éen persoon minder doet niets ter zake. || Abb- de monte-à-regret, galg, f. Abbayser, v.a. Eene abdij stichten. || S'ab-, in eene abdij gaan. Abbé, m. Abt, kloostervoogd, m. || Priester, geestelijke, m. || (Jeu.) Jouer à l'abbé, stille muziek maken. || (Prov.) Le moine répond comme l'abbé chante, zoo heer, zoo knecht. Abbesse, f. Abdis, kloostermoeder, f.
Abc, m. Ab-boek, a b c, alphabet, n. || (fig.) Begin, n., beginsels, n. pl.
Abcédable, adj. Zich tot zweren zettend. Abcéder, v.n. (Chir.) Zweren, verzweren, etteren. || S'abc-, zich tot zweren zetten, beginnen te zweren. Abcès, m. Zweer, etterbuil, verzwering, f. Abcession, f. Overgang m. in een ander deel, omkeering, f. || Ettering, f.
Abdest, m. Handenwassching, f. (bij de Mahomedanen).
Abdicable, adj. Wat kan afgestaan worden. Abdicataire, adj. Afstand gedaan heb- | |
| |
bende. Abdication, f. Afstand, m., nederlegging, f. (van een ambt). || (Jur.) Onterving, verstooting, f. || (Comm.) Overgave, f. Abdiquer, v.a. Afstaan, afstand doen, nederleggen. || (Jur.) Ab- un fils, eenen zoon onterven.
Abditolarves, m. pl. (H.n.) Vliesvleugelige kerfdieren, n. pl.
Abdomen, m. (Anat.) Onderbuik, m., onderlijf, achterlijf, n. Abdominal, adj. Wat tot den onderbuik behoort. Cavité abd-e, buikholte, f. Abdominaux, m. pl. (H.n.) Buikvinvisschen, m. pl. Abdominoscopie, f. Onderzoek van het onderlijf, n.
Abducteur, adj. Aftrekkend, buitenwaartstrekkend. Abduction, f. (Anat.) Buitenwaartsche spierbeweging, f. || (Rhét.) Afleiding, sluitrede, f. || Zwenking, f.
Abéausir, v.n. Verstillen, opklaren.
Abec, m. Aas, n.
Abécédaire, m. AB-boek, n. || -, adj. Livre ab-, AB-boek. Ignorance ab-, volslagen onwetendheid, f. Abécéder, v.a. et n. Het A B leeren (of) onderwijzen.
Abèchement, abecquement, m. Het azen (der vogelen). Abécher, abecquer, v.a. Azen, voeren. || Verwennen.
Abée, f. Molensluis, f., molenverlaat, n.
Abelette, f. Bijtje, n. Abeillage, m. Bijenrecht, n. Abeille, f. (H.n.) Bij, bie, honigbij, f. || Ab- ouvrière, werkbij. || Ab- terrestre, hommel, m. Ab- maçonne, metselbijtje. Abcirière, wasbij. Ab- coupeuse, rozenbij. Ab- lapidaire, steenhommel. Ab-mère (ou) reine, moederbij. Ab- menuisière, houtbijtje. Abeiller, m. Bijenhof, m. Abeillère, adj. Op de bijen betrekking hebbende. Abeillé, adj. Met bijen versierd. Abeilliforme, adj. Bijvormig. Abeillon, m. Biezwerm, m.
Abélanier, m. Lammertsnoteboom, m.
Abèle, m. Abeel(boom), m.
Abel-mosc, abelmosch, m. Amberzaad, muskuszaad, n. || Amberbloem, f. || Muskuspeer, f.
Abépithymie, f. Verlamming der zonnevlecht, f.
Abéquer, etc. v. Abécher, etc.
Abéqueuse, f. Min, zoogmoeder, amme, f.
Aberrant, adj. Afdwalend, afwijkend. Aberration, f. (Astr.) Schijnbare afwijking f. der sterren. || (Phys.) Verspreiding f. der lichtstralen. || (Bot.) Afwijking, verbastering, f. || (Méd.) Verplaatsing f. (der vaste deelen), verdwaling f. der vochten. || (fig.) Dwaling, afdwaling, doling, geestesverbijstering, f. Aberrer, v.n. Afdwalen.
Abet, m. Denneboom, m.
Abêtir, v.a. Verdierlijken, verbeesten. || S'ab-, dom (of) stomp worden. S'ab- par l'excès du vin, zijn verstand in wijn verdrinken. Abêtissement, m. Zedelijke ontaarding, verdierlijking, f.
Abévacuation, f. (Méd.) Onvolkomen ontlasting, f.
Ab hoc et ab hac, adv. Zonder orde, verward, in het wilde, in het honderd, ondereen.
Abhorrer, v.a. Verfoeien, eenen afschuw hebben (van), gruwen (voor). || S'ab-, van zich zelven afkeer hebben; elkander verfoeien.
● L'abdication de Charles-Quint, keizer Karel's troonsafstand.
Abianneur, m. (Jur.) Bewaarder m. van een in beslag genomen goed.
Abiétin, adj. (Bot.) Naaldvormig. || Op dennen levende. Abiétine, f. Harsachtige zelfstandigheid f., uit Straatsburger terpentijn afgezonderd. Abiétiné, adj. Denachtig. || -s, m. pl. Soorten f. pl. van dennen. Abiétique, adj. Acide ab-, dennenharszuur, n.
Abigaïl, f. Kamenier, f.
Abigéat, m. (Jur.) Veediefstal, m.
Abîmant, adj. Verzwelgend, bedelvend. Abîme, m. Afgrond, m., grondelooze diepte, onpeilbare kolk, f. || (fig.) Hel, f. || Ondoorgrondelijkheid, f. || (Prov.) Un abîme appelle un autre abîme, de eene misdaad volgt op de andere (of) een ongeluk komt zelden alleen. || (fig.) Ab- de science, zeer geleerde man. || (Blas.) Het afgezonderd middenvak eens wapenschilds. || Smeerbak, roettrog, m. Abîmer, v.a. In eenen afgrond werpen. || Doen vergaan, in 't verderf storten, vernielen, in den grond helpen, verdelgen. || Bederven, beschadigen. Abîmé de dettes, tot over de ooren in de schulden zittende. || -, v.n. Verzinken, vergaan. || S'ab-, zich geheel aan iets toewijden; zich in den grond boren. || Smerig (of) bedorven worden.
Ab intestat, adv. Zonder uitersten wil. || Héritiers ab int-, natuurlijke erfgenamen.
Abiotique, adj. Waar men niet leven kan.
Ab irato, adv. In toorn gedaan (of) gemaakt.
Abirritant, abirritatif, adj. Bedarend. Abirritation, f. Bedaring, prikkelstilling, f. Abirriter, v.a. Doen bedaren, stillen.
Abject, adj. Verachtelijk, laag, verworpen, gemeen, vuig. Abjecter, v.a. Verachtelijk maken. || S'abj-, zich verlagen, zich vernederen. Abjection, f. Verworpenheid, verachtelijkheid, vuigheid, laagheid, f. || Verootmoediging, f. || Uitschot, schuim, n.
Abjurable, adj. Afzweerbaar. Abjuration, f. Afzwering, verzaking, verloochening, f. Abjuratoire, adj. De afzwering betreffende. Abjurer, v.a. et n. Afzweren, verzaken, verloochenen. || Laten varen, vaarwel zeggen. Abj- les leçons de l'expérience, de lessen der ondervinding afwijzen.
Ablactation, f. Spening, spaning, f.
Ablais, m. Afgemaaid koren (of) graan, n.
Ablaque, m. Schoone Perzische zijde, f.
Ablaquéation, f. Wortelontblooting, opharking f. der aarde.
Ablateur, m. Staartmes, schapenmes, n.
Ablatif, m. Ablatief, 6de naamval, m.
Ablation, f. (Chir.) Wegneming, afsnijding, f. || Tusschenpoos, f. || Beperking f. van het dagelijksch voedsel.
Ablativo, adv (Pop.) Abl- en un tas, alles ondereen, alles op eenen hoop.
Able, m. Witvisch, bliek, m., blei, f.
Ablégat, m. Pauselijk vice-legaat, m. Ablégation, f. (Jur.) Verbanning f. door den huisvader uitgesproken. || Waardigheid f. van vice-legaat.
Ablepsie, f. (Méd.) Verstandzwakte, f.
Ableret, m. (Pêch.) Kruisnet, n., totebel, f.
Ablet, m. Lokaas n. om blei te vangen. || v.
| |
| |
Ablette. - Ablette, f. Witvisch, m. v. Able. - Ablier, m. Bleinet, n.
Ablocs, ablocqs, m. pl. Kleine steunmuren, m. pl. Abloquié, adj. Door muren gesteund. Abloquir, v.a. Gestolen goed koopen.
Abluant, e, adj. Afwasschend, oplossend. Abluer, v.a. Verlevendigen, ophalen. || Wasschen, reinigen. Ablution, f. Wassching, reiniging, afspoeling, f.
Abnégation, f. Verloochening, verzaking, f. || Abn- de soi-même, zelfverloochening, f. || Opoffering, f., afstand, m.
Aboi, aboiement, aboîment, m. Geblaf, gebas, gekef, gebaf, n. Tenir en aboi, met ijdele beloften paaien.
Abois, m. pl. (Chas.) Uiterste nood m. van een gejaagd hert. Être aux ab-, door de honden ingesloten zijn; (fig.) aan den rand des verderfs zijn, geenen raad meer weten. || (fig.) Doodsnood, wanhopige toestand, m.
Abolir, v.a. Afschaffen, vernietigen. || S'ab-, in onbruik geraken. Abolissable, adj. 2 g. Afschafbaar, ophefbaar. Abolissement, m. Afschaffing, vernietiging, f., het in onbruik raken. Abolition, f. Afschaffing, opheffing, vernietiging, f. || Kwijtschelding, vergiffenis, f. Abolitionisme, m. Leer f. die de afschaffing der slavernij wil. Abolitioniste, m. Voorstander m. van de afschaffing der slavernij.
Aboma, m. Afgodslang, f.
Abomasum, m. (Vétér.) Vetmaag, f.
Abominable, adj. 2 g. Verfoeilijk, afschuwelijk, ijselijk, afgrijselijk. || Zeer slecht. Abomination, f. Gruwel, afschuw, m., afgrijzen, n., afschuwelijkheid, ijselijkheid, f. Avoir qc. en ab-, een afschuw van iets hebben. Abominer, v.a. Verfoeien, gruwen van.
A-bon-compte, m. Gedeeltelijke vooruitbetaling, f.
Abondamment, adv. Overvloedig, ruimschoots. Abondance, f. Overvloed, m., overdaad, volheid, onbekrompenheid, f. || (Prov.) La bouche parle de l'ab- du coeur, waar 't hart van vol is, loopt de mond van over. || Vruchtbaarheid, f. Abondant, e, adj. Overvloedig, rijk, ruim, onbekrompen. Style ab-, weelderige stijl. Abonde, f. Dame ab-, weldoende fee, f. Abonder, v.n. Overvloeien, in overvloed zijn, toestroomen, toevloeien. || (fig.) Ab- dans le sens de q., in iemands gevoelen volkomen deelen, iemand bijstemmen. || (Prov.) Ce qui abonde ne vicie pas, overvloed schaadt niet.
Abonnable, adj. Waarop men zich abonneeren kan. Abonnage, m. Vooruitbetaling, f. Abonnataire, m. Aannemer m. van eene leverantie bij abonnement. Abonné, m., -e, f. Inteekenaar, m., -ster, f., abonnent, m. et f. Abonnement, m. Inteekening, voorafbestelling, vooruitbetaling, overeenkomst, f. Abonner, v.a. Inteekenen. || S'ab-, inteekenen, (iets) tegen eenen bepaalden prijs ontvangen. || S'ab- à un journal, op een dagblad inschrijven.
Abonnir, v.a. Verbeteren, veredelen. || Une bonne cave abonnit le vin, een goede kelder veredelt den wijn. || S'ab-, beter worden.
● Parler d'abondance du coeur, uit de volheid des harten spreken.
Abonnissement, m. Betermaking, veredeling, beterwording, f.
Abord, m. Toegang, ingang, oprit, m., aankomst, nadering, landing, f., aanlandingspunt, n. || Cette côte est d'un ab- difficile, die kust is moeilijk te naderen (of) aan te doen. || (Mil.) Aanval, m., aanvalspunt, n. || Ontvangst, nadering, toespraak, f. || D'ab-, ten eerste, aanstonds, dadelijk. Du premier ab-, de prime ab-, vooreerst, van het eerste oogenblik af. Abordabilité, f. Toegankelijkheid, f. Abordable, adj. 2 g. Toegankelijk, genaakbaar. Abordage, m. (Mar.) Entering, aanboordklamping, aanzeiling, f. A l'ab-! Geënterd! Abordant, m. Het enterend (of) aanzeilend schip, n. Abordée, f. D'ab-, in het eerste oogenblik. Aborder, v.a. Aanlanden, aanleggen, aanzeilen, aanstooten, enteren. || Aanspreken. || Ab- une question, een vraagstuk te berde brengen, behandelen. || S'ab-, elkander enteren; (fig.) elkander aanspreken. Abordeur, m. Aanboordklamper, m.
Aborigène, m. Eerste bewoner m. eens lands. || Les aborigènes, de inboorlingen, m. pl. || -, adj. Inheemsch, aan eene streek eigen.
Abornement, m. Afpaling, begrenzing, f. Aborner, v.a. Begrenzen, afpalen, afbakenen.
Abortif, ive, adj. Ontijdig geboren, onvolwassen. || Afdrijvend. || (Bot.) Onvolwassen.
Abot, m. Kluister, f., springriem, m.
Abouchable, v. Abordable. - Abouchement, m. Mondgesprek, n., samenspraak, bijeenkomst, f. || Ineenvatting, f. || (Anat.) Samenloop, m. Aboucher, v.a. Bijeenbrengen tot een mondgesprek. || S'ab-, samenloopen. || Ineensluiten, ineenpassen.
Abouement, m. Lasch, f., naad, m.
Abouffer, v.a. Den adem benemen (ou) beklemmen. || -, v.n. Buiten adem komen, den adem verlieren.
Abougri, e, adj. Onvolwassen, mismaakt, wanschapen. Abougrissement, m. Achteruitgang, m.
Aboulée, f. Kraamvrouw, f. Aboulement, m. Bevalling, f. Abouler, v.a. Brengen, voor den dag halen. || Baren. || -, v.n. Snel toeschieten. || Opdokken. Aboulez! Breng hier!
Aboûment, v. Abouement.
Abouquement, m. Het storten van nieuw zout op het oude. Abouquer, v.a. Nieuw zout op het oude storten.
About, m. Einde, verstek, stootstuk, sluitstuk, aanzetstuk, n. || Grenspaal, m. Aboutage, m. Samenslaan n. der einden van twee touwen. Abouté, ée, adj. (Charp.) Met de einden aaneengevoegd. || (Blas.) Met samenloopende hoeken. Aboutement, m. Samenvoeging, aansluiting, f. Abouter, v.a. Met de einden tegen elkander plaatsen. || S'ab-, elkander met de einden raken. Aboutir, v.n. Aanpalen, aangrenzen, belenden, raken, uitkomen, uitloopen (op). || (fig.) Strekken, dienen (tot). || (Chir.) Etteren. || Botten, uitbotten, uitschieten. || -, v.a. (Buizen) in elkander doen sluiten. || S'ab-, botten, spruiten. Aboutissant, e, adj. Aangrenzend, aanpalend, belen- | |
| |
dend, strekkend tot. Aboutissants, m. pl. Tenants et ab-, belendingen, f. pl. (fig.) Omstandigheden, bijzonderheden, f. pl. Aboutissement, m. (Chir.) Ettering, f. || Lengsel, verlengsel, aanzetsel, n., aangezette lap. m. || (fig.) Slot, einde, n.
Ab ovo, loc. lat. Van den oorsprong af, van het begin af.
Aboyant, e, adj. Blaffend, keffend, baffend, bassend. || (fig.) Loeiend, tierend. || Afgunstig. Aboyard, adj. Blaffend. Aboyer, v.n. Blaffen, baffen, bassen, keffen. || (fig.) Abaprès q., iemand lasteren, uitjouwen. || Ab- après une chose, naar iets snakken (of) verlangen, op iets jacht maken. || Ab- à la lune, het onmogelijke willen. Aboyeur, m. Blaffer, keffer, basser, m. || (fig.) Schreeuwer, m. || Lasteraar, schelder, m. || Snakker, verlanger, jachtmaker, m. || Uitroeper, rondventer, m. || Schuldeischer, m. || (H.n.) Poelsnip, poelsnep, f.
Abracadabra, m. Zinledige, verwarde taal, f. Abracadabrant, adj. Verbluffend, verbazingwekkend.
Abranches, m. pl. (H.n.) Kieuwloozen, m. pl.
Abraquer, v.a. (Mar.) Aanhalen.
Abras, v. Brée.
Abrasin, m. (Bot.) Soort f. van wolfsmelk.
Abrasion, f. (Méd.) Prikkeling, f. || Afschilfering, f.
Abraxas, m. Amulet, edelsteen m. met ingesneden tooverwoorden.
Abrégé, m. Kort begrip, uittreksel, n. verkorting, f. || En abr-, in het kort, met weinige woorden. || Cilinderraam (eens orgels), n. Abrègement, m. Afkorting, bekorting, f. Abréger, v.a. Verkorten, afkorten, bekorten, besnoeien. || Het kort maken. || Korter doen, schijnen. || S'abr-, korter worden, minder woorden gebruiken. || -, v.n. Korter zijn. Ce chemin abrège, die weg loopt toe. Pour abr-, kortheidshalve,
Abreuvable, adj. Gemakkelijk te drenken (of) te besproeien. Abreuvage, m. Drenking, bevochtiging, f. Abreuvement, m. Het drenken, het gedrenkt zijn. Abreuver, v.a. Drenken. || Naar het wed brengen (of) leiden. || (fig.) Bevochtigen, doorweeken. || Begieten, besproeien. Abr- un vaisseau, een schip te water laten om te zien of het dicht is. || (Peint.) Grondverven. || Overstelpen. Abr- q. de chagrin, iemand veel verdriet aandoen. || S'abr-, drinken. || (fig.) S'abr- de larmes, in tranen baden. Abreuvoir, m. Wed, n., drenkplaats, drinkplaats, f., houten (of) steenen bak, m. || Hol, n., spleet, f. || (Bot.) Rotte plek, inwatering, f.
Abreveter, v.a. Voor den gek houden.
Abréviateur, m. Verkorter, besnoeier, m. || Panselijken kanselarijschrijver, m. Abréviatif, ive, adj. Verkortend, afkortend. Signe abr-, afkortingsteeken, n. Abréviation, f. Verkorting, afkapping, afkorting, f. || Woordkorting, f. || (Math.) Abr- algébrique, herleiding f. eener samengestelde hoeveelheid tot eene eenvoudigere. || Par abr-, bij verkorting. Abréviativement, adv. Bij verkorting, verkort. Abréviature, f. Afkortingsteeken, n.
Abreyer, v.a. (Mar.) (Een schip) in veiligheid brengen. || v. Abriter.
● Se mettre à l'abri de la pluie, schuilen. Avoir des absences, verstrooid zijn.
Abri, m. Schuilplaats, wijkplaats, beschutting, f., schutsmuur, m., scherm, dak, n., lommer, f. || (fig.) Veiligheid, zekerheid, toevlucht, f. || Opperd, m. || (Mil.) Dekking, f. || Être à l'abri, voor (of) tegen iets beveiligd (of) beschut zijn. || (Mar.) Kreek, inwijk, f.
Abriconner, v.a. Beet nemen.
Abricot, m. (Bot.) Abrikoos, f. Abricoté, m. (Cuis.) Geconfijt en gesuikerd stukje n. abrikoos. Abricotier, m. Abrikozeboom, m. Abricotin, m. Vroege abrikozeboom, m. Abricotine, f. Abrikoospruim, f.
Abritable, adj. Wat beschut kan (of) moet worden. Abritant, e, adj. Beschuttend. Abriter, v.a. Dekken, bedekken, beschutten, beveiligen. || (Mar.) Abr- une voile, een zeil bedekken. || S'abr-, schuilen, zich beschutten, elkander bescherming verleenen. Abrive, interj. (Mar.) Voorwaarts! Abrivent, m. Windscherm, n., windvang, m. || (Hort.) Stroodek, n., dekmat, f. || (Mil.) Schilderhuis, n.
Abriver, v.n. Landen.
Abrodiète, adj. Kiesch, lekker, verwijfd.
Abrogation, f. Opheffing, afschaffing, herroeping, intrekking, f. Abrogeable, adj. Afschafbaar, herroepbaar. Abroger, v.a. Opheffen, afschaffen, intrekken, herroepen. || S'abr-, in onbruik komen, afgeschaft worden. || Loi abrogée, afgeschafte (of) ingetrokkene wet.
Abrohani, m. Fijn en breed Oost-Indisch neteldoek, n.
Abrome, m. Cacao-maluw, f. Abrotone, f. (Bot.) Averoon, averuit, f. Abrotonide, abrotonite, m. Averuitwijn, m. Abrotonoïde, adj. Averuitachtig. || -, m. Geelgrauwe poreuse koraal, f.
Abrouti, e, adj. Afgeweid, afgeknaagd (door het vee). Abroutissement, m. Het afweiden, afvreten, n.
Abrupt, e, adj. Steil, ongelijk, afgebroken. || (fig.) Style abr-, kort afgebrokene (of) onsamenhangende stijl, m. Abrupte, f. Steilte, f. Abruption, f. Dwarsbreuk, f. || Afgebroken wijze f. van spreken.
Abrupto (ex), loc. lat. Schielijk, zonder voorbereiding, onvoorziens, plotselings, plotselijk.
Abrus, m., abruse, f. Paternostererwt, f.
Abruti, m. Domkop, m. Abrutir, v.a. Verstompen, dom maken, verdierlijken. || Plante abrutie, verbasterde plant. || S'abr-, verdierlijken, dom worden. || Blokken. Abrutissant, e, adj. Verdierlijkend, verstompend, geestdoodend. Abrutissement, m. Verdierlijking, verbeestheid, verstomping, verstandeloosheid, f. Abrutisseur, adj. Verdierlijkend.
Abscise, f. Abscis, f. Abscision, f. (Chir.) Afsnijding, afzetting, f. Abscisse, f. (Géom.) Abscisse, f. Abscission, f. v. Abscision.
Abscons, e, adj. Verborgen, geheim.
Absence, f. Afwezen, afzijn, n., afwezigheid, f. || (fig.) Gebrek, mangel, gemis, n., berooving, f. || Abs- de courage, gebrek aan moed, n., moedeloosheid, f. || (fig.) Abs- d'esprit, verstrooidheid, f. Absent, adj. Afwezig. || (fig.) Verstrooid, onaandachtig. || -, m. Afwezige, m. || (Prov.) Les abs-s ont tort, de afwezigen hebben ongelijk. Absentéisme, m. Reiswoede,
| |
| |
f. || Aanhoudende afwezigheid, f., schoolverzuim, n. Absenter (s'), v. réfl. Weggaan, zich verwijderen, zich schuil houden.
Absidal, e, adj. Wat tot de apsis behoort. Abside, f. (Arch.) Gewelf, welfsel, n., welfboog, m., apsis, f. || Troon m. des bisschops. || Koornis, f. || Religuieënkast, f. || Bidplaats, f. || (Astr.) Keerpunt n. in de loopbaan eener planeet. Ligne des abs-s, grootste as f. der planetenbaan. Absidiale, f. Dwarsschip, n. Absidiole, f. Kleine apsis, f.
Absinthage, m. Het drinken (of) misbruik van absint. Absinthate, m. Alsemzuurzour, n. Absinthe, f. (Bot.) Alsem, m., alsemkruid, n. || Alsem, m., alsembitter, n. || (fig.) Bitterheid, droefheid, grievende smart, f. || (fam.) Faire son abs-, bij het spreken spuwen. Absinther, v.a. Met absint mengen. || S'abs-, veel absint drinken. Absintheur, m. Absintdrinker, m. Absinthine, f. Bittere zelfstandigheid in den alsem, f. Absinthique, adj. Acide abs-, alsemzuur, n. Absinthisme, m. Absintvergiftigins, f.
Absolu, e, adj. Volkomen, geheel, gansch, volstrekt. || Oppermachtig, volstrekt, gebiedend, onafhankelijk. Pouvoir abs-, oppermacht, volstrekte macht, f. || Gebiedend, meesterachtig. || Onbetrekkelijk, volstrekt. || (Chim.) Louter, zuiver. || (Math.) Onafhankelijk. || Jeudi abs-, witte Donderdag. || -, m. Het zelfstandige. || A l'abs-, geheel en al. Absoluité, f. Algemeenheid, f. Absolument, adv. Ganschelijk, volkomenlijk. || Oppermachtig, gebiedend, onafhankelijk. || in het algemeen, op zich zelf beschouwd. Abs- parlant, in 't algemeen gesproken, volstrekt. || Noodzakelijk. Absoluteur, -trice, adj. Vrijsprekend. || -, m. et f. Vrijspreker, m., vrijspreekster, f. Absolution, f. Vrijspreking, vrijspraak, f., ontslag, n. || Vergeving, kwijtschelding f. (der zonden). Absolutisme, m. Onbeperkte alleenheerschappij, f. Absolutiste, m. Voorstander m. van het absolutisme. || -, adj. Absolutistisch. Absolutoire, adj. 2 g. Vrijsprekend, strafontheffend. Bref abs-, aflaatbrief, m.
Absorbable, adj. 2g. (Chim.) Opslorpbaar. Absorbant, e, adj. Opslorpend, inzuigend. || Boeiend, veel tijd in beslag nemend. || -, m. Zuurbrekend geneesmiddel, n. Absorbanter, v.a. Zuurbrekende geneesmiddelen gebruiken. Absorbement, m. Het opgaan in iets, het verdiept zijn. Absorber, v.a. Opslorpen, inzwelgen. || Doen verdwijnen. || Inzuigen, intrekken. || (fig.) Verslinden, verzwelgen, bezighouden, boeien. || S'ab-, ingezwolgen (of) opgezogen worden, verdwijnen, vergaan, zinken, verloren gaan. Absorptif, ive, adj. Opslorpend, inzuigend, verterend. Absorption, f. Opslorping, inzwelging, inzuiging, intrekking, vertering, f. || (fam.) Feestmaal, n. Absorptivité, f. Opslorpingsvermogen, n.
Absoudre, v.a. Vrijspreken, rechtvaardigen. || Vergeven. || (fig.) Vergeven, kwijtschelden. Absoute, f. Algemeene vergiffenis (op witten Donderdag), f. || Bewierooking, besproeiing f. en gebed n. rondom de doodkist.
Abstème, adj. et s.m. ou f. Onthoudend,
● Étre plongé dans des abstractions, in gedachten verzonken zijn.
die geenen wijn drinkt. || Waterdrinker, m., waterdrinkster, f. || (Bot.) Plante abs-, plant f., die weinig voedsel noodig heeft.
Abstenir (s'), v. réfl. Zich onthouden, zich spenen, zich wachten, mijden, afstand doen. || Niet stemmen. Abstention, f. (Jur.) Het afstaan (van eene erfenis), n. || (Jur.) Eigen onbevoegdverklaring, f. || Onthouding, f.
Abstergent, e, adj. (Méd.) Reinigend, zuiverend, afvoerend. || -, m. Zuiverend, afvoerend middel,. n. Abstergé, ée, adj. Gezuiverd, gereinigd. Absterger, v.a. (Chir.) Zuiveren, reinigen, uitwasschen. || S'abs-, zich reinigen, gezuiverd worden. Abstersif, ive, adj. Zuiverend, reinigend. Abstersion, f. Zuivering, reiniging, uitwassching, f.
Abstinence, f. Onthouding, matigheid, f., vasten, n. || Jour d'abs-, magere dag, vischdag, vastendag, m. Abstinent, adj. Onthoudend.
Abstracteur, m. Die eene abstractie maakt. || Vervaardiger m. van een uittreksel. Abstractif, ive, adj. (Gramm.) Afgetrokken, afzonderend, door afzondering gevormd. Faculté abstractive, vermogen n. om abstracties te maken. Abstraction, f. Afzondering, afscheiding, scheiding, f. || Abstr- faite de, met uitzondering (of) afgezien van. || Verstrooidheid, f. || Abstractie, f., abstract begrip, n. Abstractionner, v.a. Abstraheeren. Abstractivement, adv. Afgezonderd, op zich zelf beschouwd, afgetrokken. Abstraire, v.a. (Log.) Aftrekken, afzonderen, abstraheeren. || Afzien van. || S'abstr-, zich verdiepen. Abstrait, e, adj. Afgescheiden, afgezonderd, afgetrokken. || Diepzinnig, duister. || Beschouwend, bespiegelend. || Verstrooid, afgetrokken. || (Math.) Nombre abst-, afgetrokken (of) onbenoemd getal, n. Abstraitement, adv. Afzonderlijk, afscheidelijk, afgetrokken, diepzinnig.
Abstrus, e, adj. Verborgen, duister, d pzinnig, moeilijk te verstaan. Abstruser, v.a. Duister maken.
Absurde, adj. 2 g. Onredelijk, gek, dwaas, ongerijmd, belachelijk. || -, m. Ongerijmdheid, f., onzin, m. || Réduire à l'abs-, bewijzen dat eene stelling onhoudbaar is. Absurdement, adv. Ongerijmd, onredelijk, dwaas, gek. Absurdité, f. Ongerijmdheid, lafheid, onredelijkheid, strijdigheid met de rede, f. Absurdo (ex, ab), loc. lat. Ongerijmd.
Abuissonner, v.a. Verleiden.
Abus, m. Misbruik, wangebruik, verkeerd gebruik, n. Ab- de pouvoir, misbruik van ambtsbevoegdheid. Faire ab- de, misbruiken. || Buitensporigheid, f. || Dwaling, doling, misgreep, f., misslag, m. || Bedrog, n., bedriegerij, misleiding, f. Abusable, adj. Licht te bedriegen. Abusement, m. Misbruikmaking, f. Abuser, v.a. Bedriegen, misleiden. || -, v.n. Misbruiken, kwalijk gebruiken. || S'ab-, zich bedriegen, dwalen, dolen, zich misrekenen. Abuseur, m. Verleider, bedrieger, m. Abusif, ive, adj. Verkeerd, misbruikelijk, wederrechtelijk, onbehoorlijk. || Terme ab-, oneigenlijk, door het gebruik niet gewettigd woord. Abusivement, adv. Verkeerdelijk, oneigen(t)lijk, bij vergissing.
Abusseau, m. Aarvisch, m.
| |
| |
Abuter, v.n. (Jeu) Heulen, uitslaan, trekken.
Abutilon, m. Fluweel-maluw, f.
Abutter, v.a. Met de einden aan elkaar raken. Abyme, etc. v. Abîme, etc.
A.C. = Anno Christi, in het jaar onzes Heeren; (ou) Année courante, in het loopende jaar.
Acabit, m. Hoedanigheid, eigenschap, f., slag, n.
Acacia, m. Acacie, f. Acacia (boom), m.
Académicien, m. Navolger (of) aanhanger (van Socrates en Plato), m. || Lid n. (eener academie). Académicité, f. Academische waardigheid, geschiktheid om academielid te worden, f. Académie, f. Academie, f. || (Hoogeschool, universiteit, f. Faire son ac-, eene academie bezoeken. Tenir ac-, openbare lessen geven. || Local d'ac-, academiegebouw, universiteitsgebouw, n. || Rijschool, f. || Schermschool, f. || Schilderschool, academie, f. || Acde musique, muziekschool, f. || Ac- de danse, dansschool, f. || Ac- de jeu, dobbelhuis, speelhuis, n. Académifier, v.a. (iron.) Tot lid eener academie maken. Académique, adj. 2 g. Academisch, de hoogeschool (of) academie betreffende. || (fig.) Stijf, gedwongen. Académiquement, adv. Op eene academische wijze. Académiser, v.n. (Peint.) Naar het model werken (teekenen, schilderen). || S'ac-, zich naar de regelen eener academie schikken. Académisme, m. Overdreven gehechtheid f. aan academische vormen. Académiste, m. Academist, m. || Rijmeester, schermmeester, m.
Acagnarder, v.a. (pop.) Aan een lui leven gewennen.
Acajou, m. (Bot.) Mahonie, mahonieboom, m. || Bois d'ac-, mahoniehout, n. || D'ac-, mahoniehouten. Acajouter, v.a. Met mahoniehout beplakken; als mahoniehout schilderen.
Acalèphe, m. Zeenetel, f.
Acalical, e, adj. Van den kelk gescheiden. Acalicin, e, adj. (Bot.) Kelkloos. Acaliculé, adj. Zonder bijkelk.
Acalifourchonné, ée, adj. Schrijlings te paard gezeten. Acalifourchonner (s'), v. réfl. Schrijlings gaan zitten.
Acalot, m. Amerikaansche waterraaf, f.
Acalyphe, m. Indiaansche brandnetel, m.
Acamacu, m. Gekuifde vliegenvanger, m.
Acampsie, f. (Méd.) Ziekelijke gewrichtsstijfheid, f.
Acampte, adj. 2 g. Niet terugkaatsend.
Acanacé, ée, adj. Stekelig, distelvormig.
Acane, f. Braambes, f., braambeziestruik, m.
Acanthabole, m. (Chir.) Splintertrekker, m., graattang, f.
Acanthacé, ée, adj. (Bot.) Stekelig, distelvormig. Acanthacées, f. pl. Berenklauwachtige planten, f. pl. Acanthe, f. (Bot.) Berenklauw, m. || (Arch.) Loofwerksieraad, n. Achanthées, f. pl. Berenklauwachtigen, f. pl.
Acanthies, f. pl. (H.n.) Halfschildige kerfdieren, n. pl. Acanthiodonte, m. Versteende haaientand, m. Acanthiure, adj. 2 g. Stekelstaartig. Acanthocarpe, adj. 2 g. Met stekelachtige vrucht.
Acanthoïdes, f. pl. v. Acanthacées.
● Par un accablement d'extrême pauvreté, in de diepste armoede gedompeld.
Acanthologie, f. Verzameling f. van puntdichten.
Acanthophage, adj. 2 g. Van distels levend, distelvretend. Acanthophore, adj. 2 g. Doornig, stekelachtig. Acanthopode, adj. 2 g. Stekelvoetig, stekelpootig. Acanthopome, adj. 2 g. Met stekelig kieuwdeksel. Acanthoptère, adj. 2 g. Stekelvleugelig. Acanthoptérygiens, m. pl. Stekelvinvisschen, m. pl. Acanthure, adj. 2 g. Stekelstaartig.
A capella, adv. (Mus.) In kapelstijl.
Acapsulaire, adj. 2 g. Zonder doosvrucht.
Acarde, adj. 2 g. Slotloos. || Zonder hart. || -, m. Zonnescherm, m. Acardie, f. Het ontbreken van het hart.
Acare, m. (H.n.) Zier, f.
Acarer, v.a. Acariation, f. etc. v. Accarer, etc.
Acariâtre, adj. 2 g. Knorrig, kregel, twistziek, koppig. Acariâtreté, f. Kregelheid, kijfzucht, eigenzinnigheid, koppigheid, f.
Acarides, f. pl. Mijten, f. pl. Acarier, v.a. Kregel maken. Acarigène, adj. 2 g. Uit mijten ontstaande. Acarigénose, f. Schurft, f.
Acarne, m. (Bot.) Everwortel, m., steekkruid, n. || (H.n.) Witte zeebrasem, m.
Acarus, m. (H.n.) Kaasworm, m., mijt, f.
Acasaner (s'), v. réfl. Insluimeren.
Acatalecte, acatalectique, adj. 2 g. Voltallig, volledig, volsilbig. || (Poés.) Vers ac-, voltallig (of) volkomen vers, n.
Acatalepsie, f. (Méd.) Verstandsverbijstering, f. || (fig.) Twijfel, m., twijfelleer, f. Acataleptique, adj. 2 g. Aan verstandsverbijstering lijdend, hersenziek. || (fig.) Twijfelend, twijfelzuchtig. || -, m. Twijfelaar, m.
Acatapose, f. Moeite om te slikken, f.
Acatastatique, adj. 2 g. Onregelmatig.
Acatholique, adj. 2 g. Onkatholiek.
Acaule, adj. 2 g. (Bot.) Steelloos, stengelloos. || Kortstengelig.
Accablant, e, adj. Drukkend, verdrukkend, stikkend, zwaar. || (fig.) Droevig, moeilijk, grievend, verdrietig. || (fig.) Lastig, onverdraaglijk. Accablement, m. Verdriet, hartzeer, n., overlast, m., benauwdheid, neerslachtigheid, afgematheid, f. Accabler, v.a. Overladen, bezwaren, benauwen, ternederdrukken, overstelpen. || Acc- par le nombre, overmannen. || Acc- q. de présents, iemand met giften overladen. || S'acc- d'affaires, zich te veel zaken aantrekken.
Accalmée, accalmie, f. (Mar.) Kortdurende windstilte, f. Accalmique, adj. 2 g. Moment acc-, oogenblik n. van windstilte.
Accaparement, m. Opkooping, f. Accaparer, v.a. Opkoopen. || Inpalmen. || (fig.) Acc- les voix, de stemmen omkoopen. Accapareur, -euse, m. et f. Opkooper, m., opkoopster, f. || Bemachtiger, inpalmer, m., bemachtigster, f.
Accarer, v.a. Een beschuldigde in tegenwoordigheid van zijn medebeschuldigde verhooren. Accarement, m., Accariation, f. Verhoor n. eens beschuldigden in tegenwoordigheid van zijn medebeschuldigde.
Accastillage, m. (Mar.) Vertuining, f.,
| |
| |
bak m. en schans, f. Accastiller, v.a. Vertuinen, van bak en schans voorzien.
Accéder, v.n. (Tot iets) bijtreden, toetreden, (iets) aannemen (of) inwilligen.
Accélérable, adj. 2 g. Wat versneld (of) bespoedigd worden kan. Accelerando, adv. (Mus.) Versnellend. Accélérateur, -trice, adj. Verhaastend, versnellend, bespoedigend. || (Phys.) Force accélératrice, toenemende kracht, f. Accélération, f. Versnelling, verhaasting, bespoediging, f. || Toenemende snelheid, versnelde beweging, f. Accélérée, f. Snelpost, f. Accélérer, v.a. Versnellen, verhaasten, aandrijven, bespoedigen.
Accendite, m. Feestelijke ontsteking f. der kerkkaarsen. Accense, f. Aankleve, f., toebehooren, n. || Verpachting, f. || Pachtcontract, n. || Pachtprijs, m. Accensement, m. Grondverpachting, f. Accenser, v.a. Verpachten, in grondpacht geven. || Vereenigen, bij de aanhoorigheden voegen. || S'acc-, zijne vrijheid verkoopen om iemand anders te dienen. Accenseur, m. Grondverpachter, tienden-inzamelaar, m.
Accent, m. Toon, m., toonrijzing (of) toondaling, f., toonval, m., stembuiging, f. || Acc- tonique, klemtoon, m. || Uitspraak, f., tongval, m. || Taal, spraak, stem, uitdrukking, f. || L'acc- du désespoir, de stem der wanhoop. || (Gramm.) Toonteeken, klankteeken, geluidteeken, accent, n. || Acc- grave, zwaar klankteeken. Acc- aigu, scherp klankteeken. Acc- circonflexe, kapje, n. || (Poés.) Acc-s, klanken, zangen, tonen, m. pl., geluid, n., galm, m. || Acc-s plaintifs, geklag, geschrei, n. Accenteur, m. Bastaardnachtegaal, m. Accentuable, adj. 2 g. Hetgeen zich laat accentueeren. Accentuation, f. Toonteekening, klemlegging, f. || Versterking, f. Acc- de la lumière, sterke slaglichten, n. pl. Accentuer, v.a. Met stembuiging spreken. || Klankteekens plaatsen. || Nadruk leggen op, doen uitkomen.
Acceptable, adj. 2 g. Aannemelijk, aanneembaar. Acceptant, e, adj. Aannemende, aanvaardende. || -, m. et f. Aannemer, aanvaarder, m., aanneemster, f. || (Fin.) Acceptant, m. Acceptateur, m., -trice, f. Aannemer, m. aanvaardster, f. Acceptatif, -ve, adj. Waarbij men iets aanneemt. Acceptation, f. Aanneming, aanvaarding, f. || Acceptatie, f. || Goedkeuring, f. Accepter, v.a. Aannemen, aanvaarden. || Acc- une lettre de change, eenen wissel accepteeren. || Goedkeuren, inwilligan. || J'en accepte l'augure, ik hoop dat het vervolg aan mijnen wensch zal beantwoorden. || S'acc-, aangenomen worden. Accepteur, m. (Comm.) Aannemer, m.; acceptant, m. Acceptilation, f. Kwijtbrief m. zonder betaling. Acception, f. Aanneming, f., aanzien, n., voorkeur, voorkeus, f. || Sans acc- de personnes, zonder aanzien des persoons. || Zin, m., beteekenis, f. L'acc- primitive d'un mot, de oorspronkelijke beteekenis eens woords. || (H.n.) Opzuiging, f.
Accès, m. Toegang, m. || Acc- de fièvre, aanval m. van koorts. || Acc- de folie, vlaag f. van krankzinnigheid. || Tweede stemming, f.
● Accepter un jugement, zich aan een oordeel onderwerpen.
Accessibilité, f. Genaakbaarheid, f. Accessible, adj. 2 g. Genaakbaar, toegankelijk. || Gevoelig, vatbaar, spraakzaam, vriendelijk. Accession, f. Bijtreding, toestemming, f. || Vermeerdering, f., aanwas, m. || Komst, f. Acc- au trône, troonsbeklimming, f. Acc- de lieu, plaatselijk onderzoek, n. Accessit, m. Bijprijs, m., accessit, n. Accessoire, adj. 2 g. Aanhangend, bijhoorig, bijkomend, ondergeschikt. || -, m. Aanhangsel, toevoegsel, n., bijhoorigheid, bijzaak, f. Accessoires, f. pl. Vereischten, n. pl. Accessoirement, adv. Aanhangend, bijhoorig, bij wijze van aanhangsel.
Accidence, f. Wezen n. (of) mogelijkheid f. van het toevallige. Accident, m. Toeval, voorval, m., onvoorziene gebeurtenis, f., geval, n. || Par acc-, bij toeval. || Ongeval, ongeluk, n., ramp, f. || (Méd.) Toeval, bijkomend ziekteverschijnsel, n. || (Peint.) Wijziging, f., toevallig bijkomend licht, n. || (Mus.) Bijteeken n. niet in den sleutel aangeduid. || Toevalligheid, f. || (Gramm.) Vormverandering, f. || (Impr.) Smoutwerk, n. || Acc- de terrain, oneffenheid f. des bodems. || (Théol.) Acc-s, gedaanten, f. pl. Accidentaliser, v.a. Toevallig maken. Accidentalité, f. Toevalligheid, f. Accidenté, ée, adj. Ongelijk, oneffen, hobbelig, afwisselend. Vie acc-e, veelbewogen leven, n. Accidentel, elle, adj. Toevallig, bijkomstig. Ligne acc-lle, bijlijn, f. Point acc-, invalspunt, n. Accidentellement, adv. Toevallig, bij geval. Accidenter, v.a. Met hindernissen voorzien. || (Peint.) Rijk versieren.
Accioca, f. Theekruid, n.
Accipitres, m. pl. (H.n.) Roofvogels, m. pl. Accipitrin, e, adj. Roofvogelachtig, havikachtig. Accipitrine, f. Havikskruid, n.
Accise, f. Accijns, m., verbruiksbelasting, f., recht n. op de dranken, enz.
Acclamateur, m. Toejuicher, m. Acclamation, f. Toejuiching, f., vreugdegeroep, n. Acclamer, v.a. Toejuichen, met gejuich goedkeuren.
Acclampe, f. Wang, f. Acclamper, v.a. (Mar.) Met wangen (of) klampen vastzetten.
Acclimatable, adj. 2 g. Wat gemakkelijk aan het klimaat went. Acclimatation, f. Gewenning (of) gewoonmaking f. aan eene andere luchtstreek, acclimatiseering, f. Acclimater, v.a. Aan eene nieuwe luchtstreek gewennen. || S'accl-, zich aan eene luchtstreek gewennen; (fig.) het ergens gewoon worden.
Accliné, ée, adj. (H.n.) Overhellend.
Accoinçons, m. pl. Aanzetstukken, n. pl.
Accointable, adj. 2 g. (pop.) G zellig, vriendelijk, handelbaar. Accointance, f. (pop.) Gemeenschap, verkeering, gemeenzaamheid, f., omgang, m. Accointe, m. Boezemvriend, m. Accointer (s'), v. réfl. Zich gemeen maken, gemeenzaam omgaan, zich inlaten (met iemand).
Accoisement, m. Bedaring, f. Accoisor, v.a. Doen bedaren, stillen. || S'acc-, bedaren, verzwakken.
Accolade, f. Omhelzing, omarming, f. || Donner l'acc-, tot ridder slaan; (iron.) iemand eenen degenstoot in de ribben geven. Recevoir
| |
| |
l'acc-, tot ridder geslagen worden. || Plechtigheid f. der opneming in het Legioen van Eer. || Strik, m. || (Archit.) Ezelsrug, m. Accolader, v.a. Omhelzen. || Door middel van een strik vereenigen. || S'acc-, elkander omhelzen; in de orde van het Legioen van Eer opgenomen worden. Accolage, m. (Hort.) Opbinding f. (van vruchtboomtakken). Accolé, ée, adj. (Blas.) Samengevoegd, verbonden, vereenigd, omstrengeld. Accolement, m. Omhelzing, samenvoeging, f. Accoler, v.a. Omhelzen, omarmen. || Bij den kraag vatten. || Met een strik samenvatten (of) vereenigen, samenvoegen, bij elkander plaatsen. || (Hort.) Opbinden. || (Arch.) Samenvlechten, omslingeren. || (Blas.) Twee schilden met de zijden samenvoegen. Acc- la cuisse, la botte à q., iemand laag vleien. Accolure, f. (Hort.) Strooband, m., bindteen, f. || Halsstuk n. eener slede.
Accombant, e, adj. (Bot.) Aanliggend.
Accommodable, adj. 2 g. Vereffenbaar. Accommodage, m. Toebereiding f. (der spijzen). || Opmaking f. (van het haar). || Loon n. voor beide. Accommodant, e, adj. Toegevend, gevoegzaam, inschikkelijk, geriefelijk. Accommodation, f. (Jur.) Verdrag, vergelijk, n. || Overeenbrenging. schikking, passende inrichting, accommodatie, f. Accommodé, ée, adj. Geschikt. || Beslecht, vereffend, bijgelegd, afgedaan. || Rijk, bemiddeld. || Toebereid, gereedgemaakt. Accommodement, m. Gemak, gerief, n., schikking, f. || Verdrag, vergelijk, n., bijlegging, verzoening, bemiddeling, bevrediging, f. || Verzoeningsmiddel, n. || (Peint.) Schikking f. der draperij. Accommoder, v.a. Passen, regelen, schikken. || Klaar maken, toebereiden. || Herstellen. || Verzoenen, bevredigen, overeenbrengen, vereffenen. || Voegen, aanstaan, gelegen komen. || Acc- q., iemand gemak verschaffen (of) goed bedienen en huisvesten; (iron.) iemand afrossen. Acc- q. de qc., iemand met iets gerieven. || S'acc-, zich schikken, zich regelen (naar). || Zijn gemak nemen. || Zich vergenoegen (met), (iets) voor lief nemen. || Zich verzoenen, overeenkomen. Accommodeur, m. Die een vergelijk tot stand brengt, bemiddelaar, m. || Godsdienstverzoener, m.
Accompagnage, m. Zijden inslag m. bij met goud gewerkte stoffen. Accompagnateur, -trice, m. et f. Begeleider, m., begeleidster, f. || Medeplichtige, m. et f. Accompagnement, m. Vergezelling, vergezelschapping, f. || Gevolg, n., stoet, m., geleide, n. || (Mus.) Begeleiding, f. || (Blas.) Versiersels, n. pl. || (Peint.) Bijfiguren, f. pl. Accompagner, v.a. Vergezellen, begeleiden, uitgeleide doen. || Welstaan, passen, voegen. || Bijdoen, bijvoegen, ondersteunen, kracht bijzetten. || Gevoegd zijn (bij, aan). || (Mus.) Begeleiden, medezingen, medespelen. || S'acc- de q., iemand met zich nemen. || (Mus.) S'acc-, zich zelven begeleiden.
Accompli, e, adj. Volmaakt, volkomen, veleindigd, voortreffelijk. || Volbracht, vervuld, voltrokken. Accomplir, v.a. Volmaken, volvoeren, voltooien, voleindigen, voltrekken, volbrengen. || Vervullen, verwezen(t)lijken, nakomen, uitvoeren. Acc- sa promesse, zijne
● C'est un fait accompli, het is eene afgedane zaak.
belofte houden (of) gestand doen. || S'acc-, vervuld (of) volbracht worden, tot stand komen, geschieden. Accomplissable, adj. Uitvoerbaar, vervulbaar. Accomplissement, m. Volbrenging, voleindiging, vervulling, volvoering, nakoming, f. || Afloop, m. Accomplisseur, m. Volbrenger, vervuller, uitvoerder, m.
Accon, m. Pleit, platschuit, f. Acconier, m. Pleitschipper, m.
Accoquinant, etc. v. Acoquinant, etc.
Accorage, m. Het schutten, schoren. || Schoorwerk, n.
Accord, m. Verdrag, vergelijk, accoord, n., schikking, f. || Toestemming, f. Demeurer (ou) tomber d'acc-, toestemmen. || Être d'acc-, het eens zijn. || D'acc-, toegestemd. || Eendracht, overeenstemming, eensgezindheid, f. || Juistheid, f. || (Gramm.)Overeenkomst, overeenstemming, f. || (Mus.) Samenluiding, ineensmelting, f., samenklank, m., accoord, n., stemming, toonshoogte, f. || Acc-s, klanken, m. pl., accoorden, n. pl. || (fam.) Verloving, f., huwelijksvoorwaarden, f. pl. Accordable, adj. Vergunbaar, toestaanbaar. || Wat zich laat overeenbrengen. || (Mus.) Stembaar, stelbaar. || Bevredigbaar, verzoenbaar. Accordailles, f. pl. Huwelijksvoorwaarden, f. pl., verloving, f. Accordant, e, adj. (Mus.) Overeenstemmend, wel samenklinkend. || Overeenkomstig. Accorde, interj. et f. (Mar.) Gelijk geroeid! Accordé, ée, m. et f. Verloofde, m. et f., bruidegom, m., bruid, f. Accordéon, m. Boekorgel, n., accordeon, m. || Klaphoed, m. Accorder, v.a. Bevredigen, verzoenen, vereenigen, overeenbrengen eensgezind maken, vereffenen, bijleggen. || Geven, verleenen, toestaan, vergunnen, inwilligen. || Acc- une demande, een verzoek inwilligen (of) toestaan. || (Mus.) Stemmen, stellen, op denzelfden toon brengen. || (Prov.) Accordez vos flûtes, neemt uwe maatregelen. || Toestaan, aannemen, erkennen. || (Peint.) Doen overeenkomen. Acc- les tons, schaduw en licht goed verdeelen. || S'acc-, overeenkomen, overeenstemmen, in goede verstandhouding leven, met elkander strooken, bij elkander passen, samengaan. S'acc- avec soi-méme, zich zelven gelijk blijven. Accordeur, m.
(Mus.) Steller, stemmer, m. || Stemvork, f. Accordo, m. Italiaansche lier, f. Accordoir, m. Stelhamer, stemhamer, stemhoorn, m.
Accore, adj. 2 g. Steil, scherp. || -, m. Schoor, stut, buitenrand, m. Accorer, v.a. (Mar.) Schoren, schragen, vastleggen.
Accorné, ée, adj. (Blas.) Gehoornd.
Accort, e, adj. Gedienstig, welwillend, toegevend, hoffelijk, inschikkelijk. || Buigzaam, beleefd. Accortise, f. (pop.) Heuschheid, voorkomendheid, welwillendheid, beleefdheid, gedienstigheid, f.
Accostable, adj. 2 g. (pop.) Genaakbaar, handelbaar, spraakzaam, vriendelijk. Accostage, m. Landing, landingsplaats, f. Accoste, f. (Mar.) Landing, f. || Acc-! Aangelegd! Accosté, ée, adj. (Mar.) Op zijde gekomen. || (Blas.) Aan weerskanten omgeven. Accoster, v.a. Naderen. Acc- q., iemand aanspreken. || (Mar.) Aanleggen, de kust na- | |
| |
deren, aan boord leggen. || S'acc- de q., met iemand omgaan. Accot, m. Stut, m. Accotar, m. Wig, neut, f. Accotement, m. Berm, kant, rand, m. || Zijweg, zijwegel, zomerweg, m. Zijpad, n. || Wrijving, f. Accote-pot, m. Steunijzer, n. Accoter, v.a. Zijdelings schoren, steunen. || -, v.n. (Mar.) Op zijde vallen. || S'acc-, op iets leunen. || Wrijven en elkaar belemmeren. Accotoir, m. Steun, m. || (Mar.) Schoor, stut, m. || Zijleuning, f., zijkussen, n. || v. Accotar.
Accouchée, f. Kraamvrouw, f. Accouchement, m. Bevalling, baring, f. Acc- avant terme, à terme, ontijdige, tijdige verlossing. || Art des acc-s, verloskunde, vroedkunde, f. || (fig.) Acc- d'une idée, het voor den dag komen met een denkbeeld, het aan 't licht brengen van een denkbeeld. Accoucher, v.n. Bevallen, kramen, verlost worden. || (fig.) Voortbrengen, uitgeven, aan 't licht brengen. || -, v.a. Verlossen. || S'acc-, bevallen, in de kraam komen, zich zelf verlossen. Accoucheur, euse, m. et f. Vroedmeester, m., vroedvrouw, f. || -, m. (H.n.) Soort f. van pad.
Accoudement, m. Het leunen der ellebogen. || Aanraking f. der ellebogen. Accouder (s'), v. réfl. Op den elleboog leunen, met den elleboog raken. Accoudoir, m. Steun, elleboogsteun, m., leun, leuning, f., vensterkussen, n. || (Arch.) Steunmuur, leunmuur, steunbalk, m.
Accouer, v.a. Aan den staart vastmaken. || (Chas.) Acc- un cerf, het hert zoo dicht op de hielen zitten dat men het met den hartsvanger afmaken kan.
Accoufler (s'), v. réfl. Neerhurken.
Accoulin, m. Rivierslijk, n.
Accouple, f. Koppelband, m. Accouplage, accouplement, m. Koppeling, aaneenkoppeling, f. || Paring, dekking, f. Accoupler, v.a. Koppelen, aaneenkoppelen, paarsgewijze vereenigen. || Acc- des boeufs, ossen koppelen. || Paren. || (Arch.) Bij paren bijeenplaatsen. || S'acc-, paren.
Accourcie, f. (Mar.) Bijpad, n., kortere weg, m. || (Mar.) v. Accourse. - Accourcir, v.a. Korten, afkorten, inkorten, verkorten, afnemen, doen krimpen. || S'acc-, korter worden, krimpen, afnemen. Accourcissement, m. Korting, verkorting, f.
Accoures, f. pl. Loerplaats, f.
Accourir, v.n. Toeloopen, toeschieten, toeijlen, toesnellen, toespringen.
Accourres, f. pl. (Chass.) Loerplein, n., vlakke plaats f. tusschen twee bosschen.
Accourse, f. (Arch.) Buitengalerij, f. || (Mar.) Gangboord, n., scheepsgang, m.
Accoutrement, m. (pop.) Gekke kleeding, vreemde kleedij, f. || Optooisel, n., opschik, m. || Uitrusting, f. Accoutrer, v. a (pop.) Optooien, opschikken, belachelijk (of) vreemd kleeden. || Mishandelen, toetakelen, havenen. || Lasteren. || S'acc-, zich kleeden, zich uitrusten, zich gek aankleeden. Accoutreur, euse, m. et f. Toebereider m., -ster f. van de trekplaat.
Accoutumance, f. Gewoonte, f., aanwensel, n. Accoutumé, ée, adj. Gewoon, gewend, eigen. Être acc- de faire, gewoon zijn,
● Accrocher quelqu'un de conversation, iemand aan den praat houden.
plegen. Être accoutumé à qc-, iets gewend zijn. A l'acc-ée, naar ouder gewoonte. Accoutumer, v.a. (Aan of tot iets) gewennen; (iets) aanwennen, gewoon maken. || Acc- un cheval, een paard africhten. || -, v.n. Gewoon (of) gewend zijn. || S'acc-, gewoon worden.
Accouvaison, f. Broeitijd, m. Accouvé, ée, adj. Bij den haard zittende, stoelvast. Accouver, v.a. et v.n. Beginnen te broeien, te broeien zetten. || S'acc-, zich te broeien zetten, te huis hokken.
Accrédité, ée, adj. Vertrouwen genietende, in aanzien staande. || Gemachtigd. Accréditer, v.a. In vertrouwen, in aanzien (of) achting brengen. || Machtigen, volmachtigen, geloofsbrieven geven. || (Comm.) Credietbrieven geven, een crediet openen. || (fig.) Waarschijnlijk (of) geloofwaardig maken, in omloop brengen, ingang verschaffen. || S'acc-, achting krijgen, in achting (of) aanzien komen; geloof vinden, wortel schieten. Accréditeur, m. Die krediet opent, borg, m. Accrémentitiel, le, adj. Hetgeen het uitwassen betreft. Accrémeutition, f. Uitwas, m., voortteeling f. door deeling. Accrescent, e, adj. (Bot.) Voortgroeiend.
Accrêté, ée, adj. Met eenen kam voorzien.
Accrétion, f. (Méd.) Aangroei, aanwas, m., toeneming, f. || (H.n.) Uitwendige aanzetting, f.
Accroc, m. Scheur, f., haak, m. || Haak, nagel,spijker, doorn, m. || (fig.) Zwarigheid, f., hinderpaal, m., beletsel, n. Cette affaire a reçu un acc-, er is een kink in de kabel gekomen. || Slecht geslepen gedeelte n. eens spiegels. Accrochage, m. Ophanging, aanhaking, f. Accrochant, e, adj. Aanhakend, vasthakend. Accroche, f. Zwarigheid, f., hinderpaal, m. || Haak, m. Accroche-coeur, m. Heerenlokker, m. || Bakkebaard, m. Accrochement, m. Aanhaking, vasthaking, f. || Beletsel, n.. stoornis, f. || (Mar.) Het enteren. Accroche-plats, m. Hangend toestel n. om aardewerk tegen den muur uit te stallen, hang, m. Accrocher, v.a. Haken, vasthaken, ophangen. || Haken, vasthaken. || (Mar.) Enteren, aan boord klampen. || Aanraken, aanstooten. || (fig.) Vertragen, belemmeren. || (fig.) Aantrekken, vastklampen, winnen, verkrijgen, verstrikken, in 't net krijgen. || In den lommerd brengen. || S'acc-, aanhaken, blijven hangen (aan iets); (Mar.) elkander enteren, handgemeen worden. || S'acc- à tout, alles aangrijpen, zich aan alles vasthouden. || (fig.) S'acc- à q., iemand vastklampen. Accrocheur, m. Boortrekker, m.
Accroire, v.n. Faire acc-, (iemand iets) wijs maken, op de mouw spelden. || En faire acc-, bedriegen, misleiden. S'en faire acc-, zich verhoovaardigen, laatdunkend zijn.
Accroissement, m. Aangroei, aanwas, m., vermeerdering, vergrooting, uitbreiding, toeneming, uitzetting, f. || (Jur.) Aanwasrecht, n. || (fig.) Voorspoed, m., welvaren, n. || (Math.) Calcul des acc-s des fonctions, differentiaalrekening, f. || (Gramm.) Verlenging, f. Accroit, m. Vermeerdering f. eener kudde. Accroitre, v.a. Vermeerderen, uitbreiden, vergrooten. || -, v.n. Uitzetten, aangroeien, aanwassen,
| |
| |
toenemen. || (Jur.) Acc- à q., ten bate van iemand komen. || S'acc-, aangroeien, vermeerderen, zich uitbreiden, wassen.
Accroupi, e, adj. Neergehurkt. || (Blas.) Zittend. Accroupir (s'), v. refl. Neerhurken. || -, v.a. Verstompen. Accroupissement, m. Neerhurking, f. || Verstomping, f.
Accru, m. (Bot.) Wortelspruit, f. Accrue, f. Aanwinning, aangroeiing, f., aanwas, m.
Accubitoire, m. Eetzaal, f., aanligbed, n.
Accueil, m. Onthaal, n., ontvangst, bejegening, f. || (Comm.) Faire acc-, honoreeren. Accueillable, adj. 2 g. Aannemelijk. Accueillant, e, adj. Die wel ontvangt, voorkomend. Accueillir, v.a. Onthalen, ontvangen. Accune demande, een verzoek goed opnemen. || Aannemen, overvallen. La tempête les accueillit, het onweder overviel hen. || S'acc-, zich eene goede ontvangst verschaffen, onthaald worden.
Accul, m. Zak, m., blinde straat, enge plaats, f. || (Chass.) Achterleger, n. || (Mar.) Kreekje, n. || Paal m., die het terugspringen van 't kanon belet. Acculement, m. (Mar.) Buikstukronding, f. || Te groote diepgang m. van het achterdeel van een schip. Acculer, v.a. In eenen hoek dringen. || In het nauw brengen. || (Chass.) In 't achterhol drijven. || -, v.n. (Mar.) Achterover dompen. || Achteroverhellen. || S'acc-, zich in eenen hoek stellen, met den rug ergens tegen staan. || Steigeren en op het achterdeel zinken (van een paard).
Accumulateur, m. Werktuig n. om kracht op een punt te vereenigen, accumulator, m. Accumulateur, -trice, m. et f. et adj. Ophooper, m., ophoopster, f. || Schraapzuchtig. Accumulatif, ve, adj. Opeenhoopend, verzamelend. Accumulation, f. Verzameling, opeenhooping, opeenstapeling, f. Accumuler, v.a. Verzamelen, opeenstapelen, samenhoopen, bijeenschrapen. || S'acc-, vermeerderen, aangroeien, oploopen.
Accurbitaire, m. (Méd.) Lintworm, m. || -, adj. 2 g. Op de pompoenkern gelijkend.
Accus, m. Eigendom n. van erfpacht.
Accusabilité, f. Aanklaagbaarheid, f. Accusable, adj. 2 g. Beschuldigbaar, aanklaagbaar. Accusataire, adj. 2 g. Beschuldigend. Accusateur, -trice, m. et f. Aanklager, beschuldiger, betichter, m., aanklaagster, betichtster, f. || Acc- public, openbare aanklager, m., openbaar ministerie, n.
Accusatif, m. (Gramm.) Vierde naamval, accusatief, m.
Accusation, f. Aanklaging, beschuldiging, betichting, f. Chef d'acc-, punt n. van aanklacht. Acc- capitale, beschuldiging waarbij het hoofd op het spel staat. || Verwijt, n. Accusatoire, adj. Aanklagend, beschuldigend. Accusé, m., -ée, f. Beschuldigde, betichte, aangeklaagde, m. et f. || Acc- de réception, bericht n. van ontvangst. Accuser, v.a. Aanklagen, beschuldigen, betichten, aanwrijven. || Openbaren, toonen, ontdekken, aanduiden. || Acc- réception, de ontvangst melden. Acc- faux, onnauwkeurig berichten, de waarheid te kort doen. Acc- juste, nauwkeurig melden. || Bestraffen, laken, misprijzen. || Tegen iemand getuigen. || Acc- ses pêchés, zijne zonden biechten (of) belijden. ||
● Il faut garder une oreille pour l'accusé, men moet beide partijen hooren.
(Jur.) Acc- un acte de faux, beweren, dat een stuk valsch is. || (Jeu.) Acc- son jeu, zijne kaarten openleggen. || (Med.) Voelen, gevoelen. || (Peint.) Aanduiden. || S'acc-, zich zelven aanklagen, zijne misdaad bekennen.
Acène, f. (Bot.) Doornbeziestruik, m.
Acense, f. Bezit n. van erfpacht. Acensement, m. Vercijnzing, huur in erfpacht, f. Acenser, v.a. In cijns geven, in erfpacht geven. Acenseur, m. Pachter, huurder, m.
Acéphale, adj. 2 g. Hoofdeloos, zonder hoofd. || (Bot.) Stijlloos. || -, m. (H.n.) Weekdier n. zonder zichtbaar hoofd. Acéphalie, f. Hoofdeloosheid, f. Acéphalobrache, adj. 2 g. Zonder hoofd en armen. Acéphalocarde, adj. 2 g. Zonder hoofd en hart. Acéphalochire, adj. 2 g. Zonder hoofd en handen. Acéphalocyste, m. Hoofdlooze ingewandsworm, m. Acéphalome, adj. 2 g. Met een monsterachtig hoofd. Acéphalopode, adj. 2 g. Zonder hoofd en voeten.
Acéracé, e, adj. Ahornachtig. Acéracées, f. pl. Ahorngewassen, n. pl.
Acérain, e, adj. Staalachtig.
Acératherium, m. Fossiele neushoorn, m.
Acerbe, adj. 2 g. Wrang, samentrekkend, scherp, zerp. || (fig.) Scherp, streng, straf, bits, bitter, ruw. || (Méd.) Bitterzuur. Acerbité, f. Wrangheid, scherpheid, f.
Acerdèse, adj. 2 g. Moeilijk verkoopbaar, || -, m. Soort f. van manganiet.
Acère, adj. 2 g. (H.n.) Hoornloos, zonder voelhoorntjes. Acères, m. pl. (H.n.) Buikkruipers, m. pl.
Acéré, ée, adj. Verstaald, scherp. || (fig.) Bijtend, bits, vinnig, scherp. || Plume acérée, scherpe pen. || (Méd.) Scherp, wrang, samentrekkend. Acérellé, ée, adj. (Bot.) In een puntje uitloopend. Acérer, v.a. Stalen, verstalen. || (fig.) Ac- sa plume, zijne pen scherpen. Acéreux, euse, adj. (Bot.) Naaldvormig, spits, toeloopend. || Pain ac-, grof brood, n.
Acéride, m. (Méd.) Pleister f. zonder was. Acérine, f. Visch m. op den baars gelijkend.
Acérique, adj. 2 g. Acide ac-, ahornzuur, n.
Acerre, f. Reukdoos, f., wierookvat, n. || Lijkaltaar, n.
Acersécome, adj. 2 g. Langharig.
Acérure, f. Staal, scherpstaal, n.
Acescence, f. Neiging f. tot verzuring. Acescent, e, adj. Zuurachtig, scherpachtig, zuurwordend, scherpwordend.
Acésis, f. (Bot.) Bremsoort, f. || Berggroen, n.
Acétabule, m. Azijnfleschje, n. || Vat, n., vaas, f. || (Hist.) Maat f. bij de Romeinen. || (Anat.) Beenholte, gewrichtsholte, f. || (H.n.) Zuiger, zeepolyp, m. || Schelpholte, f. Acétabulé, e, acétabuleux, -euse, acétabuliforme, adj. 2 g. Napvormig. Acétabulifère, adj. 2 g. Zuignapdragend. || -, m. Koppooter m. met zuignapjes.
Acétal, m. Azijnether, f. Acetaria, m. pl. In azijn ingemaakte groenten, f. pl. Acétate, m. Azijnzuurzout, n. Acété, ée, adj. Zuurachtig. Acéteux, euse, adj. Azijnzuurachtig. Acide ac-, verdund azijnzuur, n. Acétification, f. (Chim.) Azijnvorming, f. Acétifier, v.a. (Chim.) In azijnzuur doen overgaan.
| |
| |
Acétimètre, m. Azijnmeter, m. Acétique, adj. 2 g. Acide ac-, azijnzuur, n. Acétiser (s'), v. refl. Zuur worden, tot azijnzuur overgaan. Acétite, m. (Chim.) Azijnzuurzout, n. Acétol, m. (Pharm.) Gewone wijnazijn, m. Acétolat, m. Overgehaalde medicinale azijn, m. Acétolature, f. Bereide azijn, m. Acétolé, m. Geprepareerde wijnazijn, m. Acétolique, adj. 2 g. In azijn opgelost. Acétomel, m. Siroop f. uit azijn en honig. Acétosellé, ée, adj. (Bot.) Zuringachtig. Acétum, m. Azijn, m.
Achaine, f. (Bot.) Zaadhuisje, n.
Achalandage, m. Het beklanten. || Klandisie, f. Achalandé, e, adj. Beklant, bloeiend. Achalander, v.a. Beklanten. || S'ach-, klanten winnen.
Achar, d'achar, adv. Hardnekkig.
Achards, achars, m. pl. In azijn ingemaakte vruchten (of) groenten, f. pl. Acharisti, m. (Méd.) Likkepot m. voor de borst.
Acharnement, m. Woede, verwoedheid, roofgierigheid, f., bloeddorst, m. || Verbittering, f. || Hardnekkigheid, f. || Blinde gehechtheid, f. Acharner, v.a. Aan 't vleescheten gewennen, op vleesch belust maken. || Aanhitsen, tergen, verbitteren. || S'ach-, woedend vervolgen (of) aanvallen. || Iets met drift najagen, zich geheel aan iets overgeven.
Achat, m. Koop, aankoop, m. || Prix d'ach-, inkoopprijs, m.
Ache, f. (Bot.) Eppe, f.
Achée, f. Peurworm, m., pier, f. || Tienvoeter, m.
Achements, m. (Blas.) Helmdeksel, n.
Acheminé, ée, adj. Bijna afgericht. Acheminement, m. Aanleiding, f., weg, m., middel, n. Acheminer, v.a. Aanleiden, den weg banen, op den weg helpen. || Ach- un cheval, een paard alrichten. || S'ach-, zich op weg begeven, ergens naartoe gaan; (fig.) in gang zijn, vorderen. S'ach- à, strekken tot. S'achvers, loopen naar.
Achéron, m. (Myt.) Hellevloed, m. || (Poés.) Hel, helle, onderwereld, f. || (Poés.) Dood, m. et f. Achérontique, adj. 2 g. Acherontisch, van den hellevloed.
Achetable, adj. 2 g. Koopbaar. Acheter, v.a. Koopen, aankoopen, afkoopen, inkoopen. || Ach- des voix, stemmen omkoopen. || Ach- des bans (à l'église), kerkgeboden afkoopen. || (Prov.) Qui bon l'achète, bon le boit, goede waar is nooit te duur. || Ach- tête et queue, bij den hoop koopen. || S'ach-, gekocht worden, te koop zijn. Acheteur, euse, m. et f. Kooper, inkooper, m., koopster, inkoopster, f.
Achevage, m. Laatste vorm, m., voltooiing, f.
Achevaler, v.a., - (s'), v. réfl. (Mil.) Beide zijden bezetten.
Achevé, ée, adj. Volmaakt, volbracht, volkomen, uitmuntend. || Volslagen, uitgemaakt. || Un sot ach-, een volslagene gek. Achèvement, m. Voleinding, volvoering, volbrenging, voltooiing, f. || (fig.) Volmaaktheid, volkomenheid, uitmuntendheid, voortreffelijke uitvoering, f. || Ach- (d'un terme), afloop, m. Ach- (d'un cheval), laatste africhting, f. || Laatste zwartverving, f. || (Poés.) Einde, slot,
● Acheminer quelqu'un à une joie, iemand een vreugd voorbereiden.
n., ontknooping, f. Achever, v.a. Eindigen, voleindigen, voltooien, afdoen, afmaken. || Ach- un ouvrage, de laatste hand aan een werk leggen. || Ach- d'écrire, eindigen met schrijven. Il achève de me convaincre, hij overtuigt mij heelemaal. || (fig.) Gansch bederven. || Den nekslag (of) genadeslag geven, afmaken. || (fig.) Geheel dronken maken. || De africhting voltooien. || De laatste verf geven. || S'ach-, eindigen, ten einde loopen, ten einde spoeden. || C'est pour l'ach- de peindre, dit ontbrak hem nog, nu is hij geheel verloren.
Achia, achiar, m. Bamboessuikerwerk, n. Achevoir, m. Afmaakplaats, f. || Afmaker, m. Acheveur, m. Groot velijn- (of) perkamentblad n. der goudslagers. Achille, m. (Anat.) Tendon d'ach-, groote voetpees, f. || (H.n.) Achilles, Surinaamsche dagvlinder, m. Achillée, f. (Bot.) Duizendblad, n. || (Hist.) Ach-s, feesten n. pl. ter eere van Achilles. Achilléïs, f. Soort van gerst, f.
Achire, m. (H.n.) Borstvinlooze visch, m. || -, adj. 2 g. Zonder borstvinnen.
Achirite, m. Siberische smaragd, m.
Achit, m. Madagascarsche druif, f.
Achlys, f. (Méd.) Verduistering f. van 't gezicht door eene zweer op het hoornvlies.
Achne, m. (Méd.) Vlokkig slijm n. der oogleden, linnen pluksel, n. Achoppement, m. Hinderpaal, aanstoot, m. Pierre d'ach-, steen des aanstoots, m., ergernis, f., struikelblok, n. Achopper, v.a. et n., - (s'), v. réfl. Struikelen. || Zich stooten aan.
Achores, m. pl. (Méd.) Dauwworm, m., melkkorst, f.
Achoriste, adj. 2 g. Symptôme ach-, onfeilbaar kenteeken.
Achras, m. Brijappelboom, m.
Achromatique, adj. 2 g. (Phys.) Kleurloos, achromatisch. Achromatiser, v.a. (Phys). Ontkleuren. Achromatisme, m. Opslorping f. der kleuren.
Achronique, adj. 2 g. v. Acronyque.
Achronizoïque, adj. 2 g. Van korten duur, wat spoedig bederft. Achthéographe, m. Gewichtbeschrijver, m. Achthéographie, f. Gewichtbeschrijving, f. Achthéomètre, m. Brugbalans, f.
Achyrant(h)e, f. (Bot.) Hanekam, m. Aciculaire, adj. 2 g. Aciculé, ée, (Bot.) Naaldvormig, spits toelooperd. Acide, adj. 2 g. Zuur, rinsch, zerp, scherp, bijtend, wrang. || -, m. Zuur, n., zuurheid, scherpheid, wrangheid, f. || (Chim.) Zuur, n. Acidifère, adj. 2 g. (Chim.) Zuurbevattend, zuurhoudend. Acidifiable, adj. 2 g. (Chim.) Verzuurbaar. Acidifiant, e, adj. (Chim.) Zuurmakend, in zuur veranderend. Acidification, f. (Chim.) Zuurwording, verzuring, f. Acidifier, v.a. (Chim.) In een zuurbad behandelen. || S'ac-, verzuren, zuur worden. Acidimètre, m. Zuurmeter, m. Acidiser, v.a. (Chim.) Zuur maken. || - (s'), v. réfl. Zuur worden. Acidité, f. Zuurheid, zurigheid, scherpheid, wrangheid, f. Acidote, adj. 2 g. (Bot.) Puntig. Acidule, 2 g. Acidulé, ée, adj. Zuurachtig, rinsch. Aciduler, v.a. Zuurachtig maken. || S'ac-, zuurachtig worden.
| |
| |
Acier, m. Staal, n. Ac- corroyé, bruineerstaal. Ac- en feuilles, bladstaal. Ac- de grain (ou) de motte, klompstaal. Ac- à pignons (ou) tiré, getand (of) draadstaal. || (fig.) Zwaard, n. || D'ac-, stalen. Aciérage, m. Staling, verstaling, f. Aciération, f. Staalbereiding, f. Aciérer, v.a. Verstalen. || S'ac-, verstaald worden. Aciéreux, euse, adj. Staalachtig. Aciérie, f. Staalfabriek, f. || Staalwinkel, m.
Aciésie, f. (Méd.) Onvruchtbaarheid, f.
Aciforme, adj. 2 g. (Bot.) Naaldvormig.
Acinace, m. Kromme sabel, f. Acinacifolié, ée, adj. Met sabelvormige bladeren. Acinaciforme, adj. 2 g. (Bot.) Sabelvormig.
Acinaire, adj. 2 g. Druifvormig. Acine, f. Bes f. eener druif. Acineux, euse, adj. Besvormig. Acinier, m. Witte hagedoorn, m. Acinifolié, ée, adj. Op een druivenblad gelijkende. Aciniforme, adj. 2 g. Trosvormig, druifvormig.
Acipensère, f. (H.n.) Steur, m.
Aciphylle, adj. 2 g. Met puntige bladeren.
Aciseler, v.a. Afleggers van den wijnstok voor de eerste maal poten.
Aclaste, adj. 2 g. Niet straalbrekend.
Acmastique, adj. 2 g. Fièvre acm-, ontstekingskoorts, f.
Acmé, m. Hevigste graad m. der ziekte.
Acmelle, f. (Bot.) Berenklauw, f.
Acné, f. (Méd.) Knoopblaasje, n., huidvin, f.
Acnide, f. Waterhennep, waterkemp, m.
Acocat, m. Richthout, n.
Acocheton, m. Schoof f. van havenaren.
Acochlide, adj. 2 g. (H.n.) Zonder schaal.
Acoeurer, v.a. Gaarne doen.
Acographie, f. Beschrijving f. der geneesmiddelen.
Acolin, m. (H.n.) Waterkwakkel, m., waterhoen, n.
Acologie, f. Geneesmiddelleer, f. Acologique, adj. 2 g. Tot de geneesmiddelleer behoorend.
Acolytat, m. Acolietschap, n. Acolyte, m. Acoliet, altaardienaar, m. || (fig.) Aanhanger, volgeling, m.
Acomas, acomat, m. (Bot.) Akoma, m.
Acompte, m. Betaling f. op afrekening. || Vooruitbetaalde som, f.
Acon, m. v. Accon.
Aconit, m. (Bot.) Wolfswortel, m.; wolfskruid, n., monnikskap, f. Aconitine, f. (Chim.) Loogzout n. uit het wolfskruid. Aconitique, adj. 2 g. (Chim.) Aconietachtig. Acide ac-, aconietzuur, n.
Acontias, m. Pijlslang, f. Acontismologie, f. Pijlschietkunst, kunst van het spieswerpen, f. Acontiste, m. Spieswerper, m.
Acope, adj. 2 g. (Med.) Verzachtend, rustgevend.
Acopis, m. Akopis(steen), m.
Acoquinant, e, adj. (pop.) Aantrekkelijk, verleidelijk. Acoquiner, v.a. Aantrekken, aanlokken. || Lui maken, verwennen, verslaafd maken aan iets. || Gewennen (aan iets slechts.) || S'ac-, zich verwennen.
Acore, m. (Bot.) Lisch, f., kalmus, maagwortel, m. Acorie, f. (Méd.) Geeuwhonger, m.
● Un coeur d'acier, een ongevoelig mensch, een hartelooze.
|| (H.n.) Soort van loopkever, m. Acoriné ée, adj. Kalmusachtig.
Acormose, adj. 2 g. (Bot.) Zonder stam. Acorus, m. v. Acore.
Acosmie, f. (Méd.) Gezichtsbleekheid, f., ziekelijk uitzicht, n., stoornis, f. || Onachtzaamheid, f.
Acot, m. (Hort.) Laag f. mest rondom een hofbed. Acot(t)er, v.a. (Hort.) Een nieuw bezaaid bed ommesten.
Acottoir, m. Druiprooster, m.
Acotylédone, adj. 2 g. Acotylédoné, ée, adj. (Bot.) Lobbeloos, naaktkiemend.
Acouchi, m. Soort waterzwijn, n.
Acoumètre, m. Gehoormeter, m.
A-coup, m. Ruk, hort, m. || (Mil.) Stoornis, f.
Acousmate, m. (Méd.) Ingebeeld geluid, oorgesuis, n. Acousmatique, adj. 2 g. Waar men hoort en niet ziet. || -, m. Oningewijd leerling m. van Pythagoras. Acousticien, m. Beoefenaar m. der gehoorleer. Acousto-malléen, adj. Muscle ac-, buitenste hamerspier, f. Acoustique, f. Gehoorleer, toonleer, f. || -, adj. 2 g. Het gehoor betreffend. || Wat dient om klanken voort te brengen, te wijzigen en waar te nemen. || Cornet ac-, hoorbuis, f. Voûte ac-, klankgewelf, n. Nerf ac-, gehoorzenuw, f. || Remède ac-, gehoorsterkend (of) klankversterkend middel, n.
Acquéreur, m. Kooper, verkrijger, m. Acquérir, v.a. Verwerven, aankoopen. || (fig.) Aanwinnen, bekomen, verzamelen. Acq- la certitude, de zekerheid krijgen. || Acq- de l'honneur, lof behalen. || -, v.n. Beter worden, toenemen. || S'acq-, zich (iets) verschaffen; verworven (of) verkregen worden. Acquêt, m. Gekocht (of) verkregen goed, n., aanwinst, f. || (Pop.) Voordeel, n., winst, f. || (Prov.) Il n'y a si bel acquêt que le don, wat men krijgt, moet men niet koopen.
Acquiescement, m. Inwilliging, toestemming, berusting, f. Acquiescer, v.n. Inwilligen, bewilligen, toestemmen, toestaan, goedkeuren, beamen, zich laten welgevallen.
Acquis, m. Kennis, wetenschap, kunstvaardigheid, geleerdheid, bekwaamheid, ondervinding, f., invloed, m. || -, e, adj. Verkregen, verworven. || Toegedaan, verkleefd. Acquisitif, ve, adj. Wat verkregen worden kan door koop, erfenis, enz. Acquisition, f. Verwerving, verkrijging, f., koop, m., aanwinst, f. Faire l'acq- de, koopen, verwerven, opdoen.
Acquit, m. Kwijtschelding, kwijting, f., kwijtbrief, m., quitantie, f. || Acq- à caution, vervoerbiljet, geleibriefje, n. Acq- de franchise, vrijbriefje, n. Acq- patent, aanwijzing f. op de schatkist. || Pour l'acq- (of) par acq- de (sa) conscience, tot geruststelling f. zijns gewetens. || Par manière d'arq-, welstaanshalve. || Pour acq-, voldaan. || (Jeu.) Uitstoot, m. Acquittable, adj. 2 g. Betaalbaar, voldoenbaar. Acquittement, m. Betaling, voldoening, kwijting, f. || (Jur.) Vrijspraak, f. Acquitter, v.a. Betalen, afdoen, voldoen. Acq- sa parole, zijn woord houden. || (Comm.) De rechten betalen. || (Jur.) Vrijspreken. || -, v.n. Ontslaan, ontheffen. || S'acq-, zijne schulden be- | |
| |
talen; (fig.) zich kwijten, voldoen, volbrengen. S'acq- envers q., iemand zijne dankbaarheid betoonen. || S'acq-, zonder winst of schade van iets afkomen.
Acranie, f. Schedelloosheid, f. Acranien, ne, adj. Schedelloos.
Acrasie, f. (Méd.) Slechte vochtmenging, f. || Onmatigheid, f.
Acratée, acratie, f. Krachteloosheid, f.
Acratoposie, f. Drank m. uit wijn samengesteld. || Onleschbare dorst, m.
Acraux, m. pl. Hoeken m. pl. van een harpoen.
Acre, adj. 2 g. Scherp, wrang, bijtend, zerp, inetend. || (fig.) Bits, kwetsend.
Acrée, f. Dagvlinder, m. || (fam.) Wantrouwen, n.
Acrelet, m. Bittere dadel, m.
Acreté, f. Scherpheid, wrangheid, bitsheid, f.
Acribologie, f. Juistheid f. in het spreken.
Acridé, e, acridien, ne, adj. Sprinkhaanachtig. Acridés, m. pl. Zwermsprinkhanen, m. pl. Acridogène, adj. 2 g. Door sprinkhanen veroorzaakt. Acridogénose, f. Ziekte f., door sprinkhanen veroorzaakt. Acridophage, m. Sprinkhaneneter, m.
Acrimonie, f. Scherpte, f. || (fig.) Bitsheid, bitterheid, f. Acrimonieux, euse, adj. Scherp, bijtend, inetend. || (fig.) Bits, kwetsend. Acripenne, adj. 2 g. Met spitse vederen voorzien. Acrisie, f. (Méd.) Einde n. eener ziekte zonder crisis. Acritique, adj. 2 g. Zonder crisis, zonder gevaar. || De mondeling voorgedragen leer betreffende, wijsgeerig.
Acrobate, m. et f. Koordedanser, m., koordedanseres, f. Acrobatie, f. Koordedanserskunst, f. Acrobatique, adj. 2 g. De koordedansers betreffende. || Tot het ophijschen van lasten geschikt.
Acrocéphale, adj. 2 g. Met een spits toeloopend hoofd.
Acrochir, m. Vingertop, m.
Acrochiriste, m. Vuistvechter, m.
Acrocholie, f. Toornige bui, opvliegendheid, drift, f.
Acrochorde, m. Wratslang, f. Acrochordon, m. Knobbeltje, n., wrat, f.
Acrochorisme, m. Lichaamsoefening, f.
Acrocome, adj. 2 g. Langharig. || -, m. Palmboom m. in Guiana.
Acrodynie, f. Pijn f. in de uiterste deelen des lichaams. Acrolithe, m. Standbeeld n. met marmeren handen en voeten.
Acromial, e, acromien, ne, adj. Op het schouderbladshoofd betrekking hebbende. Acromion, m. (Anat.) Schouderbladstop, m., schouderbladshoofd, n.
Acronyque, adj. 2 g. (Astr.) Met zonsondergang opkomende, en met zonsopgang ondergaande.
Acropathie, f. (Méd.) Ziekte f. der uiterste lichaamsdeelen.
Acropole, f. Burg (op eene hoogte (of) eenen bergtop), m., stadsvesting, f.
Acrospore, m. Vezel- (of) knotsvormige paddenstoel, m.
Acrostiche, m. Naamdicht, n. || -, adj. Vers acr-s, naamdichtverzen, n. pl.
● Acte sous seing privé, onderhandsche akte.
Acrostome, m. Ingewandsworm, m. Acrotère, m. Voetstuk, n. || Uiteinde, uiterste lid, n. Acrotériasme, m. (Chir.) Afzetting f. der uiterste ledematen.
Acrotisme, m. Onderzoek n. naar de eerste oorzaken der dingen.
Acroupetons, acrouptons, adv. (pop.) Achterop, v. Croupetons.
Acte, m. Daad, f., werk, n., werking, uitwerking, verrichting, handeling, f. || Faire acte de bonne volonté, zijnen goeden wil toonen. Faire acte de contrition, boete doen. Acte de folie, dwaze (of) gekke daad. || Akte, oefening, f. || Acte de foi, akte van geloof. || Akte, verklaring, f., gerechtelijk schrift, geschrift, n., oorkonde, getuigenis, betuiging, f. Acte notarié, notarieele akte. Passer un acte, eene akte verlijden. Acte de naissance, akte van geboorte, geboorteakte. Acte de décès, doodbrief, akte van overlijden. Acte valable, rechtsgeldige overeenkomst, f. Faire acte de soumission, zijne onderwerping betuigen. Acte additionnel, toevoegsel, n. Acte notarial, notarieele ambtshandeling, f. || Besluit, n., bepaling, beslissing, f. || Acte de présence, aanwezigheid. Faire acte de présence, zich ergens welstaanshalve even vertoonen. || Actes, handelingen, f. pl., bewijsstukken, n. pl., protocollen, m. pl., besluiten, staatsschriften, dagboeken, jaarboeken, n. pl. Actes des Apôtres, de handelingen der Apostelen. || Prendre acte de, verklaren, dat men zich van eene bekentenis, een feit, enz., zal bedienen. || (Jur.) Demander acte, een gerechtelijk bewijsschrift vragen. || (Théât.) Bedrijf, n.
Actée, f. (Bot.) Christoffelkruid, n.
Acter, v.a. et n. Opschrijven, in een register schrijven. || Oorkonden maken. Acteur, -trice, m. et f. Tooneelspeler, schouwspeler, m., tooneelspeelster, schouwspeelster, f. || Bedrijver, bewerker, aanvoerder, m.
Actif, ive, adj. Werkend, handelend, bedrijvend, werkzaam, krachtig, levendig, voortvarend. || IJverig, bedrijvig. Service act-, werkelijke dienst. Citoyen act-, burger in het genot van al zijne burgerschapsrechten. || Voix act-, stemrecht, kiesrecht, n. Avoir voix active et passive, stemgerechtigd en verkiesbaar zijn. || Dette active, uitstaande schuld, f., vorderingen, f. pl., te goed. n. || (Gramm.) Voix act-, bedrijvende vorm. Verbe act-, bedrijvend werkwoord, n. || Remède act-, snelwerkend geneesmiddel, n. || (Théol.) Vie active, werkdadig leven. || -, m. Inschuld, uitschuld, f., vorderingen, f. pl., tegoed, n. Act- social, maatschappelijk vermogen, n.
Actinie, f. (H.n.) Zeenetel, zee anemoon, f. Actiniforme, adj. 2 g. Straalvormig. Actinisme, m. Studie f. over de lichtstralen. Actinomètre, m. Straalkrachtmeter, m. Actinométrie, f. Meting f. der lichtstralen. Actinomorphe, adj. 2 g. Straalvormig. || -, m. Straaldier, n. Actinote, actinolithe, m. Straalsteen, m. Actinoteux, euse, adj. Straalsteenhoudend. Actinozoaires, m. pl. Straaldieren, n. pl.
Action, f. Daad, f., werk, n., werking, verrichting, handeling, f., bedrijf, n. Action de penser, het denken. Act-s naturelles, spijsver- | |
| |
tering, f. Mettre en act-, in practijk brengen. Act- d'un remède, werking, l. || Beweging, bezigheid, werkzaamheid, f. || Act- de grâces, dankbetuiging, dankzegging, f. || (Mil.) Gevecht, treffen, n. Act- d'éclat, schitterend wapenfeit, n. || Houding, f., gebaren, n. pl. Langage d'act-, gebarentaal, f. || (Littér.) Handeling, f., hoofdonderwerp, n. || Hevigheid, kracht, warmte, f., vuur, n., drift, f. Parler avec act-, met vuur (of) nadruk spreken. Avoir de l'act-, vurig zijn. || (Peint.) Houding, f., leven, n. || (Jur.) Klacht, aanklacht, rechtsvordering, f., eisch, m. || Redevoering, aanspraak, voordracht, plechtige zitting (van een concilie), f. || (Comm.) Aandeel, aandeelsbewijs, n., actie, f. Mettre qc. en act-s, eene zaak oprichten op aandeelen. || (fig.) Act-s, crediet, aanzien, n., invloed, m. Ses act-s baissent, zijn aanzien (of) crediet daalt (of) vermindert. Actionnable, adj. 2 g. (Jur.) Vervolgbaar. Actionnaire, m. et f. Aandeelhebber, actiehouder, m., aandeelhoudster, actiehebster, f. Actionnel, le, adj. Op eene handeling betrekking hebbende. Actionner, v.a. In rechten vervolgen, eene rechtsvordering instellen (tegen). || In beweging brengen. Activement, adv. Werkzaam, bedrijvig, levendig, wakker. || (Gramm.) In bedrijvenden zin. Activer, v.a. In werkzaamheid brengen, in gang zetten. || Verhaasten, bespoedigen, aandrijven. || S'act-, in werking gebracht
(of) bespoedigd worden. || Herleven. Activité, f. Werkdadigheid, werkende kracht, f., werkvermogen, n. Sphère d'act-, werkkring, m. || (fig.) Spoed, m., werkzaamheid, vlugheid, bedrijvigheid, naarstigheid, f. || En act- de service, in werkelijken dienst. Actrice, f. v. Acteur. Actuaire, m. Licht en lang vaartuig n. met riemen en zeilen. || (Jur.) Gerechtsschrijver, m. || Wiskunstenaar m. belast met het toezicht op de grondslagen van lijfrenten- en assurantiecontracten. Actualiser, v.a. Verwezenlijken. Actualité, f. Werkelijkheid, f., tegenwoordige toestand, m., wat tegenwoordig veel belang wekt. Actuel, elle, adj. Dadelijk, wezenlijk, werkelijk. || Tegenwoordig, huidig. Actuellement, adv. Dadelijk, werkelijk. || Nu, thans.
Acudie, f. (H.n.) Lichtkever, m.
Acuité, f. Scherpte, puntigheid, f. || Hevigheid, f. || (Méd.) Acute toestand, m.
Acul, m. Achtergrond, m.
Aculé, ée, adj. Geangeld. Aculéïforme, adj. 2 g. Angelvormig, stekelachtig. Acuminé, ée, adj. (Bot.) Lang en scherp gespitst. Acumineux, euse, adj. Spits uitloopend. Acuminifolié, ée, adj. Spitsbladerig. Acuponcture, f. (Chir.) Prikking, naaldprikking, f. Acuponcturer, v.a. Den naaldsteek verrichten. Acurnier, m. (Bot.) Kornoelieboom, m. Acut(e), m. Letter f. met het scherpe toonteeken. || Uiterste, n. || Punt f. van een boor. || -, adj. Vue ac-, scherpe blik. Acutangle, acutangulaire, adj. 2 g. Scherphoekig. Acutangulé, ée, adj. Scherphoekig. Acutesse, f. Puntigheid, hevigheid, f. Acuticaudé, ée, adj. (H.n.) Spitsstaartig. Acuticorne, adj. 2 g. Spitsgehoornd. Acutifolié, ée, adj. (Bot.) Spitsbladerig. Acu-
● Activer le feu, het vuur boeten. S'actionner, in de weer zijn, moeite doen.
tilobé, ée, adj. (Bot.) Spitslobbig. Acutipenne, adj. 2 g. Met spitsige vederen. Acutirostre, adj. 2. g. Scherpsnavelig. Acuto-épineux, euse, adj. Scherpdoornig, stekelig.
Acyanoblepsie, f. Gezichtsgebrek n. waarbij het blauw vuurrood schijnt.
Acysie, f. (Méd.) Onvruchtbaarheid, f.
Adage, m. Spreekwoord, n., zinspreuk, f.
Adagio, adv. (Mus.) Langzaam, bedaard. || -, m. Adagio, n.
Adamantin, ine, adj. Diamantachtig.
Adamas, m. Het hardste ijzer, staal, n.
Adamique, adj. 2 g. Adamisch. Terre ad-, slibgrond, m. Adamites, m. pl. Adamieten, naaktloopers, m. pl.
Adansonie, f. Apenbroodboom, m.
Adaptable, adj. 2 g. Aanwendbaar. Adaptation, f. Aanpassing, f. Adapter, v.a. Passen (aan, op, in), overeenstemmend maken, aanpassen, sluitend maken, inpassen. || S'ad-, passen, voegen, zich schikken. Adarticulation, f. Vlakke, beweeglijke samenvoeging f. der beenderen.
Addenda, m. Bijvoegsel, n. Additif, ve, adj. Toegevoegd. Addition, f. Bijvoeging, toegift, f., aanhangsel, n. || (Arithm.) Optelling, samentelling, f. || Demander l'add-, de rekening vragen. || (Impr.) Kantteekening, f. || (Jur.) Informer par add-, een nieuw onderzoek instellen. Additionnel, elle, adj. Bijgevoegd, bijkomend, aangehangen. || Centime add-, opcentime, m. Appointements add-s, toelage, f. Additionner, v.a. (Arith.) Optellen, samentellen. || Bijvoegen, mengen. Adducteur, adj. Muscle add-, aanvoerende trekspier, f. Adductif, ve, adj. Aanvoerend, binnenwaartstrekkend. Adduction, f. Aanvoerende, binnenwaartsche spierbeweging, f. || Het aanbrengen (of) leiden.
Adecte, adj. 2 g. (Méd.) Bedarend.
Adélobranches, m. pl. (H.n.) Schijnbaar kieuwlooze weekdieren, n. pl. Adélocéphale, adj. 2 g. Met onzichtbaar hoofd. Adéloderme, adj. 2 g. Met onderhuidsche kieuwen. Adélopodes, m. pl. Schijnbaar voetlooze dieren, n. pl. || -, adj. 2 g. Voetloos. Adelphe, adj. 2 g. Samengegroeid. Adelphie, f. (Bot.) Samengroeiing f. van veel helmstijltjes. Adelphique, adj. 2 g. (Bot.) Plante ad-, plant f. met samengegroeide meeldraden.
Adémonie, f. (Méd.) Angst, m., onrust, f.
Ademption, f. Herroeping, intrekking, vernietiging, f.
Adénalgie, f. Klierpijn, f. Adénalgique, adj. 2 g. (Med.) De klierpijn betreffende. Adénanthère, f. Klierboom, m. Adénite, f. Klierontsteking, f. Adénocolicé, ée, adj. Met klierachtige vlokken op den kelk. Adénographe, m. (Anat.) Klierbeschrijver, m. Adénographie, f. Klierbeschrijving, f. Adénographique, adj. 2 g. (Anat.) Klierbeschrijvend. Adénoïde, adj. 2 g. Kliervormig. Adénologie, f. Klierenleer, f. Adénologique, adj. 2 g. De klierenleer betreffende. Adénoncose, f. Hard kliergezwel, n. Adénopharyngite, f. Ontsteking f. van de amandelen en het slokdarmshoofd. Adé-
| |
| |
nophthalmie, f. Ontsteking f. der ooglidklieren. Adénose, f. Chronische klieraandoening, f.
Adens, adv. (fam.) Plat op den grond.
Adent, m. Burghaak, m., tandvormige keep, f. Adenter, v.a. Tappen, vertanden.
Adéphagie, f. Gulzigheid, vraatzucht, f.
Adepte, m. et f. Goudmaker, m., -maakster, f. || Aanhanger, m., ingewijde, m. et f.
Adéquat, e, adj. Volledig, volmaakt, overeenstemmend, passend.
Adextré, ée, adj. (Blas.) Ter rechterzijde staande.
Adhaler, v.a. Beademen, aanademen.
Adhérence, f. Aankleving, aanhanging, f. || (fig.) Gehechtheid, verkleefdheid, f. || (Phys.) Aanklevingskracht, f. || Adh-s, (Anat.) Vergroeiingen, f. pl., uitwassen, n. pl. Adhérent, e, adj. Aanklevend, als samengegroeid, dicht aanliggend. || -, m. Aanhanger, volgeling, belijder, m. Adhérer, v.n. Aanhangen, aankleven. || Van iemands gevoelen (of) partij zijn. || Toestemmen, toetreden. Adhésif, ve, adj. Toestemmend, goedkeurend. || Hetgeen kleeft. Emplâtre adh-, kleefpleister, f. || -, m. Bindmiddel, m. Adhésion, f. Aankleving, f. || Toetreding, goedkeuring, f. || Aantrekking, f. || Verkleefdheid, f. || (Phys.) Aanklevingsracht, f. || Donner son adh-, bijtreden.
Ad hoc, loc. lat. Ter zake, tot dit doel, rechtstreeks, bepaald.
Ad hominem, loc. lat. Op den man aan, rechtstreeks.
Ad honores, loc. lat. Eershalve.
Adiabatisme, m. Ongeschiktheid f. om warmtestof op te nemen of mee te deelen. Adiacritolâtrie, f. Verstandelooze vereering, f. Adiantacé, e, Adiantidé, e, adj. (Bot.) Naar vrouwenhaar gelijkend. Adiante, m. Vrouwenhaar, n., muurruit, f. Adiantite, f. (Minér.) Vrouwenhaarsteen, m.
Adiaphane, adj. 2 g. Ondoorzichtig.
Adiaphore, adj. 2 g. Onverschillig, noch goed noch slecht. || Les ad-s, dingen n. pl. die men zonder gewetensbezwaar doen of laten mag. || -, m. Wijnsteengeest, m. Adiaphorèse, adiapneustie, f. Onderdrukking f. der huiduitwaseming. Adiaptote, m. Geneesmiddel n. tegen koliek. Adiarrhée, f. (Méd.) Stilstand m. van ontlasting, verstopping, f.
Adieu, interj. Vaarwel, tot wederziens. || -, m. Afscheid, verlof, vaarwel, n. || Faire ses ad-x, afscheid nemen. Dire ad- tout bas, zich stil uit de voeten maken. Adieu-va, interj. (Mar.) Geef acht!
Adimain, m. Afrikaansch schaap, n.
Adipeux, euse, adj. Vet, vettig, smerig. Adipide, f. (Chim.) Vetstof, f. Adipocire, f. Vetwas, n. || Walschot, n.
Adipsie, adipsée, f. (Méd.) Dorsteloosheid, f., dorstgebrek, n.
Adirer, v.a. Verliezen, te zoek maken.
Adiscal, e, adj. (Bot.) Van de schijf gescheiden.
Adition, f. Ad- d'hérédité, aanvaarding f. van eene erfenis.
Adive, m. (H.n.) Dwergwolf. m.
Adjacent, e, adj. Aanliggend, aangren-
● Se rendre adjudicataire, zich doen toewijzen; kooper (of) aannemer worden.
zend, aanpalend. || (Géom.) Angle adj-, aanliggende hoek, m. || -, m. et f. Naaste buur, m. et f.
Adjectif, m. Bijvoeglijk naamwoord, n. || -, ive, adj. Bijvoeglijk. Adjection, f. Bijvoeging, f. Adjectivement, adv. Bijvoeglijk. Adjectiver, v.a. In bijvoeglijken zin gebruiken. || (fam.) Uitschelden. Adjoindre, v.a. Bijvoegen, toevoegen. S'adj- q., eenen helper nemen. Adjoint, m. Ambtshelper, bijzitter, helper, toegevoegd persoon, adjunct, m. Adj- du maire, wethouder, m. || Adj-s, bijkomende omstandigheden, f. pl. || Adj-s, bijvoegsels, tusschenwoorden, n. pl. Adjoint, e, adj. Toegevoegd. Juré adj-, plaatsvervangend gezworene, m. || (Bot.) Door een korten steel met den stam verbonden. Adjonction, f. Bijvoeging, toevoeging, f. || (Gramm.) Soort van ellips, f. Adjudant, m. Adjudant, hulpofficier, m. Adj- major de régiment, regimentadjudant, m. Adj- sous-officier, onderadjudant. Adj- de place, plaatsmajoor, m.
Adjudicataire, m. et f. Hij, zij aan wien eene aanneming of koop toegewezen wordt. Adjudicateur, m., -trice, f. Toewijzer, m., toewijsster, f. Adjudicatif, ive, adj. Toewijzend. Adjudication, f. Gerechtelijke toewijzing, f., toeslag, m. || Aanbesteding, inschrijving, f. Adjuger, v.a. Toewijzen, toeslaan. Adj- le prix, den prijs toekennen. S'adj- qc., zich iets toeëigenen (of) aanmatigen.
Adjurateur, m. Bezweerder, m. Adjuration, f. Bezwering, f. Adjurer, v.a. Bezweren, smeeken, aanmanen.
Adjutatoire, adj. 2 g. Helpend, ondersteunend. Adjuteur, m. Helper, m.
Adjutorion, m. (pop.) Overtollige opschik, m.
Adjuvant, m. Bijartsenij, f. || (fig.) Hulpmiddel, n.
Ad libitum, loc. lat. Naar welgevallen, naar believen.
Admettre, v.a. Ontvangen, aannemen, toelaten. Adm- q. à faire qc., iemand de gelegenheid geven om iets te doen. Ne pas adm- de retard, geen uitstel lijden. || Voor waar (of) voor geldig erkennen. || Toestemmen, toestaan, vergunnen.
Adminicule, m. (Jur.) Hulpbewijs, vermoeden, n. || Stut, steun, m. || (Méd.) Bijartsenij, f. || (H.n.) Kleine tanden m. pl. aan het onderlijf van sommige vlinders. || Adm-s, sieraden n. pl. die eene figuur op medailles omgeven.
Administrateur, m., -trice, f. Bestuurder, regent, voogd, m., bestuurster, beheerster, regentes, voogdes, f. Administratif, ive, adj. Besturend, beheerend. Administration, f. Bestuur, beheer, bewind, n., bediening, f. || Regeering, f., bestuurspersoneel, ambtenaarspersoneel, n. || Adm- des sacrements, bediening (of) uitreiking f. der sacramenten. Adm- de la justice, rechtspleging, f. || (Méd.) Toediening f. van geneesmiddelen. || Adm-s, geestelijke bijstand, m. Administrativement, adv. Ambtshalve, van ambtswege, langs ambtelijken weg. Administratrice, f. v. Administrateur. - Administrer, v.a. Besturen, beheeren, bedienen, regeeren. ||
| |
| |
Handhaven. || Adm- un malade, eenen zieke berechten (of) bedienen. || Geven. Adm- les sacrements, de sacramenten toedienen. || Verschaffen, bezorgen. || Adm- des témoins, getuigen voorbrengen. || Adm- des preuves (ou) des titres, bewijzen (of) titels bijbrengen. Enquête administrée, door het gerecht bevolen onderzoek, n. || (pop.) Adm- des coups, op slagen onthalen. || S'adm-, gebruik maken, nuttigen. || S'adm-, toegediend worden. Administrés, m. pl. Onderhoorigen, m. pl.
Admirable, adj. 2 g. Wonder, wonderschoon, wonderbaar, bewonderenswaardig. Admirablement, adv. Wonderlijk, voortreffelijk, op bewonderenswaardige wijze. Admirateur, m., -trice, f. Bewonderaar, m., bewonderaarster, f. Admiratif, ive, adj. Bewonderend, verwonderend. || (Gramm.) Point adm-, uitroepingsteeken, n. Admiration, f. Bewondering, verrukking, opgetogenheid, f. Transporté d'adm-, vol bewondering, verrukt, opgetogen. On tient à ses vieilles adm-s, oude liefde roest niet. Admiratrice, f. v. Admirateur. - Admirer, v.a. Bewonderen. || (iron.) Vreemd (of) gek vinden. || -, v.n. Verbaasd staan, dat... || S'adm-, zich zelven bewonderen. || S'adm-, malkander bewonderen.
Admis, e, part. p. de Admettre. - Admissibilité, f. Aannemelijkheid, ontvankelijkheid, geschiktheid om toegelaten te worden, f. Admissible, adj. 2 g. Aannemelijk, ontvankelijk, geldig, die kan toegelaten worden. Admission, f. Aanneming, toelating, f. Admittatur, m. Toelatingsbewijs, n.
Admixtion, f. Bijmenging, f.
Admodiateur, m. Pachter, m. Admodiation, f. Pacht, f. Admodier, v.a. Verpachten, pachten.
Admone(s)tation, f. Berisping (onder vier oogen), gerechtelijke waarschuwing, f. Admonété, m. Hij, die onder vier oogen gewaarschuwd of berispt is. Admonéter, v.a. (Jur.) Berispen, vermanen. Admoniteur, -trice, m. et f. Vermaner, waarschuwer, m., vermaanster, waarschuwster, f. Admonitif, ive, adj. Vermanend, berispend. Admonition, f. Vermaning, waarschuwing, berisping, f. Admonitrice, f. v. Admoniteur.
Adné, ée, adj. (Bot.) Aangegroeid, aangewassen. Adnexion, f. Aanhechting, f.
Adnotation, f. Pauselijk antwoord n. op verzoekschriften.
Adobe, m. In de zon gedroogde kareel, m.
Adolescence, f. Jongelingschap, f., jongelingsjaren, n. pl. Adolescent, e, m. et f. Jongeling, jonkman, m., jonge dochter, f. || -, adj. Aankomend, nog jong, niet volwassen, niet gevormd.
Adonc(ques), adv. Destijds, alsdan.
Adonide, f. (Bot.) Vuurroosje, n. Adonien, adonique, adj. Adonisch. Adonis, m. Schoone jongeling, Adonis, m. || (iron.) Pronker, m. || (Bot.) Adonisroosje, n. || (H.n.) Zekere blauwkleurige vlinder, m. Adoniser, v.a. Netjes opschikken. || S'ad-, zich mooi maken, zich behaagziek aanstellen. Adoniseur, m. Kapper, m.
Adonner, v.a. (Mar.) Gunstig worden,
● Admission à l'examen, toelating tot het examen.
ruimen. || S'ad-, zich (aan iets) overgeven, zich (aan iets) hechten, zich toeleggen op. S'ai- à un lieu, eene plaats druk bezoeken. Ces deux caractères s'ad-, die twee karakters aarden naar elkaar.
Adoptable, adj. 2 g. Aannemelijk, aanneembaar. Adoptant, m. Aannemer (van een kind), m. Adopté, ée, m. et f. Aangenomen kind, n. Adopter, v.a. Aannemen (tot kind). || (fig.) Iets als het zijne beschouwen. || Omhelzen, voor waar erkennen. Ad- une opinion, in een gevoelen deelen. || Wettelijk bekrachtigen. Adoptif, ive, adj. Aangenomen. || Père ad-, pleegvader, m. Adoption, f. Aanneming f. (tot kind). || Opneming, invoering (van woorden), f. || Voorkeur, f. Pays d'ad-, aangenomen vaderland, n. || Bekrachtiging, f.
Adorable, adj. 2 g. Aanbiddelijk, aanbiddenswaardig. || Uitmuntend, bekoorlijk, heerlijk. Adorateur, m., -trice, f. Aanbidder, m., aanbidster, f. || (fig.) Bewonderaar, m., vereerster, f. || Minnaar, m. || Vleier, m. Adoratif, ve, adj. Bewonderend, aanbiddend. Adoration, f. Aanbidding, f. Ad- des images, beeldendienst, m. Ad- du pape, eerste openbare hulde f. aan den nieuw verkozen paus. || (fig.) Vereering, liefde, f. Être en ad-, in aanbidding verzonken zijn. || Ad-s, tafereel n. voorstellende de Wijzen uit het Oosten aan de voeten van het kind Jezus. Adorer, v.a. Aanbidden. || (fig.) Groote eer bewijzen, blind vereeren. || Den nieuw verkozen paus huldigen. || Hartelijk liefhebben. || S'ad-, zich zelven liefhebben. || S'ad-, elkander vurig beminnen.
Ados, m. (Jard.) Zomerbed, n. Adossement, m. Het leunen, n., helling, dosseering, f. Adosser, v.a. Met den rug ergens tegen zetten (of) leggen, ruggelings tegen elkander zetten. || (Mil.) Den rug dekken. || S'ad-, zich met den rug ergens tegen aanzetten, zich rug aan rug plaatsen.
Adot, m. Staalwater, n.
Adoubement, m. Kalfatering, breeuwing, f. Adouber, v.n. Kalfateren, breeuwen, stoppen. || (Jeu.) Eene schijf aanraken (zonder te spelen). Adoubeur, m. Hersteller, m.
Adouci, m. Het polijsten, gladmaken, n. || Glans, luister, m., gladheid, f. || Polijststof, f. || (Peint.) Lichte schets f. in waterverf. Adoucir, v.a. Verzachten, verzoeten. || Gladder maken, slijpen, polijsten, afronden, (kleuren) ineensmelten. || Matigen, verzachten, verlichten, bevredigen, lenigen. Ad- des lions, leeuwen temmen. Ad- la douleur, de droefheid stillen. Ad- l'air du visage, vriendelijker kijken. Ad- une faute, eenen misslag bemantelen. || S'ad-, verzachten, bedaren. Adoucissage, m. Slijpstof, f., polijstpoeier, n. || Gladmaking, polijsting, f. || Verzachting, tempering, f. Adoucissant, e, adj. Verzachtend, stillend. || -, m. (Méd.) Verzachtend (of) pijnstillend geneesmiddel, n. Adoucissement, m. Verzachting, matiging, leniging, verlichting, tempering, f. || (Archit.) Versiering f. eener kale oppervlakte, insnijding, f. Adoucisseur, m. Gladslijper, spiegelslijper. m.
Adoué, ée, adj. (Chass.) Gepaard, gekoppeld.
| |
| |
Adoux, m. Bloem, f., blauw schuim, n. (op de weedekuip).
Ad patres, loc. lat. Aller ad p-, sterven. Envoyer ad p-, naar de andere wereld zenden.
Adrachne, f. Aardbeziestruik, m.
Adragant, m. Dragantgom, f. || Boksdistel, f. || -, adj. Gomme ad-e, dragantgom, f. Adragantine, f. (Chim.) Dragantstof, f.
Ad rem, loc. lat. Behoorlijk, ter zake. || Répondre ad r-, kort en bondig antwoorden.
Adresse, f. Aanwijzing, aanduiding, f. || Opschrift, adres, n. || Bestemming, f. C'est à ton adr-, dat is tegen u gericht (of) op u gemunt. || (Comm.) A mon adr-, aan mijn order. || Verzoekschrift, plechtig schrijven, vertoog, antwoord op eene troonrede, n. Projet d'adr-, ontwerp-adres, n. || Aanbeveling, f. || List, f,, slimme streek, m. || Handigheid, vaardigheid, f. v. Dextérité. - Adresser, v.a. Zenden, richten, sturen, toezenden, toesturen, doen geworden, doen toekomen. || Adr- la parole à q., iemand aanspreken. Adr- des reproches, verwijtingen toevoegen. Adr- une question, eene vraag richten. || -, v.n. Treffen, het wit raken. || S'adr-, zich begeven (naar), zich vervoegen (bij), zich wenden (tot), het woord richten (tot). Cela s'adresse à l'imagination, dat werkt op de verbeeldingskracht. A qui croyez-vous vous adr-? Waar ziet ge mij voor aan? S'adr- telle rue, te bevragen in die straat. || Cela s'adresse à lui, dat gaat hem aan, dat is op hem gemunt.
Adrogation, f. Aanneming f. als kind.
Adroit, e, adj. Handig, behendig, vlug, vaardig, bedreven. || Sluw, listig, oolijk. || Schrander, vernuftig. || (pop.) Adr- du coude, straatslijper, dronkaard, m. Adroitement, adv. Handig, vlug, bedreven, sluw, listig, schrander.
Adstriction, f. (Méd.) Samentrekking, f.
Adulaire, f. Maansteen, m., vischoog, n.
Adulateur, -trice, m. et f. Vleier, oogendienaar, pluimstrijker, flikflooier, m., vleister, pluimstrijkster, flikflooister, f. || -, adj. Vleiend, streelend. Adulatif, ve, adj. Vleiend. Adulation, f. Loftuiterij, fleemerij, pluimstrijkerij, kruiperij, f. Adulatrice, f. v. Adulateur. - Aduler, v.a. Pluimstrijken, flikflooien, fleemen.
Adulte, adj. Volwassen, mondig. || L'âge ad-, de mansjaren, n. pl. || -, m. et f. Volwassen jonkman, m., volwassen meisje, n.
Adultérateur, m. Vervalscher, geldsnoeier, m. Adultération, f. Vervalsching, f. Adultère, m. Echtbreuk, f., overspel, n. || -, adj. 2 g. Echtbreukig, overspelig. || (fig.) Vervalscht, onecht. Adultérer, v.n. Echtbreken. || -, v.a. (Pharm.) Vervalschen. Adultérin, e, adj. In overspel geteeld.
Aduncirostre, adj. Met haakvormigen snavel. || Ad-s, m. pl., haaksnavels, m. pl.
Adurent, e, adj. Brandend. Adurer, v.a. Branden, verharden.
Aduste, adj. 2 g. (Méd.) Verbrand, ontstoken. Adustion, f. Verbrandheid, ontsteking, f.
Ad valorem, adv. Naar de waarde.
Advenir, v.n. Bij toeval gebeuren. Advienne que pourra, laat gebeuren wat wil.
Adventice, adj. 2 g. Toevallig. Plante adv-,
● Adresser des félicitations à quelqu'un, iemand geluk wenschen.
in 't wild groeiende plant. Idée adv-, van buiten komend begrip. Adventif, ive, adj. (Jur.) Toevallig, geërfd, door schenking verkregen. || (Bot.) Toevallig.
Adverbe, m. (Gramm.) Bijwoord, n. Adverbial, e, adj. Bijwoordelijk. Adverbialement, adv. Bijwoordelijk. Adverbialiser, v.a. Bijwoordelijk gebruiken. Adverbialité, f. Bijwoordelijkheid, f.
Adversaire, m. et f. Tegenpartij, f., tegenstrever, weerpartijder, m.; tegenstreefster, tegenkantster, f. Adversatif, ive, adj. (Gramm.) Tegenstellend. Adversativement, adv. Als tegenpartij. Adverse, adj. 2 g. Strijdig, tegenovergesteld, vijandig. || Fortune adv-, tegenspoed, m. || Partie adv-, tegenpartij, f. Adversité, f. Tegenspoed, onspoed, rampspoed, m., ongeluk, n., wederwaardigheid, ramp, f. Essuyer des adv-s, tegenheden hebben.
Advitalité, f. Levenslang vruchtgebruik, n.
Adynamie, f. Krachteloosheid, zwakheid, verlamming, f. Adynamique, adj. 2 g. Krachteloos, zwak, uitgeput. || Fièvre ad-, rotkoorts, f.
Adyte, adytum, m. Allerheiligste, n.
AEcidie, f. (Bot.) Woeker-paddestoel, m.
AEdicule, m. Kleine tempel, m.
AEgagre, f. (H.n.) Wilde geit, f. AEgagropile, f. Haarbal (in de maag van zekere dieren), m. || Gemsenkogel, m.
AEgialite, adj. 2 g. Aan het strand levend.
AEgilops, m. (Méd.) Geitenoog, n. || (Bot.) Windhaver, dolik, f. AEgipan, m. Woudgod m. met bokspoot. AEgiphile, f. Geitenstruik, m. AEgopode, f., aegopodion, m. (Bot.) Geitevoet, m., zevenblad, n.
AElodicon, m. Eoolsharp, windharp, f.
Aérage, m. Luchting, verluchting, luchtverversching, f. Aérateur, m. Ventilator, m. Aération, f. Het verluchten, n. Aéré, ée, adj. Luchtig. Aérer, v.a. Luchten, verluchten, lucht geven. || (Chim.) Met koolzuur bezwangeren. Aérhydrique, adj. 2 g. Door lucht en water werkende. Aéricole, adj. 2 g. In de lucht levend. Aéride, f. Luchtplant, f. Aérien, enne, adj. Van de lucht, luchtstoffig, luchtaardig, luchtachtig, luchtbewonend. || Phénomène aér-, luchtverschijnsel, n. || Esprits aér-s, luchtgeesten, m. pl. || Conduits aér-s, luchtleiders, luchtwegen, m. pl., luchtpijpen, f. pl. || Voyage aér-, luchtreis, f. || (Bot.) Vaisseaux aér-s, luchtvaten, n. pl. Plantes aériennes, van lucht levende hangplanten. Aérifère, adj. 2 g. Luchtaanvoerend. Aérification, f. Luchtvorming, f. Aériforme, adj. 2 g. Luchtaardig. Aérique, adj. 2 g. (Min.) Onder den invloed der lucht geplaatst. Aériser, v.a. (Chim.) Luchtaardig maken. Aérite, adj. 2 g. (H.n.) Gansch in de lucht levend. Aérivore, adj. 2 g. Van de lucht levend. Aérodynamique, f. (Phys.) Luchtdrukkingsleer, f. || -, adj. De luchtdrukkingsleer betreffende. Aèrognosie, f. Leer f. van de eigenschappen der lucht. Aérographe, m. Luchtbeschrijver, m. Aérographie, f. Luchtbeschrijving, f. Aérographique, adj. 2 g. Luchtbeschrijvend.
Aéroïde, f. Beril, m. Aérole, f. (Méd.)
| |
| |
Waterblaasje n. op de huid. || Doorschijnend vat, n. Aérolithe, m. Luchtsteen, dondersteen, meteoorsteen, m. Aérologie, f. Luchtleer, f. Aérologique, adj. 2 g. Luchtkundig, op de luchtleer betrekking hebbende. Aérologue, m. et f. Luchtkundige, m. et f. || Die zich met ventilatie bezig houdt. Aéromancie, f. Luchtwaarzeggerij, f. Aéromancien, enne, m. et f. Luchtwaarzegger, m., luchtwaarzegster, f. Aéromel, m. Luchthonig, m., manna, n. Aéromètre, m. Luchtmeter, m. Aérométrie, f. Luchtmeetkunst, f. Aérométrique, adj. 2 g. De luchtmeting betreffende. Aéromotion, f. Luchtscheepvaart, f. Aéronaute, m. et f. Luchtreiziger, m., luchtvaarster, f. Aéronautique, f. Luchtscheepvaart, luchtreiskunst, f. || -, adj. De luchtscheepvaart betreffende. Aéronaval, e, adj. Voor de luchtscheepvaart bestemd. Aèrophane, adj. 2 g. Doorluchtig, doorschijnend. Aérophobe, adj. 2 g. Luchtschuw. Aérophobie, f. Luchtvrees, f. Aérophone, adj. 2 g. Helderklinkend. || -, m. Aërophoon, m. Aérophore, adj. 2 g. Luchtvoerend. Aérophyte, adj. 2 g. In de lucht levend, || -, m. In de lucht levend dier, n. Aérose, f. Vorming f. van gassoorten in het menschelijk lichaam. Aérosis, f. Bloedverdunning, f. Aérosite, f. Hoogrood zilvererts, n. Aérostat, m. Luchtbol, luchtbal, m. Aérostateur, aérostatier, aérostier, m. v.
Aéronaute. - Aérostation, f. Luchtscheepvaart, luchtreiskunst, f. Aérostatique, adj. 2 g. De luchtbollen betreffende. || Ballon aér-, luchtbol, m. || -, f. (Phys.) Luchtevenwichtsleer, f. Aérothérapie, f. Geneeskundige behandeling f. door middel van lucht. Aérotone, m. Windboog, m. Aéro-tube, adj. Pompe aér-, zuigpomp, f.
AErter, v.a. Door het gebit (of) den toom bedwingen.
AErugineux, euse, adj. Roestachtig, roestkleurig.
AEsalon, m. Dwergvalk, boomvalk, m.
AEschinomène, adj. (Bot.) Zeer gevoelig. AEsthème, m. (Méd.) Gevoel, n., gewaarwording, f. AEsthésie, f. (Méd.) Gevoelvermogen, n. AEsthésiomètre, m. Gevoelsmeter, m. AEsthétère, m. Zetel m. van het gevoel.
AEsthétique, f. Schoonheidsleer, f.
AEthuse, f. Dolkruid, n. AEt- fétide, hondspeterselie, f.
AEtiologie, f. Leer f. der ziektenoorzaken.
Aétite, f. Arendsteen, m.
Afatonier, m. (Bot.) Sleedoorn, m.
A-faux, m. Verkeerdheid, f.
Aff, m. (pop.) Leven, n. Eau d'aff, brandewijn, m.
Affabilité, f. Spraakzaamheid, beleefdheid, minzaamheid, goedaardigheid, f. Affable, adj. 2 g. Spraakzaam, beleefd, innemend. Affablement, adv. Spraakzaam, vriendelijk.
Affabulation, f. Zedenles, moraal, f., zedelijke zin, m.
Affadir, v.a. Lat (of) smakeloos maken. || Weerzin (of) walging wekken. Aff- le coeur, misselijk maken. || S'aff-, smakeloos worden. Affadissant, e, adj. Walgingwekkend. Affa-
● Parlons d'affaires, laat ons ernstig spreken. Affaire de rire, om te lachen.
dissement, m. Walging, walg, lafheid, flauwheid, misselijkheid, f.
Affaiblir, v.a. Verzwakken, krachteloos maken, krenken, zwakker maken. Aff- une déclaration, eene verklaring ontzenuwen. Aff- q. dans sa foi, iemands geloof aan 't wankelen brengen. || Aff- les monnaies, de munt lichter maken (of) snoeien. || Verminderen, verkleinen. Aff- une planche, eene plank afnemen, dunner maken. || S'aff-, verzwakken, verslappen, afnemen. Affaiblissant, e, adj. Verzwakkend. Affaiblissement, m. Verzwakking, verkwijning, verslapping, vermindering, f. || Gehaltevermindering, snoeiing, vervalsching, f.
Affaire, f. Zaak, f., ding, n. || Bezigheid, aangelegenheid, verrichting, f. Aff-s domestiques, huiszaken. || Aff-s d'état, staatszaken. || Avoir aff- à (ou) avec q., met iemand iets te doen hebben. || Handelszaak, beroepszaak, f. Aff-s d'or, winstgevende zaken. || Zaak, rechtszaak, f., geding, geschilpunt, n., twist, m. || Zorg, moeite, zwarigheid, beslommering, verlegenheid, f. Tirer d'aff-, uit de verlegenheid helpen. || (Mil.) Gevecht, n., ontmoeting, f., treffen, n. || Aff- d'honneur, tweegevecht, n. || Son aff- est faite, het is met hem gedaan. || Ce serait mon aff-, dat ware een kolfje naar mijne hand. || C'est une autre aff-, dat is (geheel) wat anders. Faire aff-, het eens worden. || A demain les aff-s, morgen komt nog een dag. || Homme d'aff-s, zaakwaarnemer, m. Cela ne fait rien à l'aff-, dat doet niets ter zake. Avoir une mauvaise affsur les bras, eene lastige zaak op den hals hebben. Ce n'est pas votre aff-, dat gaat u niet aan. Avoir son aff-, dronken zijn; verloren zijn. Chargé d'aff-s, zaakgelastigde, m. En aff-s comme en aff-, zaken zijn zaken, in geldzaken houdt de vriendschap op. Affairement, m. Drukte, f. Affairé, ée, adj. Druk, drok, bezig. || Air aff-, bekommerd gelaat, n. || Il est aff-, hij heeft het druk. Affairer, v.a. Met bezigheden overlaten (of) overlast.
Affaissement, m. Inzakking, verzakking, inzinking, instorting, f. || (fig.) Verzwakking, bezwijking, afmatting, f., verval, n. Affaisser, v.a. Doen zakken, doen zinken. || Nederbuigen, doen inzakken. || (fig.) Doen bezwijken, krachteloos (of) moedeloos maken. || S'aff-, inzakken, nederzakken, instorten, doorzakken, doorbuigen. || (fig.) Verzwakken, vervallen. || Gebukt gaan.
Affaitage, affaitement, m. (Chass.) Africhting, afrechting, f. Affaiter, v.a. Africhten, temmen. || (De huiden) looigaar maken. Affaiteur, m. Africhter, temmer, m.
Affale, interj. (Mar.) Haal af! Affaler, v.a. (Mar.) Doen zakken, neertrekken, aanhalen. || Aan de kust drijven, aan lager wal brengen. || S'aff-, aan lager wal geraken. || S'aff-, zich neerlaten langs een touw.
Affamé, ée, adj. Hongerig, verhongerd. || (Prov.) Ventre aff- n'a point d'oreilles, praatjes vullen den buik niet. || (fig.) Gretig, begeerig, happig. ||, Te eng, te krap. || Mager, dun, schraal, Écriture aff-e, te fijn schrift, n. || -, m. Uitgehongerde, m. Affamer, v.a. Uithongeren, verhongeren. Aff- le coeur, aan het hart onthouden wat het behoeft. || Mager maken. ||
| |
| |
Te nauw (of) te krap maken. || Visch lokken. Affameur, m. Uithongeraar, m.
Affangissements, m. pl. Aanslijking, f.
Affan(n)eur, m. Met koren betaalde maaier, m. Affaneures, affanures, f. pl. Loonkoorn, n., loonschooven, f. pl.
Afféagement, m. Beleening van eenen onadellijke, f. Afféager, v.a. In achterleen afstaan, tot boerenleen maken.
Affectant, e, adj. Aandoenlijk, bedroevend. Affectation, f. Gemaaktheid, gedwongenheid, gezochtheid, gekunsteldheid, f. || (Jur.) Pand, grondpand, n., hypotheek, f. || Pralerij, f., vertoon, n. || Streven, n., zucht, f. || Bijzondere bestemming f. eener geldsom. || (Méd.) Gevoeligheid f. van een lijdend deel. Affecté, ée, adj. Gemaakt, gekunsteld, nagebootst, gedwongen, gezocht. || Verbonden. || Bestemd. || Geraakt, aangedaan. || Verpand, tot onderpand gesteld. || Behept, aangetast, ontsteld, lijdend. || (Math.) Aff- d'un exposant, met eenen machtaanwijzer voorzien. Affecter, v.a. Voorliefde toonen (voor). || (Naar iets) trachten. Aff- le premier rang, naar het hoogste gezag streven. || (Met iets) pralen (of) vertoon maken; (iets) met gemaaktheid doen. || Veinzen, nabootsen, zich gelaten. Aff- des airs de dévot, zich als een vroom man aanstellen. Aff- une forme, eenen vorm aannemen. || Pogen. || Bestemmen, laten dienen (tot). || Verpanden, tot onderpand stellen. || (Méd.) Aandoen, aantasten, lijdend (of) ziek maken. || (fig.) Raken, treffen, schokken, indruk maken, krenken. || Bedroeven. || (Math.) Eene grootheid door een teeken wijzigen. || Bijvoegen hechten. || S'aff-, geraakt, getroffen (of) aangedaan zijn, zich iets aantrekken, zich ontstellen. Affectif, ive, adj. Aandoenlijk, hartroerend, treffend. Faculté aff-, gevoelsvermogen, n. Puissance aff-, gevoeligheid, f. || Liefhebbend, teergevoelig. Affection, f. Genegenheid, verkleefdheid, gehechtheid, teederheid, voorliefde, f. Prendre en aff-, lief krijgen. || Ziekte, kwaal, aandoening, gewaarwording, gemoedsbeweging, f., hartstocht, m., pijnlijk gevoel, n. ||
Eigenschap, hoedanigheid, f. || Angles de même aff-, hoeken van dezelfde grootte. Affectionnant, e, adj. Liefhebbend. Affectionné, ée, adj. Genegen, toegenegen, verkleefd, toegedaan. Affectionnément, adv. Teederlijk, toegenegen, hartelijk, goedgunstig. Affectionner, v.a. Beminnen, liefhebben, toegenegen zijn, veel houden (van). || Boeien, belang inboezemen. || S'aff- qc., eene zaak wel behartigen. S'aff- à qc., veel belang stellen in eene zaak. || S'aff- q., iemands genegenheid winnen. Affectueusement, adv. Liefderijk, hartelijk, innemend. Affectueux, euse, adj. Liefderijk, teeder, toegenegen, vriendelijk, innemend. Affectuosité, f. Hartelijkheid, teederheid, liefderijkheid, innemendheid, minnelijkheid, f.
Affenage, m. Het voederen (der schapen). Affenager, affener, v.a. (Schapen) voederen. Affenoir, m. Hooigat n. voor het voeder.
Afférence, f. Opbrengst, f. || Toevoering, f. Afférent, e, adj. Part aff-e, aandeel, n., kavel, m. || (Méd.) Vaisseaux aff-s, toevoerende
● S'affecter aisément, lichtgeraakt zijn. Porter de l'affection, genegen zijn.
vaten, n. pl. Afférer, v.a. De aandeelen bepalen.
Afférir, v.n. Toekomen.
Affermable, adj. 2 g. Verpachtbaar. Affermage, m. Verpachting, f. Affermer, v.a. In pacht geven, verpachten. || In pacht nemen, pachten.
Affermir, v.a. Vastmaken, bevestigen, versterken, stijven, kracht geven, staven, vast zetten. || Aff- la bouche d'un cheval, een paard aan het gebit gewennen. Aff- un terrain, eenen grond beheien. || (fig.) Aff- le courage, den moed versterken. || S'aff-, vast (of) stevig worden, zich bevestigen. Affermissement, m. Sterking, bevestiging, grondvesting, f., het vastzetten. n., hardwording, f.
Afferon, m. Malie f. van een rijgsnoer.
Affété, ée, adj. Gemaakt, gezocht, gekunsteld. Afféterie, f. Gemaaktheid, gekunsteldheid, gezochtheid, f.
Affetto (con), affettuoso, adv. (Mus.) Teeder, met gevoel.
Affichage, m. Aanplakking, f. Affiche, f. Plakschrift, aanplakbiljet, plakkaat, n., plakbrief, m. Petites aff-s, advertentieblad, n. Homme aff-s, wandelende advertentieman, m. || Afval n. van leder. || (Pêch.) Haakstok, m. Afficher, v.a. Plakken, aanplakken, aanslaan. || (fig.) Openbaren, uitkramen, ten toon hangen, aan den dag brengen, vertoon maken (met). Aff- sa honte, met zijne schande te koop loopen. || Aff- le bel esprit, zich voor eenen schranderen geest uitgeven. || De randen van het leder afsnijden. || S'aff-, zich ten toon stellen; zich doen doorgaan (voor). Affichette, f. Klein aanplakbiljet, n. Afficheur, m. Aanplakker, m. || Kwakzalver, m.
Affidation, f. Vertrouwen, n., onderwerping, f. Affidé, ée, adj. Vertrouwd. || -, m. Vertrouweling, m. || Bespieder, spioen, m. Affident, e, m. et f. Vertrouweling, m., -e, f.
Affilage, m. Het slijpen. Affile, m. Smeerzakje, n. Affilé, ée, adj. Geslepen, gewet. Avoir la langue bien affilée, eene scherpe tong hebben. Affiler, v.a. Scherpen, wetten, zetten, slijpen, || Door het trekijzer halen, tot draden trekken. || (Hort.) Op eene rij planten. || Dun en spits maken. Affileur, euse, m. et f. Slijper, m., slijpster, f.
Affiliation, f. Aanneming, opneming, f. Affilié, ée, adj. et m. et f. Aangenomen lid, medelid, n. Affilier, v.a. Aannemen, opnemen, verbinden, verbroederen. || S'aff-, zich inschrijven, zich aansluiten. || S'aff-, opgenomen worden.
Affiloir, m. Nijptang, f. || Oliesteen, slijpsteen, wetsteen, m. || Aanzetleder, n. || Wetstaal, n. Affiloires, f. pl. Stel n. samengevoegde slijpsteenen.
Affinage, affinement, m. Zuivering, loutering, verfijning, f. || Fijnschering (van laken), hekeling (van vlas), aanpunting (van naalden), trekking (van metaaldraad), persing, f. || (fig.) Aff- du style, polijsting, f. Affiner, v.a. Louteren, verfijnen. || Afdrijven (van metalen). || Fijnscheren, hekelen. || Punten, spitsen. || (fig.) Verschalken, bedriegen. || -, v.n. Opklaren, ophelderen. | S'aff-, zuiverder (of) fijner wor- | |
| |
den. Affinerie, f. Louterplaats, f., drijfhaard, m. || Draadtrekkerij, f. || Metaaldraad, n. Affineur, m. Louteraar, hekelaar, m. || Draadtrekker, m. || Fijnscheerder, m. Affineuse, f. Fijnscheerster, hekelaarster, f.
Affinité, f. Maagschap, verwantschap, zwagerschap, f. || Overeenkomst, betrekking, f. || Verbintenis, gemeenschap, aantrekking, f. || (Chim.) Samenhangingskracht, verwantschap, f. || Aff- élémentaire, stofverwantschap. Aff- élective, kenrverwantschap.
Affinoir, m. Hekel, m., louteringswerktuig, n.
Affins, m. pl. Aangehuwde verwanten, m. pl.
Affiquage, m. Opwerking f. van kant. Affiquer, v.a. Kant opwerken. Affiquet, m. Breihout, n., breikoker, m. || Aff-s, sieraadjes, strikjes en lintjes, n. pl.
Affirmatif, ive, adj. Bevestigend, stavend, bekrachtigend, beamend, verzekerend. || Beslissend. Ton aff-, meesterachtige toon, m. || (Math.) Stellig. Affirmation, f. Bevestiging, bekrachtiging, verzekering, f. || Beëediging, plechtige verklaring, f. Affirmative, f. Bevestiging, f. Dans l'aff-, zoo ja. || Prendre l'aff-, zich bepaald verklaren. Affirmativement, adv. Bevestigend, verzekerend, beslissend. Affirmer, v.a. Bevestigen, verzekeren, staven, bekrachtigen. || Beëedigen. || S'aff-, bevestigd worden. || S'aff-, beslist optreden.
Affixal, e, adj. Toevoegsels betreffende. Affixe, adj. (Gramm.) Aangehecht, aanhangend. || -, f. Bijvoegsel, aanhangsel, n.
Afflachir, v.n. Verslappen, kwijnen.
Afflé, ée, adj. Verschaald.
Affleurage, m. Veel uitleverend meel, n. || Menging f. (van de papierpap). Affleurant, e, adj. Mélange affl-, mengsel n. van tarwe, rogge en gerst. || Pile affl-e, stamper m. voor het mengen der papierpap. Affleurée, affleurie, f. Gemengde papierpap, f. || Meelstof, f. Affleurement, m. (Min.) Zichtbaar uiteinde, met den bovengrond gelijk komend gedeelte, n. (eener steenkoollaag). || Effenmaking, f. Affleurer, v.a. Waterpas (of) glad maken. || Aanraken, dicht langs iets heen strijken. || Mengen (de papierpap). || Een mengsel van tarwe, rogge en gerst maken. || -, v.n. Aan de oppervlakte des gronds verschijnen. || Effen samengevoegd zijn. || Elkander even aanraken.
Afflictif, ive, adj. Peine affl-ive, lijfstraf, f. Affliction, f. Verdriet, hartzeer, lijden, n., smart, droefenis, f., kommer, m. || Leed, n., ramp, f. Affligé, ée, adj. Bedroefd, droevig, bedrukt. || Ziek, lijdend. Affl- d'une maladie, door eene ziekte aangetast, aan eene ziekte lijdend. || -, m. et f. Bedroefde, bedrukte, m. et f. Affligeant, e, adj. Bedroevend, kwellend. Affliger, v.a. Bedroeven, kwellen, bekommeren, pijnigen. || Verwoesten, vernielen, teisteren, bezoeken. || Vervelen, vermoeien. || Kastijden. || S'affl-, zich bedroeven (over), zich kwellen (met).
Afflouage, m. Vlotmaking, f. Afflouer, v.a. Vlotmaken.
Affluence, f. Samenvloeiing, toevloeiing, f. || (fig.) Samenloop, toeloop, m., menigte, f. ||
● Être affligé d'une maladie incurable, eene ongeneesbare ziekte hebben.
(Méd.) Aandrang, m. (fig.) Overvloed, m. Affluent, e, adj. Samenloopend, samenvloeiend. || (Méd.) Toevloeiend, toestroomend. || (Phys.) Toevloeiend. || -, m. Toevloeisel, n. || Bijrivier, f. Affluer, v.n. Samenloopen, toevloeien, zich werpen, zich ontlasten (in). Le sang afflue,..., het bloed stroomt toe. || (fig.) In overvloed aankomen. || Toestroomen, toeloopen. Afflux, m. (Méd.) Aandrang, m.
Affolant, e, adj. Gekmakend, zinsverbijsterend. Affolé, ée, adj. Verzot, verslingerd. || Van zinnen geraakt, verbijsterd, verdwaasd. || (Mar.) Aiguille affolée, miswijzende kompasnaald, f. Affolement, m. (Mar.) Miswijzing, plotselinge afwijking f. der kompasnaald. Affoler, v.a. et n. Gek maken, betooveren. || (Hort.) Bladeren zonder bloemen voortbrengen. || Gek, verliefd worden. || S'aff-, verzot zijn, verslingerd zijn (op).
Afforage, m. Wijnrecht, n. || Gerechtelijk vastgestelde verkoopprijs, m. Afforer, v.a. Den prijs vaststellen.
Afforestage, m. (Jur.) Recht n. van brandhoutgebruik uit een bosch. Afforester, v.a. Houtvrijheid verleenen.
Affouage, m. (Jur.) v. Afforestage. || Houtverdeeling f. uit het gemeentebosch. || Onderhoud n. van brandstof. Affouagement, m. Telling f. der stookplaatsen. Affouager, ère, adj. Houtgerechtigd. Commune aff-ère, gemeente f. die houtvrijheid heeft. Affouager, v.a. De stookplaatsen tellen. Affouagiste, m. Die houtvrijheid bezit.
Affouillable, adj. 2 g. Tot opgraving geschikt. Affouillement, m. Opgraving, doorzoeking des bodems, f. || Wegspoeling, f. Affouiller, v.a. Den waterbodem opgraven. || Wegspoelen, ondermijnen.
Affourche, f. (Mar.) Vertuiing, f. Ancre d'aff-, vertuianker, n. Affourcher, v.a. et n. (Mar.) Vertuien. Le vaisseau affourche, het schip ligt vertuid. Aff- à la voile, het tuianker met het schip zelf uitbrengen. || Schrijlings zitten. || (Charp.) Lasschen.
Affourragement, m. Het voederen, n. Affourrager, v.a. Voederen, ter voeding uitbesteden. || S'aff-, voedervoorraad opdoen.
Affraîchir, v.n. Koelen, opwakkeren, toenemen. Affraîchie, f. Frissche bries, f.
Affranchi, e, m. et f. Vrijgelatene, vrijgemaakte, m. et f. || -, adj. Vrijgemaakt, vrijgelaten. || Gefrankeerd. Affranchir, v.a. Vrijmaken, vrijlaten, bevrijden, verlossen. || Affr- une lettre, eenen brief frankeeren. || (fig.) Verlossen, ontslaan, ontheffen. || Affr- un fût, een vat uitbranden. || Lubben. || (pop.) In de dievenwereld inwijden. || (Mar.) Affr- la pompe, de pomp lens maken. || S'affr-, zich vrijmaken, zich ontslaan, zich redden, zich bevrijden. S'affr- du joug, het juk afschudden. || (Bot.) S'affr-, zich vrij wortelen. Affranchissable, adj. 2 g. Vrijverklaarbaar. || Frankeerbaar. Affranchissement, m. Vrijmaking, f. || Vrijheid, vrijwording, bevrijding, ontslaging, ontlasting, ontheffing, f. || Verlossing, bevrijding, f. || Frankeering, f. || Vrijworteling, f. Affranchisseur, m. Bevrijder, m. || v. Châtreur.
| |
| |
Affre, f. Groote angst, m., ijzing, f.
Affrètement, m. (Mar.) Bevrachting, f. || Vracht, f. Affréter, v.a. Bevrachten, huren. || S'affr-, bevracht worden. Affréteur, m. Bevrachter, huurder, m.
Affreusement, adv. Afgrijselijk, ijselijk, schrikkelijk. Affreux, euse, adj. Afgrijselijk, afschuwelijk, gruwelijk, naar, ontzettend, akelig, ijselijk.
Affriandant, e, adj. Lekker, hetgeen belust maakt. Affriander, v.a. Verlekkeren, belust maken. || (fig.) Aanlokken, verlokken. || S'affr-, verlekkerd (of) belust worden; zich laten verlokken.
Affricher, v.a. Braak leggen. || S'affr-, braak worden. || S'affr-, koeler worden, toenemen. || -, v.n. Braak liggen.
Affriloter, v.a. Huiverig maken. || S'affr-, huiverig worden.
Affriolement, m. Verlekkering, f. Affrioler, v.a. (pop.) Verlekkeren. || (fig.) Aanlokken, om den tuin leiden.
Affriter, v.a. Met boter invetten. || S'affr-, aan 't bakken geraken; ingesmeerd worden.
Affront, m. Hoon, smaad, schimp; m., beleediging, f. || Boire (ou) dévorer un affr-, eenen hoon verkroppen. Essuyer un affr-, eene beleediging ondergaan. Je lui en ai fait l'affr-, ik heb het hem openbaar verweten. || Schande, oneer, f. Affrontable, adj. 2 g. Trotseerbaar. Affronté, ée, adj. (Blas.) Elkander aanziende, met het gezicht naar elkander gekeerd. Affronter, v.a. Stout aantasten, van voren aanvallen, het hoofd bieden. || (fig.) Trotsen, tarten, braveeren. || Bedriegen. || (Chir.) De lippen eener wond tegen elkander drukken. Affronteur, euse, m. et f. Bedrieger, oplichter, m., oplichtster, bedriegster, f. || Onbeschaamde, m. et f.
Affruiter (s'), v. réfl. Vruchten dragen.
Affublement, m. (pop.) Bespottelijke kleeding, f. || Sluier, m. Affubler, v.a. (pop.) Bespottelijk kleeden, omhangen, toetakelen. || Omsluieren. || S'aff-, zich kleeden, zich hullen (in), zich toetakelen.
Affurer, v.a. Bedotten, bedriegen.
Affuser, v.a. Opgieten. || Met water begieten. Affusion, f. Gieting, opstorting, f. || Opgietsel, n., opgieting, f.
Affût, m. (Chass.) Loerplaats, f., schuilhoek, m. || (fig.) Être à l'aff-, de gelegenheid bespieden, op de loer liggen. Un homme d'aff-, een sluwe vos, m. || (Mil.) Rolpaard, onderstel, affuit, n. || (Charp.) Aff- de scie, zaagstoel, m. Affûtage, m. (Mil.) Het stellen (of) het richten (van het geschut), n. || Scherping, wetting, f. || Timmermansalem, m., stel n. schaven. || Raam, n. || Opknapping f. (van hoeden). || Buizen, f. pl. Affût-bâtard, m. Scheepsaffuit, n. Affûter, v.a. (Mil.) Op het affuit stellen. || Slijpen, wetten, aanpunten. || Aff- un fusil, een geweer van eene lade voorzien. Aff-une hâche, eenen steel aan eene bijl zetten. || -, v.n. (Chass.) Op de loer liggen. || S'aff-, op de loer liggen. Affûteur, m. Jager m. die op de loer ligt. Affûtiaux, m. pl. Alem, m., gereedschap, n. Affût-traineau, m. Sledeaffuit, n.
● Les affres de la mort, de doodsangst. Se faire affre de, zeer schrikken voor.
Afin, conj. Af-de, af- que, om te, opdat, ten einde.
Afistoler, v.a. Tooien, opschikken. || Bedriegen, bedotten.
A fortiori, adv. Des te meer.
Afourmilion, m. Boomspecht, m.
Africain, e, adj. Afrikaansch. || -, m. et f. Afrikaan, m. Afrikaansche (vrouw), f. Africaine, f. (Bot.) Fluweelbloem, f. Afrique, f. (Géogr.) Afrika, n.
Afrite, m. Zwavelspaath, n. || Booze geest, m.
Afrouse, f. Aardbeziestruik, m.
Aga, m. Aga, Turksche bevelhebber, m.
Agaçant, e, adj. Tergend, sarrend. || Plagend, uitlokkend, schertsend. || -, m. (Méd.) Licht prikkelend middel, n.
Agace, f. (H.n.) Ekster, aakster, m.
Agacement, m. Eggigheid, sleeuwheid, f. || Terging, prikkeling, prikkelbaarheid, f. Agacer, v.a. Sleeuw (of) eggig maken. || (fig.) Tergen, ophitsen, sarren, kwellen, plagen. || Ag- les nerfs, de zenuwen prikkelen (of) aandoen. || (fig.) Aansporen, opwekken, gaande maken, aanlokken. || S'ag-, elkander sarren. || S'ag-, eggig worden. Agacerie, f. Terging, aanlokking, aandrijving, f. || Plagerij, f. Agaceur, m. Opstoker, aanhitser, m. Agacin, m. (pop.) Likdoorn, m.
Agaillardir, v.a. Vroolijker maken. || S'ag-, vroolijker worden.
Agalacte, adj. Niet zoogend, melkloos; niet zuigend. || Agalactes, m. pl. Zoogbroeders, m. pl. Agalactie, f. Melkloosheid, ongeschiktheid om te zoogen, f.
Agalancée, f. (Bot.) Wilde rozelaar, m.
Agalloche, m. Aloëhout, n. Agallochite, f. Versteend aloëhout, n.
Agalmatolithe, m. Talksteen, beeldsteen, m.
Agame, adj. 2 g. (Bot.) Zonder geslachtsdeelen. || (H.n.) Wat zonder paring tot stand komt. || Die geene vrouw heeft. || -, m. Stekelhagedis, f.
Agami, m. Trompetvogel, m.
Agamie, f. (Bot.) Afwezigheid f. van geslachtswerktuigen. Agamique, adj. Geslachtloos.
Agan, m. Zeewier, n. Aganter, v.a. (Mar.) Inhalen, aanvatten.
Agape, f. Liefdemaaltijd, m. || Vriendenmaal, n.
Agaphite, m. (Min.) Oostersche turkoois, m.
Agarénien, ne, adj. Arabisch.
Agaric, m. (Bot.) Bladzwam, f. Ag- de chêne, eikezwam, vuurzwam, f. Ag- blanc, lorkenzwam, f. Ag- fossile, steenmerg, n. Agfemelle, soort f. van krijt. Ag- visqueux, kleefzwam, f. Agarice, f. Steenzwam, f. Agaricé, ée, agariciforme, agariciné, ée, agaricoïde, adj. (Bot.) Zwamachtig, zwamvormig. Agaricicole, adj. Op zwammen levend.
Agas, m. Ahorn, m.
Agasse, f. v. Agace.
Agassin, m. Onvruchtbare knop f. van den wijnstok.
Agastraire, agastrique, adj. Darmloos.
Agate, f. Agaat, agaatsteen, m. || D'ag-, agaten. || Bruineertand, polijststeen, m. || (Bot.)
| |
| |
Zekere tulp, f. Agaté, ée, adj. Jaspe ag-, agaatjaspis, m.
Agater, v.n. (pop.) Schade lijden.
Agathirse, f. Zeetrompet, f.
Agathologie, f. Leer f. van 't hoogste goed.
Agatifère, adj. 2 g. Agaatbevattend. Agatifier (s'), v. réfl. Tot agaat worden. Agatin, e, adj. Agaatkleurig. Agatine, f. Agaatpeer, f. Agatiser, v.a. In agaat doen veranderen. || S'ag-, in agaat overgaan. Agatoïde, agatoïque, adj. Agaatvormig.
Agave, m. (Bot.) Boomaloë, agave, f. || Soort f. van mossel.
Âge, m. Ploegbalk, m.
Âge, m. Ouderdom, leeftijd, m., leven, n., jaren, n. pl. || Âge viril, mannelijke ouderdom. || Bas âge, kindsheid, f. || Âge nubile, huwbare ouderdom, m. || Âge mûr, rijpe jaren. || À la fleur de l'âge, in den bloei der jaren. || Le bel âge, de jeugd, de jonkheid, f. || C'est le bel âge pour, het is de rechte tijd voor. || Âge de discrétion, jaren van verstand. || Âge sénile, grijsheid, f. || Âge caduc (ou) décrépit, afgeleefdheid, f., stokouderdom, m. || Ouderdom, m., jaren, n. pl. || Quel âge avez-vous? hoe oud zijt gij? || (Jur.) Meerderjarigheid, mondigheid, f. || Être d'âge à, oud genoeg zijn om. || Grijsheid, bejaardheid, bedaagdheid, f. || Un homme d'âge, een oude man, m. || Tijd, m., tijdperk, n. || Eeuw, f. L'âge d'or, de gouden eeuw, f. || Moyen âge, middeleeuwen, f. pl. || Être de son âge, zich naar zijne jaren gedragen. || Être d'un certain âge, niet jong meer zijn. || D'âge en âge, van geslacht tot geslacht. || Être entre deux âges, noch jong noch oud zijn. Dispense d'âge, verlof n. om voor den wettelijken leeftijd iets te mogen doen. Âgé, ée, adj. Oud. || Bedaagd, bejaard.
Ageasse, f. Grijze steenvalk, m.
Agédoïte, f. Zoethoutstof, f.
Agence, f. Zaakwaarnemerschap, agentschap, n. || Bestuur, n. || Bureel, kantoor, n. Agencement, m. Het schikken, inrichten, verordenen, n., schikking, inrichting, verordening, orde, f. || (Peint.) Verband, n., samenstelling, groepeering, f. Agencer, v.a. (pop.) Schikken, ordenen, in orde brengen. || Opschikken, versieren. || (Peint.) In verband brengen, samenstellen, groepeeren. || S'ag-, zich opschikken, zich optooien. || S'ag-, passen, voegen, ineensluiten.
Agenda, m. Aanteekenboekje, zakboekje, n. Agendater, v.a. Aanteekenen.
Agène, adj. 2 g. (Bot.) Niet voortbrengend. Agénésie, f. Onvruchtbaarheid, f. Agénésique, adj. 2 g. Onvruchtbaar.
Agenouillement, m. Nederknieling, f. Agenouiller, v.a. Doen knielen. || S'ag-, knielen. Agenouilloir, m. Knielbankje, n.
Agent, m. Werker, voortbrenger, m., werkend wezen, n., uitwerker, bedrijver, m., werkende oorzaak, werkende kracht, drijfveer, f. || Zaakwaarnemer, agent, m. || Zaakgelastigde, gezant, m. || Ag- d'affaires, zaakwaarnemer, m. || Ag- de change, wisselmakelaar, wisselagent, m. || Ag- comptable, rekeninghouder, m. || Ag- de police, gerechtsdienaar, m. || Ag- forestier, boschwachter, m. Ag- voyer, wegopzichter,
● Il s'agit bien de cela! Dit komt hier juist van pas! (Dat is de zaak niet.)
m. Ag- provocateur, opruier, aanhitser, m. || (Méd.) Ag-s morbides, ziekteoorzaken, f. pl. || Ag-s thèrapeutiques, geneesmiddelen, n. pl.
Agérasie, f. (Méd.) Frissche ouderdom, m.
Agérat(e), m. (Bot.) Tuinbalsem, m.
Ag(h)eustie, f. Onbekwaamheid f. om te smaken.
Agglomérat, m. Samenhoopsel, n. Agglomératif, ve, adj. Ophoopend, samengehoopt. Agglomération, f. Samenhooping, opeenhooping, samenballing, f. || Stad f. met voorsteden. Aggloméré, m. Mengsel n. van kolengruis en teer, in vormen gepast. Agglomérées, f. pl. Rotsen f. pl., uit allerlei stoffen samengehoopt. Agglomérer, v.a. Samenhoopen, ophoopen, uitwendig aanzetten. || S'ag-, zich vereenigen, zich samenpakken, zich tot eenen bal vormen.
Agglutinable, adj. 2 g. Wat samenkleven kan. Agglutinant, e, adj. (Méd.) Samenklevend, toeheelend. || (Littér.) Agglutineerend. || -, m. Kleefmiddel, n., kleefpleister, f. Agglutinatif, ive, adj. (Méd.) Vastklevend. || -, m. Kleefmiddel, n. Agglutinateur, -trice, adj. Kracht tot samenkleving bezittende. Agglutination, f. Aaneenkleving, aanheeling, f. Agglutiner, v.a. Samenkleven, doen toeheelen. || Aaneenhechten. || S'aggl-, samengekleefd zijn. || S'agg-, samengroeien.
Aggravant, e, adj. Verzwarend, verergerend. || Circonstances aggr-es, verzwarende omstandigheden, f. pl. Aggravation, f. Verzwaring, vermeerdering, f. (van straf). || (Méd.) Verergering, f. Aggravée, f. (Vétér.) Kloof, f. Aggravement, m. (Méd.) Verergering, f., ergere toestand, m. Aggraver, v.a. Verzwaren, verergeren. || Lastig vallen. || Den verzwaarden kerkban uitspreken. || S'aggr-, zwaarder worden, verergeren.
Agian, agiau, m. Verguldersbankje, n. || Ag-x, kleinoodjes, n. pl.
Agile, adj. 2 g. Vlug, snel, vaardig, flink, ras, behendig. || -, m. Pijladder, f. Agiles, m. pl. Soort f. van knaagdieren. Agilement, adv. Snel, ras, gezwind, vlug, gauw. Agilité, f. Vlugheid, snelheid, vaardigheid, radheid, lichtheid, gauwheid, rapheid, levendigheid, buigzaamheid, lenigheid, f.
Agio, m. (Comm.) Opgeld, agio, n.
Agiographe, etc. v. Hagiographe, etc.
A giorno, adv. Zoo klaar als de dag.
Agiotage, m. Actiehandel, m. || Woekerhandel, beurswoeker, m. Agioter, v.n. Actiehandel drijven. Agioteur, m. Actiehandelaar, speculant in effecten, m.
Agir, v.n. Doen, handelen, te werk gaan, zich gedragen, uitwerken, bedrijven, verrichten. || Il n'est jamais sans ag-, hij is altijd bezig. || Invloed hebben, indruk maken, werken (op). || Onderhandelen. || Agir d'autorité, zijn gezag gebruiken. Agir d'office, krachtens zijn ambtsplicht optreden (of) te werk gaan. || Agir (contre), in rechten vervolgen. || Il s'agit (de), het komt aan (op); het geldt, de vraag is. || Faire ag- qc., iets laten werken. || De quoi s'agit-il? waarvan is er spraak? Agissant, e, adj. Doende, werkend, bedrijvend, naarstig, bezig. || Krachtig, sterk. Médecine ag-e, krachtig ingrijpende
| |
| |
geneeswijze. Agissement, m. Handelwijze, handeling, f., handel, m., bedrijf, n.
Agitant, e, adj. Verontrustend, opwindend. Agitateur, m. Beroerder, opruier, oproermaker, ruststoorder, woelgeest, volksleider, m. || Schudmachine, f. Agitation, f. Beweging, schommeling, f., schok, m. || (Med.) Rusteloosheid, woeligheid, f. || (fig.) Gemoedsbeweging, ongerustheid, ontsteltenis, ontroering, gejaagdheid, f., angst, m. || Beroerte, woeling, opschudding, volksbeweging, f. Agitato, adv. (Mus.) Onstuimig, wild. Agiter, v.a. Bewegen, slingeren, schudden. || Ag- son mouchoir en l'air, zijnen zakdoek zwaaien, met den zakdoek wuiven. || (fig.) Ontrusten, kwellen, ontroeren. || Onderzoeken, betwisten. Ag- une question, eene vraag ter tafel brengen (of) beredeneeren. || Bewegen, opmaken, ophitsen, opstoken. Séance agitée, stormachtige zitting. || S'ag-, zich bewegen, woelen, onstuimig worden. || S'ag-, zich ontrusten, zich kwellen, geschokt worden. || (fig.) S'ag-, onderzocht (of) betwist worden.
Aglie, f. Wit lidteeken, n.
Aglosse, f. Valsche cedermot, f. || -, adj. 2 g. Tongloos. Aglossie, f. Tongloosheid, f.
Aglutition, f. Onvermogen n. om te slikken.
Agnan, m. Klinkijzer, n.
Agnat, m. Bloedverwant m. door afstamming van vaderszijde.
Agnathe, adj. 2 g. Zonder kaak. || -, m. Kaakloos insect, n.
Agnation, f. Bloedverwantschap f. door afstamming van vaderszijde. Agnatique, adj. 2 g. Vermaagschapt (van vaderszijde).
Agneau, m. Lam, n. || (fig.) Vreedzame mensch, m. || Laag f. zout onder eene schoof. Agnelage, agnèlement, m. Het lammeren (werpen). Agneler, v.n. Lammeren. Agnelet, m. Lammeken, n. Agnelin, m. Lamsvel n. met de wol. Agneline, adj. Laine agn-, lamswol f. der eerste schering.
Agnès, f. (pop.) Onnoozel meisje, n.
Agniée, f. Tweedraadsch touw, n.
Agnoïe, f. Toestand m. van eenen zieke, die zijne omgeving niet herkent.
Agnosie, f. Onkunde, onwetendheid, f.
Agnus, m. Gewijd lammetje, lamsbeeldje, n. Agnus-castus, m. (Bot.) Kuischboom, m. Agnus-deï, m. Gewijd wassen lamsbeeldje, n. || Lam Gods, gebed n. onder de mis.
Agobille, f. (pop.) Werktuig, n.
Agoge, m. (Min.) Afleidingsriool, f. Agogé, f. (Mus.) Toonopvolging, f.
Agomphe, adj. 2 g. (H.n.) Zonder tanden in de kaken. Agomphose, f. (Méd.) Waggeling f. der tanden in hunne kassen.
Agon, m. Elft, m. || (Bot.) Stekelkruid, n. || (Hist.) Wedstrijd, m. Agonal, e, adj. Den wedstrijd betreffende. Agone, m. Wedstrijd, m., kampspel, n. Agone, adj. 2 g. Zonder hoeken.
Agonie, f. Doodstrijd, m., zieltoging, f. || (fig.) Angst, m., zielsbenauwdheid, f.
Agonir, v.a. Uitschelden, uitmaken.
Agonisant, e, adj. Zieltogend, stervend. || -, m. Stervende, zieltogende, m. Agoniser, v.n. Zieltogen, op sterven liggen.
● La colère l'agite, hij is buiten zich zelven van gramschap.
Agoniste, m. Worstelaar, m. Agonistique, f. Worstelkunst, wedstrijdkunst, f. || -, adj. 2 g. Worstelkundig.
Agoranome, m. (Hist.) Marktmeester, m.
Agoua, f. Water, n.
Agouti, m. Varkenkonijn, n.
Agrafe, f. Gesp, f., haak, m., spang, f. || Kram, snaarschroef, f. || (Arch. et Jard.) Bindsieraad, n. || Gevlochten krans, m. || (Bot.) Weerhaak, m. Agrafer, v.a. Toehaken, vasthaken. || (pop.) Gevangen zetten. || S'agr-, toegehaakt worden.
Agrainer, v.a. Lokzaad strooien.
Agraire, adj. Loi agr-, akkerwet, f. Agrairien, m. Voorstander m. eener akkerwet.
Agrandir, v.a. Vergrooten, uitbreiden, vermeerderen. || Vergrooten, grooter doen voorkomen. || Overdrijven. || Verheffen, veredelen. || S'agr-, grooter worden, uitgebreider worden, aangroeien; zich verheffen, zich verrijken, toenemen. Agrandissement, m. Vergrooting, uitbreiding, f., aanwas, m. || (fig.) Vermeerdering, toeneming, verheffing, f. Agranditif, ve, adj. Wat uitbreiding, enz. bewerkt.
Agrassole, m. Kruisbessenboom, m.
Agraule, m. Bundelgras, n.
Agréable, adj. 2 g. Aangenaam, behaaglijk, bevallig, innemend, lief, vermakelijk, aardig, aanminnig. || Avoir pour agr-, iets goedkeuren, voor aangenaam houden, voor lief nemen. || -, m. Het aangename, n. || Faire l'agr-, zoeken te behagen. Agréablement, adv. Aangenaam, innemend, vermakelijk, genoeglijk, liefelijk, aardig, aanminnig. Agréage, m. Makelaarsloon, n. Agréation, f. Goedkeuring, f. Agréé, m. Verdediger, m. Agréer, v.a. Gunstig ontvangen, in dank aannemen, goed opnemen. Agréer une demande, een verzoek gunstig opnemen. || Goedkeuren, aannemen, toestaan, vergunnen. || Aanstellen, toelaten, in een ambt bevestigen. || (Mar.) Optakelen, optuigen. || -, v.n. Behagen, bevallen, aanstaan, passen. || Cela ne m'agrée pas, dat behaagt mij niet, dat staat mij niet aan. Agréeur, m. (Mar.) Takelmeester, takelaar, m. || Reeder, m. || Keurmeester, m.
Agrégat, m. Ophoopsel, n. Agrégatif, ve, adj. Ophoopend. || (Méd.) Door opeenhooping ontstaan. Agrégation, f. Toelating, aanneming, opneming, f. || (Chim.) Aankleving, f., samenhang, m. || (Phys.) Samenhooping, f., samenhang, m. Roches d'ag-, uit verscheidene steensoorten samengestelde rotsen. || Graad m. eens toegevoegden leeraars. Agrégé, m. Toegevoegde leeraar, geaggregeerde, m. || Ophoopsel, n. Agrégé, ée, adj. Samenhangend. || In kudden levend. || Fleurs agr-s, opgehoopte bloemen, f. pl. Agréger, v.a. Toelaten, aannemen, opnemen. || (Phys.) Samenvoegen, ophoopen. || S'agr-, zich vereenigen.
Agrément, m. Aangenaamheid, behaaglijkheid, bevalligheid, bekoorlijkheid, aanminnigheid, f. || Goedkeuring, toestemming, vergunning, f. || Vermaak, n., verlustiging, f. Jardin d'agr-, pleiziertuin, m. || Agr-s, aangebrachte sieraden, versierselen, n. pl.; genoegens, n. pl.; voortreffelijkheid, f. || (Mus.)
| |
| |
Sierlijke trekken, m. pl. || Schoonheidspleistertjes, n. pl. || Arts d'agr-, kunsten f. pl. die de opvoeding versieren, gezellige kunsten, f. pl. Agrémenter, v.a. Veraangenamen, verfraaien, versieren.
Agrener, v. Agrainer.
Agréner, v.a. Uitpompen.
Agrès, m. pl. (Mar.) Scheepswant, takelwerk, n., scheepstoerusting, f.
Agresseur, m. Aanvaller, aanrander, m. Agressif, ive, adj. Aanvallend, aantastend. Agression, f. Aanranding, f., aanval, m. Agressivement, adv. Aanvallender wijze. Agressivité, f. Strijdlustigheid, f.
Agreste, adj. 2 g. Landelijk, boersch, ruw, woest, onbeschaafd. Plante agr-, in 't wild groeiende plant. || -, m. Soort f. van vlinder. Agreux, euse, adj. Tot het veld behoorende.
Agreyeur, m. IJzerdraadtrekker, m.
Agricole, adj. 2 g. Landbouwend, akkerbouwend, boerend. || Op den landbouw betrekkelijk. || Op het land wonend. || Produits agr-s, landbouwvoortbrengselen, n. pl. Industrie agr-, landbouw bedrijf, n. Agriculteur, m. Landbouwer, akkerman, boer, m. Agriculture, f. Akkerbouw, landbouw, m. || Landbouwkunde, f. Société d'agr-, landbouwkundig genootschap. École d'agr-, landbouwschool, f.
Agrie, f. (Méd.) Invretende uitslag, m.
Agriffer, v.a., agriffer (s'), v. réfl. De klauwen ergens in slaan, zich met de nagels vastklemmen.
Agrimensation, f. Landmeten, n. Agrimétrique, adj. 2 g. Het landmeten betreffende, landmeetkundig.
Agriministe, m. Verkooper (of) maker m. van kleine modewaren.
Agrimonoïde, f. Leverkruid, n.
Agrion, m. (H.n.) Waternimf, waterjuffer, f.
Agriophage, m. Wilde-diereneter, m.
Agriote, f. (Bot.) Vogelkers, f.
Agriothymie, f. Waanzinnige moordlust, m., moorddolheid, f.
Agriotier, m. Vogelkerseboom, m.
Agripaume, f. Hartekruid, n.
Agripenne, m. Rijstvogel, m.
Agripper, v.a. Gretig grijpen. || S'agr-, zich vastklemmen. Agrippeur, euse, m. et f. Aanpakker, aangrijper, m., aanpakster, f.
Agrographe, m. Landhouwbeschrijver, m. Agrographie, f. Landhouwbeschrijving, f. Agrographique, adj. 2 g. Wat de landbouwbeschrijving betreft. Agrologie, f. Landbouwleer, f. Agrologique, adj. 2 g. Op de landbouwleer betrekking hebbende. Agrologue, m. Landhuishoudkundige, m. Agromane, m. Overdreven voorstander m. van den landbouw. Agromanie, f. Overdreven voorliefde f. voor den landbouw. Agronome, m. Akkerbouwkundige, m. Agronométrie, f. Waardeberekening f. van bouwland. Agronomie, f. Akkerblfuwkunde, landhuishoudkunde, f. Agronomique, adj. 2 g. Akkerbouwkundig, landhuishoudkundig. Agronomiquement, adv. Op landbouwkundige wijze.
Agropile, agropyle, m. Bezoar, bezoarsteen, m. || Haarbal, m.
Agrostème, m. Dolik, f., bolderik, m.
● Une conversation pleine d'agréments, een zeer aangenaam gesprek.
Agrostide, f. (Bot.) Bundelgras, n. Agrostidé, ée, adj. Bundelgrasachtig. Agrostographe, m. Beschrijver m. der grassen. Agrostographie, f. Beschrijving f. der grassoorten.
Agrouelle, f. (H.n.) Waterveelvoet, m. || (Bot.) Klierkruid, n.
Agroupement, m. Opeenhooping, f. Agrouper, v.a. In groepen bijeenzetten, groepeeren. || S'agr-, zich tot groepen vormen, samenloopen.
Agrypnie, f. Slapeloosheid, f.
Aguassière, f. Watermerel, f.
Aguerri, e, adj. Ten strijd afgericht, gehard, aan de vermoeienissen des oorlogs gewoon, krijgshaftig. Aguerrir, v.a. Aan den oorlog gewennen, tot den oorlog africhten, in den wapenhandel oefenen. || Gewennen (aan iets), verharden (tegen iets). || S'ag-, zich in de krijgskunde oefenen. || (fig.) S'ag-, zich (aan iets) gewennen, zich (tegen iets) Verharden.
Aguets, m. pl. Loerplaats. hinderlaag, f. || Être aux ag-, bespieden, afluisteren, op de loer liggen. || Mettre aux ag-, op de loer zetten, doen bespieden.
Agui, m. (Mar.) Zittouw, n.
Aguicher, v.a. Aanhitsen.
Aguiée, f. Gordel, m.
Aguigner, v.n. Met de oogen wenken. Aguignettes, f. pl. Steelsche wenken m. pl. met de oogen.
Aguilles, f. pl. Katoenen n. pl. van Aleppo.
Aguillot, m. Splitsijzer, n.
Aguimper, v.a. Met eenen borstsluier bekleeden.
Agul, m. Mannastruik, m.
Agustine, f. Phosphoorzure kalk, f. Agustite, f. Saksische beril, m.
Agyne, agynaire, agynique, adj. (Bot.) Zonder stamper.
Ah, interj. O! Ha! Och!
Ahaler, v.n. Hijgen. || -, v.a. Beademen.
Ahan, m. Kreet m. van inspanning. || Zware arbeid, m. Ahaner, v.n. Eenen kreet van inspanning doen hooren, hijgen. || Zwoegen.
Aheurtement, m. Hardnekkigheid, eigenzinnigheid, f. Aheurter (s'), v. réfl. Hardnekkig (of) koppig zijn; hardnekkig blijven (bij iets); doordrijven.
Ahi! interj. Ach! och! o wee! oei!
Ahouai, m. Klokjesboom, m.
Ahu, m. Groote Tartaarsche gazelle, f.
Ahuri, e, adj. (pop.) Ontsteld, verbluft. || -, m. (fig.) Wargeest, m. Ahurir, v.a. Ontstellen, verbijsteren. Ahurissement, m. Ontsteltenis, verbijstering, f.
Aï, m. (H.n.) Luiaard, m. || Aï, m. (wijn). || (Méd.) Pijnlijk kraken n. der zenuwen.
Aiche, m. Angelworm, m. Aicher, v.a. Eenen worm aan den vischhaak doen.
Aidant, e, adj. Helpend, behulpzaam. || Dieu aid-, met Gods hulp. Aide, f. Hulp, f., nut, n., bijstand, onderstand, m.. toevlucht, f., toeverlaat, m. || A l'aide! hulp! help! helpt! || Dieu vous soit en aide! God helpe u! Ainsi Dieu me soit en aide! zoo waarlijk helpe mij God! || A l'aide de, met behulp van, door middel van. || Hulpkerk, f. || Aides, onderstandsgelden, n. pl.,
| |
| |
schattingen, f. pl., accijnzen, m. pl. Aller à la cour des aides, leentje-buur spelen, tot een ander zijne toevlucht nemen. || Alles wat strekt om een paard te besturen. Cheval qui a les aides fines, paard dat naar het geringste teeken van den ruiter luistert. || (Arch.) Aides, bijkamers, f. pl. || -, m. et f. Helper, m., helpster, hulp, f. || Aide de cuisine, koksmaat, m., tweede keukenmeid, f. || Aide-maçon, handlanger, opperman, m. || Aide de camp, adjudant, m. Aide d'artillerie, stukjonker, m. Aide-contre-maître, bootsmansmaat, m. Aideau, m. Stang, draagstang, f., hooiboom, m. Aide-gargot, m. (pop.) Koksjongen, m. Aide-mémoire, m. Notitieboekje, n. Aider, v.a. Helpen, bijstaan, dienen, de hand bieden, bijspringen, te huip komen. Aid- q. de qc., iemand met iets van dienst zijn. Aid- un cheval, een paard africhten. || Ainsi Dieu m'aide! zoo helpe mij God! || Aid-à, helpen, medehelpen, bijdragen. || Aid- à la lettre, het ontbrekende in eene uitdrukking aanvullen. || (Prov.) A qui se lève matin, Dieu aide et prête la main, de morgenstond heeft goud in den mond. || S'aider, elkander helpen. || S'aider de qc., zich met iets behelpen, zich van iets bedienen. || (Prov.) Aide-toi, le ciel t'aidera, help u zelven, zoo helpt u God.
Aïe! interj. Ach! och! o wee! oei!
Aïeul, m. Grootvader, m. || Voorzaat, m. Aïeule, f. Grootmoeder, f. Aïeuls, m. pl. Grootvaders, m. pl. Aïeux, m. pl. Voorouders, voorvaders, m. pl.
Aigail, m. (Chass.) Dauw, morgendauw, m.
Aigaire, m. (Agric.) Afwateringssloot, f.
Aigayer, v.a. Aiguayer.
Aige, aigle, f. Witte vlek f. voor op den oogappel.
Aigle, m. Arend, adelaar, m. || Aigle vautour, valkarend, m. || Aigle ossifrague, steenarend. || Aigle royal, koningsarend. || Crier comme un aigle, doordringend schreeuwen, moord en brand schreeuwen. || (fig.) Man m. met een scherpzinnig verstand. || (iron.) Overvlieger, hoogvlieger, m. || Kerklessenaar, m. || Zeker papierformaat, n. || (Chim.) Aigle blanc, verzacht kwikzilver, n. Aigle étendu, gesublimeerd ammoniakzout, n. || -, f. Wijfjesarend, f. || Adelaar, standaard, m., vaan, f.
Aiglefin, m. Schelvisch, m.
Aiglette, f. Arendje, n. Aiglon, m. Jonge arend, m. Aiglures, f. pl. Rosse vlekken, f. pl. Bigarré d'aiglures, roodbont.
Aigre, adj. 2 g. Zuur, wrang, goor, zerp, bijtend. || Scherp, piepend. Son aigre, scherp geluid, n. || (fig.) Ruw, onvriendelijk, vinnig, spijtig. || Broos, niet smeedbaar. Fer aigre, splinterig ijzer, n. || Couleurs aigres, schreeuwende kleuren, f. pl. || Droog, brokkelig. || -, m. Zuur, n., zuurheid, scherpheid, f. Aigredoux, ce, adj. Zuurzoet. Aigrefin, m. Fijnaard, sluwaard, oplichter, gelukzoeker, m. || v. Aiglefin. - Aigrelet, ette, adj. Zuurachtig, scherpachtig, rinsch. || (fig.) Eenigszins bits. Aigrement, adv. (fig.) Scherp, vinnig, bits. Aigremoine, f. Leverkruid, n. Aigremore, m. Hontskoolstof, n. Aigret, ette, adj. v. Aigrelet.
Aigrette, f. Bos, vederbos, reigerbos, m.,
● Ce n'est pas un aigle, hij is niets bijzonders.
kuif, f. || Pluim, f., pluimpje, n. || Glaspluim, f. || Trilnaald, f. || (Bot.) Pluimkens, n. pl., zaadkroon, f. || Zuring, f. || (Phys.) Aigr- lumineuse, electriscne straalbundel. || (H.n.) Kuifreiger, m. || Uilaap, m. || Vederschelp, f. Aigretté, ée, adj. Gevederd, behaard, gekuifd.
Aigreur, f. Zuurheid, scherpheid, wrangheid, zerpheid, goorheid (van melk), f. || (fig.) Bitsheid, spijtigheid, schamperheid, verbittering, f. || Brosheid, onsmeedbaarheid, f. || (Méd.) Aigr-s, maagzuur, n., zure oprispingen, f. pl. || Te diep ingevreten plaatsen, f. pl. (bij het graveeren). Aigrière, f. Zure karnemelk f. met zemelen. Aigriette, f. Zure kers, f. Aigrin, m. Jonge appel- (of) pereboom, m. Aigrir, v.a. Zuur maken. || Verbitteren, tergen. || Bros maken. || -, v.n. ou réfl. Zuren, verzuren, goor worden (van melk). || (fig.) Verbitterd worden; zich vertoornen; verbolgen zijn. Aigrissement, m. Verzuring, verbittering, f.
Aigu, uë, adj. Scherp, spits, spits toeloopend, puntig. || Accent aigu, scherp klankteeken. || Scherp, doordringend, schel, schetterend. || Son aigu, scherp geluid, n. || Geweldig, hevig, vinnig, grievend, snijdend, vlijmend. || (Méd.) Heet, acuut. || Douleur aiguë, vlijmende smart. || (Math.) Angle aigu, scherpe hoek.
Aiguade, f. (Mar.) Voorraad m. zoet water. Faire aig-, eenen voorraad zoet water innemen. || Waterplaats f. voor schepen. Aiguadier, m. Opzichter m. over de waterverdeeling. Aiguage, m. Recht n. tot het leiden van water over een andermans grond. Aiguail, m. (Chass.) Morgendauw, m. Aiguayer, v.a. Baden, spoelen, wasschen. || Doen waden.
Aigue-marine, f. Berilsteen, m.
Aiguerie, v. Aiguage.
Aiguière, f. Lampet, waterkan, f. || Gietkroes, m. Aiguiérée, f. Eene lampetkan vol.
Aiguillade, f. Prikkel, drijfstok, m. Aiguillage, m. Het stellen herwissel. Aiguillat, m. Doornhond, doornhaai, speerhaai, m. Aiguille, f. Naald, naaide, f. || Aig- à tricoter, breinaald. || Aig- à rentraire (ou) à ravauder, stopnaald. || Aig- à broder, borduurnaald. || Aig- d'emballeur, paknaald. || Aig- à passer, rijgnaald. || Aig- à ralingue, lijknaald. || Aig- à gargousse, kardoesnaald. || Aig- de tête, haarspeld. || Wissel, m. (op spoorbanen). || Grafnaald, f. || Spitse bergtop, m. || Lange dissel, m. || Stut m. aan een mast. || (Bot.) Aig- de berger (ou) de Vénus, naaldenkervel, m. || Steenboor (der metsers), f. || (Grav.) Radeernaald, f. || Aig- de mer, naaldvisch, m. || Wijzer (eens uurwerks), m. || (fig.) Disputer sur la pointe d'une aig-, om eenen stroohalm twisten. De fil en aig-, van lieverlede (of) haarfijn, in alle bijzonderheden. || (Prov.) Chercher une aig- dans une botte de foin, vergeefsche moeite doen. || Aig- aimantée, magneetnaald, f. || Spits (eens torens), f. || (Arch.) Naald, pronknaald, f. Aiguillé, ée, adj. (Bot. et Min.) Naaldvormig. Aiguillée, f. Vadem draad, m. Aiguiller, v.a. De wissels stellen. || Aig- la soie, de zijde met de naald zuiveren. Aiguilletage, m. Het nestelen, rijgen, n. || Het beslaan der veters. || (Mar.) Het sjorren, seizen, n. Aiguilleter, v.a. Nestelen, rijgen, veteren. || Veters beslaan. ||
| |
| |
(Mar.) Sjorren, seizen. || S'aig-, zich rijgen. || S'aig-, vastgesjord worden, met seizings verbonden worden. || S'aig-, beslagen worden. || Homme aiguilleté, gemaakt mensch. Aiguilletier, m., -ière, f. Vetermaker, m., -maakster, f. Aiguillette, f. Nestel, veter, m., veterband, rijgkoord, n. || Nestelsnoer, n. || Reep, riem, m., strook, f. || (Mar.) Lijn, f., waarmede de seizing gelegd wordt. || (Mar.) Aig-s, rabanden, standers, m. pl. || Nouer l'aig-, eenen knoop in eenen draad leggen. Nouer l'aig- à q., iemand den nestel knoopen. Avoir l'aig-, schielijk en herhaaldelijk opspringen en slaan (van paarden). Aiguillettier, m. Nestelmaker, m. Aiguilleur, m. Wisselwachter, m. Aiguillier, m. Naaldenkoker, m. || Naaldenmaker, m. Aiguillière, f. Spitsnet, n. Aiguillon, m. Angel, straal, m. || Prikkel, drijfstok, m. || (fig.) Prikkel, m., prikkeling, opwekking, f., spoorslag, m. || ( Bot.) Stekel, m. || (fig.) Vinnige, scherpe critiek, f. || L'aig- de la chair, de vleeschelijke lusten, m. pl. Aiguillonné, ée, adj. Stekelig. Aiguillonnés, m. pl. Stekeldieren, n. pl., angeldragers, m. pl. Aiguillonnement, m. Het aansporen, het aanzetten. Aiguillonner, v.a. Prikkelen, prikken. || (fig.) Aanprikkelen. aanzetten, aanhitsen, aansporen. Aiguillonneux, euse, adj. Stekelig. Aiguillots, m. pl. (Mar.) Roerhaken, roerbanden, m. pl.
Aiguisable, adj. Slijpbaar, aanzetbaar. Aiguisage, aiguisement, m. Slijping, scherping, f. Aiguiser, v.a. Slijpen, scherpen, wetten. || Pierre à aig-, slijpsteen, wetsteen, m. || (fig.) Opwekken, aansporen. || (Prov.) Aiguisez vos couteaux, bereidt u tot den strijd. || (Chim.) Met zuren aanmengen. || S'aig-, geslepen (of) gescherpt worden; (fig.) opgewekt worden. Aiguiserie, f. Slijperij, f., slijpmolen, m. Aiguiseur, m. Slijper, m. Aiguisoir, m. Werktuig n. om te slijpen.
Aiguité, f. (Arch.) Hoekigheid, kantigheid, f.
Ail (pl. Aulx), m. (Bot.) Look, knoflook, n. Ail de loup, akkerhyacint, f. Ail d'ours, wilde knoflook. || (fig.) Sentir l'ail, gemeen zijn. Ailante, m. Ailanthusboom, m.
Aile, f. Vleugel, m., vlerk, wiek, f., zwing, m. || Les ailes d'un moulin à vent, de wieken, f. pl. (of) zwengels, m. pl. eens windmolens. || Rogner les ailes à q., iemand de wieken fnuiken (of) kortwieken. La peur lui donne des ailes, de vrees bevleugelt zijne schreden. || (Prov.) Tirer d'une chose pied ou aile, op de eene of andere wijze uit iets voordeel trekken, haring of kuit van iets hebben. Avoir du plomb dans l'aile, vermoeid zijn, ziek worden, verliezen ondergaan. Battre de l'aile, vermoeid zijn. Ne battre plus que d'une aile, gekortwiekt zijn. || (fig.) Vleugel, m., bescherming, behoeding, bedekking, f. || Flank f. (van een bolwerk). || (Mar.) Aile d'ancre, ankerhand, f. Aile de cave, achterpiek, f. Ailes de dérive, zwaarden, n. pl. || Blad n. (van een windvang). || Ailes d'une écluse, zijmuren m. pl. eener sluis. || Ailes ae mouche, klinknagels, m. pl. || (Bot.) Bijtak, m. || (H.n.) Naam m. van vele schelpen. Aile d'ange, engelvleugel. Ailé, ée, adj. Gevleugeld, gevlerkt, gewiekt. || (Bot.) Gevederd, van pluimpjes
● J'aime mieux me taire, ik zwijg liever. Il aime la promenade, hij wandelt gaarne.
voorzien. || Vis ailée, vleugelschroef, f. Ailepieds, m. pl. Vleugelhandige dieren, n. pl. Aileron, m. Vleugelspits, f. || Dakluikversiering, f. || Schepbord (eens watermolens), n. || (Fort.) Klein buitenwerk n. eener vesting. Ailette, f. Vleugeltje, n. || Bezetsel, n., voering, f. || (Mar.) Verlengstuk n. der achterboorden.
Aillade, f. Knoflooksaus, f. Aillerotte, f. Veldknoflook, n.
Ailleurs, adv. Elders. || D'aill-, van elders. || D'aill-, trouwens, ten andere, overigens.
Aillolis, m. Looknat, knoflooknat, n.
Aillure, f. (Mar.) Schaarstok, m., luikboord, n.
Aimable, adj. 2 g. Beminnelijk, vriendelijk, lief, liefelijk. || Faire l'aim-, den behaagzieke spelen. Aimablement, adv. Minzaam, beminnelijk. Aimant, e, adj. Minnend, beminnend, lievend, liefderijk, innemend.
Aimant, m. Magneet, magneetsteen, zeilsteen, m. Aim- rigoureux, sterke magneet. Aim- généreux, zeilsteen die zijne kracht gaarne mededeelt. || (fig.) Magneet, m., aantrekking, f., lokaas, n. Aimantaire, adj. 2 g. Zeilsteen bevattend. Aimantation, f. Het magnetisch maken. || Magnetische toestand, m. Aimanté, ée, adj. Met zeilsteen bestreken. || || Aiguille aimantée, magneetnaald, f. Barreau aim-, kunstmagneet. Aimanter, v.a. Met zeilsteen bestrijken, magnetisch maken. Aimantin, e, adj. Magnetisch, wat den zeilsteen eigen is. || Vertu aim-e, magneetkracht.
Aimer, v.a. Beminnen, minnen, liefhebben. || Ergens behagen in scheppen, veel houden van, gaarne doen. || Aimer à lire, gaarne lezen. J'aime à constater, que..., ik zie met genoegen dat... || Aimer mieux, liever hebben, liever willen, meer houden van. || Gaarne (of) graag eten, gaarne drinken. Aimer les pommes, gaarne (of) graag appels eten. || Gaarne groeien, gedijen, aarden, tieren. L'olivier aime les pays chauds, de olijfboom gedijt het best in warme landen. || Le lapin aime d'être mangé frais, konijnen worden best versch gegeten. || Faire aimer qc., smaak (of) liefde voor iets inboezemen. || Goedvinden, gaarne zien (of) hebben. (Prov.) Qui bien aime, bien châtie, wie het kind lief heeft, spaart de roede niet. || Qui m'aime, aime mon chien, wie mij bemint, bemint ook de mijnen. || S'aimer, zich zelven liefhebben. || S'aimer, elkander liefhebben (of) beminnen.
Ain, m. Bepaald aantal n. draden in de ketting. || Vischangel, m. Ainard, m. Strik m. om een net aan een touw te binden. Aine, f. Lies, eekenis, f. || Blaasbalgleder, n. || Houten speetje, haringstokje, n.
Aîné, ée, adj. Eerstgeboren, oudste. || Ouder. Branche aînée, oudere linie. || -, m. et f. Eerstgeborene, oudste, m. et f. Il est votre aîné de deux ans, hij is twee jaar ouder dan gij. Aînesse, f. Eerstgeboorte, f. || Droit d'aîn-, eerstgeboorterecht, n.
Ainette, f. Haringspeetje, n. || Haringrookerij, f. Ainière, f. Soort f. van net.
Ainsi, adv. Dus, aldus, zoo, alzoo. Et ainsi de suile, en zoo voort. Il en est ainsi, dat is zoo. On est ainsi fait, zoo zijn de menschen, zoo
| |
| |
gaat het in de wereld. || Pour ainsi dire, om zoo te spreken. || -, conj. Dus, dan, gevolgelijk, derhalve, bijgevolg, daarom. || Ainsi que, zooals, evenals, gelijk, gelijk als. || Ainsi soit-il! het zij zoo! amen.
Air, m. Lucht, f., dampkring, m. || Grand air, open lucht. Prendre l'air, een luchtje scheppen. Mettre à l'air, te luchten zetten. || Wind, tocht, m. Se tenir entre deux airs, in den tocht staan. || Wijze, manier, f., trant, m., aanzien, voorkomen, gelaat, aangezicht, n., gedaante, f., schijn, m. Il a un air de mystère, hij doet zoo geheimzinnig. Avoir un faux air de q., een zweem van gelijkenis met iemand hebben. Ce cheval va à tous airs, dat paard doet alles wat men wil. Avoir l'air, schijnen, voorkomen. || Gelijkenis, gelijkheid, f., zweem, m. || (Mus.) Wijze, melodie, f. || Zang, m., lied, zangstuk, n. || (fig.) Des paroles en l'air, praatjes n. pl. voor den vaak. Battre l'air, veel geschreeuw maken. Toute la ville est en l'air, heel de stad is in rep en roer. Parler en l'air, in den wind praten. Bâtir en l'air, luchtkasteelen bouwen. Mettre les gens en l'air, de menschen op de been brengen. || Airs, m. pl. Luchtruim, n. || (fig.) Schijnhoedanigheden, f. pl. Se donner des airs, pronken, zich veel laten voorstaan, zich grootsch aanstellen. Prendre des airs penchés, zich gemaakt, sentimenteel aanstellen. Airage, m. (Min.) Luchtverversching, f.
Airain, m. Geel koper, n. || D'air-, koperen. || (fig.) Coeur d'air-, ongevoelig hart, n. Ciel d'air-, drukkende lucht, f. Front d'air-, schaamteloos gezicht, n. || (fig.) Kanon, geschut, n. || Klok, f. || (Poés.) Brons, n.
Aire, f. Dorschvloer, m., deel, f. || (Géom.) Vlakte, ruimte, f., vlakke inhoud, m. || (Arch.) Vlakte, ruimte, f. || L'aire d'un pont, bovenkleeding f. eener brug. L'aire d'un plancher, mortellaag f. waarop de vloertegels rusten. Aire d'un fourneau, grondvlakte f. eener smelterij. || (Astron.) Lichtkrans, m. || (Chass.) Nest, roofvogelnest, n. || Aire de vent, windstreek, f. || Snelheid f. van een schip. Airée, f. (Agric.) Bed, n.
Airelle, f. (Bot.) Kraakbeziestruik, m., blauwbes, boschbezie, f.
Airer, v.a. Nestelen, zijn nest maken.
Airure, f. Einde n. eener kolenschacht.
Ais, m. Deel, plank, f., bord, berd, n. || (Méd.) Spalk, f. || (Impr.) Ais à desserrer, zetbord. Ais à endosser, rugbandbord. Ais à tremper, natplank. Ais à distribuer les lettres, zetplankje, n.
Aisance, f. Losheid, ongedwongenheid, f. gemak, n., handigheid, lichtheid, f. || (fig.) Gemak, n., welstand, m., begoedheid, f. || Lieu d'ais-s, gemak, secreet, privaat, n.
Aisceau, m. Dissel, m.
Aise, f. Gemak, n., welstand, m. Vivre à son aise, op zijn gemak leven. Mettre q. à son aise, iemand op zijn gemak stellen. Se mettre à son aise, alle plichtplegingen ter zijde stellen, vrijpostig handelen. En prendre à son aise, zich niet overhaasten (of) ovenverken. Vous en parlez à voire aise, gij hebt gemakkelijk spreken. || Aimer ses aises, van zijn gemak houden.
● Se donner de l'air, de plaat poetsen. Être dans l'aisance, bemiddeld zijn.
|| A l'aise, gemakkelijk, zonder moeite, lichtelijk. || Genoegen, welbehagen, n. A votre aise, naar uw believen. || -, adj. 2 g. Blijde. J'en suis fort aise, dit bevalt mij. Aisé, ée, adj. Gemakkelijk. || Geriefelijk. || Ongedwongen. Style aisé, vloeiende, ongedwongen stijl. Habit aisé, gemakkelijk zittende rok. || Morale aisée, rekkelijke zedenleer, f. || Bemiddeld, gegoed.
Aiselle, f. Beetwortel, m.
Aisément, adv. Gemakkelijk, lichtelijk, zonder moeite.
Aissade, f. Punthouweel, n. || (Mar.) Broeking, f. Aissantes, f. pl. Dekplanken, f. pl.
Aissangue, f. Zaknet, n.
Aisseau, m. Spil, f., spoel, m. || v. Aissette. - Aisselier, m. Bindstuk, n. Aisselière, f. Bodemstuk, n.
Aisselle, f. Oksel, m., schouderholte, f. || (Bot.) Blad- (of) takoksel, m. || Aiss-d'une ancre, ankeroksel, m.
Aissette, f. Disseltje, krom kuipersmes, n. || Wiedijzer, n.
Aissieu, m. v. Essieu.
Aissis, m. pl. v. Aissantes. - Aisson, m. Vierarmig ankertje, n. Aisy, m. Wei, f.
Aitone, f. Huislook, n.
Aix-la-Chapelle, f. (Géogr.) Aken, n.
Aïzoïdé, ée, adj. Tot de altijd groene planten behoorende. Aïzoon, m. Altijd groene vetplant, f.
Ajo, m. Gele narcis, f.
Ajointer, v.a. Aaneenvoegen.
Ajonc, m. Heibrem, stekende brem, f.
Ajoupa, m. Loofhut, f.
Ajour, m. Opening, f. Ajouré, ée, adj. Doorluchtig, doorbroken. Ajournable, adj. Uitstelbaar. Ajournement, m. Daging, dagvaarding, f. || Uitstelling, verschuiving, f. Ajourner, v.a. Dagen, dagvaarden. || Verschuiven, uitstellen, verzetten. || S'aj-, verdaagd (of) uitgesteld worden. La Chambre s'est ajournée, de Kamer heeft hare eerstvolgende zitting op dezen (of) dien dag bepaald.
Ajoutage, m. Bijvoegsel, aanzetsel, lengsel, n. Ajouté, m. (Impr.) Bijvoegsel, n. Ajoutée, f. (Géom.) Verlengde lijn, f. Ajouter, v.a. Bijvoegen, toevoegen. || Aj- foi, gelooven. || Optellen. || Aj- à la lettre, er van het zijne bijvoegen. || Verhoogen. La modestie ajoute au mérite, zedigheid verhoogt de verdienste. || Bijmengen, samenvoegen. Aj- les fondants, de ertsen met smeltstoffen mengen. || S'aj-, bijgevoegd worden; zich aansluiten. Ajoutoir, m. v. Ajutage.
Ajouve, ajouvé, m. Laurierstruik, m.
Ajoux, m. pl. Houvasten, n. pl.
Ajuga, f. (Bot.) Berenoor, n. Ajugoïde, adj. Berenoorachtig.
Ajust, m. (Mar.) Splits, f. Ajustage, m. Vereffening, f. Ajustement, m. Gelijkmaking, vereffening, ijking, f. || Bijlegging, schikking, bemiddeling, f. || Opschik, tooi, m. || Verfraaiing, versiering, f. Ajustements, m. pl. Opschik, m., toilet, n. Ajuster, v.a. Gelijk maken, juist maken, regelen, passen. || Vereffenen, ijken. || (fig.) Vereenigen, bevredigen, bijleggen, verzoenen, vereffenen. || Opschikken, optooien. || Schikken, inrichten. Aj- une mai-
| |
| |
son, eene huishouding goed inrichten. Aj- son visage, een gelegenheidsgezicht zetten. || Goed mikken. || Aj- un cheval, een paard africhten. || (pop.) Toetakelen, mishandelen. || (Mar.) Splitsen. || (Mus.) Stemmen. || (Prov.) Ajustez vos flùtes, neemt uwe maatregelen. || S'aj-, toegepast worden. || S'aj-, zich optooien, zich in staat stellen (om). || S'aj-, overeenkomen, elkander verstaan, zich richten (naar). Ajusteur, m. Gelijkmaker, paswerker, m. || Vereffenaar, m. || Balans, f. Ajustoir, m. Muntschaal, vereffeningsschaal, f. Ajusture, f. Kleine groef f. in het hoefijzer tot betere aansluiting.
Ajutage, ajutoir, m. Mondstuk, pijpje, sluitbuisje, n.
Akène, m. Zaadhuisje, n. Akénocarpe, adj. Met eene kernvrucht in eene schaal.
Aknème, adj. 2 g. Schenkelloos. Aknémie, f. Schenkelloosheid, f.
Akouchi, m. Amerikaansche woudrat, f.
Akystiques, m. pl. (H.n.) Zwembiaaslooze visschen, m. pl.
Alabandine, f. Glassteen, m.
Alabastrin, e, adj. Albastachtig. Alabastrique, adj. 2 g. Het albast betreffend. Alabastrite, f. Valsch albast, n. Alabastre, alabastron, m. Gepolijste vaas, f., zalffleschje, n.
Alacrité, f. Levendigheid, vroolijkheid, opgewektheid, f.
Alaidir, v.n. Leelijk worden.
Alaire, adj. 2 g. Vleugelvormig.
Alais, m. (H.n.) Patrijsvalk, m.
Alaise, f. Sluitstuk, n.
Alalie, f. Onvermogen n. om te spreken.
Alambic, m. Overhaalvat, n., distilleerkolf, f. || (fig.) Cette affaire a passé par l'al-, die zaak is grondig onderzocht. Alambiqué, ée, adj. Te nauw onderzocht; uitgeplozen, gekunsteld. || Vermoeid. Alambiquer, v.a. Overhalen. || (fig.) Al- l'esprit, zijnen geest vermoeien. || -, v.n. Te nauw onderzoeken, uitpluizen, muggeziften. Alambiqueur, m. Overhaalder,m. || (fig.) Vitter, haarkloover, m.
Alan, allan, alain, m. Bulhond, m.
Alandier, m. Ovenhaard, m.
Alanguir, v.a. Vervelend (of) kwijnend maken. || -, v.n. Kwijnen. || S'al-, wegkwijnen, verwelken. Alanguissement, m. Verslapping, neerslachtigheid, f.
Alaque, f. Plint, f.
Alarguer, v.n. (Mar.) In zee steken.
Alarie, f. Ingewandsworm, m.
Alarmant, e, adj. Ontstellend, onrustbarend. Alarme, f. Wapenkreet, wapenroep, noodkreet, angstkreet, m., veldgeschrei, alarm, n. || Sonner l'al-, alarm blazen (of) slaan. || (fig.) Plotselinge schrik, m. || Ontsteltenis, opschudding, f. || Onrust, f., angst, m. Nous avons eu une chaude al-, wij hebben geweldig geschrikt. Vivre dans les al-s, in gestadige onrust leven. || (Prov.) L'al- est au camp, de vergadering is in rep en roer. Alarmer, v.a. Den alarmkreet geven, alarm slaan. || Verschrikken, ontstellen. || S'al-, schrikken, beangst worden. Alarmiste, m. et f. Schrikverwekker, m., schrikverwekster, f. || (pop.) Kettinghond, m. || -, adj. 2 g. Onrustbarend.
● Revenir de ses alarmes, van zijnen schrik bekomen.
Alas, m. (Pêch.) Vischnetvleugel, m.
Alaterne, m. Kruisdoorn, wegedoorn, m. Alaternoïde, adj. Weegdoornachtig.
Alation, f. Bevleugeling, f.
Alatli, m. (H.n.) Amerikaansche zeeraaf, f.
Alaudinées, f. pl. Muschachtigen, m. pl.
Albacore, m. (H.n.) Tonijn, m.
Albanais, e, adj. Albaneesch. || -, m. et f. Albanees, m., Albanezerin, f. Albanie, f. (Géogr.) Albanië, n.
Albarelle, f. Eetbare paddestoel, m.
Albation, f. Wit branden, bleeken, n.
Albâtre, m. Albast, albaster, n. || (fig.) Albasterwitheid, f. || D'alb-, albasten; (fig.) zeer blank.
Albatros, m. Albatros, stormvogel, m.
Albe-Grecque, f. (Géogr.) Belgrado, n.
Alberge, f. Hartperzik, f. Albergier, m. Hartperzikboom, m. Albergine, f. Eierappel, m., eiergewas, n.
Albertypie, f. Photographie f. op glas, met vetten inkt afgedrukt. Albicante, m. (Bot.) Klaproos, f. Albibarbe, adj. Witbaaruig. Albicaude, adj. 2 g. Witstaartig. Albicaule, adj. 2 g. (Bot.) Witstengelig. Albiceps, adj. (H.n.) Withoofdig. Albicolle, adj. 2 g. Withalzig. Albicore, m. Groote makreel, m. Albicorne, adj. Met witte voelsprieten. Albide, adj. Witachtig. Albiflore, adj. Witbloemig.
Albigeois, e, adj. Van Albi. ||-, m. pl. Albigenzen, m. pl.
Albimaculé, ée, adj. Wilvlekkig. Albin, e, adj. Witkleurig. Albinerve, adj. Witgeribd. Albinique, adj. 2 g. Albinisch, het albinisme betreffende. Albinos, m. Witteling, kakkerlak, m. Albipède, adj. 2 g. Witpootig. Albipenne, adj. 2 g. Witvleugelig. Albique, f. Witte bolus, m. Albirostre, adj. 2 g. Witsnavelig. Albite, f. Witte schorl, m.
Albran, m. v. Halbran.
Albrener, etc. v. Halbrener, etc.
Albuca, m. Lelievormige bloem, f. Albuginé, ée, adj. (Anat.) Wit. Membrane alb-, oogwit, n. Albugineux, euse, adj. (Anat.) Witachtig. Albuginite, f. Ontsteking f. van het oogwit. Albugo, m. Witte oogvlek, f., oogwolkje, n.
Album, m. Album, n., vriendenrol, f., gedenkboek, n. Alb- d'ouvrages, boek n. met borduurpatronen (of) breiwerken. Albuminate, m. Scheikundige verbinding f. met eiwitstof. Albumine, f. Eiwitstof, f. Albuminé, ée, adj. Met eiwitstof bestreken. || Van een kiemhulsel voorzien. Albumineux, euse, adj. Eiwitachtig. Albuminine, f. Netvlies n. der eiwitstof. Albuminoïde, adj. 2 g. Eiwithoudend. Albuminurie, f. Waterzucht f. gepaard met het loozen van eiwitstofhoudende pis. Albus, m. Witte penning, m.
Alcade, m. Rechter (in Spanje), alcade, m.
Alcaïque, adj. 2 g. (Poés.) Alcaïsch.
Alcalescence, f. (Chim.) Vorming f. van vluchtig loogzout bij rottende gisting. Alcalescent, e, adj. (Chim.) Loogzoutig, zich in rottende gisting bevindende. Alcali, m. Loogzout, alkali, n. Alc- végétal, potasch, f. Alc- volatil, ammoniak, m. Alcalicité, f.
| |
| |
Loogzoutigheid, f. Alcaliflable, adj. (Chim.) Alkaliseerbaar. Alcaliflant, e, adj. (Chim.) Loogzoutmakend. Alcalimètre, m. Loogzoutmeter, m. Alcalimétrie, f. Loogzoutmeting, f. Alcalin, e, adj. (Chim.) Loogzoutachtig. Alcaliniser, v. Alcaliser. - Alcalinité, f. (Chim.) Loogzouteigenschap, f. Alcalino-terreux, se, adj. Loogzout-aardeachtig. Alcalinule, adj. Sel alc-, zout dat, na verzadiging, slechts eene geringe overmaat van loogzout bevat. Alcalisation, f. (Chim.) Loogzoutvorming, f. Alcaliser, v.a. (Chim.) Tot loogzout maken, uitloogen, alkaliseeren. || S'alc-, tot loogzout worden. Alcal(o)ïde, m. Plantenzout, organisch alcali, n.
Alcanna, f. (Bot.) Alkannawortelboom, m.
Alcantara, m. Ridderorde f. van Alcantara.
Alcarazas, m. Koelkruik, f.
Alcaron, m. Afrikaansche schorpioen, m.
Alcazar, m. Moorsch paleis, n.
Alce, alcée, f., alcé, m. Elanddier, n.
Alcée, f. Zichtmaartkruid, n., stokroos, f.
Alchimie, f. Goudmakerij, alchemie, f.
Alchimille, f. (Bot.) Leeuwenvoet, m.
Alchimique, adj. 2 g. Alchemistisch, wat op den steen der wijzen betrekking heeft. Alchimiste, m. Goudmaker, alchemist, m. || -, f. Soort f. van vlinder.
Alchiron, m. Galblaassteen, m.
Alchitram, m. Jeneverbessenthee, f.
Alcicorne, adj. Elandshoornachtig.
Alcide, m. (H.n.) Herculeskever, m. || (fig.) Kloek en moedig man, m.
Alcoates, m. pl. (Chim.) Verbindingen van alkohol met een zout. Alcohol, alcool, m. (Chim.) Wijngeest, alcohol, m. Alcoolat, m. Welriekende alcohol, m. Alcoolate, m. Zout n. van wijngeest. Alcoolature, f. Door weeking van organische stoffen verkregen vloeibaar geneesmiddel, n. Alcoolide, m. (Chim.) Organische alcoholhoudende verbinding, f. Alcoolification, f. Alcoholische gisting, alcoholvorming, f. Alcoolique, adj. 2 g. Alcohol bevattend, geestrijk. || État alc-, door den alcohol teweeggebrachte ongesteldheid (of) dronkenschap, f. Alcoolisation, f. Wijngeestvorming, f. || Vermenging f. met alcohol. Alcoolisé, ée, adj. Aan sterken drank verslaafd. || -, m. Dronkaard, m. Alcooliser, v.a. Wijngeest maken. || Wijngeest louteren. || Met wijngeest vermengen. || Ether sulfurique alc-é, Hoffmannsdruppels, m. pl. Alcoolisme, m. Verslaafdheid aan sterken drank, f. || De door het gebruik van alcohol ontstane ziekelijke toestand, m. Alcoolomètre, m. Alcoholmeter, m. Alcoolotif, m. Alcoholisch geneesmiddel tot uitwendig gebruik, n.
Alcoran, m. Alkoran, koran, m. Alcoraniste, m. et f. Koranvereerder, m., -vereerster, f. || Koranverklaarder, m.
Alcornoque, f. Boombast m. tegen tering.
Alcôve, f. Alkoof, alkove, f.
Alcrebit, m. Blaasbalghoed, m.
Alcyon, m. IJsvogel, duikerkoning, m. || Zeekurk, f. Alcyonien, adj. Jours alc-s, ijsvogelsdagen, dagen m. pl. van zeestilte.
Aldébaram, aldébaran, m. (Astron.) Stieroog, n.
● Être alerte à la besogne, bij de pinken zijn. Fausse alerte, blind alarm.
Aldée, f. Vlek, dorp, aldea, n.
Aldéhyde, m. (Chim.) Gedesoxydeerde alcohol, m., azijnstof, f.
Alderman, m. Alderman, schepen, m.
Ale, f. Ale, m. (bier).
Aléa, m. Kans, f. Aléatoire, adj. 2 g. Dat van het toeval afhangt. || Wisselvallig.
Al(d)ebrande, f. (pop.) Taling, smient, f.
Alectorienne, f. Haansteen, m. Alectoromancie, alectryomancie, f. Haanwichelarij, f. Alectoromancien, alectryomancien, m. Haanwichelaar, m. Alectre, f. (Bot.) Hanekam, m. Alectrides, m. pl. Hoenders n. pl. tot vliegen geschikt.
Alégate, f. Brandschilderstang, f.
Alège, etc. v. Allège, etc.
Alègre, etc. v. Allègre, etc.
A l'encontre, v. Encontre.
Alêne, f. Els, f., priem, m. || (H.n.) Soort van rog, f. Aléné, ée, adj. (Bot.) Elsvormig. Alènier, m. Elzenmaker, m.
Alénois, adj. et m. Cresson al-, tuinkers, f.
Alentour, à l'entour, adv. In de rondte. Alentours, m. pl. Omstreken, f. pl., omtrek, m.
A l'envi, v. Envi.
Alepase, f. (Mar.) Woeling, f.
Alépidotes, f. pl. Schublooze visschen, m. pl.
Alépine, f. Stof f. van zijde en wol. || Galnoot f. van Aleppo.
Alérion, m. (Blas.) Arendje (zonder bek noch klauwen), n. || (H.n.) Muurzwaluw, f.
Aléron, m. (Tiss.) Scheringraam, n.
Alerte, adj. 2 g. Snel, gauw, vlug, wakker, flink. || -, interj. Op! wakker! sa! gauw! pas op! || -, f. Schrik, m., opschudding, f.
Alésage, m. Uitboring, f. Aléser, v.a. Rondslaan, hameren, de randen opwerken (van munten). || Uitboren, polijsten. Alésoir, m. Witboor, polijstboor, f.
Alester, alestir, v.a. (Mar.) Lichten. || S'al-, zich gereed maken.
Alésure, f. Boorsel, n., boorspanen, f. pl.
Alèthe, m. (H.n.) Patrijsvalk, m.
Aléthologie, f. Waarheidsleer, f. Alethoscope, m. Alethoscoop, m., instrument n. om voorwerpen getrouw waar te nemen.
Alètre, f. (Bot.) Meelbloem, f. Alétriné, ée, adj. Meelbloemachtig.
Alette, f. (Archit.) Vleugeltje, n. || Post, m. || (Mar.) Verlengsel n. der achterboorden.
Aleurie, f. (Bot.) Paddestoel, m. Aleurite, m. Meelboom, m. Aleuromancie, f. Meelwichelarij, f. Aleuromancien, m. Meelwichelaar, m.
Alevin, m. Kweekvisch, pootvisch, f. Alevinage, m. Uitschot (van visch), n., katvisch, m. || Pootvisch (of) kweekvisch in een water gieten, om het te bevolken. Aleviner, v.a. Jonge visch zetten (in eenen vijver), visch poten. Alevinier, m. Kweekvijver, pootvijver, f.
Alexandrie, f. (Géogr.) Alexandria, n. Alexandrin, adj. Alexandrijnsch, twaalflettergrepig. || -, m. Vers al-, heldenvers, n. || (Méd.) Emplâtre al-, opwekkende pleister, f. Alexandrinisme, m. Stelsel n. der Alexandrijnsche school.
| |
| |
Alexien, m. Alexiaan, cellebroer, m. Alexipharmacie, f. Leer f. der tegengiften. Alexipharmaque, adj. 2 g. Tegengiftig, giftbestrijdend. || -, m. Tegengift, n. Alexipyrétique, adj. 2 g. Koortswerend, koortsverdrijvend. || -, m. Koortsmiddel, n. Alexitère, v. Alexipharmaque.
Alezan, e, adj. Rosachtig, voskleurig. || -, m. Vospaard, n. Al- brûlé, brandvos. Al- clair, lichte vos.
Alèze, f. Onderlaken, onderlegsel (voor zieken), n. || Sluitstuk, aanzetstuk, n.
Alézé, ée, adj. (Blas.) Verkort, verminderd.
Alfa, m. Turksch vlas, n. || Opperpriester, m. Alfange, f. Bindsalade, f. || Strijdbende, f. Alfaqui, m. Moorsch priester, m.
Alfénic, m. Gedraaid suikergoed, n.
Alfénide, f. Mengsel n. van koper, zink, nikkel en ijzer.
Alfonsie, f. Amerikaansche palmboom, m.
Alfonsin, m. (Chir.) Kogeltrekker, m.
Alfos, alphose, m. Meelvlek, huidvlek, f.
Algacé, ée, adj. Naar zeegras gelijkende.
Algalie, f. (Chir.) Aftappingsbuis, f.
Alganon, m. Galeiketen, boei, f.
Algarade, f. Aanval, m. || Uitscheiding, f.
Algaroth, m. Braakpoeder, n.
Algatrane, f. Scheepspek, n.
Algèbre, f. Stelkunst, algebra, f. Algébrique, adj. 2 g. Stelkunstig. Balance alg-, rekenmachine, f. Algébriquement, adv. Stelkunstig. Algébriser, v.n. Zich op de stelkunst toeleggen. || (fig.) Duister spreken (of) schrijven. Algébriste, m. Stelkundige, algebraïst, m.
Algéologie, f. (Bot.) Verhandeling f. over de wierplanten. Algéologue, m. Wierplantkundige, wierplantbeschrijver, m.
Alger, m. (Géogr.) Algiers, n. Algérien, enne, adj. Algerijnsch. || -, m. et f. Algerijn, m., Algerijnsche (vrouw), f.
Algide, adj. 2 g. (Méd.) Fièvre alg-, koude koorts, f. || (Bot.) In het hooge Noorden groeiende.
Algire, m. Soort van hagedis, f.
Algoïde, adj. 2 g. Wierachtig. Algologie, f. Leer f. der wierplanten. Algologique, adj. 2 g. De leer der wierplanten betreffende. Algologue, v. Algéologue.
Algonquin, m. Kinkel, m. || -, e, adj. Koeterwaalsch.
Algorithme, m. Rekenkunde, f. Alg- des fractions, breukenreken kunde. Algorithmique, adj. 2 g. De cijferkunst betreffende.
Alguazil, m. Gerechtsdienaar, m.
Algue, f. (Bot.) Zeegras, wier, n.
Alhagi, m. (Bot.) Mannaboom, m.
Alhandal, m. (Bot.) Kolokwint, m. || (Méd.) Kolokwint-koekje, n.
Aliaire, f. v. Alliaire.
Alias, adv. Anders, ook, buitendien.
Alibanies, f. pl. Oostindisch katoen, n.
Alibi, m. (Jur.) Afwezigheid (van eene plaats), f., alibi, n.
Alibile, adj. 2 g. Voedzaam. Alibilité, f. (Méd.) Voedzaamheid, f.
Alibique, adj. Preuve al-, bewijs van alibi. Alibiter, v.a. Al- q., een onderzoek naar
● C'est de l'algebre pour nous, wij zien daar niet klaar in; wij worden er niet wijs uit.
iemands alibi instellen. || -, v.n. Zijn alibi bewijzen.
Aliboron, m. Zot, gek, ezel, m.
Aliboufier, m. Storaxboom, m.
Alica, f. Alikaspelt, f.
Alicante, m. v. Alichon.
Alicate, f. Brandschilderstang, f.
Alichon, m. Schepbord, n.
Alicorne, m. Rhinoceros, m.
Alidade, f. (Géom.) Vizierliniaal, n. || Graadboog,m.
Alidor, m. Paardekorenbloem, f.
Alidre, f. (H.n.) Witte adder (of) slang, f.
Aliénabilité, f. Vervreemdbaarheid, f. Aliénable, adj. 2 g. Vervreemdbaar, verkoopbaar. Aliénataire, m. Verwerver m. van een vervreemd goed. Aliénateur, m., trice, f. Vervreemder, m., vervreemdster, verkoopster, f. Aliénation, f. Vervreemding, verkooping, overdracht, f. || Al- des esprits, verwijdering, f., weerzin, afkeer, haat, m. || Al- mentale, zinneloosheid, krankzinnigheid, f. Aliéné, ée, adj. Al- d'esprit, zinneloos, krankzinnig. || -, m. et f. Krankzinnige, zinnelooze, m. et f. Aliéner, v.a. Vervreemden, overdragen. Al- gratuitement, schenken. Al- sa liberté, zijne vrijheid kwijt raken; (fig.) verlieven. || (fig.) Afkeerig maken, verwijderen. || Al- d'esprit, zinneloos maken. || S'al-, zich afzonderen, zich verwijderen. S'al- tout le monde, ieders achting verliezen. Aliéniste, adj. et m. Geneesheer m. voor krankzinnigen.
Alifère, adj. Gevleugeld. Aliforme, adj. 2 g. (H.n.) Vleugelvormig.
Aligène, adj. (Myth.) Uit de zee gesproten.
Aligère, v. Alifère.
Aligne, f. Wissel, m. Alignement, m. Plaatsing op eene rechte lijn, richting, f. || Rooiing, afmeting f. met het richtsnoer. || Rooilijn, f. || (Mil.) Alignement! richt u! || (Astron.) Méthode des al-s, het trekken van denkbeeldige hemellijnen tot bepaling der sterrebeelden. Aligner, v.a. Op ééne lijn stellen. || Rooien. || Al- des phrases, zin voor zin welafgerond achter malkaar plaatsen. Al- un compte, eene rekening afsluiten. || (H.n.) Dekken, bespringen. || (fig.) Polijsten, afronden, passen. || S'al-, zich op rij stellen; (fig.) den degen trekken ten tweegevecht. Alignette, f. Speetje, n. Aligneur, m. Wisselwachter, m. Alignoir, m. IJzeren wig, f. Alignole, f. Treknet, n.
Aliment, m. Voedsel, n., spijs, f.. levensmiddelen, n. pl. || Onderhoud, n. Alimentaire, adj. 2 g. Wat de voeding (of) het voedsel betreft. || Pension al-, jaarlijksch kostgeld, n. || Régime al-, voedingsvoorschrift, n. || Tuyau al-, toevoerbuis, f. || Voedzaam, eetbaar. Alimentation, f. Voeding, spijzing, onderhouding, f. Alimenter, v.a. Voeden, spijzigen, onderhouden. || Van levensmiddelen (of) handelswaren voorzien. || Ondersteunen. || Al- une chaudière, het water op de hoogte houden in den kerel. || (fig.) Al- la haine, den haat aanstoken. || (Jur.) Onderhouden. Alimenteux, euse, adj. Voedzaam. Alimentivité, f. Voedings-instinct, n.
Alimoche, m. Witkoppige gier, m.
| |
| |
Alinéa, m. Nieuwe regel, m., ad lineam, n. || De tusschen twee nieuwe regels bevatte tekst, m. Alinéaire, adj. Tot de alinea behoorende.
Aliner, v.a. (Mar.) Optuigen.
Alinger, v.a. Van lijnwaad voorzien.
Alipata, m. (Bot.) Philippijnsche wolfsmelk, f.
Alipède, adj. 2 g. Met vleugels aan de voeten. || (H.n.) Vleugelhandig.
Alipot, m. Kogelbloem, f.
Alipte, m. Zalver, m. || Stalknecht, paardenoppasser, m. Alipter, v.a. Zalven, met olie inwrijven. Aliptérion, m. Zalfvertrek, n. Aliptique, f. Zalfkunst, f. || Het oppassen (der paarden).
Aliquante, adj. (Math.) Partie al-, onevenmatig deel, n., niet opgaande deeler, m. Aliquote, adj. Partie al-, evenmatig deel, n., opgaande deeler, m.
Alise, f. Meelbes, f. Alisé, v. Alizé.-Aliséen, ne, adj. Waar passaatwinden waaien.
Alisier, m. v. Alizier.
Alisme, m. Waterweegbree, f.
Alité, ée, adj. Bedlegerig, te bed liggend. Alitement, m. Het naar bed gaan; bedlegerigheid, f. Aliter, v.a. Bedlegerig maken, het bed doen houden. || (Pêch.) Bij lagen inzouten. || S'al-, bedlegerig zijn, ziek worden.
Alitronc, m. Vleugelstuk, n.
Aliturgique, adj. Zonder eigene mis.
Alivrer, v.a. Bij ponden verkoopen.
Alizari, m. Meekrap, f. Alizarine, f. (Chim.) De roodkleurende stof der meekrap.
Alizé, m. Vents al-s, passaatwinden, m. pl.
Alize, f. Meelbes, f. Alizier, m. Elsbesseboom, meelbesseboom. m.
Alkali, etc. v. Alcali, etc.
Alkékenge, m. (Bot.) Jodenkers, f.
Alkermès, m. Alkermes, m.
Allaise, f. Dwarsche zandbank f. in eene rivier. || Sluitstuk, n.
Allaitement, m. Het zoogen, n., zooging, f. Allaiter, v.a. Zoogen, de borst geven.
Allant, e, adj. Gaarn gaande. || -, m. Les all-s et les venants, de gaande en komende man, m.
Allante, f. Wesp, f.
Alla Palestrina, adv. In edelen kerkstijl.
Alla polacca, adv. In Poolsche maat.
Alla ottava, adv. (Mus.) Een octaaf hooger.
Allarguer, v.n. (Mar.) Afhouden.
Alla zoppa, adv. (Mus.) Strompelend.
Allebote, f. Kleine druiventros, m. Alleboter, v.a. De wijnstokken nalezen. Alleboteur, m., -euse, f. Wijngaardnalezer, m. -naleesster, f.
Alléchant, e, adj. Aanlokkend, verleidelijk. Allèchement, m. Aanlokking, f., lokaas, n. Allécher, v.a. Aanlokken, aantrekken.
Allée, f. Gang, doorgang, m. || Laan, dreef, f. Contre-allée, zijlaan. All- de tilleuls, lindenlaan. || All-s et venues, het heen en weerloopen.
Allégateur, m. Aanhaler, bijbrenger, m. Allégation, f. Aanhaling, bewering, f.
Allège, f. (Mar.) Lichter, m., lichterschip, n., scheepskameel, m. || Steunmuur, draagsteen, m. || Uitstek n. (van een venster.)
● Il y va de sa vie, zijn leven staat op het spel (of) is in gevaar.
Allégeage, m. Lichting, f. Allégeance, f. Serment d'all-, huldigingseed, m. Allégement, m. Verlichting, ontlasting, gewichtsvermindering, f. || (fig.) Verzachting, leniging, f. Alléger, v.a. Verlichten, ontlasten, verminderen. || (fig.) Verzachten, stillen, lenigen. || S'all-, zich verlichten. || S'all-, lichter worden. Allégir, v.a. Aan alle zijden afnemen, verminderen, verdunnen, afschaven (planken). || All-un cheval, een paard licht van gang maken.
Allégorie, f. Voortgezette leenspreuk, zinnebeeldige voorstelling, gelijkenisrede, f., zinnebeeld, n. Allégorique, adj. 2 g. Leenspreukig, zinnebeeldig, allegorisch, verbloemd. Allégoriquement, adv. Leenspreukig, zinnebeeldelijk, verbloemd. Allégoriser, v.a. Door zinnebeelden uitleggen (of) verklaren. || Eenen leenspreukigen (of) verbloemden zin geven. || Zinnebeeldig spreken (of) schrijven. Allégoriseur, m. Jachtmaker m. op zinnebeelden (of) leenspreuken. Allégorisme, m. Wetenschap f. der allegorie. Allégoriste, m. Zinnebeelduitlegger, allegorist, m.
Allègre, adj. 2 g. Lustig, snel, vlug, wakker, blijmoedig. Allègrement, adv. Blijgeestig, vroolijk, levendig, gezwind, rap, ras. Allégrer (s'), v. réfl. Vroolijk worden, in eene blijdere stemming komen. Allégresse, f. Gejuich, n., levendige blijdschap, vreugde, f. || Cris d'all-, vreugdekreten, m. pl. || Les sept all-s, de zeven hemelsche vreugden. Allegretto, adv. (Mus.) Vlugjes en vroolijk, allegretto. Allegro, adv. (Mus.) Levendig en vroolijk, allegro. || -, m. Allegro, n.
Alléguer, v.a. Aanhalen, bijbrengen, aanvoeren. All- pour prétexte, als voorwendsel inbrengen. || Voorgeven.
Alléluia, m. Lofzang, alleluja! halleluja! m. Faire l'all- de qc., iets hemelhoog verheffen. || (Bot.) Koekoeksbrood, n., klaverzuring, f.
Allemagne, f. (Géog.) Duitschland, n. Allemand, e, adj. Duitsch. || -, m. et f. Duitscher, m., Duitsche (vrouw), f. Querelle d'All-, gezochte twist m. zonder oorzaak. Allemande, f. Duitsche dans, m.
Allemanderie, f. Staafsmidse, f., hamer m. voor staafijzer.
Aller, v.n. Gaan, stappen, wandelen, reizen, varen, rijden. || (Mar.) All- à toutes voiles, alle zeilen bijhebben. All- entre deux écoutes, tusschen twee schooten zeilen. All- à fond, zinken. || All-sur soi, denzelfden weg teruggaan. All- au pas, stapvoets rijden. || All- à pied, te voet gaan. || All- à cheval, rijden. || All- en bateau, varen. || All- se promener, gaan wandelen. || All- à sa perte, in zijn verderf loopen. || All-aux voix, de stemmen opnemen. || Le feu va, het vuur brandt. La fontaine va, de fontein springt, spruit. All- selon le vent, zijne huik naar den wind hangen. || Doen, handelen, te werk gaan. Y all- doucement, voorzichtig te werk gaan. Ne pas y all- de main morte, er op inhakken. || Passen, staan, voegen. Cel habit lui va bien, dat kleed staat hem goed. Cette clef ne va pas à cette serrure, die sleutel past op dit slot niet. || All- à tout, overal toe geschikt zijn, van zessen klaar zijn. || All- de paire, gelijk zijn, samengaan. || Zullen, willen, op het punt zijn van
| |
| |
iets te doen. J'irai sonner, ik zal eens schellen. J'allais le dire, ik wilde het juist zeggen. || Zich bevinden, varen. Comment alla-vous? Hoe gaat het met uwe gezondheid? || Vorderen, vooruitgaan, bloeien. L'ouvrage ne va pas, het werk vordert niet. Le commerce va, de handel bloeit. All- prendre (ou) chercher, gaan halen. || Se laisser all- à, zich aan iets overgeven. || Il y va de son honneur, het geldt zijne eer. || Aller en pente, afgaan, hellen, afhellen. || All- en montant, opgaan, stijgen, klimmen. || Toute la somme va à vingt francs, de gansche som bedraagt twintig frank. || Comment vont ses affaires? hoe gaat, staat (of) is het met zijne zaken? || Cela va sans dire, dat spreekt van zelf. || Faire aller q., iemand eene poets bakken, iemand onder handen nemen. || All- par haut, braken. || S'en all-, heengaan, weggaan, vertrekken, verlaten, begeven. || Wegdruipen, uitlekken. || Vervliegen, verdwijnen, verslijten, verzwinden. || (Prov.) Ce qui vient de la flûte, s'en va au tambour, zoo gewonnen, zoo geronnen. || -, m. L'all- et le venir, het gaan en komen. || Le pis all-, het ergste geval, het meeste kwaad. || Au pis all-, ten kwaadste genomen, in het ergste geval.
Alléser, v.a. v. Aléser. - Allésoir, m. v. Alésoir. - Allésure, f. v. Alésure.
Alleu, m. (Hist.) Franc all-, vrijgoed, n. || All- noble, adelijk goed, n.
Alleur, m. Kwelgeest, m., kaboutertje, n.
Alliable, adj. 2 g. Vereenigbaar.
Alliacé, ëe, adj. Lookachtig.
Alliage, m. Metaalmenging, legeering, f., metaalmengsel, n. || Mengmetaal, toevoegsel, n. || (fig.) Menging, mengeling, f., mengsel, n., vervalsching, f. || (Math.) Règle d'all-, regel van menging.
Alliaire, f. Knoflookkruid, n. || -, adj. Naar knoflook riekend, van look levend.
Alliance, f. Verwantschap, vermaagschapping, f. || Trouwring, m. || Verbintenis, vereeniging, f. || Verbond, bondgenootschap, eedgenootschap, n. || Faire une all-, een verbond aangaan. || L'Ancienne et la Nouvelle All-, het Oude en het Nieuwe Verbond. || Arche d'all-, arke des Verbonds, Bondkist, f. || (fig.) Vereeniging, vermenging, paring, samenvoeging, verbinding, f. || Soort f. van kaartspel.
Alliarie, f. v. Alliaire.
Allider, v.a. Beschadigen.
Allié, m. Maag, aangehuwde, aangetrouwde, m. || Bondgenoot, m. Allié, ée, part. p. de Allier. - Allier, v.a. Mengen, vermengen, mengelen, samensmelten, legeeren. || Vermaagschappen, aanhuwen, vereenigen. || Verbinden. || (fig.) Vereenigen, paren (met), voegen (bij). All- la modestie au talent, bescheidenheid aan kunde paren. || S'all-, met elkander vermengd worden, samensmelten. || Zich vermaagschappen, zich door het huwelijk verbinden. || Zich verbinden, een verbond sluiten. || Bijeenpassen, bijeenvoegen, gepaard gaan. La fortune s'allie rarement au mérite, rijkdom gaat zelden met verdienste gepaard. Ces couleurs s'allient bien, die kleuren passen goed bij elkander.
Allier, m. Patrijsnet, wachtelnet, n.
● Va-t-en! maak u weg! Aller à la bouline, laveeren.
Alligator, m. (H.n.) Kaaiman, m.
Allingre, allingue, f. Paal m. om vlothout tegen te houden.
Allitération, f. Letterrijm, stafrijm, n.
Allivrement, m. Grondlasten-aandeel, n.
Allobroge, m. Lomperd, ongelikte beer, m.
Allocation, f. Verleening, vergunning, bewilliging (van geld), f. || Goedkeuring, (van een post uit eene rekening), f. || (Jur.) Volgorde f. der bevoordeelde schuldeischers bij eene goederenverdeeling. || (Mil.) Toegestaan aandeel, n.
Allochroé, ée, adj. Kleurveranderend. Allochroïsme, m. Kleurwisseling, f. Allochromasie, f. Kleurverwisseling, f.
Allocution, f. Aanspraak, toespraak, redevoering, f.
Allodial, e, adj. Vrij, leencijnsvrij. || -, m. Vrijgoed, n. || Burgerlijk grondeigenaar, m. Allodialité, f. Leencijnsvrijheid, eigenerfelijkheid, f.
Allonge, f. Verlengsel, verlengstuk, aanzetstuk, aansteekblad, verlengblad, n. || (Comm.) Papierstrook (aan wissels), f. || Lange halsterriem, m. || (Chim.) Glazen aanzetbuis, f. || Vleeschhaak, m. || (Mar.) Oplanger, stutsteker, m. All- d'écubiers, boeghouten. || Aanzetboor, f. || Kreupelheid f. des paards. || Valsche vlechten, f. pl. Allongé, ée, adj. Uitgerekt, verdund. || Langwerpig. || Moelle all-e, verlengde merg, n. Allongement, m. Verlenging, langermaking, rekking, uitrekking, f. || Verlengsel, n. || (fig.) Talming, f., uitstel, n. Allonger, v.a. Lengen, verlengen, uittrekken, uitstrekken, uitrekken. || All- le pas, aanstappen, den pas verlengen. || (fig.) All- la courroie, de tering naar de nering stellen; (iron.) te veel bijvoordeelen, uit een ambt trekken. || All- le cou, reikhalzen. All- une barre, eene staaf pletten. || All- un coup d'épée, eenen stoot geven (of) toebrengen. || (Chim.) All- un acide, een zuur aanlengen. || (Mar.) All- un cordage, een touw klaarmaken. All- la terre, langs de kust varen. (v. Longer.) || S'all-, verlengen, langer worden, rekken, zich uitrekken, zich uitstrekken. || S'all-, plukharen. Allongeresse, f. Strekrups, f.
Allons! interj. Wakker! sa! welaan! kom!
Allonyme, adj. 2 g. Vreemdnamig.
Allopathe, m. Allopaath, geneesheer m. die middelen aanwendt, welke eene aan de kwaal tegenovergestelde werking voortbrengen. Allopathie, f. Allopathie, f. Allopathique, adj. 2 g. Allopathisch. Allopathiser, v.n. De allopathische geneeswijze toepassen. Allopathiste, v. Allopathe.
Allophile, f. (Bot.) Veranderlijk blad, n. Allophone, adj. Anders klinkende. Allophylle, adj. Van een anderen stam. Alloptères, m. pl. Visschen m. pl. met veranderlijke vinnen.
Allotement, m. (Jur.) Verkaveling, f. Allotir, v.a. (Jur.) Verkavelen.
Allotriologie, f. Inmenging f. van vreemdsoortige dingen in eene rede. Allotriophage, adj. Begeerig naar oneetbare dingen. Allotriophagie, f. Lust m. naar oneetbare dingen. Allotropie, f. Vatbaarheid f. van
| |
| |
enkelvoudige lichamen om zich in verschillenden vorm voor te doen.
Allouable, adj. 2 g. Vergunbaar, toestaanbaar. || Aannemelijk.
Allouche, allouchier, m. v. Alise, alisier.
Allouer, v.a. Goedkeuren, laten gelden. || Verleenen, vergunnen, toestaan.
Alluchon, m. Tand m. eens kamrads.
Allumage, m. Het aansteken. Allume, allumi, m. Brandend stuk hout, n. Allumefeux, m. Vuurmaker, m. Allumelle, f. Ontstokene kolenbrandersoven, m. || Lontstok, m. Allumer, v.a. Aansteken, in brand steken. || All- une pompe, eene pomp opgieten. || (fig.) Ontsteken, aanhitsen, veroorzaken. All- la discorde, tweedracht zaaien (of) stichten. All- le visage, het bloed naar 't aangezicht jagen. All- le sang, het bloed in gisting brengen. || S'all-, aangaan, branden, in brand raken, ontvlammen. Le feu s'allume, het vuur gaat aan. || (fig.) Ontvlammen, ontsteken, uitbersten. Allumette, f. Zwavelstok, m. || All- chimique, phosphortje, n., lucifer, m. Allumettier, m. Zwavelstokmaker, m. || Zwavelstokverkooper, m. Allumeur, m. Aansteker, opsteker, m. || Claqueur, m. Allumière, f. Zwavelstokdoos, f. || Zwavelstokmakerij, f. Allumoir, m. Gasvlammetje n. in tabakswinkels.
Allure, f. Gang, tred, stap, m. || (fig.) Handelwijze, f., gedrag, n. || (fig.) Loop, draai, m., wending, f. || (Min.) Richting, uitgestrektheid, f. || (Mar.) Loop, m. || (Chas.) Spoor, n. || Schort n. van een zeemtouwer. || (fig.) All-s, gangen, streken, m. pl., gedrag, n. || All-s, gang m. (eens paards).
Allusif, ive, adj. Zinspelend. Allusion, f. Zinspeling, toespeling, f. || Faire allusion à qc., op iets zinspelen.
Alluvial, e, alluvien, ne, adj. Sol all-, aangeslijkte, aangespoelde, aangeslibde grond. Alluvion, f. Aanslijking, aanslibbing, f., opspoelsel, n. Alluvionnaire, adj. 2 g. Aangeslibd. Alluvionnement, m. Vorming van aanslibbingen, f.
Almageste, m. Verzameling f. van sterrekundige waarnemingen, almagest, n.
Almagra, m. (Min.) Spaansche roodaarde, f.
Almanach, m. Almanak, dagwijzer, tijdwijzer, kalender, m. || Alm- du commerce, handelsadresboek, n. Faire des alm-s, het weer voorspellen, luchtkasteelen bouwen. Un almde l'an passé, een oude geschiedenis.
Almandine, f. Robijn, karbonkel, m.
Almaviva, m. Vroolijke Frans, m. || Mantel, Almaviva, m.
Almée, f. Openbare zangeres (of) danseres, f., dansmeisje, n.
Almène, f. Spaansch gewicht van 2 pond, n.
Almicantarat, m. Hoogtecirkel, m.
Aloès, m. (Bot.) Aloë, f. Aloétine, f. Gezuiverd aloësap, n. Aloétique, adj. Aloëbevattend. || -, m. Aloëmiddel, n.
Alogie, f. Onzin, m., ongerijmdheid, f.
Alogne, f. Boeitouw, n., pontreep, m.
Alogotrophie, f. (Méd.) Ongelijke voeding f. en miswas m. der ledematen.
● Allumer un cigare, eene sigaar opsteken. Allumer la lampe, de lamp aansteken.
Aloi, m. Gehalte, allooi, n. || (fig.) Hoedanigheid, f. || Stand, m., afkomst, f. Procédé de mauvais al-, verdachte (of) gemeene handeling, f.
Aloïde, f. (Bot.) Wateraloë, f.
Aloïne, f. (Chim.) Aloïne, f. Aloïné, ée, adj. Aloëachtig. Aloïque, adj. 2 g. Acide al-, aloëzuur, n.
Alomancie, f. etc. v. Halomancie, f.
Alonge, f. etc. v. Allonge, etc.
Alopécie, f. Vosziekte, f., haarval, m. Alopécure, m. (Bot.) Vossestaart, m.
Alors, adv. Dan, alsdan, toen, toenmaals, in dien tijd. || D'al-, van dien tijd. || In dat geval. || Al- que, wanneer, als, toen, terwijl. || Jusqu'al-, tot dien tijd. || (Prov.) Al- comme al-, komt tijd, komt raad.
Alose, f. Elft, m. Alosier, m. Elftnet, n.
Alost, m. (Géogr.) Aalst, n. Alostois, m. Aalstenaar, m.
Alouate, m. (H.n.) Roode brulaap, m.
Alouchi, m. Kaneelgom, f.
Alouette, f. (H.n.) Leeuwerik, m. || Al- huppée, kuifleeuwerik, m. || (Bot.) Pied d'al-, ridderspoor, f. || Se lever au chant de l'al-, met den haan opstaan. || Un pays d'al-s, een luilekkerland. Alouettine, f. Weideleeuwerik, m.
Aloumère, m. Welriekende zwam, f.
Alourdir, v.a. Dom, dof, log (of) zwaar maken. || S'all-, dom, log (of) zwaar worden. Alourdissement, m. Logheid, traagheid, verstomping, f.
Aloyage, m. Metaalmengeling, f. || Het geven van het vereischte allooi aan goud of zilver. || Allooi n. ten gebruike der tinnegieters.
Aloyau, m. (Cuis.) Harst, m., rugstuk, n.
Aloyer, v.a. Het wettelijke allooi (of) gehalte geven. || Het tin met een ander metaal mengen (of) legeeren.
Alpaga, m. (H.n.) Kameelgeit, f. || (Comm.) Wollen stof f. van de wol der kameelgeit gemaakt; het namaaksel daarvan.
Alpage, m. Weiderecht, n. || Het weiden. || Tijd m. gedurende welken het vee op de bergen weidt. Alpager, m., ère, f. Hij, zij die op de alpenweiden verblijft.
Alpam, m. Malabaarsche flesschenboom, m.
Alpes, f. pl. Alpen, m. pl. Hautes Alp-, Boven-Alpen. Alpestre, adj. 2 g. Alpisch. Plantes alp-, bergplanten.
Alpha, m. Alpha, f. || (fig.) Begin, n. Alphabet, m. Alphabet, AB, ABC, n. || AB-boekje, kruisken A, n. || (Comm.) Register n. van 24 bladen. || (fig.) Beginselen, grondbeginselen, n. pl. Alphabétaire, adj. 2 g. Wat het alphabet betreft. Tableau alph-, vergelijkende tabel van alphabetten. Alphabétique, adj. 2 g. Alphabetisch. || (fam.) Manger par ordre alph-, volgens de spijskaart van alles eten. Alphabétiquement, adv. Alphabetisch. Alphabétiste, m. Uitvinder m. van het alphabet.
Alphanesse, f., alphanet, m. Patrijsvalk, m. Alphée, f. Soort van malve, f. Alphées, f. pl. Tienvoeters, m. pl.
Alphitomancie, f. Waarzeggerij f. uit meel of grutten. Alphitomancien, m., ne,
| |
| |
f. Wichelaar, m., -ster, f. uit meel of grutten.
Alphonsin, m. (Chir.) Kogeltrekker, m.
Alpicole, adj. 2 g. Op de Alpen wonend. Alpigène, adj. 2 g. Op de Alpen groeiend. Alpin, e, adj. Alpisch. Alpinie, f. Alpinia, f. Alpiniste, m. Alpenbestijger, m.
Alpiou, m. (Jeu) Faire un alp-, zijnen inzet verdubbelen.
Alpiste, m. (Bot.) Kanariegras, n.
Alque, m. Vetgans, f., papegaaiduiker, m.
Alquifoux, m. Mijnlood, glazuurerts, n.
Alsace, f. (Géogr.) De Elzas, m. Alsacien, enne, adj. Elzassisch. || -, m. et f. Elzasser, m., Elzasserin, f.
Alsine, f. Muizenoortje, muurkruid, vogelkruid, n. Als- des Alpes, sterrebloempje, n. Alsiné, ée, adj. Vogelkruidachtig.
Alsophile, f. Varenkruid, n.
Altariste, m. Kanunnik m. voor het hoogaltaar.
Alte, f. v. Halte.
Altèque, adj. (pop.) Prachtig mooi.
Altérabilité, f. Veranderlijkheid, verslechting, bederfelijkheid, vervalschbaarheid, f. Altérable, adj. 2 g. Veranderbaar, vervalschbaar, bederfelijk.
Altérant, e, adj. Dorstverwekkend.
Altératif, ive, adj. Veranderend, vervalschend, verergerend. Altération, f. Verergering, verslechting, ontaarding, f. || Vervalsching, f. || Ontroering, ontsteltenis, f. || Groote dorst, m. || (Phys.) Verandering, omzetting f. in den toestand eens lichaams. || Beschadiging, f. || (Mus.) Toonverhooging (of) verlaging, f.
Altercation, f. Twist, m., geschil, n., woordenwisseling, f.
Alter ego, m. Mon alt-, mijn ander ik, mijn plaatsvervanger.
Altéré, ée, adj. Veranderd, gewijzigd. || Visage alt-, getrokken gezicht, n. || Ontroerd, ontsteld. || Dorstig. || (fig.) Alt- de sang, bloeddorstig. Altérer, v.a. Veranderen, wijzigen. || Verergeren, verslechten, bederven. || Vervalschen, doen ontaarden, verflauwen, verkoelen. || Ontroeren, ontstellen, schokken. || Grooten dorst verwekken. || Verdraaien, verkeeren. || S'alt-, bederven, verslechten, verslimmeren, ontaarden, geschokt worden, verschieten (van kleur), verschalen (van bier).
Alternance, f. Opeenvolging, f. || (Min.) Afwisseling, f. der lagen. Alternant, e, adj. Afwisselend. Alternat, m. Beurtwisseling, f. || Afwisselingsrecht, beurtrecht, n. || (Agric.) Wisselbouw, m. Alternatif, ive, adj. Beurtelingsch. || Proposition alt-ve, wisselvoorstol, n. || Office alt-, wisselambt, n. Alternation, f. Verandering, f. || Beurtwisseling, afwisseling, f. Alternative, f. Wisselkeus, noodkeus, f. || Beurtwisseling, afwisseling, f. Alternativement, adv. Beurtelings, bij afwisseling. Alterne, adj. 2 g. (Géom.) Angles alt-s, wisselende hoeken, m. pl. || (Bot.) Feuilles alt-s, overhands geplaatste bladeren, n. pl. Alterné, ée, adj. (Blas.) Kruiswijze geplaatst. Alterner, v.n. Afwisselen, omwisselen, bij beurten waarnemen. || (Bot.) Om den anderen (of) wisselenderwijze geplaatst zijn. || -, v.a.
● Altérer une note, eene noot bij middel van kruis (of) bemol verhoogen (of) verlagen.
(Agric.) De bezaaiing of beplanting van eenen akker afwisselen. Alterniflore, adj. Wisselend van bloem. Alternifolié, ée, adj. Wisselend van blad. Alterni-penné, ée, adj. Afwisselend gevederd. Alternité, f. Afwisseling, omwisseling, f.
Altesse, f. Hoogheid, doorluchtigheid, f.
Althéa, althée, f. Witte maluwe, heemst, f.
Altier, ère, adj. Trotsch, hoogmoedig, opgeblazen, verwaand. Altièrement, adv. Trotschelijk, fier, verwaand.
Altiloque, adj. 2 g. Schel van stem. Altimètre, m. (Géom.) Hoogtemeter, m. Altimétrie, f. Hoogtemeetkunde, f. Altimétrique, adj. 2 g. Hoogtemeetkundig. Altitude, f. Hoogte f. (boven den zeespiegel). Altitudinaire, adj. 2 g. Op de volstrekte hoogte betrekking hebbende. Altivole, adj. 2 g. Hoogklimmend. Alto, m. Altstem, altoviool, f. Alto-basso, m. Vierkant snaarinstrument, n.
Altruisme, m. Naastenliefde, f. Altruiste, m. Die zijnen naaste liefheeft, die welwillend is jegens anderen.
Alucite, f. Lichtkever, m.
Aluco, m. Ooruil, m.
Alude, f. Gekleurd schaapsleder, n.
Aludel, m. Sublimeerpot, m.
Aluine, f. Alsem, m.
Alule, f. Vlerkje, n. || Vleugelpunt, n.
Alumelle, f. Lemmer, n., kling, snede, f. || Lansijzer, n., schaafbeitel, m. || Viltstok m. der kammakers. || Lont f. der kolenbranders. || (Mar.) Messing, m. || Toog m. zonder mouwen.
Aluminaire, adj. 2 g. (Min.) Aluinhoudend. Aluminate, m. Aluinznurzout, n. Alumine, f. Aluinaarde, f. || Zuivere klei, f. || Sulfate d'al-, aluin, m. Aluminé, ée, adj. Met aluinaarde vermengd. Aluminer, v.a. Met aluinaarde vermengen. Alumineux, euse, adj. Aluinbevattend, aluinachtig. Aluminière, f. Aluingroef, f. || Aluinmakerij, f. Aluminifère, adj. 2 g. Aluinbevattend. Aluminique, adj. Sel al-, zout n. waarvan aluinaarde de basis is. Aluminite, v. Alunite. - Alumin(o)ïdes, m. pl. Aluinhoudende mineralen, n. pl. Alun, m. Aluin, m. || Al- de plume, pluimaluin, m. Alunage, m. Aluining, f. Alunation, f. (Chim.) Vorming f. van den aluin. Aluner, v.n. Aluinen, in aluinwater koken. || Planeeren. Alunerie, f. Aluinziederij, f. Alunier, -ière, m. et f. Aluinzieder, m., -ziedster, f. Alunière, f. Aluingroef, f. || Aluinkokerij, f. Alunifère, adj. Aluinbevattend. Alunite, f. Aluinsteen, m.
Alurne, m. (H.n.) Schenkelkever, m.
Alutacé, ée, adj. Schaapslederkleurig.
Alute, f. Bezaanleder, n. v. Alude.
Alvarde, f. Onechte Spaansche brem, f.
Alvéolaire, adj. Van de tandkassen (of) tandholen. || Nerf alv-, tandholzenuw, f. || De bijencellen betreffende. Alvéole, m. Tandkas, f., tandhol, n. || Oorholte, f. || (H.n.) Bijencel, f. || (Bot.) Kuiltje, n., holte, f. Alvéolé, ée, adj. Celvormig, uitgehold, met tandkassen voorzien. Alvéolifère, adj. Celdragend.
| |
| |
Alvié, m. Cederpijnboom, m.
Alvin, e, adj. Wat den onderbuik betreft. Évacuations alvines, uitwerpselen, n. pl.
Alvin, alviner, etc. v. Alevin, etc.
Alyselminthe, m. Ingewandsworm, m.
Alysme, m. Angst, m., onrust, f.
Alysse, alysson, m. Wilde kers, f., steenkruid, n. Alzan, v. Alezan.
A.M., Anno Mundi, in het jaar der wereld.
Amabiliser, v.a., (s'), v. réfl. (Zich) beminnelijk maken. Amabilité, f. Beminnelijkheid, liefelijkheid, aanminnigheid, f.
Amadelphe, adj. (Bot.) Samenwassend.
Amades, m. pl. (Blas.) Drie platte evenwijdige lijsten, f. pl.
Amadine, f. Kleine musch, f.
Amadis, m. Amadismouw, f. || (H.n.) Soort van slak, f.
Amadiser, v.a. Verleiden, bekoren. || -, v.n. Gemaakt spreken.
Amadote, f. Amadotpeer, f. || Amadotpereboom, m.
Amadou, m. Zwam, tonderzwam, f. || Sec comme de l'am-, mager als een geraamte. || Drap d'am-, in de verf verbrand laken.
Amadouer, v.a. Vleien, streelen, aanhaien. || Tot bedaren brengen, honig om den mond smeren.
Amadouerie, f. Zwamfabriek, f. Amadoueur, m. Zwambereider, m. || Vleier, streeler, fleemer, flikflooier, mouwvager, m.
Amadoutier, m. (Bot.) Eikenzwam, f.
Amagalacte, m. et f. Zoogbroeder, m., zoogzuster, f.
Amaigrir, v.a. Vermageren, doen mager worden, uitmergelen. || Verdunnen, afdunnen. || -, v.n. Vermageren, mager worden. || S'am-, vermageren; indrogen. Amaigrissement, m. Vermagering, uitmergeling, magerheid, f. Am- d'un champ, verarming f. eens akkers. || Verdunning, f.
Amaillade, f. Schakelnet, n.
Amaine, f. (Mar.) Haak, m.
Amalgamation, f. Vermenging f. van metaal en kwik. Amalgame, m. Allooi n. met kwik. || (fig.) Mengsel, mengelmoes, n. Amalgamer, v.a. Metaal met kwik vermengen. || (fig.) Mengen, vermengen, vereenigen. || S'am-, zich vermengen. Amalgameur, m. Kwikmenger, m. || Toetser, m.
Amalouasse, f. (H.n.) Grauwe ekster, f.
Aman, m. Levantsch katoen, n. || (Mar.) Draaireep, m. || Afwasschingsbad, n. || Genaderoep, m.
Amandaie, f. Amandelbosch, n. Amande, f. Amandel, amandelnoot, f. || Pit, f., kern, keest, m. Am-s à coques tendres, kraakamandelen. Am-s à la main, uitgezochte amandelen. Am- lissée, bruidsuiker, f. Amandé, m. Amandelmelk, f. Amander, v.a. Met amandelen vermengen. Amandier, m. Amandelboom, m.
Amandouri, m. Katoen n. van Alexandrië.
Amanite, f. Gesteelde bladzwam, f. Amanitine, f. Vergift n. der paddenstoelen.
Amant, e, m. et f. Minnaar, vrijer, m., beminde, vrijster, f. || -, m. (fig.) Liefhebber, m.
● Mieux vaut bon gardeur que bon amasseur, beter is bewaren dan vergaren.
Amarantacé, ée, adj. Amarantachtig. Amarante, f. (Bot.) Amarant, duizendschoon, fluweelbloem, f. || -, adj. 2 g. Amarant, amarantkleurig. Amarantine, f. Klaproos, roode anemoon, f. Amarantoïde, f. Nagelkruid, n.
Amareilleur, m. Oesterputverzorger, m.
Amarescent, e, adj. Bitterachtig.
Amarinage, m. Het bemannen van een op den vijand veroverd schip. Amariner, v.a. Bemannen, van bootsvolk voorzien. || Aan de zee gewennen. || Beet krijgen.
Amarque, f. (Mar.) Boei, baak, f.
Amarrage, m. Het meren, vastleggen (of) ankeren. || Aaneenbinding, f., het sjorren. || Am- bridé, kruising, f. Am- en étrive, hartbindsel, n. Ligne d'am-, sjorring, f. Amarre, f. Kabel, m., sjortouw, n. Amarrer, v.a. Meren, sjorren, vastleggen.
Amaryllidé, ée, amaryllidiforme, adj. Narcislelieachtig. Amaryllis, f. (H.n.) Dagkapel, f., dagvlinder, m. || (Bot.) Narcislelie, amaryllis, f.
Amas, m. Hoop, tas, stapel, m., verzameling, f. || Toeloop, samenloop, toevloed, m., menigte, f. Amassement, m. Opeenhooping, verzameling, opeentassing, f. Amasser, v.a. Verzamelen, opeentassen, opgaderen, ophoopen, vergaderen, bijeenhalen. || Vereenigen, vergaderen, bijeenbrengen. || (Geld) bijeenschrapen, potten. || (Prov.) Pierre qui roule n'amasse pas mousse, reizen en trekken levert niet altijd voordeel op. || S'am-, bijeenkomen, opeengehoopt worden. Amassette, f. Schildersspaantje, opstrijkmes, paletmes, n., spadel, m., Amasseur, m., euse, f. Verzamelaar, spaarder, ophooper, m., verzamelaarster, f.
Amatelotage, m. Verdeeling f. van het scheepsvolk voor den dienst. Amateloter, v.a. De matrozen in rotten zetten, verdeelen.
Amateur, m. Liefhebber, beminnaar, vereerder, m. || Kunstvriend, m.
Amatiner, v.a. Vroeg doen opstaan, aan vroeg opstaan wennen.
Amatir, v.a. Mat (of) dof maken. || Witkoken.
Amativité, f. Liefdedrift, f.
Amaurose, f. Zwarte staar, f. Amaurotique, adj. Aan zwarte staar lijdend. || Op de zwarte staar betrekking hebbende.
Amazone, f. Heldin, manhaftige vrouw, f. || Amazone, f. || Amazonekleed, rijkleed, n. || (H.n.) Surinaamsche geelvink, m. et f.
Ambages, f. pl. Omslag m. van woorden, omwegen, m. pl.
Ambaginal, e, adj. (Jur.) Charte amb-e, wederzijdsche schenking, f.
Ambaïba, m. (Bot.) Trompetboom, m.
Ambalard, m. Papiennakerskruiwagen, m.
Ambarvales, f. pl. (Hist.) Ceresfeesten, n. pl.
Ambassade, f. Afgezantschap, n. || Bezending, f. || Gezantschap, n. || (pop.) Boodschap, f. Ambassadeur, m. Gezant, afgezant, m. || Bode, boodschapper, m. Ambassadrice, f. Gezantsvrouw, f. || (fig.) Bodin, boodschapster, f. Ambassadorial, e, adj. Het gezantschap betreffende.
Ambasse, m. Indische baars, m.
| |
| |
Ambattage, m. Het beslaan van een wiel.
Ambe, m. (Jeu) Tweetal, n., twee te gelijk uitkomende nummers, n. pl.
Ambel, m. Egyptische zeeroos, f.
Amberboa, m. (Bot.) Gele muskusbloem, f.
Ambesas, m. (Jeu) Twee azen, n. pl.
Ambi, m. (Chir.) Ineenzettingstok, ambi, m.
Ambiant, e, adj. (Phys.) Omringend, omsluitend. || (fig.) Milieu amb-, omgeving, f.
Ambidenté, ée, adj. Met tanden in beide kaken. Ambidextérité, f. Evenhandigheid, gelijke vaardigheid f. met beide handen. || (fig.) Schipperen, het met beide partijen houden. Ambidextre, adj. 2 g. Rechtsch-enlinksch. || -, m. et f. Rechtsch en linksche, m. et f. || (fig.) Dubbelhartige, m. Amb(i)ègne, adj. Dubbeldragend. || -, f. Offerschaap n. dat twee jongen geworpen heeft.
Ambier, v.a. Omgaan. || (fig.) Dingen, streven (naar).
Ambigène, adj. (Bot.) Dubbelvormig. Ambigu, uë, adj. Dubbelzinnig. || -, m. (Cuis.) Mengelmaal, n., mengelmaaltijd, m. || (fig.) Mengelmoes, mengsel, n. || (Jeu) Ambiguspel, n. Ambiguïflore, adj. Met twijfelachtige bloemkroon. Ambiguïté, f. Dubbelzinnigheid, f. Ambiguemnt, adv. Dubbelzinnig. Ambiopie, f. Het dubbelzien. Ambipare, adj. (Bot.) Tegelijk bladeren en vruchten voortbrengend.
Ambité, ée, adj. Ondoorschijnend.
Ambitieusement, adv. Heerschzuchtig, eergierig. Ambitieux, euse, adj. Heerschzuchtig, eerzuchtig, staatzuchtig. || Gezocht, hoogdravend. || -, m. et f. Heerschzuchtige, eerzuchtige, lofgierige, staatzuchtige, m. et f. Ambition, f. Heerschzucht, lofgierigheid, staatzucht, f. || Roemzucht, eerzucht, f. || Streven, n. Ambitionner, v.a. Streven, dingen, trachten, verlangen, smachten (naar iets). Amb- un honneur, naar eene eer streven.
Ambitus, m. (Mus.) Omvang m. van eenen toon.
Ambivarites, m. pl. (Hist.) Ambivarieten, m. pl.
Amblant, e, adj. Den tel gaande, telgaande. || Cheval ambl-, telganger, pasganger, m. Amble, m. Telgang, pasgang, m. || Aller l'amble, den tel gaan. || (Prov.) Mettre q. à l'amble, iemand tot zijnen plicht brengen. Ambleur, m. Stalmeester (des konings), m. || (Chass.) Hert. m. et n. dat de achterloopers voorbij het spoor der voorloopers zet. Amblier, m. Telpaard, n.
Amblygone, m. Stompe hoek, m. || -, adj. 2 g. Stomphoekig. Amblyope, adj. Kortzichtig, nevelig ziende. || -, m. Iemand die een zwak gezicht heeft. || (H.n.) Soort van hagedis, f. || Soort f. van trechtervisch. Amblyopie, f. Gezichtsverduistering, gezichtsverzwakking, f.
Ambon, m. Doxaal, n. || Kansel, m.
Amboutir, v.a. Hol uitdrijven, uitdiepen. || Van onder met een ijzeren beslag voorzien. Amboutissoir, m. Spijkerijzer, nagelijzer, n. || Drijfijzer, n.
Ambranloire, f. Houten ploegpin, f.
Ambre, m. Amber, m. || Ambre gris, am-
● C'est son âme damnée, hij behoort hem met lijf en ziel; hij heeft zich verkocht.
bergrijs, n. || Ambre jaune, barnsteen, m. || Ambre blanc, walschot, n. || (Prov.) Il est fin comme l'ambre, hij is zeer schrander (of) doortrapt. Ambré, ée, adj. Amberachtig, ambergeurig. Ambréade, f. Valsche amber, m. Ambréate, m. (Chim.) Ambreïnezuurzout, n. Ambréine, f. (Chim.) Basis f. van het ambergrijs, ambervet, n. Ambréique, adj. Acide ambr-, ambreïnezuur, n. Ambrer, v.a. Amberen, beamberen; met amber bereiden. Ambresin, e, adj. Poudre ambr-e, amberpoeder, n. Ambrette, f. Amberbloem, f. || Poire ambrette, f. Amberpeer, f.
Ambrevade, f. Indisch geitenblad, n.
Ambrin, e, adj. Amberkleurig, amberachtig.
Ambrise, f. Soort van tulp, f.
Ambroisie, f. (Myth.) Ambrozijn, n., godenspijs, f. || (fig.) Keurspijs, lekkernij, f. || (Bot.) Ambrosia, f., godenkruid, n. Ambrosiacé, ée, adj. Naar de ambrosia gelijkende. Ambrosiaque, adj. 2 g. Heerlijk riekend.
Ambrosien, ne, adj. Ambrosiaansch.
Ambrosin, e, adj. Hemelsch zoet.
Ambulacroire, ambulacriforme, adj. Gangvormig. Ambulaire, m. Gang, m. || Plaats f. met boomen. || (H.n.) Loopgat, n.
Ambulance, f. Veldhospitaal, n. || Vendeur en amb-, rondreizend koopman, venter, m. Ambulant, e, adj. Omwandelend, zwervend, reizend, rondtrekkend, ongestadig. || Marchands amb-s, leurders, venters, marskramers, m. pl. || Hôpital amb-, veldhospitaal, n. || Une vie amb-e, een zwervend leven. || (Comm.) Courtier amb-, beunhaas, m. || (Méd.) Verloopend, van plaats veranderend. Ambulant, m. Telganger, m. || Spoorwegpostwagen, m. Ambulation, f. Het wandelen. Ambulatoire, adj. 2 g. Rondtrekkend, van plaats veranderend. || Veranderlijk, onbestendig, ongestadig, onstandvastig. Ambulipède, adj. Met tot loopen geschikte voeten.
Ambustion, f. (Méd.) Wegbranding, f.
Âme, f. Ziel, f. || Leven, bestaan, n., geest, adem, m. || Avoir l'âme sur les lèvres, op sterven liggen. Rendre l'âme, den geest geven. Fête des âmes, allerzielendag. || Mensch, persoon, m. || Hart, gemoed, binnenste, geweten, n. Égalité d'âme, gelijkmoedigheid, f. Avoir froid dans l'â-, door en door koud zijn. || (fig.) Ziel, drijfveer, f., leider, m. || Kracht, f. || Midden, n. || Âme d'un violon, stapel m. eener viool. Âme d'un soufflet, luchtklep, f.
Amécer, v.a. (Agric.) De dunne ranken eens wijngaards afsnijden.
Amélanche, f. (Bot.) Alpenmispel, m. Amélanchier, m. Alpenmispelboom, m.
Améléon, m. Normandische appeldrank, m.
Amelet, m. Rand, m. Amelette, f. Zieltje, n.
Améliorant, e, adj. Verbeterend. || Verfijnend. Améliorateur, adj. et m. Étalon am-, volbloed dekhengst, m. Amélioratif, ve, adj. Verbeterend. Amélioration, f. Verbetering, f. || (Chim.) Verfijning, veredeling, f. Améliorer, v.a. Verbeteren, beter maken. || (Chim.) Verfijnen, veredelen. || S'am-, beteren, beter
| |
| |
worden. Améliorir, v.n. Beter worden.
Amelle, f. (Bot.) Sterrekruid, n.
Amellié, m. (Bot.) Amandelboom, m.
Amelloïdé, ée, adj. Sterrekruidachtig.
Amen, interj. Amen! het zij zoo!
Aménage, m. Vervoer, n. || Vrachtgeld, n.
Aménagement, m. Beheer n. van een bosch. || Zuinige inrichting, f. Aménager, v.a. Een bosch beheeren. || Inrichten.
Amendable, adj. 2 g. Verbeterbaar. || Beboetbaar. Amende, f. Boete, geldstraf, f. Mettre à l'am-, in de boete slaan. || Am- honorable, openbare schuldbelijdenis, f. || Faire amhonorable, vergiffenis vragen. Amendement, m. Verbetering, beterschap, f. || Wijziging, f. || (Agric.) Bemesting, f. Amender, v.a. Beboeten, in de boet slaan. || Verbeteren. || Wijzigen. || (Agric.) Mesten, bemesten. || -, v.n. Beteren, beter worden. || S'am-, zich beteren, zich bekeeren. Amendeur, m. (Agric.) Grondverbeteraar, m.
Amène, adj. 2 g. Vriendelijk, minzaam.
Amené, m. Daagbrief, m. Amener, v.a. Aanbrengen, medebrengen, geleiden. || Tot zich trekken. || Overhalen. || Invoeren, inbrengen, doen aannemen. || Veroorzaken, verwekken, ten gevolge hebben. Un malheur en amène un autre, een ongeluk komt zelden alleen. || Am- les voiles, de zeilen strijken. || Am- un dénouement, eene ontknooping voorbereiden. || Te pas brengen. || (Jur.) Mandat d'am-, bevel n. tot inhechtenisneming. || (Jeu) Werpen.
Aménité, f. Aangenaamheid, aanvalligheid, bevalligheid, lieftalligheid, minzaamheid, f. || Am-s, liefelijkheden; (iron.) vinnige onaangenaamheden, f. pl. Aménomanie, f. Vroolijke krankzinnigheid, f.
Amentacé, ée, adj. (Bot.) Katjesdragend. || Am-ées, katjesbloemplanten, f. pl.
Amenthe, f. Am- poivrée, pepermunt, f.
Amentifère, adj. 2 g. Katjesdragend. Amentiforme, adj. 2 g. Katjesvormig.
Amenuisement, m. Afdunning, f. Amenuiser, v.a. Verdunnen, afdunnen.
Amer, m. Gal, f. || Bitter, n. Amer, ère, adj. Bitter. Avoir la bouche am-e, een bitteren smaak in den mond hebben. || (Prov.) Ce qui est amer à la bouche, est doux au coeur, bitter in den mond maakt het hart gezond. || (fig.) Droevig, smartelijk, pijnlijk, grievend. || (fig.) Bitter, scherp, beleedigend. Amèrement, adv. Bitter, grievend, bits, scherp, pijnlijk.
Américain, e, adj. Amerikaansch. || -, m. et f. Amerikaan, m., Amerikaansche (vrouw), f. Vol à l'am-e, bedrog n. door zwendelarij. Américanisme, m. Engelsche uitdrukking f. die in Amerika in gebruik is. || Kenmerk n. (of) eigenaardigheid f. der Amerikaansche zaken en toestanden. Amérique, f. (Géogr.) Amerika, n.
Amers, m. pl. (Mar.) Landteekens, n. pl.
Amertume, f. Bitterheid, f., bittere smaak, m., bitter, n. || (fig.) Hartzeer, zielsverdriet, n., smart, droefheid, f. || Bitsigheid, spijtigheid, f.
Amestrement, m. Vermenging f. van 't gewasschen saffloers met wijnsteenasch. Amestrer, v.a. Wijnsteenasch met saffloers vermengen.
● Mal vit qui ne s'amende, wie zich niet betert leeft slecht.
Amesurement, m. Afmeting, afpassing, f. || Schatting, f. Amesurer, v.a. Afpassen, afmeten. || Schatten.
Améthyste, f. (Min.) Amethist, m., violetkleurig edelgesteente, n. || -, m. (H.n.) Kolombijntje, n. Améthysté, ée, adj. Amethistkleurig, violetkleurig. Améthystée, f. (Bot.) Amethistplant, f.
Amétrie, f. Onevenredigheid, f.
Amétrope, adj. OEil am-, oog n. waarvan het punt van duidelijk zien buiten het vlak van het netvlies ligt. Amétropie, f. Toestand m. van het ametropisch oog.
Ameublement, m. Stoffeering, f., huisraad, n. Ameubler, v.a. v. Meubler. - Ameublir, v.a. In roerend goed veranderen. || (Agric.) Losser maken, omspitten. Ameublissement, m. Verandering f. in roerend goed. || Hetgeen roerend gemaakt is. || (Agric.) Het losser maken, omspitten, n.
Ameulon(n)er, v.a. Optassen, opstapelen.
Ameutement, m. Samenkoppeling, f. || Samenscholing, f. Ameuter, v.a. Koppelen. || Ophitsen, aanstoken, opruien. || S'am-, samenrotten, oproer maken.
Amfigouri, etc. v. Amphigouri, etc.
A mi, adv. Half, ten halve, in het midden.
Ami, e, m. et f. Vriend, m., vriendin, f. || L'ami! vriendje, n. || Les bons comptes font les bons amis, effene rekeningen maken goede vrienden. || (Prov.) Qui n'a point d'ami ne vit qu'à demi, vriendschap is het halve leven. Ami jusqu'à la bourse, vriend die geen geld wil leenen. || v. Amateur. || -, adj. Gunstig, genegen. Peuples amis, bevriende volken. Couleurs amies, kleuren die goed samengaan. Amiable, adj. 2 g. Vriendelijk, minzaam. || Am- compositeur, middelaar, scheidsman, m. Nombres am-s, bevriende getallen. A l'am-, in der minne. Vendre à l'am-, uitterhand verkoopen. Amiablement, adv. Vriendelijk, minnelijk.
Amiante, m. (Min.) Aardvlas, steenvlas, n. Amiantoïde, adj. Naar amiant gelijkende.
Amical, e, adj. amicalement, adv. Vriendelijk, vriendschappelijk. Amicaliser, v.a. Vriendelijk behandelen.
Amict, m. Schouderkleed, schouderdeksel, n.
Amidin, m. Omkleedsel n. van een zetmeelbolletje. Amidine, f. Oplosbare zelfstandigheid f. van een zetmeelbolletje. Amidon, m. Ameldonk, m., stijfsel, zetmeel, n. Amidoniser, v.a. (Chim.) Tot zetmeel doen overgaan. Amidonnage, m. Het besmeren met stijfsel. Amidonner, v.a. Stijven, stijfselen. || Poederen. Amidonnerie, f. Stijfselfabriek, f. Amidonnier, m., -ière, f. Stijfselmaker, m. Stijfselmaakster, f.
Amiénois, adj. Uit Amiens afkomstig.
Amierte, amiestie, f. Indisch katoen, n.
Amignarder, v.a. Vertroetelen.
Amilacé, ée, adj. Stijfselachtig.
Amincir, v.a. Verdunnen, dunner maken. || S'am-, dunner worden. Amincissement, m. Verdunning, dunnerwording, f.
Amiral, m. (Mar.) Admiraal, zeevoogd, m. || Admiraalschip, n. || -, adj. Vaisseau am-, admiraalschip, n. || (H.n.) Admiraal (vlinder),
| |
| |
m. || -, adj. Wat den admiraal behoort (of) aangaat. Amiralat, m. Admiraalschap, n. Amirale, f. Admiraalsgalei, f. || Admiraalsvrouw, f. Amirante, m. Spaansche admiraal, m. Amirauté, f. Admiraalschap, n. || Admiraliteit, f., zeeraad, m.
Amiré, m. Soort van zomerpeer, f.
Amissibilité, f. Verliesbaarheid, f. Amissible, adj. 2g. Verliesbaar. Amission, f. (Jur.) Verlies, n., terechtstelling, f.
Amiteux, euse, adj. Vriendelijk. Amitié, f. Vriendschap, liefde, verkleefdheid, f. Prendre q. en am-, vriendschap voor iemand opvatten. Am- intime, boezemvriendschap, f. || Vriendschap, gunst, f., dienst, m. Faites-moi l'am- de..., doe mij het genoegen van... || L'am- d'un métal, de smedigheid eens metaals. Étoffe qui a de l'am-, zachte stof, f. || Am-s, groetenis, f., beleefdheden, f. pl.
Amitonner, v.a. In zachte stoffen winden.
Amman, m. Schout, m. (in Zwitserland).
Ammi, m. Heerenkomijn, m. Amminées, f. pl. Heerenkomijnachtige planten, f. pl.
Ammite, m. Versteende ammonshoren, m.
Ammocète, m. Soort van lamprei, f. Ammochosie, f. (Méd.) Zandbad, n. Ammochryse, f. Goudzand, n. Ammodyte, adj. 2 g. (H.n.) In het zand levend. || -, m., (H.n.) Zandadder, f., zandaal, m. Ammon(ac)é, ée, adj. Ammonshorenachtig. Ammonéen, ne, adj. Ammoniet bevattend.
Ammoniac, aque, adj. (Chim.) Sel am-, ammoniakzout, n. || Gomme ammoniaque, harsgom, f. Ammoniacal, e, adj. Ammoniakachtig, ammoniakhoudend. Ammoniacé, ée, adj. Ammoniakbevattend. Ammoniaque, m. et f. Ammoniak, m., vlug loogzout, n. || adj. Sulfure am-, zwavelammoniak, m.
Ammonite, f. Ammonshoorn, ammoniet, m.
Ammoniure, f. (Chim.) Verbinding f. van ammoniak met sommige metaaloxyden.
Ammonoïde, v. Ammonacé. - Ammophile, adj. 2 g. Gaarne in zand levende (of) groeiende.
Amnésie, f. Geheugenverzwakking, f. Amnestique, f. Vergeetkunst, f.
Amnestothale, adj. Met gescheiden geslachten.
Amnicole, adj. 2 g. (H.n.) Aan de rivierboorden groeiend.
Amnios, m. Lamsvlies, n. Amni(oti)que, adj. Het lamsvlies betreffende.
Amnistiable, adj. Voor kwijtschelding van straf vatbaar. Amnistie, f. Kwijtschelding van straf, vergiffenis, genade, f. Amnistié, ée, adj. Kwijtgescholden, begenadigd. Amnistier, v.a. Vergeven, begenadigen, amnestieeren. Amodiataire, m. Verpachter. m. Amodiateur, m. Landpachter, m. Amodiation, f. Landpacht, landverpachting, f. Amodier, v.a. Verpachten, in pacht geven. || Pachten.
Amoindrir, v.a. Verminderen, verkleinen. || (fig.) Kleineeren, vernederen. || S'am-, minder (of) kleiner worden, afnemen. Amoindrissement, m. Vermindering, verkleining, afneming, f. || Vernedering, f.
A moins de, à moins que, loc. conj. Tenzij, tenzij dat, tenware.
● Se lier d'amitié, vriendschap sluiten. Cultiver l'amitié, vriendschap onderhouden.
Amoise, f. (Charp.) Klamp, karbeel, m. || (Mar.) Am-s, gordingen, f. pl.
Amolette, f. (Mar.) Spilgat, n.
Amollir, v.a. Week (of) zacht maken, vermurwen. || (fig.) Verwijfd maken, verteederen, verslappen, ontzenuwen. || S'am-, week (of) zacht worden, verzwakken. || (fig.) S'am-, verwijven, ontzenuwd (of) verteederd worden. Amollissement, m. Verweeking, weekmaking, lenigheid, f. || (fig.) Verwijving, f.
Amome, m. (Bot.) Amomie, f. Am- des Indes, gember, f. Amomé, ée, adj. Amomieachtig. || Amomées, f. pl. Specerijleliën, f. pl. Amomi, m. Piment, n.. Spaansche peper, f.
Amonceler, v.a. Opeenhoopen, samenhoopen, opstapelen, bijbrengen. || S'am-, opgehoopt worden, opgestapeld worden. Amoncellement, m. Samenhooping, opstapeling, f., tas, stapel, m. Amonie, f. Leverkruid, n.
Amont, adv. Stroomopwaarts. || Le pays d'am-, het bovenland. En am- de la ville, boven de stad. || (Mar.) Vent d'am-, oostwind, landwind, m. || (Chass.) Omhoog. L'oiseau tient am-, de valk zweeft boven zijne prooi. Amontal, e, adj. (Mar.) Oostelijk.
Amorçage, m. Het opzetten van het slaghoedje. || Het vastmakenvan lokaas. Amorce, f. Aas, lokaas, n. || (Mil.) Pankruit, n. Ne pas brûler une am-, geen schot lossen. || Lont, f., tonder, n. || Zwengelhout, n. || Oplossing f. van goud, zilver (of) platine. || Einde n. van een nieuw aangelegde straat. Amorcement, m. Verlokking, f. || Aanlokking f. door aas. || (fig.) Aanloksel, n., aanlokking, f. Amorcer, v.a. Van aas voorzien. || (Mil.) Het slaghoedje opzetten. || Lokken, aanlokken. || Koper in opgelost goud enz. doopen. || Eenen hevel in werking brengen. || Eene pomp laten aanzuigen. || Een gat voorboren. || Een stuk ijzer afplatten om te soldeeren. Amorcette, f. Zakje n. voor slaghoedjes. Amorceur, euse, m. et f. Verleider, m., verleidster, f. Amorçoir, m. (Charp.) Voorboor, steekboor, wielboor, f. Amordancer, v.a. Met een bijtmiddel behandelen.
Amoroso, adv. (Mus.) Teeder en zacht.
Amorphe, adj. 2 g. Vormeloos, wanstaltig. Amorphie, f. (H.n.) Vormeloosheid, f. Amorphozoaire, adj. Vormeloos.
Amortir, v.a. Verdooven, verslappen, dempen, breken, matigen, temperen. || (fig.) Verkoelen, uitblusschen. || Am- une rente, eene rente aflossen. Am- une terre, een stuk grond tiendvrij maken. Am- une dette, eene schuld uitdelgen, amortiseeren. || (Mar.) Am- un bâtiment, de vaart van een schip stuiten. || (Cuis.) Afkoken. || -, v.n. (Mar.) Gedurende de eb gestrand blijven. || S'am-, verflauwen, verzwakken. Amortissable, adj. 2 g. Aflosbaar, uitdelgbaar. Amortissement, m. Aflossing, aflegging, f. || (Arch.) Topsieraad, n. || (Mar.) Stranding, f.
Amouille, f. Biest, eerste melk, f. Amouiller, v.a. Kalven.
Amour, m. Liefde, min(ne), f. Am- divin, goddelijke liefde. Am- paternel, vaderliefde. || Am- filial, kinderliefde. Am- fraternel, broederliefde. Am- de la patrie, vaderlandsliefde.
| |
| |
Am- propre, eigenliefde. Am- du jeu, liefde tot het spel. Pour l'am- de Dieu, om Godswil. || (Myth.) Am-s, liefdegoodjes, n. pl. Amouracher, v.a. (pop.) Smoorlijk verliefd maken (op). || S'am-, zich verslingeren (op). Amoureaux, m. pl. Liefdegoodjes, n. pl. Amourette, f. Kalverliefde, minnarij, f. || (Bot.) Am- des prés, koekoeksbloempje, n. Am- tremblante, liefdegras, n. || (Cuis.) Am-s, patersneedjes, n. pl. Amoureusement, adv. Met liefde. Amoureux, euse, adj. Verliefd, verzot (op). || (Agric.) Terre am-euse, goed bemeste grond, m. || (Impr.) Papier am-, papier dat de inkt opzuigt. || Pinceau am-, mollig penseel, n. || Drap am-, zacht aanvoelend laken, n. || -, m. Minnaar, vrijer, m.
Amovibiliser, v.a. Afzetbaar maken. Amovibilité, f. Afzetbaarheid, f. Amovible, adj. 2 g. Afzetbaar, herroepelijk. || Verplaatsbaar.
Ampac, m. Lijmhars, f.
Ampélidé, ée, adj. Naar den wijnstok gelijkende. Ampélite, f. Aardhars, f. || Zwart krijt, n. || Zwarte schieferklei, f. Ampélographie, f. Wijngaardbeschrijving, f. Ampélophage, adj. Wijnstokvretend.
Amphante, f. (Bot.) Vleeschachtig klokhuis, n.. bloemenvrucht, f.
Ampharistère, adj. 2 g. Linksch, onhandig.
Amphémérine, f. Alledaagsche koorts, f.
Amphi-, préfixe d'origine grecque qui signifie en composition: 1) dubbel, twee, beide; 2) rondom. Amphiarthrose, f. Halfbeweeglijkheid f. van twee beenderen. Amphibie, adj. 2 g. Halfslachtig, tweeslachtig. || -, m. Halfslachtig dier, n. Amphibien, enne, adj. (H.n.) Lucht en water inademend. Amphibiologie, f. Verhandeling f. over de halfslachtige dieren. Amphibiologique, adj. Wat op de amphibiënleer betrekking heeft. Amphibiologue, m. Kenner m. van de tweeslachtige dieren. Amphibole, adj. Dubbelzinnig. || Die beweeglijke vingers (of) teenen heeft. Amphibole, f. (Min.) Hoornblende, f. Amphibolie, f. Dubbelzinnigheid, f. Amphibolifère, amphibolique, adj. Hoornblende bevattende. Amphibolite, f. (Min.) Amphiboliet, n. Amphibologie, f. Dubbelzinnigheid, f. Amphibologique, adj. 2 g. Dubbelzinnig. Amphibologiquement, adv. Dubbelzinnig. Amphiboloïde, adj. Op hoornblende gelijkende. Amphibranchies, f. pl. Ruimte f. om de keelklieren. Amphibraque, m. (Poés.) Amphibrachys, scolius, middellange voet, m. Amphicarpe, adj. Tweeërlei vruchten dragend. Amphidiarthrose, f. Dubbele inwrichting, f. Amphigène, m. Witte granaat, leuciet, m. || -, adj. (Chim.) Zuren en bases vormend. Amphigouri, m. Wartaal, f., zinnelooze woorden, n. pl. Amphigourique, adj. 2 g. Verward, onverstaanbaar. Amphigouriquement, adv. Duister, onverstaanbaar. Amphihexaèdre, adj. 2 g. (Min.) Dubbelteerlingvormig. Amphimacre, m. (Poés.) Amphimacer, middelkorte voet, m.
Amphinome, m. Ringworm, m. Amphipneumie, f. Zware ademhaling, f. Amphipneuste, m. (H.n.) Dier
● Cet enfant est l'amour de ses parents, dit kind is de wellust zijner ouders.
n. met dubbel ademhalingstoestel. Amphipode, adj. 2 g. (H.n.) Met tweeërlei voeten. Amphiptère, m. (Blas.) Gevleugelde slang, f. Amphisarque, m. Vrucht f. die van binnen vleezig, en van buiten houtachtig is. Amphisbène, f. (H.n.) Ringelslang, f. || -, adj. Dubbelgangig. Amphisciens, m. pl. Tweeschaduwigen, m. pl. Amphismèle, amphismile, f. Tweesnijdend ontleedmes, n. Amphistome, adj. (H.n.) Om den mond (of) eene opening staande. || -, m. Dubbelworm, m. Amphithéâtre, m. Halfronde zaal, f., amphitheater, n. || Snijkamer, ontleedkamer, f. || Ville bâtie en amph-, trapsgewijs opgaande en halfrond gebouwde stad, f.
Amphitrite, f. (Poés.) De zee, f., de baren, f. pl. || (H.n.) Zandkoker, m. Amphitrope, adj. (Bot.) Gebogen liggend.
Amphitryon, m. Gastheer, m.
Amphodélite, f. Veldspaathachtige kiezelsteen, m.
Amphore, f. Tweeoorige kruik, amphora, f. || Wijnkruik, f. Amphorique, adj. (Méd.) Holklinkend.
Ample, adj. 2 g. Ruim, wijd, lang. || (fig.) Wijdloopig, breedvoerig, veel omvattend. De plus amples renseignements, nadere inlichtingen. || Overvloedig. Amplectif, ve, adj. (Bot.) Gansch omringend. Amplement, adv. Ruim, ruimschoots, breed. || (fig.) Uitvoerig, omstandig. Ampleur, f. Ruimte, wijdte, f. || Omvang, overvloed, m. Amplexatile, adj. Door de worteltjes omsloten. Amplexicaule, adj. Den stengel omvattend. Amplexiflore, adj. De bloem omvattend. Amplexifolié, ée, adj. Waarvan de bladeren den stengel omvatten. Ampliatif, ive, adj. Uitbreidend, vergrootend, toevoegend. Ampliation, f. Dubbel, duplicaat, n. || (Jur.) Afschrift, n. || (Méd.) Verwijding, f. || Bref d'am-, ophelderend toevoegsel n. eener breve. || (fig.) Uitbreiding, vergrooting, f. Amplier, v.a. (Méd.) Verwijden. || (Jur.) Meer vrijheid geven. || Ontwikkelen, uitbreiden. Amplificateur, m. Uitbreider, uitweider, vergrooter, m. Amplificatif, ve, adj. Vergrootend. Amplification, f. Ontwikkeling, uitweiding, uiteenzetting, f. || Overdrijving, f. Amplifier, v.a. Ontwikkelen, uiteenzetten, uitweiden (over). Amplipenne, adj. 2 g.(H.n.) Breedvleugelig. Amplissime, adj. 2 g. Zeer ruim. || (fig.) Hoogachtbaar, hoogaanzienlijk. Amplitude, f. Omvang, m. || (Géom.) Wijdte, f. || (Mil.) Schotwijdte, f. || (Mar.) Ampl- magnétique, afwijkingshoek m. der magneetnaald. || (Astron.) Boog m. des horizons, die aanwijst hoeveel een hemellicht buiten het Oosten opkomt (of) buiten het Westen ondergaat.
Ampoule, f. Fiool, f., fleschje, n. || La sainte amp-, het heilig-oliefleschje, n. || (Méd.) Blaar, blaas, f. || Waterblaasje, luchtballetje, n. Ampoulé, ée, adj. (fig.) Opgeblazen, hoogdravend. || (Bot.) Blaasvormig, fleschvormig. || (Méd.) Blazig, blarig. Ampoulément, adv. Gezwollen. Ampoulette, f. Zandlooper, m., uurglas, n. || Zundgatsprop f. uit touwwerk en vet bestaande. Ampullacé, ée, adj. (Bot.) Fleschvormig, blaasvormig. Ampullaire,
| |
| |
adj. Blaasvormend. || -, m. Eenschelpig zoetwaterweekdier, n.
Amputation, f. (Chir.) Afzetting, f. || (Hort.) Snoeiing, f. Amputé, ée, adj. Afgezet. || -, m. Kreupele, m. die eene afzetting heeft ondergaan. Amputer, v.a. (Chir.) Afzetten. || Besnoeien.
Amsterdammois, e, adj. Amsterdamsch. || -, m. et f. Amsterdammer, m., Amsterdamsche (vrouw), f.
Amulette, f. Behoedmiddel, n.
Amulocher, amulonner, v.a. Hooi (of) graanschooven stapelen.
Amunitionnement, m. Verschaffing f. van schietbehoeften. Amunitionner, v.a. Van krijgsvoorraad voorzien.
Amure, f. (Mar.) Halstouw, n. || Am-s, halzen, m. pl. Changer d'am-s, de halzen omzetten. Larguer les am-s, de halzen opsteken. Amurer, v.a. (Mar.) De halzen toezetten, de zeiltouwen aanhalen.
Amurgue, f. Olijfdroesem, olijvenafval, m.
Amusant, e, adj. Vermakelijk, tijdkortend. Amusement, m. Vermaak, genoegen, verzet, tijdverdrijf, n., verlustiging, f. || Tijdverlies, oponthoud, n. || Bedrog, n., misleiding, ijdele belofte, f. Amuser, v.a. Vermaken, verlustigen, verzetten, verstrooien. || Ophouden, tijd doen verliezen. || Met beloften paaien, te leur stellen. || (Prov.) Am- le tapis, praten om te praten, snappen, omwegen gebruiken. || S'am-, zich vermaken. || S'am-, den tijd verliezen, zich bezighouden. || S'am-, spotten, voor den gek houden. Amusette, f. Klein vermaak, n., beuzeling, f., speeldingsken. n., speelpop, f. Amuseur, m., euse, f. Bedrieger, veelbelover, m., bedriegster, f. || Verteller, snapper, m., snapster, f.
Amyctique, adj. Médicaments am-s, bijtende en plaatselijke geneesmiddelen, n. pl.
Amyélie, f. Ontbreken n. van het ruggemerg.
Amygdalaire, adj. Amandelvormig. Amygdale, f. Keelklier, f., amandel, m. Amygdalifère, adj. Amandeldragend, amandelvormige deelen bevattende. Amygdalin, e, adj. Amandelachtig. Amygdal(in)é, ée, adj. Amandelvormig. Amygdaline, f. Amandelstof, f. Amygdaloïde, f. Amandelsteen, m. || -, adj. Amandelachtig. Amygdalite, f. Ontsteking f. der keelklieren.
Amylacé, ée, adj. Stijfselachtig.
Amyle, m. Grondstof f. van de aardappelfoezelolie. Amylides, m. pl. Verbindingen f. pl. met zetmeel. Amylique, adj. 2 g. Uit zetmeel bereid. Alcool am-, aardappelfoezelolie, f.
Amyntique, adj. Bewarend.
Amyotrophie, f. Verstijving f. der spieren.
Amyride, f. (Bot.) Balsemboom, m.
An, m. Jaar, n. || Le jour de l'an, nieuwjaarsdag, m. || Par an, jaarlijks, 's jaars. || Âgé de deux, trois ans, tweejarig, driejarig. || Il a dix ans, hij is tien jaar oud. || Bon an, mal an, het eene jaar door het andere. L'an de grâce, het jaar onzes Heeren. Avoir dix ans de mariage, tien jaar getrouwd zijn. Dix ans sonnés, volle tien jaren. || (Prov.) Je m'en moque
● Le premier de l'an, nieuwjaarsdag. Deux fois l'an, tweemaal 's jaars.
comme de l'an quarante, ik geef er niets om. || J'ai vingt ans de service, ik heb twintig jaar gediend. Ans, ouderdom, m., hooge jaren, n. pl.
Ana, m. Verzameling f. van kwinkslagen, geestige zetten, spreuken, enz. || (Méd.) Van elk evenveel, ana.
Anabaptisme, m. Leer f. der wederdoopers. Anabaptiste, m. Wederdooper, m.
Anabas, m. Kleine baars, m.
Anabase, f. (Bot.) Zoutbeziestruik, m. || (Méd.) Eerste tijdperk n. der ziekte.
Anabasse, f. Deken f. met blauwe en witte strepen.
Anabatique, adj. 2 g. (Méd.) Toenemend.
Anabène, m. (H.n.) Klauteraar, m. Anabénodactyle, adj. 2 g. (H.n.) Klautervingers hebbende. Anabénosauriens, m. pl. Klimhagedissen, f. pl. Anablastème, m. Kruipende loot f. van korstmos. Anablastèse, f. Vorming f. van kruipende loten.
Anableps, m. (H.n.) Smeerling, m.
Anabole, f. (Méd.) Uitboesting, f.
Anabrose, f. Invreting, wegknaging, f. Anabrotique, adj. Bijtend, wegknagend.
Anaca, m. Braziliaansche papegaai, m. || Nijlhagedis, f.
Anacamptique, adj. 2 g. Wederkaatsend, terugstralend.
Anacandé, m. Draadslang, f.
Anacarde, m. Acajounoot, f. || Olifantsluis, f. Anacardier, m. Acajouboom, m. Anacardin, e, adj. Den acajouboom betreffende.
Anacatharse, f. Braking, f. Anacathartique, adj. 2 g. Borstzuiverend. || -, m. Borstzuiverend middel, n.
Anachorète, m. Kluizenaar, heremijt, m. Anachorétique, adj. Kluizenaarachtig.
Anachrempsie, f. Slijmlossing, f.
Anachroniser, v.n. Eene tijdrekenfout begaan. Anachronisme, m. Tijdrekenfout, tijdverplaatsing, f. An- du costume, verwisseling f. van drachten uit verschillende tijden.
Anaclastique, adj. Straalbrekend. Point an-, straalbuigingspunt, n. || -, f. Straalbrekingsleer, f.
Anaclintère, f. Ruststoel, m. Anaclisie, f. Liggende houding, f.
Anacoche, f. Weerhouding, f.
Anacoluthe, f. Uitlating, onregelmatige constructie, f.
Anaconchilisme, m. Het gorgelen.
Anacréontique, adj. 2 g. Anacreontisch.
Anacrise, f. Kruisverhoor, n. Anactésie, f. Versterking, f.
Anacycle, m. (Bot.) St. Jacobskruid, n.
Anadiplose, f. Woordherhaling, f. || (Méd.) Verdubbeling f. der koortsaanvallen.
Anadose, f. (Méd.) Verdeeling f. van het voedsel in het lichaam.
Anagallis, m. (Bot.) Vogelkruid, n., muur, murik, f., guichelheil, n.
Anagiris, m. (Bot.) Stinkhout, n.
Anaglyphe, anaglypte, m. Halfverheven beeldwerk, n. || Omschreven hiëroglief, f. Anaglyphique, anaglyptique, adj. Halfverheven gebeeldhouwd.
Anagoge, m. Braking, f.
| |
| |
Anagogie, f. Zielverheffing, f. || Zinnebeeldige verklaring, f. Anagogique, adj. 2 g. Geheimzinnig, verborgen.
Anagrammatiser, v.a. et v.n. Letterkeeren maken. Anagrammatisme, m. Letterkeerkunst, f. Anagrammatiste, m. Letterkeerder, m. Anagramme, m. Letterkeer, m. || Letterkeerdicht, anagram, n. Anagrammé, ée, adj. Waarop letterkeer is toegepast.
Anagraphe, m. Voorschrift, recept, n.
Anagyris, m. v. Anagiris.
Anal, e, adj. Den aars betreffende. Nageoire an-e, staartvin, f.
Analectes, m. pl. Uitgezochte stukken, n. pl., bloemlezing, f. Analecteur, m. Bloemlezer, m.
Analemme, m. (Géog.) Platte sfeer, f. || Dierenriem, m. Analemmatique, adj. Met een dierenriem.
Analepsie, f. (Méd.) Herstelling (der krachten), f. Analeptique, adj. 2 g. Herstellend, versterkend. || -, m. Versterkend geneesmiddel, n.
Analgésie, f. Ongevoeligheid f. voor pijn. Analgésine, f. Pijnstillend geneesmiddel, n.
Analogie, f. Gelijkvormigheid, verwantschap, overeenkomst, evenaardigheid, overeenstemming, f. || (Gramm.) Analogie, f. Raisonner par an-, volgens de wet der overeenkomst redeneeren. Analogique, adj. 2 g. Gelijkvormig, overeenkomstig, evenredig. Analogiquement, adv. Gelijkvormig, gelijkelijk, evenredig. Analogisme, m. Gevolgtrekking f. uit overeenstemming, analogismus, n. Analogue, adj. 2 g. Overeenkomstig, verwant, evenredig, soortgelijk. || Gepast. || -, m. Het gelijkvormige, gelijkbeteekenend woord, n.
Analose, f. (Méd.) Kwijning, f.
Analyse, f. Ontleding, ontbinding, f. || (Chim.) Oplossing, scheiding, f. || (Gramm.) Ontleding, f. || (Math.) Oplossing, f. || (Litt.) Ontleding, f., overzicht, verslag, n. || En dernière an-, alles wel overwogen. Analyser, v.a. Ontleden, ontbinden, oplossen, ontwikkelen, uiteenzetten. || S'an-, ontleed worden, opgelost worden. Analyste, m. (Math.) Kenner m. der wiskundige analysis. || Scheikundige m. die ontledingen maakt. Analytique, adj. 2 g. Ontledend, ontbindend, analytisch. || -, f. Analytische methode, f. Analytiquement, adv. Op eene ontledende wijze, door oplossing langs analytischen weg.
Anamartésie, f. Onfeilbaarheid, feilloosheid, f.
Anamnésie, f. Terugkeer m. van het geheugen. Anamnestique, adj. 2 g. Geheugensterkend.
Anamorphique, adj. Vervormd. Anamorphose, f. Schijnbeeld, drogbeeld, n., drogbeeldteekening, f. Anamorphosique, adj. De drogbeeldteekening betreffende.
Ananas, m. Ananas, koningsappel, m. || An- d'eau, watersalade, f.
Anandrique, adj. 2 g. Zonder helmstijltjes. Anandrine, f. Hoefblad n. zonder helmstijltjes. Ananthe, adj. 2 g. Bloesemloos.
● N'avoir point son analogue, zijns gelijken niet vinden.
Anapeste, m. (Poés.) Anapest, achterlange voet, m. Anapestique, adj. 2 g. Anapestisch.
Anapétie, f. Verwijding f. der bloedvaten.
Anaphonèse, f. (Mus.) Stemoefening, f.
Anaphore, f. (Rhét.) Woordherhaling, f. Anaphorique, adj. Eene woordherhaling bevattende. || (Méd.) Braking veroorzakende. || Horloge an-, wateruurwerk, n.
Anaphytose, f. Kunstmatige voortteling f. van planten. Anaplastie, f. Kunst f. om gebroken (of) verdraaide lichaamsdeelen te zetten. Anaplérose, v. Prothèse. - Anaplérotique, adj. Vleeschmakend. Anapleusis, f. Afschilfering f. van een been.
Anapneuse, f. (Méd.) Ademhaling, f.
Anaptysie, f. (Méd.) Kwijling, f.
Anarchie, f. Regeeringloosheid, wetteloosheid, f. Anarchique, adj. 2 g. Regeeringloos. || Wanorde verwekkend, bandeloos. Anarchiser, v.a. In den toestand van regeeringloosheid storten. Anarchiste, m. Anarchist, voorstaander der regeeringloosheid, onruststoker, m.
Anarrhée, f. Opstijging f. der vochten. Anarrhique, m. Zeewolf, m. Anarrhizé, ée, adj. Wortelloos. Anarrhopie, f. Bloedsopstijging f. naar 't hoofd.
Anarthre, adj. Gewrichteloos.
Anas, m. Wilde duif, f.
Anasarque, f. (Méd.) Huidwaterzucht, f.
Anaspase, f. (Méd.) Maagkramp, f.
Anastaltique, adj. 2 g. (Méd.) Samentrekkend, stelpend. || -, m. Stopmiddel, n.
Anastase, f. Vochtverplaatsing, f. Anastatique, f. Roos f. van Jericho.
Anastomosant, e, adj. Voor inmonding vatbaar. Anastomose, f. (Anat.) Inmonding, vereeniging, verbinding, f. (van twee aderen). || (Bot.) Vertakking, vaatgemeensehap, f. Anastomoser (s'), v. réfl. Zich vereenigen; ineenschieten, samenloopen, samenkomen. Anastomotique, adj. Rameaux an-, verbindingstakken, m. pl.
Anastrophe, f. (Gramm.) Woordverplaatsing, f.
Anate, f. Anaat, roode verfstof, f. || (Bot.) Anaatstruik, m.
Anathématique, adj. Den banvloek overgeleverd. Anathématiser, v.a. In den ban slaan. || (fig.) Vervloeken, verwenschen. Anathématisme, m. Banbliksem, banvloek, m. Anathème, m. Ban, kerkban, banvloek, m. || Frapper d'an-, in den ban slaan. || (fig.) Vervloeking, verdoeming, f. || -, adj. 2 g. In den ban geslagen, vervloekt.
Anatide, adj. 2 g. (H.n.) Eendachtig. Anatife, m. Eendmossel, f. Anatifère, adj. Coquille anat-, eendmossel, f. Anatin, e, adj. Eendvormig. Anatine, f. Waggelende gang m. der eenden. Anatipède, adj. 2 g. Eendepootachtig.
Anatique, adj. v. Anatipède. || Uit gelijke deelen bestaande.
Anatocisme, m. Rentewoeker, m.
Anatomie, f. Ontleding, f. || Ontleedkunst, snijkunst, f. || (fig.) Ontleding, f., nauwkeurig en planmatig onderzoek, n. || Faire l'an- d'un poëme, een gedicht ontleden. Ana-
| |
| |
tomique, adj. 2 g., anatomiquement, adv. Ontleedkundig. Pièce an-que, kunstmatig toebereid lichaamsdeel, ontleedkundig praeparaat, n. Anatomiser, v.a. Ontleden. || (fig.) Ontleden, grondig onderzoeken. Anatomisme, m. Ontleedzucht, f. Anatomiste, m. Ontleedkundige, m.
Anatrésie, f. (Chir.) Panboring, f.
Anatron, m. (Chim.) Natuurlijk loogzout, n.
Anatrope, adj. (Bot.) Omgebogen.
Anaudie, f. Stemmeloosheid, f.
Ancêtres, m. pl. Voorouders, voorvaderen, voorzaten, m. pl.
Anche, f. (Mus.) Mondstuk, n., tong, f., bek, m. || Meelbuis, f. || Goot, f. Anché, ée, adj. Krom, gebogen. || (Mus.) Van een mondstuk voorzien. Anch(e)au, m. Kalkput, m. Ancher, v.a. Een mondstuk aanzetten.
Anchiflure, f. Wormgat, n., wormsteek (aan eene duig), m.
Anchois, m. (Cuis.) Ansjovis, f. Anchoisé, anchoité, ée, adj. Ingemaakt als ansjovis.
Anchuse, m. (Bot.) Ossetong, f. Anchusé, ée, adj. Naar ossetong gelijkende. Anchusine, f. (Chim.) Roodkleurende stof der ossetong.
Ancien, enne, adj. Oud. Pline l'A-, Plinius de oudere. || Vorig, voormalig. || (Comm.) Anc- ne maison, vroegere handelsfirma. || Gewezen, uitgediend. || -, m. Ouderling, m. || Les anc-s, de ouden. Anciennat, m. Ouderlingschap, n. Anciennement, adv. Oudtijds, oulings, voorheen. Ancienneté, f. Oudheid, f. De toute anc-, sinds onheuglijke tijden. || Dienstjaren, n. pl., dienstouderdom, m.
Ancierre, f. (Mar.) Jaaglijn, f.
Ancillaire, adj. 2 g. Voorbereidend.
Ancipité, ée, adj. (Bot.) Tweekantig.
Ancistre, m. (Bot.) Roosvormige plant, f., weerhaak, m. Ancistroïde, adj. Weerhaakvormig. Ancistropode, adj. 2 g. (H.n.) Kromnagelig.
Ancolie, f. Akelei, klokjesbloem, f.
Ancône (Marche d'), f. (Géogr.) Mark van Ancona, f.
Anconé, m. et adj. Muscle an-, elleboogspier, f.
Ancrage, m. Ankergrond, m., ankerplaats, f. || Droit d'anc-, ankergeld, n. Ancre, f. Anker, n. Anc- de flot, vloedanker. Anc- de jusant, ebbeanker. Anc- borgne, eenarmig havenanker. Maîtresse anc-, plechtanker. Jeter l'anc-, voor anker gaan. Draguer ses anc-s, naar de ankers visschen. || (Archit.) Anker, muuranker, n. || (Comm.) Anker. n. || (fig.) Anc- de salut, toevlucht, f., toeverlaat, m. Ancrer, v.n. Ankeren, het anker werpen. || -, v.a. Met een anker vastmaken. || (fig.) S'anc-, zich vestigen, zich ankeren, zich nestelen. Ancreur, adj. Haakvormig. Ancroisinal, e, adj. Bandage ancr-, ankerverband, n. Ancrure, f. Vouwtje, n., plooi, f. || (Arch.) Muuranker, n.
Anda, m. Slaapboom, m.
Andaillots, m. pl. (Mar.) Stagringen, m. pl.
Andain, m. Zwad, zwaai, f., gang, m.
Andalou, m. Andaluzisch paard, n. Anda-
● Retrouver son ancienne gaieté, zijne vroegere vroolijkheid terugkrijgen.
loux, se, adj. Andaluzisch. || -, m. et f. Andaluziër, m., Andaluzische (vrouw), f. Andalouserie, f. Sentimenteel lied, n. Andalousie, f. (Géogr.) Andaluzië, n.
Andamento, m. (Mus.) Herhaling, f. || -, adv. Rustig.
Andante, adv. (Mus.) Matig. || -, m. Andante, f. Andantino, adv. Iets sneller dan andante.
Andier, m. Haardijzer, n., brandelaar, m.
Andouille, f. Varkensworst, f., beuling, m. || And-s de tabac, karot, f. || Papierknobbeltje n. || (Prov.) Cela s'en est allé en brouet d'and- dat is op niets uitgedraaid. Andouiller, m (Chass.) Takje n. aan het gewei eens herts. Andouillette, f. Balletje, kalfsworstje, n.
Andrachné, m. Portulak, m. Andraire, adj. Met meeldraden. Andralogopélie, f. Wanstalligheid, f.
Andra(na)tomie, f. v. Androtomie.
Andréne, m. (H.n.) Bievormig kerfdier, n.
Andréolithe, m. (Min.) Kruissteen, m.
Andriale, f. (Bot.) Woldistel, m.
Andrienne, f. Vrouwensleepkleed, n.
Androgénie, f. Mannelijke erfopvolging, f. Androgénésie, f. Leer f. van de ontwikkeling der menschheid.
Androgynat, m. Tweeslachtigheid, f. Androgyne, m. Tweeslachtig wezen, n. || -, adj. (Bot.) Tweeslachtig. Androgynie, f. Tweeslachtigheid, f. Androgyniflore, adj. 2 g. (Bot.) Met tweeslachtige bloemen. Androgynisme, m. Tweeslachtigheid, f.
Androïde, m. Kunstig menschenbeeld, n., draadpop, f. || -, adj. 2 g. Menschvormig, menschachtig. Andromanie, f. Mansdolheid, f.
Andromède, f. (Astr.) Andromeda, f. || (Bot.) Wilde rozemarijn, m. Androphobe, adj. Mannenschuw. Androphobie, f. Mannenschuwbeid, f. Androphore, m. Heliastijltje, n. Andropogon, m. (Bot.) Kameelhooi, n. Androsace, m., androselle, f. (Bot.) Mansharnas, harnaskruid, n. Androsème, adj. Vruchten met bloedrood sap dragende. || -, m. Koenraadskruid, n. Androtome, adj. Met gespleten meeldraden.
Androtomie, f. Menschontleding, f.
Andryale, f. Distel, f.
Âne, m. Ezel; (fam.) langoor, m. || D'âne, ezelachtig. || (Prov.) A laver la tête d'un âne, on perd sa lessive, het is den moor gewasschen. || On ne saurait faire boire un âne, s'il n'a soif, met onwillige honden is het kwaad jagen. Les chevaux courent les bénéfices et les ânes les attrapent, de paarden, die haver verdienen, krijgen ze niet. Faute d'un point, Martin perdit son âne, één punt te kort doet het spel verliezen. || (pop.) Ezel, botterik, lomperd, vlegel, m. Âne bâté, groote lomperd, m. || Pont aux ânes, gemakkelijke zaak (of) ezelsbrug, f. || (Charp.) Bank, schroef, f., bok, knecht, m. En dos d'âne, zadelvormig. || Contes de Peau d'âne, kindervertelsels, n. pl.
Anéantir, v.a. Vernietigen, vernielen, verdelgen, uitroeien. || (fig.) Verpletten, hevig schokken. || S'an-, vernietigd worden, vergaan. || (fig.) S'an-, zich verootmoedigen, zich ver- | |
| |
nederen. Anéantissement, m. Vernietiging, verwoesting, verdelging, f. || (fig.) Verootmoediging, f. || Krachteloosheid, ontzenuwing, uitputting, f. || Verslagenheid, f.
Anecdote, f. Levensbijzonderheid, f. || Vertelsel, n., trek, m. Anecdotier, m. Verteller, m. Anecdotique, adj. 2 g. Anecdotisch. Anecdotiser, v.n. Anecdoten vertellen. Anecdotomanie, f. Liefhebberij voor anecdoten, vertelzucht, f.
Ânée, f. Ezelslast, m., ezelsvracht, f.
Anélectrique, adj. 2 g. (Phys.) Niet electrisch.
Anéloptère, adj. 2 g. (H.n.) Vleugeldekselloos.
Anémase, anémasie, anémie, f. Bloedsgebrek, n., bloedeloosheid, f. Anème, anémique, adj. Bloedarm.
Anémocorde, m. (Mus.) Windklavier, n. Anémographe, m. Windbeschrijver, anemograaf, m. Anémographie, f. Windbeschrijving, f. Anémographique, adj. De windbeschrijving betreffende. Anémologie, f. Windenleer, f. Anémomètre, m. (Phys.) Windmeter, m. Anémométrie, f. Windmeetkunst, f. Anémométrographe, m. Slingerwindmeter, m.
Anémone, f. (Bot.) Anemoon, klaproos, f. An- des prés, gele paaschbloem, f. An- sauvage, boschkeukenkruid, n. Anémonées, f. pl. Ranonkelachtige planten, f. pl. Anémonine, f. Anemoonkamfer, f. Anémonoïde, adj. Anemoonvormig.
Anémoscope, m. Windvaan, f. Anémotrope, m. Drijfrad n. door den wind bewogen.
Anencéphale, adj. 2 g. Hersenloos. Anencéphalie, f. Hersenloosheid, f.
Anentère, adj. Zonder darmkanaal. Anentérémie, f. Bloedgebrek n. in de ingewanden.
Anépigraphe, adj. 2 g. Titelloos, zonder opschrift.
Anépithymie, f. Begeerteloosheid, f.
Anéréthisme, m. Onprikkelbaarheid, f.
Âner, v.a. Stotteren. Ânerie, f. Ezelarij, f., ezelsstreek, grove bok, m.
Anéroïde, adj. Luchtledig.
Ânesse, f. Ezelin, f.
Anesthésie, f. (Méd.) Gevoelsgebrek, n. Anesthésique, adj. Het gevoelsgebrek betreffende. || Pijndoovend, gevoelloosmakend. || -, m. Pijndoovend middel, n.
Aneth, m. (Bot.) Dille, f.
Anétique, adj. 2 g. Pijnstillend.
Anévrismal, e, adj. Het slagadergezwel betreffende. Anévrismatique, adj. Naar een slagadergezwel gelijkende. Anévrisme, m. Slagadergezwel, n., slagaderbreuk, f.
Anfractueux, euse, adj. Bochtig, kronkelend, gedraaid. Anfractuosité, f. Bochtigheid, kromte, oneffenheid, f. || (Anat.) Hoogte, kronkeling, f.
Ange, m. Engel, m. Ange gardien, beschermengel, schutsengel, m. || (fig. ) Être aux anges, verrukt zijn. Rire aux anges, buiten zich zelven van vreugde zijn. Ange bouffi, bazuinengel. || (Mil.) Kettingkogel, m. || Ange de mer, zeeëngel (visch), m. Ange, f. Azijnmug, f. Angéite, f. Vaatontsteking, f. Angel, m. Engel,
● Votre âne n'est qu'une bête, gij weet niet wat gij zegt (of) doet.
duif, f. Angélicé, ée, adj. Engelwortelachtig. Angélique, adj. 2 g. Engelachtig, hemelsch. Docteur ang-, Thomas van Aquino. || -, f. (Bot.) Engelwortel, m., angelica, f. || -, m. (Mus.) Angelica, f. Angéliquement, adv. Engelachtig. Angélolâtrie, f. Engelenvereering, f.
Angelot, m. Normandische kaas, m. et f. || (Monn.) Engeldaalder, m. || (H.n.) Engelvisch, m. Angelus, m. Angelusgebed, n., angelus, m. || Klokgelui n. voor den angelus.
Angemme, angenne, m. (Blas.) Zesbladerige bloem, f.
Angéolement, m. Tweede omspitting, f.
Angevin, e, adj. Uit Angers (of) Anjou afkomstig. || -, m. et f. Inwoner, m., inwoonster f. van Angers (of) Anjou.
Angial, e, adj. De vaten betreffende. Angiectasie, f. Vaatverwijding, f. Angiglosse, adj. Moeilijk sprekend.
Angine, f. Keelontsteking, f. Angineux, euse, adj. Van de keelontsteking.
Angiocarpe, m. Bedekte vrucht, f. Angiogastres, m. pl. Zakzwammen, f. pl. Angiographie, f. Beschrijving f. der vaten. Angiohydrographie, f. Beschrijving f. der bloedwatervaten. Angiohydrologie, f. Leer f. der bloedwatervaten. Angiohydrotomie, f. Watervatontleding, f. Angioleucite, m. Bloedwatervatontsteking, f. Angiologie, f. Vatenleer, f. Angiorrhagie, f. Vaatbarsting, f. Angiosperme, adj. 2 g. Vaatzadig. Plante ang-, zaadhuisplant, f. Angiospermie, f. Orde f. der zaadhuisplanten. Angiospore, adj. 2 g. Zaadverbergend. Angiosténose, f. Vaatvernauwing, f. Angiostome, adj. 2 g. (H.n.) Engmondig. Angioténie, f. (Méd.) Ontstekingskoorts, f. Angioténique, adj. 2 g. (Méd.) Ontstekend. Angiotomie, f. Vaatontleding, f.
Angirolle, f. (Mar.) Galeitakel, n.
Anglais, e, adj. Engelsch. A l'anglaise, op zijn Engelsch. || -, m. et f. Engelschman, m., Engelsche (vrouw), f. Anglaise, f. Zekere levendige Engelsche dans, m. || Anglaises, f. pl. Lange krullen langs de slapen, f. pl. Anglaiser, v.a. Kortstaarten.
Angle, m. Hoek, m. Ang- saillant, uitspringende hoek. || Ang- rentrant, inspringende hoek. || (Géom.) Ang-s adjacents, aanliggende hoeken. Ang-s opposés, tegenoverstaande hoeken. Ang-s correspondants, overeenkomstige hoeken. Angle solide, lichaamshoek, m. Angle optique, gezichtshoek. || Angle oblique, houten schroefpasser, m. || (Phys.) Ang- de réflexion, terugkaatsingshoek. Anglé, èe, adj. Croix anglée, St-Andrieskruis, n. || (Blas.) In de hoeken. Anglé de fleurs, met bloemen in de hoeken. Anglée, f. Hoek, m Angler, v.a. Hoekig maken. Anglet, m. echthoekje, n.
Angleterre, f. (Géogr.) Engeland, n.
Angleux, euse, adj. Hoekig. || Noix angl-se, steennoot, f.
Anglican, e, adj. Anglikaansch. || -, m. et f. Anglikaan, m., Anglikaansche (vrouw), f. Anglicaniser, v.a. Tot de Anglikaansche kerk bekeeren (of) op Anglikaansche wijze inrichten. Anglicanisme, m. Anglikaansche godsdienst, m. Angliciser, v.a. Verengel- | |
| |
schen. Anglicisme, m. Engelsche taaleigenheid, Engelsche spraakwending, f.
Angloir, m. Hoekmeter, zwaaihaak, m.
Anglois, m. Pruimetaart, f.
Anglomane, m. Engelschzot, m. || -, adj. 2 g. Engelschgezind. Anglomanie, f. Engelschgezindheid, f., verzotheid f. op al wat Engelsch is. Anglophobe, adj. 2 g. Afkeerig van de Engelschen. Anglophobie, f. Afkeer m. voor de Engelschen. Anglo-saxon, onne, adj. Angelsaksisch. || -, m. Angelsaks, m. || Het Angelsaksisch.
Angoisse, f. Angst, doodsangst, m., hartbeklemming, benauwdheid, bangheid, f. || Groote droefheid, bedruktheid, f., druk, m., verdriet, hartzeer, n. || Poire d'ang-, wrange peer, f. Avaler des poires d'ang-, bittere pillen te slikken hebben. Être à l'eau d'ang- et au pain de tribulation, op water en brood zitten. || (fig.) Poire d'ang-, prop, f., mondslot, n., mondbal, m. Angoissé, ée, adj. Angstig. Angoisser, v.a. Beangstigen. || -, v.n. Beangst zijn.
Angon, m. (Hist.) Werpspies, f. || (Pêch.) IJzer n. met dubbelen weerhaak.
Angone, f. Samentrekking f. van het strottenhoofd.
Angora, adj. Chat ang-, angorakat, f. || -, m. Angorakat, f.
Angoulême, f. (pop.) Mond, m.
Angourie, f. Watermeloen, m.
Angrois, m. Sluitwigje n. eens hamers.
Anguichure, f. Jachtriem, m.
Anguicide, adj. 2 g. Slangendoodend. Anguidé, ée, adj. Blindslangachtig. Anguiforme, adj. 2 g. Slangvormig. Anguiformes, m. pl. Slanghagedissen, f. pl. Anguillade, f. Zweep f. uit aalsvel, zweepslag, m. Anguillard, m. Aalgrondeling, m. Anguille, f. Paling, aal, m. Ang- électrique, sidderaal, m. Pêche aux ang-s, aalvangst, f. || (Prov.) Il y a quelque ang- sous roche, er steekt iets achter. || Écorcher l'ang- par la queue, de paarden achter den wagen spannen. || (Mar.) Spanlat, f. || Noeud d'ang-, visschersknoop. || Anguilles, f. pl. (Mar.) Sledebalk, m. || Valsche vouwen f. pl. in 't laken. Anguillé, ée, adj. Aalvormig. Anguillées, f. pl. v. Anguillers. - Anguillère, f. Aalvijver, m., aalkaar, f. Anguill(i)ers, m. pl. (Mar.) Zoggaten, n. pl. Anguillette, f. Aaltje, n. Anguilliforme, adj. 2 g. Aalvormig. Anguillonneux, euse, adj. Glad als een aal, geslepen, sluw. Anguin, e, adj. Slangvormig. Anguine, f. Kromme komkommer, f. Anguinée, f. (Géom.) Slangelijn, vlakke kegelsnede, f.
Angulaire, adj. 2 g. Hoekig. Pierre ang-, hoeksteen, m. || Dents ang-s, hondstanden, m. pl. Mouvement adg-, beweging om eene as. || (Phys.) Naar hoeken berekend. Angulairement, adv. Hoeksgewijs. Angularité, f. Hoekigheid, f. Angulé, ée, anguleux, euse, adj. Hoekig, veelhoekig. || (fig.) Bits, stekelig. Angulicolle, adj. Met hoekig borstschild. Angulifère, adj. 2 g. Hoekig. Angulinervé, ée, adj. (H.n.) Met hoekige ribben. Angulirostre, adj. 2 g. Punthekkig.
Angustation, f. Vaatvernauwing, f. An-
● Toujours pâte d'anguilles, altoos hetzelfde; steeds het oude liedje.
gustifolié, ée, adj. Smalbladerig. Angustimane, adj. 2 g. Smalhandig. Angustirostre, adj. 2 g. Smalbekkig.
Anhaphie, f. (Méd.) Verdwijning f. van het gevoel.
Anhélation, f. (Méd.) Aamborstigheid, f.
Anhéler, v.a. Voor gelijke hitte zorgen.
Anhéleux, euse, adj. Kortademig.
Anhématosie, f. Onvoldoende bloedvorming, f. Anhiste, adj. Zonder cellen.
Anhydre, adj. Watervrij. Anhydride, m. Watervrij zuur, n. Anhydrique, adj. Watervrij.
Ani, m. (H.n.) Madeneter, m.
Anicéton, m. Hoofdzeerpleister, f.
Anicroche, f. Zwarigheid, belemmering, f. || Lomperd, m.
Anide, adj. 2 g. Zonder bijzonderen vorm. Anidiens, m. pl. Misgeboorten, f. pl.
Anidrose, f., zweeteloosheid, f.
Ânier, ère, m. et f. Ezeldrijver, m., ezeldrijfster, f.
Anil, m. (Bot.) Indigoplant, f.
Anille, f. Molenijzer, ankerkruis, n. || (Bot.) Draadje, n. || An-s, leunstokken, m. pl., krukken, f. pl. Anillé, ée, adj. (Blas.) Met een molenijzer (of) ankerkruis.
Animadversion, f. Afkeuring, berisping, bestraffing, f. || Haat, afkeer, m.
Animal, m. Dier, beest, n. An- domestique, huisdier. || (fig.) Lomperd, m. Animal, e, adj. Dierlijk. || Règne an-, dierenrijk, n. || Zinnelijk, vleeschelijk. Animalcule, m. Diertje, n. Animalier, m. Dierschilder, m. Animalisable, adj. Geschikt tot verandering in dierlijke zelfstandigheid. Animalisation, f. Verandering f. in dierlijke zelfstandigheid. Animaliser, v.a. In dierlijke zelfstandigheid veranderen. || Verdierlijken. || S'an-, de eigenschappen der dierlijke stoffen aannemen. Animalité, f. Dierlijkheid, f., dierwezen, dierlijk leven, n.
Animateur, trice, adj. Bezielend. || -, m. Bezieler, m. Animation, f. Bezieling, f., het bezielen, n. || (fig.) Warmte, f., gloed, m., levendigheid, f. Animé, ée, adj. Bezield. || (fig.) Levendig, vurig. Animé, f. Vloedbars, f.
Animelles, f. pl. (Anat.) Oorklieren, f. pl.
Animer, v.a. Bezielen, leven geven. || (fig.) Aanmoedigen, bemoedigen. || Ophitsen, tergen, aanvuren, opwekken, aanzetten. || Verlevendigen. || (fig.) Bezielen, kracht bijzetten. || An- les joues, de wangen kleuren. || An- une plaie, eene wonde doen etteren. || S'an-, moed krijgen, driftig worden, verlevendigen, vuur vatten, opgewekt worden, ontgloeien. Animique, adj. Mouvement an-, levenswerkzaamheid, f. Animisme, m. Leer f. die de ziel als eerste oorzaak van elk levensverschijnsel aanneemt. Animiste, m. Voorstander m. van het animisme.
Animosité, f. Haat, wrok, afkeer, m., verbittering, vijandschap, voorbijgaande drift, f.
Animoso, adv. (Mus.) Levendig.
Anis, m. (Bot.) Anijs, m., anijsplant, f. || Anijssuiker, f., muisjes, n. pl. Aniser, v.a. Anijzen. || Met anijs bestrooien (of) toeberei- | |
| |
den. Anisette, f. Anijsbrandewijn, m. Anisique, adj. Uit anijs bereid.
Anisochèle, adj. 2 g. Met ongelijke klauwen. Anisodactyle, adj. 2 g. Met ongelijke teenen. Anisodonte, adj. 2 g. Ongelijktandig. Anisomère, adj. Ongelijkdeelig. Anisopetale, adj. 2 g. (Bot.) Met ongelijke bloembladeren. Anisophylle, adj. 2 g. (Bot.) Ongelijkbladerig. Anisopogone, adj. Met ongelijke baarden. Anisotique, adj. Ongelijkmatig afnemend. Anisotome, adj. Ongelijkmatig gedeeld. || -, m. Soort f. van kever. Anisotrope, adj. (Phys.) De stralen van het gepolariseerde witte licht in verschillende richtingen brekende.
Ankyloblépharon, m. Vereeniging f. der beide oogleden. Ankyloglosse, m. Aangroeiing f. der tong. Ankyloméle, f. Krom tentijzer, haakvormig mes, n. Ankylose, f. Gewrichtsstijfheid, f. Ankyloser, v.a. Gewrichtsstijfheid teweegbrengen. || S'ank-, stijl worden. Ankylotome, m. Krom mes, n.
Ankyroïde, adj. 2 g. Ankervormig.
Annal, e, adj. Eenjarig. Annales, f. pl. Jaarboeken, n. pl. || Geschiedenis, f. Annaliste, m. Jaarboekschrijver, m. Annate, f. Jaargeldreckt, annaat, n.
Anneau, m. Ring, m., schakel f. (van een keten). Ann-nuptial, trouwring. Ann-d'attelage, broekring. Ann- (au balancier), schijf, f. Ann- à piton, ringnagel, m. Ann- (d'un cordage), leuver, n. Ann- de vigne, wijnrankboog, m. || Haarlok, krul, f. || Ann- de serpent, bocht, f., kronkel, m. || (Blas.) Krans, m.
Année, f. Jaar, n. Ann- bissextile, schrikkeljaar. Ann- scolaire, schooljaar. Chargé d'ann-s, hoogbejaard. Souhaiter la bonne ann-, een gelukkig nieuwjaar wenschen. Ann- d'exercice, dienstjaar. || Ann- commune, het eene jaar door het andere.
Annelé, ée, adj. Geringd, gekruld. || -, m. Zwarte ringslang, f. Anneler, v.a. Krullen, in krullen leggen. || Ringen. Annelet, m. Ringetje, n. || (Blas.) Kransje, n. || Oog n. aan de weversspoel. Annélides, m. pl. Ringwormen, m. pl. Annelure, f. Krulling, f.
Annexation, f. Aanhechting, f. Annexe, f. Bijlage, f., aanhangsel, bijvoegsel, n. || Hulpkerk, f. || (Jur.) Aanhoorigheid, f. || Bijgebouw, n., aangebouwde galerij, f. Annexer, v.a. Aanhangen, aanhechten, vereenigen. || Annexeeren, inlijven. || S'ann-, aangehecht worden. Annexion, f. Aanhechting, vereeniging, inlijving, f. Annexionniste, adj. Voor inlijving zijnde.
Annihilable, adj. 2 g. Vernietigbaar. Annihilation, f. Vernietiging, opheffing, f. Annihiler, v.a. Vernietigen.
Anniversaire, adj. 2 g. Jaarlijksch, jaarlijks terugkeerend. || Jour ann-, verjaardag, m. || -, m. Verjaardag, m. || Ann- de naissance, geboortedag, m., (ver)jaarfeest, n. || Jaargetijde, feestgetij, n.
Annoise, f. (Bot.) Sint-Janskruid, n.
Annomination, f. Naamwoordenspel, n.
Annonce, f. Aankondiging, bekendmaking, f., bericht, n. Ann-s de mariage, huwelijksgeboden, n. pl. Annoncer, v.a. Aankondigen,
● Cette affaire s'annonce bien, deze zaak ziet er goed uit.
bekend maken, berichten, adverteeren. || Ann- la parole de Dieu, Gods woord prediken. || Voorspellen, voorzeggen. Les fleurs annoncent les fruits, de bloemen zijn de voorloopers van de vruchten. || Aanduiden, ten teeken verstrekken. Les cieux annoncent la gloire de Dieu, de hemelen verkondigen Gods eer. || Ann- q., iemand aandienen (of) aanmelden. || S'ann-, voorkomen, zich vertoonen, zich openbaren, zich te kennen geven, zich aanmelden, aangediend worden. Annonceur, m. Ann- de nouvelles, nieuwsjager, m.
Annonchalir (s'), v. réfl. Zorgeloos worden.
Annonciade, f. Orde f. van Maria-Boodschap. Annonciateur, m. Aankondiger, voorspeller, m. || Feestuitroeper, m. Annonciatif, ve, adj. Aankondigend. Annonciation, f. Maria-Boodschap, f. Annoncier, m. Uitroeper, drukker m. van aankondigingen.
Annone, f. Levensmiddelen n. pl. voor een jaar.
Annotateur, m. Aanteekenaar, uitlegger, m. Annotation, f. Aanteekening, aanmerking, f. || (Jur.) Staat, m., inventaris, f. || Handteekening, f. Annoter, v.a. Aanteekenen, opteekenen. || Verklaren, uitleggen. || Opschrijven, beschrijven, inventariseeren. Annotin, e, adj. Den ouderdom aanwijzend. Pâque ann-e, doopsjaarfeest, n.
A(n)notto, m. Orlean, m.
Annuaire, m. Almanak, m. Ann- des longitudes, zeemans-almanak. Ann- militaire, militaire ranglijst, f. || Jaarboekje, n. Annuel, elle, adj. Jaarlijksch. Pension annuelle, jaargeld, n. || Plante ann-le, éénjarige plant, f. || -, m. Dagelijksche zielmis f. een jaar durende. Annuellement, adv. Jaarlijks, ieder jaar. Annuité, f. Jaarlijksche korting (of) betaling, f. || Jaarrente, f. Annulabilité, f. Vernietigbaarheid, f. Annulable, adj. Vernietigbaar.
Annulaire, adj. 2 g. Ringvormig, geringd. Doigt ann-, ringvinger, m. || -, f. (H.n.) Ringrups, f.
Annulatif, ive, adj. Vernietigend, nietig verklarend. Annulation, f. Nietig verklaring, vernietiging, f. Annulé, ée, adj. Vernietigd, nietig verklaard, afgeschaft. Annuler, v.a. Vernietigen, opheffen, afschaffen, herroepen, nietig verklaren. || S'ann-, opgeheven worden.
Annulicaude, adj. 2 g. Ringstaartig. Annulicorne, adj. 2 g. Ringhoornig. Annulifère, adj. Geringeld. Annulipède, adj. 2 g. Ringpootig.
Anobli, m. Geadelde, m. Anoblir, v.a. Adelen, tot den adelstand verheffen. Anoblissement, m. Veradeling, f. Lettres d'an-, brieven m. pl. van adeldom.
Anoche, f. Melde, milde, f.
Anode, f. Maluwplant, f. || -, m. (Phys.) Negatieve pool, f. Anodie, f. Verwarde taal, f.
Anodin, e, adj. Verzachtend, pijnstillend. || Remède an-, weinig uitwerkend middel, n. || (fig. et pop.) Flauw, laf, smakeloos. || -, m. Verzachtend (of) pijnstillend geneesmiddel, n. Anodinie, f. Pijnbedaring, gevoelloosheid, f.
| |
| |
Anodont, m. Tandelooze slang, f. Anodonte, adj. 2 g. Tandeloos. || -, m. Vijvermossel, f. Anodontie, f. Tandeloosheid, f.
Anoïe, f. Onnoozelheid, f.
Anolène, adj. Armloos.
Anolis, m. (H.n.) Hagedisje, n.
Anomal, e, adj. Onregelmatig. Anomalie, f. Onregelmatigheid, afwijking, uitzondering, f. || (Astron.) Afwijkingshoek, m. Anomaliflore, adj. Met onregelmatige bloemen. Anomalipède, adj. Met onregelmatige voeten. Anomalistique, adj. (Astron.) Année an-, tijd m. dien eene planeet noodig heeft om in hetzelfde punt van haren omloop terug te komen; schijnbare omloopstijd m. der zon.
Anomie, f. Bastaardmossel, boormossel, f. An- violette, uienschub, f. Anomocarpe, adj. Met onregelmatige vruchten. Anomocéphale, adj. Met onregelmatigen kop.
Anomphal, e, adj. Navelloos.
Ânon, m. Ezeltje, ezelsveulen, n.
Anone, f. Flesschenboom, m.
Ânonnement, m. Stameling, stottering, f. || (H.n.) Het werpen der ezelin. Ânonner, v.a. et v.n. (pop.) Stamelen, hakkelen, haperen. || -, v.n. Een ezelsveulen werpen.
Anonymat, m. Naamloosheid, f. Anonyme, adj. 2 g. Ongenoemd, nameloos. Société an-, naamlooze vennootschap, f. Livre an-, boek zonder naam des schrijvers. Garder l'an-, zich niet kenbaar maken. || -, m. Ongenoemde, onbekende, m. Anonymement, adv. Nameloos, zonder naam.
Anopthalme, adj. Oogenloos.
Anordie, f. Stijve koelte, f., onweer n. uit. het noorden. Anordir, v.n. (ou) v. réfl. S'an-, naar het noorden loopen.
Anorexie, f. (Méd.) Walging f. van spijs.
Anorganique, adj. Onbewerktuigd. Anorganographie, f. Beschrijving f. der onbewerktuigde wezens. Anorgisme, m. (Phys.) Onbezielde natuur, f.
Anormal, e, adj. Ongeregeld, onregelmatig. Anormalement, adv. Onregelmatig. Anormalie, anormalité, f. Onregelmatigheid, afwijking, uitzondering, f. Anorrhynque, adj. Snavelloos.
Anosie, f. Ziekteloosheid, f.
Anosmie, anosphrésie, f. Reukverlies, n. Anostéophore, adj. Vischbeenloos. Anostéozoaire, adj. Beenderloos.
Anostome, m. Zalmbrasem, m.
Anse, f. (Comm.) etc. v. Hanse, f. etc.
Anse, f. Handvatsel, hengsel, oor, n., greep, f. || (Prov.) Faire danser l'anse du panier, zijne meesters omtrent den marktprijs bedriegen. || (Arch.) Anse de panier, gedrukt gewelf, hengsel, n. || (Mar.) Kreek, f.. inham, m. || (Math.) Bogenreeks, f. Anser, v.a. Een handvatsel, hengsel, oor, enz. aanzetten.
Ansères, m. pl. (H.n.) Zwemvogels, m. pl. Anséride, adj. 2 g. Ansériné, ée, Gansvormig. Ansérine, f. (Bot.) Ganzevoet, m. || Ans- maritime, zoutkruid, n. Ans- fétide, stinkende melde, f.
Ansette, f. (Mar.) Kreekje, n., kleine baai, f. || Oor, ringvormig touweind, n. || Hengseltje,
● Cet ouvrage est antérieur à l'autre, dit werk is vroeger verschenen dan het andere.
n. || Klein komfoortje, n. Ansière, f. Net n. dat men in kreken uitwerpt.
Anspect, m. Handboom, m., handspaak, f.
Antagonisme, m. Wederstand, m., tegenwerking, vijandschap, f. || Wedijver, tegenstand, m. Antagoniste, m. Tegenstander, tegenstrever, tegendinger, m., tegenpartij, f. || Muscles ant-s, tegenwerkende spieren, f. pl.
Antale, m. (Bot.) Witte wolfstand, m.
Antalgie, f. Pijnloosheld, f. Antalgique, adj. 2 g. (Méd.) Pijnstillend, verzachtend. || -, m. Stilmiddel, n.
Antan, m. Verleden jaar, n. Où sont les neiges d'ant-, het is weg, niemand weet waarheen. Antanaclase, f. Herhaling f. van hetzelfde woord (in verscheidene beteekenissen), weerslag, m. Antanagoge, f. Tegenbeschuldiging, f. Antanaire, adj. Minder dan een jaar oud. Antanier, ière, antanois, e, adj. Van het vorige jaar. Antapodose, f. Terugkeer m. der koorts. Antarctique, adj. 2 g. Zuidelijk, zuider. || Pôle ant-, zuidpool, f. Terres ant-s, zuidpoollanden, n. pl. Ante, f. Uitstekende hoekpilaar, m. || Windbord n. (eens molens). || (Peint.) Soort f. van steel. Antebois, m. Schuurlat, f. Antébrachial, e, adj. Op den voorarm betrekkelijk. Antécédemment, adv. Voorafgaandelijk, te voren, vooraf. Antécédent, e, adj. Voorafgaande, vroeger. || -, m. Het voorafgaande. || (Gramm.) Antecedent, m. || Ant-s, voorafgegane gebeurtenissen (of) gedragingen, f. pl. Il n'a pas de bons antécédents, wat hij vroeger deed, vereert hem niet. || (Math.) Voorgaande termen m. pl. eener evenredigheid. Antéchrist, m. Antichrist, m. || Geloofsvijand, m. Antéciens, adj. et m. pl. Tegenwoners, m. pl. Antédiluvien, enne, adj. Van vóór den zondvloed. || (fig.) Verouderd. Antégénital, e, adj. Vóór de geboorte. Antémétique, adj. 2 g. Braakstillend.
Antennaire, adj. De voelsprieten betreffende. || -, m. Steel m. eens voelspriets. Antenne, f. (Mar.) Ra, f., spriet, m. || (H.n.) Ant-s, voelsprieten, voelhorens, m. pl. Antenné, ée, antennifère, adj. 2 g. (H. n) Voelhoorndragend. Antenniforme, adj. 2 g. (H.n.) Voelhoornvormig. Antennole, f. (Mar.) Kleine zeilspriet, m. Antennule, f. (H.n.) Voelspits, f.
Antépectoral, e, adj. (H.n.) Vóór op de borst geplaatst. Antépénultième, adj. 2 g. Op twee na de laatste. || -, f. Op twee a de laatste lettergreep, f. Antéphélique, adj. Voor zonnesproeten vrijwarend. Antéphialtique, adj. Tegen nachtmerrie vrijwarend. Antépileptique, adj. 2 g. Tegen de vallende ziekte. Antérieur, e, adj. Voorste. Partie ant-e, voorgedeelte, n. || Voorafgaande, vorig, vroeger, ouder. || Futur ant-, volmaakt toekomende tijd, m. Antérieurement, adv. Voorafgaandelijk, vooraf, vroeger, eerder. Antériorité, f. Vroegerheid, vroegere dagteekening, f., voorrang, m. || Voorafgaand gelijksoortig geval, n. Anternon, m. Dwarsdam, m. Antéro-postérieur, e, adj. Van voren naar achteren gaande. Antesciens, v. Antéciens. - Antéversion, f. (Méd.) Omkee- | |
| |
ring, f. Anthélie, f. Tegenzon, f. Anthelminthique, adj. 2 g. Wormafdrijvend.
Anthème, f. Soort van maluw, f. || Dans, m. Anthémide, f. Onechte kamilbloem, f. Anthémidé, ée, adj. Kamilachtig.
Anthéral, e, adj. De stofkolfjes betreffende. Anthère, f. (Bot.) Stofkolfje, n. Anthéric, m. Haarmos, n. Anthéridie, f. (Bot.) Mannelijk orgaan n. der cryptogamen. Anthérifère, adj. 2 g. Stofkolfjesdragend. Anthériforme, adj. 2 g. Stofkolfvormig. Anthérin, e, adj. Op de bloemen levend. Anthèse, f. Bloeitijd, m. Anthie, f. Roofkever, m. Anthobranche, adj. Met bloemachtige kieuwen.
Anthocère, f. Leverkruid, n.
Anthodion, m. Bloembekleedsel, n. Anthographie, f. Bloementaal, f. Antholise, f. Roerkruid, n. Anthologie, f. Verzameling f. van bloemen. || (fig.) Bloemlezing, f. Anthologue, m. Verzamelaar m. eener bloemlezing. Anthophage, adj. 2 g. (Bot.) Bloemenetend. Anthophile, adj. 2 g. Gaarne op bloemen levend. || -, m. et f. Bloemenvlieg, f. Anthophore, adj. 2 g. Bloemendragend. Anthophyllite, m. Kruidnagel, m. || (Min.) Weerschijnend veldspaath, n. Anthophylloéïde, adj. Bloemen voorstellend.
Anthore, m. Wolfswortel, m.
Anthosperme, m. Amberstruik, m. || Opeengehoopte bloemstofachtige zaden n. pl. van sommige zeeplanten. Anthostome, adj. Met bloemvormigen mond. Anthozoaire, adj. Op bloemen gelijkend.
Anthracide, adj. Tweevleugelig.
Anthracifère, adj. 2 g. Steenkoolbevattend. || Glanskoolbevattend.
Anthraciforme, adj. Tweevleugelig.
Anthracine, f. Kankerachtige pestbuil, f.
Anthracite, m. (Min.) Koolblende, f. Anthraciteux, euse, adj. Koolblende bevattend. Anthracode, adj. Pestkoolachtig. Anthracomètre, m. Koolzuurmeter, m.
Anthracose, f. Ooglidbrand, m. Anthrax, m. Pestkool, f., zevenoog, n.
Anthrène, m. Bloemkever, m.
Anthribe, m. Molkever, m.
Anthrisque, m. Kervel, f.
Anthropiâtrie, m. Geneeskunde f. van den mensch. Anthropocentrique, adj. Waarin de mensch als het middelpunt der dingen beschouwd wordt. Anthropochimie, f. Kennis f. der scheikundige verschijnselen in het menschelijk lichaam. Anthropoforme, adj. 2 g. Menschvormig. Anthropognésie, f. Menschenkunde, f. Anthropographe, m. Menschbeschrijver, m. Anthropographie, f. Menschbeschrijving, f. Anthropoïde, adj. Menschvormig. || -, m. Soort f. van kraanvogel. Anthropolâtrie, f. Menschaanbidding, f. Anthropolithe, f. Versteend menschelijk lichaam, n. Anthropologie, f. Natuurleer f. van den mensch. Anthropologique, adj. 2 g. Menschnatuurkundig. Anthropologiste, m. Beoefenaar m. van de natuurleer der menschen. Anthropomancie, f. Waarzegging f. uit menschelijke ingewanden. Anthropométrie, f.
● Faire antichambre, op verhoor zitten wachten.
Menschmeetkunde, f. Anthropométrique, adj. De menschmeetkunde betreffende. Anthropomorphe, adj. 2 g. Menschvormig. Anthropomorphie, f. Gelijkenis f. op den mensch. Anthropomorphiser, v.a. Eene menschelijke gedaante geven, vermenschelijken. Anthropomorphisme, m. Vermenschelijking f. van God. Anthropomorphiste, m. Hij die aan God menschelijke gedaante en eigenschappen toeschrijft. Anthropomorphon, m. (Bot.) Alruinkruidwortel, m. Anthropomorphose, f. Vermenschelijking, f. Anthroponomie, f. Kennis f. der wetten van het wezen des menschen. Anthropopathisme, m. Voorstelling f. van God met menschelijke hartstochten. Anthropophage, adj. 2 g. Menschenetend. || -, m. Menscheneter, m. Antropophagie, f. Menscheneting, f. Anthropophobie, f. Menschenhaat, m. Anthroposcopie, f. Gelaatkundige kennis f. des menschen. Anthroposomatologie, f. Beschrijving f. van het menschelijk lichaam. Anthroposophie, f. Wetenschap f. van 's menschen zedelijke natuur. Anthropothéisme, v. Anthropomorphisme. - Anthropotomie, f. Menschenontleedkunst, f.
Anthure, m. Bloemtros m. der amaranten. || (H.n.) Schaaldier, n.
Anthyllis, f. Gele zandklaver, f. Anthyllide, f. Smeerwortel, m.
Anthypnotique, adj. 2 g. Slaapverdrijvend.
Anthypophore, f. (Réth.) Voorloopige wederlegging, f.
Anti, prep. Voor, van voor. || Tegen. Antiacides, m. pl. Tegenzuren, n. pl.
Antiades, f. pl. (Anat.) Keelklieren, f. pl. Antiadite, f. Keelklierontsteking, f.
Antiapoplectique, adj. 2 g. Tegen de geraaktheid (of) beroerte. Antiar, m. Vergiftig hars, n. Antiarthritique, adj. 2 g. Tegen de jicht, jichtbestrijdend. || -, m. Jichtwerend middel, n. Antiasthmatique, adj. 2 g. Tegen de kortborstigheid. || -, m. Middel n. tegen amborstigheid. Antiatrophe, adj. 2 g. Teringwerend. || -, m. Teringwerend middel, n. Antibilieux, euse, adj. Galafdrijvend. Antibois, m. Beschermlat, beschermlijst, f. Anticabinet, m. Voorkamertje, n. Anticachectique, adj. 2 g. Bloedzuiverend. Anticancéreux, euse, anticarcinomateux, euse, adj. Kankerbestrijdend. Anticarde, m. Hartkuil, m. Anticatarrhal, e, adj. Tegen zinking en verkoudheid dienstig. Anticaustique, adj. Tegen de brandende koorts. Antichambre, f. Voorkamer, f. Antichrétien, enne, adj. Onchristelijk. Antichristianisme, m. Tegenchristendom, n. Antichthone, m. (Géogr.) Tegenvoeter, m. Anticipant, e, adj. Vroeger invallend. Anticipatif, ve, adj. Vervroegend. Anticipation, f. Verrichting f. vóór den vastgestelden tijd. || Par ant-, bij vervroeging. || Inbreuk, ingreep, f. || Veruitneming, f. || Verschot, voorschot, n. Ant- de paiement, vooruitbetaling, f. || Voorbarige gevolgtrekking, voorafgaande weerlegging f. van mogelijke tegen- | |
| |
werpingen. Anticipé, ée, adj. Vervroegd, te vroegtijdig, voorbarig. || Paiement ant-, vooruitbetaling, f. Anticiper, v.a. Vervroegen, vóór den tijd doen. || -, v.n. Ant- sur, overweldigen, zich aanmatigen, inbreuk
maken. || Ant- sur ses revenus, zijne inkomsten vóór den tijd verteren. Ant- sur les faits, de gebeurtenissen vooruitloopen. Anticivisme, m. Met den burgerplicht strijdig gedrag, n. Anticlérical, e, adj. Vijandig gezind tegenover de geestelijkheid. Anticombustible, adj. Onbrandbaar. Anticolique, adj. 2 g. Koliekwerend. Anticonstitutionnalité, f. Ongrondwettigheid, f. Anticonstitutionnel, elle, adj. Ongrondwettig. Anticonversionniste, m. Tegenstander m. van de conversie der rente. Anticonvivial, e, adj. Ongezellig. Anticonvulsionnaire, ad j. 2 g. Tegen de stuiptrekkingen. Anticour, f. Voorplaats, f. Anticrépuscule, m. Tegenschemering, f. Anticritique, adj. 2 g. Tegenbeoordeelend. || -, f. Tegenbeoordeeling, f. Antictérique, adj. 2 g. (Méd.) Tegen de geelzucht. Antidartreux, euse, adj. Tegen den dauwworm. Antidate, f. Vervroegde dagteekening, f. Antidater, v.a. Eene vervroegde dagteekening stellen. Antidémocratique, adj. De volksregeering vijandig.
Antidesme, m. (Bot.) Slangedoorn, m.
Antidiarrhéique, adj. 2 g. Stoppend. || -, m. Stopmiddel, n. Antidigestif, ve, adj. De spijsvertering verhinderend. Antidinique, adj. 2 g. Tegen de duizelingen; duizelingwerend. || -, m. Duizelingwerend middel, n. Antidogmatique, adj. 2 g. Twijfelzuchtig. Antidogmatisme, m. Twijfelleer, f. Antidotaire, m. Tegengiftboek, n. || Tegengiftdoos, f. || -, adj. 2 g. Vergiftbestrijdend. Antidote, m. Tegengift, n. Antidoter, v.a. Tegengift geven. Antidotique, adj. Tegengift bevattend. Antidynastique, adj. Het vorstenhuis vijandig. Antidysentérique, adj. 2 g. Tegen den rooden loop. || -, m. Middel n. tegen den rooden loop. Antiéconomique, adj. Onhuishoudkundig. Antiédrique, adj. Met vlakken van tegenovergestelde richting. Antiémétique, adj. 2 g. Brakingstuitend.
Antienne, f. Kerkelijke beurtzang, m. || Il chante toujours la même ant-, hij zingt altijd het oude liedje. || Ant-s, verzen n. pl. uit de H. Schrift, op eene plechtigheid toepasselijk.
Antiéolien, enne, adj. Windbeschuttend. Antiépileptique, adj. 2 g. Tegende vallende ziekte. || -, m. Middel n. tegen vallende ziekte. Antiétique, adj. Tegen de tering. || -, m. Middel n. tegen tering. Antiévangélique, adj. 2 g. Met de Schrift strijdig. Antifarcineux, euse, adj. (Vétér.) Wormverdrijvend. || -, m. Wormverdrijvend middel, n. Antifébrile, adj. 2 g. Koortsverdrijvend. || -, m. Koortsverdrijvend middel, n. Antifusioniste, m. Vijand m. der versmelting van de partijen. Antigermanique, adj. 2 g. Tegen het Duitsch karakter, onduitsch. Antiglaireux, euse, adj. Slijmafdrijvend.
Antigorium, m. Verglazel, glazuur, n.
Antigoutteux, euse, adj. Tegen de jicht.
● Anticiper un paiement, betalen aleer de tijd verschenen is.
Antihectique, adj. 2 g. Tegen de longtering. || -, m. Middel n. tegen longtering. Antihémorrhagique, adj. Bloedstelpend. || -, m. Bloedstelpend middel, n. Antihémorroïdal, e, adj. Tegen het speen. || -, m. Middel n. tegen speen. Antiherpétique, adj. 2 g. Tegen den dauwworm. || -, m. Middel n. tegen dauwworm. Antihydrophobique, adj. 2 g. Tegen de razernij (of) hondsdolheid. || -, m. Middel n. tegen hondsdolheid. Antihydropique, adj. 2 g. Tegen de waterzucht. || -, m. Middel n. tegen waterzucht. Antihygiénique, adj. 2 g. Ongezond, strijdig met de gezondheidsleer. Antihypocondriaque, adj. 2 g. Tegen de miltzucht (of) zwaarmoedigheid. || -, m. Middel n. tegen de miltzucht. Antiictérique, adj. Geelzuchtverdrijvend. || -, m. Middel n. tegen de geelzucht. Antiinoculiste, m. Tegenstander m. der koepokinenting. Antilaiteux, euse, adj. Melkafdrijvend. Anti-lépreux, euse, adj. Melaatschheid verdrijvend. Antilibéral, e, adj. Onvrijzinnig. Antilibéralisme, m. Onvrijzinnigheid, f.
Antilles, f. pl. Antillische eilanden, n. pl.
Antilobe, m. Oorlelletje, n.
Antilochèvre, f. Geit-antilope, f.
Antilogie, f. Strijdigheid, tegenspraak, f. Antilogique, adj. Onlogisch. Antilogue, adj. 2 g. Weersprekend, tegenstrijdig.
Antilope, f. Hertegeit, gazelle, f.
Anti-matrimonial, e, adj. Tegen den echt. Antimélancolique, adj. 2 g. Tegen de zwaarmoedigheid. Antiméphitique, adj. 2 g. Tegen den kwaden reuk; luchtzuiverend. Antimétabole, antimétalepse, antimétatèse, f. (Rhét.) Zinveranderende herhaling, f. Antiministériel, le, adj. Het ministerie vijandig. Antimoine, m. Spiesglans, n. Oxyde d'ant-, spiesglansasch, f. Antimoiné, ée, adj. v. Antimonial. - Antimonacal, e, adj. De kloosters vijandig. Antimonarchique, adj. 2 g. Tegen de alleenheersching. Antimonarchiste, m. Tegenstander m. der alleenheersching. Antimondain, e, adj. Afkeerig van de wereld. Antimonial, e, adj. Spiesglansachtig. || Spiesglans bevattend. Antimoniate, m. Spiesglanszuurzout, n. Antimonié, ée, antimonifère, adj. Spiesglansbevattend. Antimorveux, euse, adj. Snotgenezend. Antinarcotique, adj. 2 g. Tegen de verdooving. || -, m. Middel n. tegen de verdooving. Antinational, e, adj. Onvaderlandsch. Antinéphrétique, adj. 2 g. Tegen de nierziekte (of) het graveel. || -, m. Middel n. tegen nierziekte (of) graveel. Antinomie, f. Strijdigheid f. tusschen twee wetten, tegenspraak, f. Antiodontalgique, adj. 2 g. Tandpijnstillend. || -, m. Tandpijnsfillend middel, n. Antiorgastique, adj. Bloedopwelling bestrijdend. || -, m. De bloedopwelling bestrijdend middel, n. Antipape, m. Tegenpaus, onwettige paus, m. Antipapisme, m. Pausenhaat, m. || Tegenpausdom, n.
Antipapiste, m. Pauzenbestrijder, m. Antiparallèle, adj. 2 g. (Géom.) Tegenevenwijdig. Antiparalytique, adj. Tegen de verlamming dienstig. || -, m. Middel
| |
| |
n. tegen de verlamming. Antiparastase, f. (Rhét.) Tegenbewijs, n. Antiparlementaire, adj. Het parlementarisme vijandig. Antipartenaire, m. et f. Tegenpartij, f.
Antipate, m. Zwart koraal, n.
Antipathie, f. Afkeer, tegenzin, walg, m. || (Phys.) Onverwantschap, f. || (Peint.) Strijdigheid f. der kleuren. Antipathique, adj. Afkeerig, weerzinwekkend, strijdig, afstootend. Antipatriote, m. Vijand des vaderlands, onvaderlandschgezinde, m. Antipatriotique, adj. Jegens het vaderland vijandig gezind. Antipériodique, adj. Dienstig tegen afwisselende koorts. || -, m. Middel n. tegen afwisselende koorts. Antipéristaltique, adj. Tegenwormsgewijs Antipestilentiel, elle, adj. Pestverdrijvend. Antipharmaque, adj. 2 g. Vergift bestrijdend. || -, m. Tegengift, n. Antiphernaux, m. pl. (Jur.) Biens ant-, goederen n. pl., die de man bij huwelijkscontract aan zijne vrouw schenkt. Antiphilosophe, m. Vijand m. der wijsbegeerte. Antiphilosophie, f. Afkeer m. van de wijsbegeerte. Antiphilosophique, adj. 2 g. Afkeerig van de wijsbegeerte. Antiphlogistique, adj. Ontstekingwerend. || -, m. Ontstekingwerend middel, n. Antiphonaire, m. Koorboek, n. Antiphone, m. Tegenzang, m. Antiphrase, f. Tegenbenaming, f., spotzin, m. Par ant-, spottenderwijze. Antiphraser, v.n. Tegenbenamingen gebruiken. Antiphtisique, v. Antiétique. - Antiphysique, adj. 2 g. Tegennatuurlijk. || (Méd.) Tegen de opzetting van winden dienstig. Antipleuritique, adj. Dienstig tegen zijdepijn. || -, m. Middel n. tegen zijdepijn. Antipodal, e, adj. Tegenvoetsch, van de tegenvoeters. || (fig.) Tegenovergesteld. Antipode, m. Tegenvoeter, m. || (fig.) Tegendeel, n. || Ce sont deux ant-s, dat zijn twee lijnrecht tegenovergestelde
karakters. Antipoétique, adj. Ondichterlijk. Antipraxie, f. (Méd.) Strijdige gesteldheid f. in de verschillende lichaamsdeelen van een zieke. Antiprogressif, ive, adj. Den vooruitgang belemmerend. Antiprurigineux, adj. Tegen jeuksel. Antipsorique, adj. Tegen schurft. || -, m. Schurftmiddel, n. Antiptose, f. (Gramm.) Naamvalverwisseling, f. Antiputride, adj. 2 g. Verrottingwerend. Antipyique, adj. Etteringwerend. || -, m. Etteringwerend middel, n. Antipyrétique, adj. 2 g. Koortsverdrijvend, || -, m. Koortsmiddel, n. Antipyrotique, adj. 2 g. Brandgenezend. || -, m. Brandmiddel, n. Antiquaille, f. Ouderwetsch stuk. n. || (fam.) Oud wijf, n. Antiquaire, m. Oudheidskenner, m. || Koopman m. in oude boeken. Antiquariat, m. Oudheidskennis, oudheidskunde, f. Antique, adj. 2 g. Oud, aloud, ouderwetsch. || (fig.) Zeldzaam, ongemeen. || Vertu ant-, zeldzame deugd, f. || A l'ant-, ouderwetsch, op zijn ouderwetsch. || -, m. Oude kunst, classieke schoonheid, f. Dessiner d'après l'ant-, naar modellen der classieke oudheid teekenen. || Oud kunstvoorwerp, n. Antiquer, v.a. De snede eens hoeks op antieke wijze versieren. || Op zijn ouderwetsch inbinden. Antiquité, f. Oudheid. aloudheid, f. || Oude
● Avoir de l'antipathie pour quelqu'un, iemand niet kunnen lijden (of) verdragen.
tijden, m. pl. || Oud kunststuk, oud kunstwerk, n. || Ant-s, oudheden, antiquiteiten. Ant- classique, de Grieken en Romeinen. Ant- commune, de oude volken. Antirachitique, adj. Tegen Engelsche ziekte. || -, m. Middel n. tegen Engelsche ziekte. Antiréformiste, m. Hervormingbestrijder, m. Antiréglementaire, adj. Strijdig met het reglement. Antireligieux, euse, adj. Den godsdienst vijandig. Antirépublicain, e, adj. Onrepublikeinsch. Antirévolutionnaire, adj. 2 g. De omwenteling vijandig. Antirhumatismal, e, adj. Tegen rheumatisme. || -, m. Middel n. tegen rheumatisme. Antiroi, m. Tegenkoning, m. Antirouille, f. Middel n. tegen roest. Antirrhiné, ée, adj. (Bot.) Leeuwenbekachtig. Antisalle, f. Voorzaal, f. Antisatire, f. Tegenhekelschrift, n. Antisciens, m. pl. Tegenschaduwigen. Antiscientifique, adj. Onwetenschappelijk. Antiscorbutique, adj. 2 g. Scheurbuikbestrljdend. || -, m. Middel n. tegen scheurbuik. Antiscrofuleux, euse, adj. Tegen klierziekte. Antiseptique, adj. Bederfwerend. || -, m. Bederfwerend middel, n. Antisocial, e, adj. Onmaatschappelijk. Antispase, f. Afleiding, tegenprikkeling, f. Antispasmodique, adj. 2 g. Krampstillend, stuipwerend. || -, m. Krampstillend middel, n. Antispastique, adj. 2 g. Aftrekkend, afleidend. Antispode, f. Valsche ertsasch, f. || Waterplantasch, f. Antistatique, adj. Met verschillende kristalvorming. Antistique, adj. Met tegenovergestelde rijen. Antistrophe, f. (Gramm.) Omzetting f. van
twee termen. || (Poés.) Tegenzang, m., antwoord, n. Antitétanique, adj. 2 g. De spierkramp bestrijdend. || -, m. Middel n. tegen spierkramp. Antithéâtral, e, adj. Ontooneelmatig. Antithénar, m. Duimtrekspier, f. Antithèse, f. Tegenstelling, f. Antithétique, adj. 2 g. Tegenstellig, tegenstellend. Antitrague, m. Kraakbeenplaatje n. aan het uitwendige oor. Antitrinitaire, m. Antitrinitaris, drieëenheidsloochenaar, m. Antitrope, adj. (Bot.) Verkeerd liggend. Antitype, m. Tegenbeeld, n. Antivermineux, euse, adj. Wormafdrijvend. Antizymi(a)que, adj. (Chim.) Gistingwerend. Antliates, m. pl. Insekten n. pl. met ongelede zuigsprieten. Antlie, f. Zuigspriet, f.
Antofle, m. Kruidnagel, m.
Antoine, m. Feu St-Ant-, Antoniusvunr, n., roos, f. || Repas de St-Ant-, brood en water.
Antoiser, v.a. Mest op hoopen leggen.
Antoit, m. (Mar.) Trekschroef, f.
Antonin, m. Antonist, m.
Antonomase, f. Naamverwisseling, f. Antonyme, m. Tegenwoord, n. Antonymie, f. Bijeenplaatsing f. van strijdige woorden.
Antoxa, f. Wolfswortel, m.
Antre, m. Hol, rotshol, n., spelonk, f. || Ant- maxillaire, kaakbeenholte, n.
Antrisque, m. Draaikruid, n.
Antrustion, m. Vrijwillig Frankisch soldaat, m.
Anuer, v.a. (Chas.) Het gunstig oogenblik waarnemen om patrijzen te schieten.
| |
| |
Anuiter (s'), v. réfl. Door den nacht overvallen worden.
Anurie, f. Onvermogen n. tot wateren.
Anus, m. (Anat.) Aarsgat, n.
Anvers, f. (Géogr.) Antwerpen, n. Anversois, e, adj. Antwerpsch. || -, m. et f. Antwerpenaar, m., Antwerpsche (vrouw), f.
Anxiété, f. Angst, kommer, m., benauwdheid, onrust, bangheid, f. || (Méd.) Beklemming, f. Anxieux, euse, adj. Beklemd, toegestropt. || Angstig, benauwd.
Aorte, f. (Anat.) Groote slagader, f. Aortie, f. Ziekte f. der groote slagader. Aortique, adj. 2 g. De groote slagader betreffende. Aortite, f. Ontsteking f. der groote slagader.
Août, m. Oogstmaand, f., Augustus, m. || Oogst, oogsttijd, m. || Faire l'a-, inoogsten. || Maaiersloon, n. || A la mi-août, op Half Oogst. || (Prov.) Qui dort en août, dort à son coût, die in zijne jeugd niet werkt, moet er later de gevolgen van dragen. Aoûtement, m. Rijping, f. Aoûté, ée, adj. Rijp, gerijpt. Aoûter, v.a. Doen rijpen. Aoûteron, m. Maaier, oogster, m. || (pop.) Franschman, m.
A.P., à protester, (Comm.) Met protest.
Apagme, m. (Chir.) Beenderverschuiving, f.
Apagogie, f. (Rhét.) Bewijs n. door de ongerijmdheid van het tegenovergestelde.
Apagyne, adj. 2 g. Slechts eenmaal 's jaars zaaddragend.
Apaisement, m. Stilling, bedaring, verzoening, f. || Gemak, n. Avoir ses ap-s, gerustgesteld zijn. Apaiser, v.a. Bevredigen, stillen, verzoenen, doen bedaren. Ap- une querelle, eenen twist bijleggen. Ap- la soif, den dorst lesschen. || S'ap-, bedaard worden, stillen. || Le vent s'apaise, de wind gaat liggen.
Apalanche, f. Winterbes, f.
Apanage, m. Prinsen-lijftocht, m. || (fig.) Gevolg, n. || (fig.) Eigenschap, f., voorrecht, aandeel, n. Apanager, v.a. Eenen lijftocht geven. Apanager, ère, adj. Wat den lijftocht betreft. Apanagiste, adj. et m. Die eenen lijftocht heeft.
Apanthropie, f. Menschenschuwheid, f.
Aparine, f. Kliskruid, n.
Apart, adv. Afzonderlijk, alleen. || Ter zijde.
Aparté, m. (Théât.) Gezegde ter zijde, n.
Apathie, f. Gevoelloosheid, onverschilligheid, stompzinnigheid, f. Apathique, adj. 2 g. Gevoelloos, dof, mijmerend, onverschillig. || -, m. (H.n.) Straaldier, n. Apathiser, v.a. Ongevoelig maken. || S'ap-, gevoelloos worden. Apathiste, m. Gevoellooze, m.
Apatite, m. Natuurlijke phosphoorzure kalksteen, m.
Apéchème, m. (Chir.) Weerstuit, m., tegenscheur, f.
Apédeute, adj. 2 g. Onwetend, ongeleerd. || -, m. Weetniet, m. Apédeutisme, m. Onwetendheid, f.
Apennins, m. pl. (Géogr.) Apennijnen, m. pl.
Apepsie, f. (Méd.) Slechte spijsvertering, f.
Aperceptibilité, f. Zichtbaarheid, f. Aperceptible, adj. 2 g. Zichtbaar. Aperceptif, ve, adj. Die gemakkelijk bemerkt. Aperception, f. Onmiddellijk bewustzijn, n. || Waarneming, f. Apercevable, adj. 2 g. Bemerk-
● L'à-peu-près serait encore bon, ware het maar aldaar of omtrent.
baar, zichtbaar. Apercevance, f. Waarnemingsvermogen, n. Apercevant, adj. Cheval ap-, paard met uitspringende oogen. Apercevoir, v.a. Beginnen te zien, gewaar worden, ontdekken, bespeuren, waarnemen, bemerken. || (fig.) Begrijpen, vatten. || S'ap-, gewaarworden, ontdekken, bemerken, inzien.
Apercher, v.a. (Chas.) Het nachtverblijf eens vogels ontdekken. Aperçoir, m. Blikken plaat f. der speldenmakers.
Aperçu, m. Overzicht, n., oogopslag, m. || Overslag, m., berekening, raming, schatting, f. || Vertoog, los ontwerp, n., korte inhoud, m. || Aperçus, beschouwingen, f. pl.
Apérianthacé, ée, adj. (Bot.) Bloemhulselloos. Apérispermé, ée, adj. Zonder zaadhuisje. Apéristomé, ée, adj. Mondloos.
Apéritif, ive, adj. (Méd.) Openend, ontsluitend. || Afzettend, afdrijvend. || -, m. Openend (of) eetlustwekkend middel, n.
Apéritoire, m. Afpuntingsschijf, f.
Apétale, apétalé, ée, adj. 2 g. (Bot.) Bloembladerloos, kelkbloemig. Apétalie, f. Klas der kelkbloemigen, f. Apétaliflore, adj. 2 g. Met kelkbloemen.
Apetissement, m. Verkleining, inkorting, f. Apetisser, v.a. Verkleinen, inkorten. || S'ap-, kleiner worden, krimpen, verminderen.
A peu près, loc. adv. Bijna, bijkans, schier, ten naasten bij, omtrent.
Aphaniptère, adj. Vleugelloos. Aphanite, m. Groensteen, m. Aphasie, f. Sprakeloosheid, f. Aphasique, adj. Sprakeloos. Aphélie, f. Grootste afstand m. van de zon. || (H.n.) Soort f. van nachtvlinder. Aphérèse, f. (Gramm.) Afsnijding (van de eerste letter (of) lettergreep), f. || (Chir.) Afzetting, f. Aphérésé, ée, adj. Wat van voren verkort is. Aphésie, f. Wegblijven n. der ziekten. || Verslapping, f. Aphide, aphidien, ne, adj. Bladluisachtig. Aphidiphage, aphidivore, adj. Bladluisetend. Aphi(di)gène, adj. Door bladluizen teweeggebracht. Aphigénose, f. Bladluisziekte, f. Aphilanthrope, m. Menschenhater, m. Aphilanthropie, f. Menschenhaat, m. Aphilanthropique, adj. 2 g. Menschenhatend. Aphis, m. Bladluis, f. Aphlé, ée, adj. (Bot.) Schorsloos. Aphlogistique, adj. Zonder vlam. Lampe ap-, veiligheidslamp, f. Aphodie, f. (H.n.) Mestkever, m. Aphone, adj. 2 g. Stemloos, klankloos. Aphonie, f. Stemverlies, n., groote heeschheid, klankloosheid, f.
Aphorisme, m. Leenspreuk, kernspreuk, f., grondregel, m. Aphoristique, adj. 2 g. Leenspreukig, grondregelig.
Aphrite, f. (H.n.) Bieënvlieg, f.
Aphrisite, m. Turmalijn, m.
Aphrode, adj. 2 g. Met schuim bedekt. Aphrodite, f. (Myth.) Venus, f. || (H.n.) Zeeworm, m., zeerups, zeemuis, f. || (Chim.) Aphrodiet. n. Aphrogale, m. Melkschuim, n. Aphronille, f. (Bot.) Wilde lelie, f. Aphronitre, m. Muurzout, salpeterschuim, n.
Aphrosyne, m. (Méd.) Zinneloosheid, f.
Aphte, m. Spruw, f., mondzweertje, n. Aphteux, euse, adj. Spruwachtig. Stomatite aph-se, mondzeer, n., muilplaag, f.
| |
| |
Aphye, f. (H.n.) Puitaal, m.
Aphylle, adj. 2 g. (Bot.) Bladerloos. Aphyostome, adj. Met een zuigmond. || -, m. Visch m. met eenen zuigmond.
Api, m. (Bot.) Apiappel, m. || Eppekruid, n.
Apiaire, adj. 2 g. Bievormig.
A pic, adv. Loodrecht.
Apical, e, adj. (Bot.) De kruin (of) den top betreffend. || (Bot.) Op den top staande. Apicé, ée, adj. (Bot.) Spitsuitloopend.
Apicide, adj. Bijendoodend.
Apiciflore, adj. 2 g. Met bloemen aan de uiteinden. Apiciforme, adj. 2 g. Bundelachtig.
Apicole, adj. De bijenteelt betreffende.
Apicule, m. (H.n.) Scherpe (of) korte punt, f. Apiculé, ée, adj. Puntig.
Apiculteur, m. Bijenhouder, imker, bijker, m. Apiculture, f. Bijenteelt, f.
Apiéceur, m., euse, f. Stukwerker, m., stukwerkster, f.
Apiéger (s'), v. réfl. Gewoonlijk naar dezelfde plaats terugkomen.
Apier, m. Bijenkorf, m.
Apiétrir, v.n., - (s'), v. réfl. Verminderen, verslechten.
Apifère, adj. Bijendragend. Apiforme, adj. 2 g. Bijvormig.
Apinel, m. Boorwortel, holwortel, m. Apiol, m. Uit peterseliezaad gewonnen olie, f.
Apiquage, m. Het rechtstandig zetten. Apiquer, v.a. (Mar.) Loodrecht (of) rechtstandig zetten. || -, v.n. Loodrecht worden.
Apis, m. (Hist.) Apis, stiergod, m. || -, f. (Astron.) Bij (of) bie, f.
Apitoiement, m. Meewarigheid, deernis, verwekking van medelijden, f. Apitoyer, v.a. Tot medelijden verwekken, aandoen. || S'ap-, zich erbarmen (over), weemoedig worden.
Apivore, adj. 2 g. (H.n.) Bijenetend.
Aplaigner, aplaner, v.a. Kaarden, opkaarden. Aplaigneur, aplaneur, m. Lakenkaarder, m.
Aplanir, v.a. Effenen, slechten, gelijk maken. || Vergemakkelijken, doen verdwijnen. Apl- des difficultés, zwarigheden uit den weg ruimen. || S'apl-, effen, vlak (of) gelijk worden; (fig.) Gemakkelijker worden, verdwijnen. Aplanissement, m. Effening, gelijkmaking, slechting, f. || (fig.) Vereffening, opruiming, f. Aplanisseur, m. Lakenperser, m. Aplanissoire, f. Wrijfplank, f.
Aplater, v.a. De matrozen bij bakken verdeelen. Aplatir, v.a. Pletten, plat maken. || (fig.) Neerdrukken, vernederen. || S'apl-, platworden. (fig.) Vernederd worden. Aplatissage, m. Het pletten. Aplatissement, m. Platmaking, platwording, afplatting, f. || Vernedering, f. Aplatisserie, f. Pletterij, f. Aplatisseur, m. Pletter, m. Aplatissoir, m. Plethamer, m., pletrol, f.
Aplester, v.a. (Mar.) Zeilklaar maken.
Aplestie, f. (Méd.) Onverzadelijkheid, f.
Aplet, m. (Pêch.) Haringnet, n.
Apléter, v.a. (Agric.) Bespoedigen.
Apleurie, f. Het ontbreken van het longvlies.
Aplocère, adj. (H.n.) Met eenvoudige voelsprieten.
● Aplanir les monts, veel beloven en weinig doen.
Aplomb, m. Loodlijn, zinklijn, rechtstandigheid, f., loodrechte stand, m. || Vastheid, onbeschroomdheid, zekerheid, f. || (Peint.) Evenmaat, f. || Houding f. (eens paards). || D'apl-, loodrecht, in 't lood. Mettre d'apl-, in evenwicht stellen. D'aplomb sur les hanches, fiks op de heupen. Jouer d'apl-, vast in de maat spelen. Aplomber, v.a. (pop.) Verbluffen.
Aplonome, adj. (Min.) Regelmatig. Aplostome, adj. Met enkelvoudigen mond. Aplotomie, f. Enkelvoudige insnijding, f.
Aplude, apludée, f. Stompgras, n.
Aplysie, f. (H.n.) Zeehaas, m.
Apnée, f. (Méd.) Ademloosheid, verstikking, f. Apneumie, f. (Anat.) Longeloosheid, f. Apneustie, v. Apnée.
Apocalbase, m. Vergiftige gomhars, f.
Apocalypse, f. Openbaring, f. || (Bib.) Boek n. der Openbaring. || (fig.) Duisterheid, diepzinnigheid, f. Apocalyptique, adj. 2 g. Van de Openbaring. || (fig.) Duister, geheimzinnig, profetisch.
Apocatastase, f. Terugkeer m. eener ster tot hetzelfde punt van haren kringloop. || (Med.) Genezing, f.
Apocathartique, adj. 2 g. Zuiverend. Apocatharsie, f. (Méd.) Zuivering, f.
Apoco, m. Dwaas, m.
Apocope, f. Eindletterafsnijding, f. || (Chir.) Wegsnijding, f. Apocopé, ée, adj. Aan 't einde afgesneden.
Apocrénate, m. Mineraalwaterzuurzout, n. Apocrisiaire, m. Gezant, m. || Kanselier, m. || Schatbewaarder m. || Groot-almoezenier, m. Apocrisie, f. (Méd.) Afzondering, f.
Apocroustique, adj. (Méd.) Terugdrijvend, samentrekkend. || -, m. Terugdrijvend (of) samentrekkend middel, n.
Apocryphe, adj. 2 g. Onbekend, verborgen, verondersteld, twijfelachtig, verdacht. Auteur ap-, onbetrouwbaar (of) niet geloofwaardig schrijver. Livres ap-s, apocriefe (of) onechte boeken. Apocryphité, f. Twijfelachtigheid, onechtheid, f. Apocyésie, f. Bevalling, f.
Apocyn, m. (Bot.) Hondsgras, hondskruid, n. Apocyn(ac)é, ée, adj. Hondsgrasachtig. Apodacrytique, adj. Tranenverwekkend. Apode, adj. 2 g. Voeteloos. || (Bot.) Aanzittend. || Buikvinloos. || -, m. Kortvoetige zeezwaluw, f. || Buikvinlooze visch, m.
Apodème, m. Uitwas, m., uitsteeksel, n.
Apodictique, adj. 2 g. (Rhét.) Overtuigend, onwederlegbaar, noodzakelijk.
Apodie, f. Voeteloosheid, f.
Apodioxis, f. (Rhét.) Verwerping f. met verontwaardiging.
Apodopnique, adj. 2 g. (Méd.) De ademhaling herstellend.
Apodose, f. Tweede gedeelte n. eens volzins.
Apogastre, adj. Zonder buikpooten.
Apogalactisme, m. Spening, f.
Apogée, m. (Astron.) Grootste afstand m. der aarde, aardverte, f., verste punt, n. || (fig.) Hoogste graad, m., toppunt, n.
Apogeusie, f. Bedorven smaak, m.
Apogon, m. (H.n.) Zeehaan, m.
Apogone, adj. 2 g. (Bot.) Baardeloos, zonder mondrand.
| |
| |
Apographe, m. Afschrift, n. || Nateekenaar, m. Apographique, adj. Bij afschrift.
Apointer, v.a. Hechten verbinden.
Apointisser, v.a. Puntig maken.
Apolepsie, f. (Méd.) Staking, belemmering, terughouding, f. Apolexie, f. Afgeleefdheid, ouderdomszwakheid, f.
Apolinose, f. Kunstbewerking f. der fistel van den anus.
Apollinaire, adj. 2 g. Ter eere van Apollo. Apollon, m. (Myth.) Apol(lo), m. || (fig.) Groote dichter, m. || (H.n.) Groote dagvlinder, m. || Korte nachtrok, m. Apollonien, ne, adj. Op Apollo gelijkende. Apollonique, adj. 2 g. Apollo betreffende.
Apologétique, adj. 2 g. Verdedigend, rechtvaardigend. || -, f. Rechtvaardiging f. des Christendoms. Apologie, f. Verdedigingsrede, f., verweerschrift, n. || Lofrede, lofspraak, f. Apologique, adj. 2 g. Verdedigend, verwerend. Apologiste, m. Verdediger, verweerder, lofredenaar, m. Apologue, m. Leerfabel, f.
Apoltron(n)er, v.a. Bloode (of) bang maken. Apoltron(n)ir, v.a. (Chass.) Eenen roofvogel de achtersporen afsnijden.
Apomathésie, f. (Méd.) Het vergeten van het geleerde.
Apomécomètre, m. Afstandsmeter, m. Apomécométrie, f. Vertemeetkunde, afstandsmeting, f.
Apomésostome, adj. Den mond niet in het midden hebbende.
Apomystose, f. Ruisching f. in het hoofd.
Apone, adj. 2 g. Pijnstillend.
Aponévrographie, f. Peesbeschrijving, f. Aponévro(si)ologie, f. Peeskunde, f. Aponévrose, f. Peesvlies, n. Aponévrotique, adj. 2 g. De peesvliezen betreffende. Aponévrotomie, f. Peesvliesontleding, f.
Aponie, f. Pijnloosheid, f.
Aponitrose, f. Bestrooiing f. met salpeter.
Apophase, f. Zelfweerlegging, f.
Apophlegmatisant, e, adj. Veel slijmopgevend. || -, m. Rochelaar, m. Apophlegmatisant, e, adj. (Méd.) Slijmverdrijvend, slijmafdrijvend. Apophlegmatiser, v.a. De slijmafvoering bevorderen. Apophlegmatisme, m. (Méd.) Slijmafdrijving, f.
Apophonie, f. Klankverwisseling, f.
Apophtegmatique, adj. 2 g. Kernspreukachtig. Apophtegme, m. Kernspreuk, f., zinrijk gezegde, n.
Apophtore, adj. 2 g. Vruchtafdrijvend.
Apophyge, f. Zuilstandpunt, ondereind eens pijlers, n.
Apophyllite, f (Min.) Visschenoogsteen, m.
Apophyse, f. (Méd.) Beenuitwas, m. || (Bot.) Uitwas, m. Apophysé, ée, adj. Met een beenuitwas voorzien. Apophysiforme, adj. 2 g. Beenuitwasvormig. Apoplanèse, f. (Méd.) Verdwaling f. der vochten. Apoplectiforme, adj. Op eene beroerte gelijkende. Apoplectique, adj. 2 g. De geraaktheid betreffend. || Met beroerte bedreigend. || Met beroerte bedreigd. || Geraakt, beroerd. || De geraaktheid bestrijdend. || -, m. Geraakte, m. || Middel n. om de geraaktheid te bestrijden.
● Un cou apoplectique, een korte dikke hals. S'apostropher, malkander verwijten.
Apoplectiser, v.a. Eene beroerte veroorzaken. || S'ap-, eene beroerte krijgen. Apoplexie, f. Geraaktheid, beroerte, f.
Apopsychie, f. (Méd.) Verstikking, f.
Apore, m. v. Aporisme. - Aporie, f. Radeloosheid, f. Aporisme, m. (Géom.) Moeilijk vraagstuk, n. Aporobranche, adj. (H.n.) Met moeilijk te herkennen kieuwen.
Aporrhée, f. Uitdamping, f. || Haarverlies, n.
Aposepsie, f. Rottende gisting, f.
Aposiopèse, f. (Rhét.) Verzwijging, f.
Aposie, f. Dorstvermindering, f.
Apositie, f. (Méd.) Walg, walging, f. Apositique, adj. 2 g. Eetlustverdrijvend, hongerwegnemend.
Aposmodatique, adj. 2 g. Tandreinigend.
Apospasme, m. Verscheuring, f.
Apostase, f. (Méd.) Zweer, f.
Apostasie, f. Geloofsverzaking, f. || (fig.) Afval, m. Apostasier, v.n. Zijn geloof verzaken, zijne geloften breken, zijne beginselen verloochenen. || (fig.) Afvallen. Apostat, adj. Afvallig van zijn geloof. || -, m. Geloofsverzaker, afvallige, m. Apostate, f. Afvallige, geloofsverzaakster, f.
Apostaxis, f. Neusbloeding, f.
Apostème, m. Etterbuil, zweer, f.
Aposter, v.a. Op de loer zetten, op post stellen. || Ap- des témoins, getuigen omkoopen.
Aposterigme, m. Aanhoudende ziekte f. der ingewanden.
A posteriori, adv. Door ervaring, door gevolgtrekking (verkregen).
Apostillateur, m. Kantteekenaar, m. Apostille, f. Kantteekening, randteekening, apostil, nota, f. || Bijschrift, naschrift, n. || Korte aanbeveling, apostil, f. Apostiller, v.a. Kantteekenen, een bijschrift maken, met een enkel woord aanbevelen. Apostilleur, v. Apostillateur.
Apostolat, m. Apostelschap, apostelambt, zendelingschap, n. Apostolicisme, m. Apostelleer, f. Apostolicité, f. Overeenkomst f. met de apostelen (of) de apostelleer. Apostolique, adj. 2 g., apostoliquement, adv. Apostolisch, apostelijk, pauselijk. Chambre ap-, pauselijke rekenkamer, f. Siège ap-, bisschopszetel, m. Royaume ap-, Hongarije. Apostoliser, v.a. Prediken om te bekeeren. Apostolorum, m. Apostelzalf, f.
Apostrophe, f. (Rhét.) Redewending, aanspraak, f. || Verwijt, n., bestraffing, scherpe toespraak, f. || (Gramm.) Afkappingsteeken, n. || (fam.) Blauwe plek, buil, f. || (Méd.) Walging, f. Apostropher, v.a. Toespreken, zich wenden, zijne rede afbreken. || Ap- q., iemand iets verwijten (of) scherpe vermaningen toevoegen, uitvaren tegen iemand. || Ap- q. d'un soufflet, iemand eene oorveeg geven. Apostrophier, v.a. Met een afkappingsteeken voorzien.
Apostume, m. (Chir.) Zweer, etterbuil, f. Apostumer, v.n. Etteren.
Aposyrme, m. (Méd.) Afschildering, f.
Apotaphe, adj. 2 g. Onbegraven.
Apote, adj. 2 g. Niet drinkend.
Apotélesme, m. Afloop m. eener ziekte.
Apothème, m. (Géom.) Loodlijn, as f.
| |
| |
der zijden van een regelmatigen veelhoek.
Apothéose, f. Vergoding, f. || (fig.) Overdrevene hulde, f. Apothéoser, v.a. Vergoden. Apothéotique, adj. De vergoding betreffende.
Apothèse, f. Ligging f. van een gebroken lid na het verband.
Apothicaire, m. Apotheker, kruidmenger, m. Mémoire d'ap-, apothekersrekening, f. || (fam.) Pillendraaier, m. Apothicairerie, f. Apotheek, f. || Artsenijbereidkunst, f. Apothicairesse, f. Vrouwelijke apotheker, f.
Apothrause, f. (Chir.) Splinterbreuk, f.
Apôtre, m. Apostel, kruisgezant, zendeling, geloofsbode, godsgezant, m. || (Prov.) Faire le bon ap-, den braven man uithangen. Un bon ap-, een schijnheilige, m. || (fig.) Voorstander, voorvechter, voortplanter, m. || (pop.) Vinger, m. || (Mar.) Ap-s, boegstukken, n. pl.
Apôtureaux, m. pl. Boegstukeinden, n. pl.
Apozème, m. (Méd.) Afkooksel, n.
Apparaître, v.n. Verschijnen, zich vertoonen, zichtbaar worden, zich laten zien. || Faire app- de ses pouvoirs, zijne volmacht toonen (of) voorleggen. || -, v. impers. Toeschijnen, blijken.
Apparat, m. Pracht, praal, f., pronk, toestel, m. Dîner d'app-, feestelijk maal, n. || Pralerij, f., praalvertoon, n. || Woordenboekje, n.
Apparaux, m. pl. (Mar.) Scheepstoestel, m. Agrès et app-, zeil en treil. Appareil, m. Toestel, m., toerusting, voorbereiding, aanstalte, f. || Pronk, m., praal, f. || (Chir.) Verband, n., wondpleister, f., zwachtel, m., compres, n. || (Chir.) Verzameling f. operatieinstrumenten. Tailler au petit app-, de kleine steensnede verrichten. || Werktuig, tuig, n., toestel, m. App- respiratoire, toestel tot de ademhaling. || (Archit.) Steenschikking, f., verband n. der steenen, hoogte f. der steenlagen. Assise de haut app-, rij van hooge bouwsteenen. || (Fort.) Oprit m. aan den wal. || (Mar.) Toebereidsels, n. pl., scheepsstoel, m. Appareillade, f. Het paren der patrijzen. Appareillage, m. Het zeilklaarmaken. Appareillée, f. Uitgespannen zeil, n. Appareillement, m. Paring, samenvoeging, f. Appareiller, v.a. Samenvoegen, koppelen, samenpassen, de weerga van iets zoeken. || Bereiden, toerusten, gereed maken. || (Comm.) Sorteeren. || (Mar.) App- une voile, een zeil naar den wind keeren. App- une ancre, een anker tot vallen klaar maken. || (Archit.) Uitmeten, regelen. || -, v.n. Onder zeil gaan. || (Pêch.) Uitzetten (een net). || S'app-, zich met zijns gelijken vereenigen (of) paren. Appareilleur, m. Opmaker, bereider, m. || Meesterknecht m. die den vorm der steenen regelt. || Boomenzetter, boomenverzorger, m. || (Mar.) Optuiger, toetakelaar, m. || Gasbuizenlegger, pijplegger, m.
Apparemment, adv. Waarschijnlijk, vermoedelijk. Apparence, f. Schijn, m., aanzien, voorkomen, uiterlijke, n. Les app-s sont trompeuses, schijn bedriegt. Sauver les app-s, den goeden schijn bewaren. || Blijk, spoor, n. || Waarschijnlijkheid, f., uitzicht, n. Il n'y a pas d'app- de paix, er is geen uitzicht op vrede. || En app-, in schijn. Selon toute app-, naar allen
● Il y a grande apparence que c'est ainsi, het is hoogst waarschijnlijk zoo.
schijn, naar 't uiterlijk te oordeelen. Apparent, e, adj. Klaarblijkelijk, duidelijk, zichtbaar. || Schijnbaar.
Apparenté, ée, adj. Vermaagschapt. Être mal app-, arme (of) slecht befaamde verwanten hebben. Apparenter, v.a. Vermaagschappen.
Apparesser, v.a. Lui maken.
Appariade, f. Vereeniging, paring, samenvoeging, f. Appariation, f., appariement, m. Koppeling, samenvoeging, f. Apparier, v.a. Koppelen, bij paren te zamen voegen, paren. || S'app-, paren.
Appariteur, m. Kerkelijke gerechtsdienaar, m. || Pedel, m.
Apparition, f. Verschijning, f., nachtgezicht, n. || (Astron.) Verschijning, zichtbaarwording, f. Cercle d'app- de la lune, lichtperiode der maan, f. || Spook, n., || Kort verblijf, n.
Apparitoire, f. (Bot.) Muurkruid, n.
Apparoir, v.n. (Jur.) Blijken, schijnen. Faire app- de, in het licht stellen, doen blijken. || Il appert, het blijkt.
Appartement, m. Vertrekken, n. pl., kamers, f. pl., woning, f.
Appartenance, f. Toebehooren, n., toebehoorte, aankleve, f. Appartenant, e, adj. Toebehoorend, aanhoorig. Appartenir, v.n. Behooren, toebehooren, toekomen. || Deel uitmaken (van). || Aangaan, in betrekking staan. Cette question appartient à la philosophie, dat vraagstuk behoort in het gebied der wijsbegeerte. || Vermaagschapt zijn. || In dienst zijn. || -, v. impers. Betamen, passen, voegen. Aussitôt qu'il appartiendra, zoodra het gepast zal zijn. || S'app-, zijn eigen meester zijn.
Apparution, f. v. Apparition.
Appas, m. pl. Bekoorlijkheden, bevalligheden, f. pl. || Aanloksel, n. Appât, m. Aas, lokaas, n. || (fig.) Aanloksel, n., bekoring, f. Tendre un app-, iemand in het net lokken. Appâter, v.a. Lokazen. || Azen, voeden, vet mesten.
Appatronner, v.a. v. Appareiller. || Met een patroon vergelijken.
Appaumé, ée, adj. (Blas.) Main app-e, vlakke hand.
Appauvrir, v.a. Verarmen, arm maken. || (fig.) Verslechten, vermageren. App- le sang, het bloed verzwakken. || S'app-, arm worden, slechter (of) zwakker worden. Appauvrissement, m. Verarming, f. L'app- du sol, de uitputting f. van den grond. App- du sang, bloedarmoede, f.
Appeau, m. Lokfluitje, wachtelbeentje, n. || Lokvogel, m. || (fig.) Valstrik, m. || Bladtin, n. || Klokje n. dat de kwartieren slaat.
Appel, m. Roep, m., geroep, n., oproeping, afroeping, f. App- nominal, het aflezen der namen. || (Mil.) Appel, n. Battre l'app-, appel slaan. App- des conscrits, oproeping f. der lotelingen. || (Jur.) Beroep, appel, n. Interjeter app-, op hooger recht beroepen, in hooger beroep komen van. Faire app- à, inroepen. || Uitdaging, f. || (Mar.) Spanning f. van een touw. || Klokje n. dat de halve uren en kwartieren slaat. || (Comm.) Dun bladtin, n. || (Chas.) Gesmak n. met de tong om een hond aan te zetten. Appelable, adj. 2 g. Waarvan hooger beroep
| |
| |
mogelijk is. || Die opgeroepen kan worden. Appelant, e, adj. Die zich op hooger recht beroept. || Oiseau app-, lokvogel, m. || -, m. et f. Beroeper, beroepdoende, m., beroepster, f. Appelé, ée, adj. (Mar.) Cordage app-, gespannen touw. || (Mil.) Tot den dienst aangewezen. Appeler, v.a. Noemen, eenen naam geven, heeten. || App- les choses par leur nom, rondweg de waarheid zeggen; er geene doekjes om winden. || Roepen, doen komen. || Dagvaarden, voor het recht ontbieden. || App- au secours, om hulp roepen (of) smeeken. || App- q. en duel, iemand tot een tweegevecht uitdagen. || Noodigen, aansporen, roepen, oproepen, inroepen. || App- l'attention sur qc., de aandacht op iets vestigen. App- les regards, de aandacht op zich trekken. App- la vengeance du ciel sur q., de wraak des hemels over iemand afsmeeken. En app- au témoignage à q., iemands getuigenis inroepen. || App- une cause, eene zaak oproepen. || Eischen, vergen. || -, v.n. (Jur.) Zich op eene hoogere rechtbank beroepen, in hooger beroep komen, protest aanteekenen tegen iets. J'en appelle à votre probité, ik beroep (of) verlaat mij op uwe eerlijkheid. || (Mar.) Stijf staan. || Afspringen (van een geweerslot). || S'app-, heeten, genoemd (of) genaamd worden. || Comment vous appelezvous? hoe heet gij? Cela s'appelle, dat heet men. Appelet, m. Hengelsnoer, n. Appeleur, m. Lokvogel, m. Appellatif, adj. m. Nom app-, gemeene naam, m. Appellation, f. Beroep, n. Mettre l'app- au néant, het beroep
verwerpen. || Roeping, toeroeping, f.
Appendance, f. Nieuw verkregen toevoegsel, n. Bijhoorigheid, f. Appendant, e, adj. (Bot.) Aanhangend. Appendice, m. Aanhangsel, bijhangsel, bijvoegsel, n. || (Anat.) Aanwas, m. App- vermiculaire, wormachtig verlengsel n. van den blinden darm. || (Bot.) Lob, f., pluimpje, n. Appendiciforme, adj. Naar een aanhangsel gelijkend. Appendiculaire, adj. Gelobd. Appendicule, m. (Anat.) Aanhangseltje, n. Appendre, v.a. Hangen, ophangen. Appension, f. (Chir.) Het hangen (van eenen arm in eenen band). Appentis, m. Afdak, schutdak, n., loods, f.
Appert(il), v. impers. Het blijkt. v. Apparoir. - Appertement, adv. Open(t)lijk.
Appesantir, v.a. Zwaarder maken, verzwaren, bezwaren, zwaar doen wegen. || (fig.) Le sommeil appesantit ses yeux, de vaak sluit hem de oogen. || Traag, loom, log (of) stijf maken. || (fig.) Verstompen. || S'app-, verzwaren, zwaarder worden. || Dof, loom, log (of) min levendig worden. || S'app- sur un sujet, lang over een onderwerp spreken; (fam.) op eenen weer zitten. Appesantissement, m. Verzwaring, logheid, traagheid, dofheid, slaperigheid, f.
Appétence, f. Lust, trek, m., begeerte, f., verlangen, n. Appétent, e, adj. Begeerig. Appéter, v.a. Uit natuurlijke behoefte begeeren. Appétibilité, f. Begeerbaarheid, begeerlijkheid, f. Appétible, adj. 2 g. Begeerlijk, wenschelijk. Appétif, ive, adj. Begeerend. Appétis, appétits, m. pl. (Cuis.) Uitjes, ajuintjes, n. pl., bieslook, n. Appétissant, e, adj. Smakelijk, lekker, eetlustwekkend. Mets app-s, lekkere spijzen, f. pl. || (fig.)
● Donner pour Dieu n'appauvrit homme, almoezen geven verarmt niemand.
Bekoorlijk. Appétit, m. Lust, trek, m., begeerte, neiging, zucht, f. || Eetlust, smaak, honger, m. || (Prov.) Il n'est chère que d'app-, honger is de beste saus. || Demeurer sur son app-, met smaak van het eten scheiden. Bon app-! smakelijk! L'app- vient en mangeant, al etende komt de trek. Pain dérobé réveille l'app-, verboden vruchten smaken het best. || A l'app-, uit spaarzaamheid; uit begeerte. || App-s, m. pl. Voorbijgaande lusten, m. pl. || v. Appétis. - Appétitif, ive, adj. Begeerig. Appétition, f. Begeerte, zucht, neiging, f.
Appiécement, m. Lapping, herstelling, f. Appiécer, v.a. Lappen.
Appiétrir, v.n., s'appiétrir, v. réfl. (Comm.) Verslechten, bederven, dalen.
Appiler, v.a. Stapelen, opstapelen.
Appios, m. (Bot.) Valsche engelwortel, m. || -, f. (Bot.) Wolfsmelk, f.
Applatissoir, m. Pletmolen, m.
Applaudir, v.a. Toejuichen, met handgeklap begroeten. || (fig.) Goedkeuren, roemen, prijzen, loven. || -, v.n. In de handen klappen. S'appl-, zich zelven beroemen, zich verhoovaardigen. || S'appl-, zich zelven gelukwenschen, zich verheugen (over), zich gelukkig achten (over). Applaudissement, m. Toejuiching, loftuiging, goedkeuring, f., gejuich, handgeklap, n., bijval, m. Applaudisseur, m. Toejuicher, m. || (fam.) Klakker, flikflooier, m.
Applicabilité, f. Toepasselijkheid, aanwendbaarheid, f. Applicable, adj. 2 g. Toepasselijk, aanwendbaar, bestemd (voor). Applicage, m. Het opwerken en versieren van aardewerk.
Applicaire, f. Wolfsklauw, berenvoet, m. Applicant, e, adj. (Bot.) Liggende aan. Applicata, m. pl. Wat op de huid gedragen wordt. Applicateur, m. Opwerker en versierder, m. Applicatif, ve, adj. (Bot.) Over iets liggend. Application, f. Oplegging, belegging, opzetting, f. Appl- du sceau, het indrukken van het zegel. || (Méd.) Omslag, m., compres, n. || (pop.) Oorveeg, f. || (fig.) Toepassing, aanwending, toeëigening, toevoeging, f. || Vlijt, f., ijver, iever, m., aandacht, oplettendheid, opmerkzaamheid, naarstigheid, f. Point d'appl-, aangrijpingspunt, n. Applique, f. Oplegsel, belegsel, inlegsel, n. || Or d'appl-, opleggoud, bladgoud, n. || Voegstuk, n. || Muurblaker, m. Appliqué, ée, adj. Naarstig, vlijtig, ijverig, ieverig, oplettend, opmerkzaam. || Toegepast. || Opgeplakt. Appliquer, v.a. Opleggen, opzetten, opbrengen, beleggen, opplakken, aanplakken. (pop.) Appl- un soufflet, eenen klap (of) slag geven. Appl- q. à la question, iemand op de pijnbank zetten. Appl- des ventouses, koppen zetten. Appl- l'oreille à qc., zijn oor tegen iets leggen. Appl- un sceau sur la cire, een zegel in was afdrukken. || Toepassen, toeëigenen, toevoegen. || Aanleggen, gebruiken, bestemmen, toeleggen, besteden. || Appl- son attention à qc., zich op iets toeleggen, zijne aandacht wijden aan iets. || (Math.) Overdragen. || S'app-, gelegd, gezet (of) geplakt worden (of) kunnen worden. || S'appl-, toegepast (of) toegeëigend worden, toepasselijk zijn. || S'appl-, zich bevlijtigen,
zich
| |
| |
beijveren, zijn best doen. || S'appl-, zich toeëigenen, zich toeschrijven.
Appoggiature, f. (Mus.) Kleine bijnoot, f.
Appoint, m. Pasgeld, n. || Slot n. van rekening, saldo, n. Tirer par app-, voor het overschot een wissel trekken. Appointage, m. Laatste persing, f. Appointé, ée, adj. (Blas.) Elkander met de punten rakende. || Commis app-, bezoldigde klerk, m. || Gens app-s contraires, lieden die altijd twisten. Appointement, m. Schikking, bepaling, f., bescheid, rechterlijk verslag, vonnis over eene bijkomende zaak, n. || Bijlegging, vereffening, f. || App-s, jaarwedde, bezoldiging, f., jaargeld, n. Appointer, v.a. Schikken, bepalen, een bescheid geven, vonnis vellen in eene bijkomende zaak. || App- en droit, bij schriftelijk verslag pleiten. || Eene jaarwedde geven. || Vereffenen. || Aanpunten. || De laatste persing geven. || Vouwen en doorrijgen. Appointeur, m. (Jur.) Rechtsvertrager, uitstelzoeker, m. || Bijlegger, middelaar, scheidsrechter, m. || v. Empointeur. - Appointir, v.a. Aanpunten. Appointissage, m. Aanpunting, f.
Appondure, f. Steunpaal, m. Appontement, m. Vliegende brug f. op palen.
Apport, m. Ingebracht huwelijksgoed, n. || Neergelegde bewijsstukken, n. pl. Acte d'app-, bewijs n. van ontvangst der bewijsstukken. || Aanslijking, f. || Inleg, m. Apportage, m. Aanbrenging, f. || Dragersarbeid, m., draagloon, n. Apporter, v.a. Aanbrengen, medebrengen, toebrengen, toevoeren, aanvoeren, inbrengen. || Veroorzaken, voortbrengen, verwekken. || Aanwenden, gebruiken. App- du zèle à qc., ijver in iets toonen (of) aanwenden. || Bijbrengen, aanhalen. App- de bonnes raisons, goede redenen aanvoeren. || Berichten. || Inbrengen, geld medebrengen. Apporteur, m. Inbrenger m. van kapitaal.
Apportionnement, m. Verkaveling, f. Apportionner, v.a. Verdeelen.
Apposer, v.a. Zetten, opzetten, opdrukken. App- les scellés, verzegelen. || App- sa signature à, (iets) onderteekenen. App- des affiches, plakbrieven aanplakken. Apposé, ée, adj. (Bot.) Aanliggend. Appositif, ve, adj. (Gramm.) Toegevoegd, als bijstelling. Apposition, f. Het zetten, enz., n. App- des scellés, verzegeling, f. || (Gramm.) Verklarend bijzetsel, n., bijstelling, f. || (Phys.) Aanzetting f. van nieuwe deelen.
Apprébender, v.a. Eene prebende geven.
Appréciabilité, f. Waardeerbaarheid, f. Appréciable, adj. 2 g. Schatbaar, waardeerbaar. || (Phys.) Berekenbaar, waarneembaar. Appréciateur, m., -trice, f. Schatter, waardeerder, m., schatster, waardeerster, f. Appréciatif, ive, adj. Schattend, waardeerend. Appréciation, f. Schatting, waardeering, f. Appréciatrice, f. v. Appréciateur. - Apprécier, v.a. Schatten, waardeeren, prijzen. || Hoogschatten, op prijs stellen. || S'app-, elkander schatten; gewaardeerd worden.
Appréhender, v.a. Vreezen, duchten, schromen. || (Jur.) Vatten, aanhouden, in hechtenis nemen, vangen. || Aanvaarden. App- une succession, eene erfenis aanvaarden. Appré-
● On lui apprendra à vivre, men zal hem goede manieren leeren.
hensibilité, f. Begrijpelijkheid, f. Appréhensible, adj. 2 g. Begrijpelijk. Appréhension, f. Vrees, bevreesdheid, beduchtheid, f., schroom, m. || Opvatting, voorstelling, f., begrip, n. || Aanhouding, gevangenneming, f.
Apprendre, v.a. Leeren, aanleeren. Appr- par coeur, van buiten leeren. Appr- à se taire, leeren zwijgen. || Onderwijzen, onderrichten. || Berichten, verwittigen, kennis geven van. || Vernemen, kennis krijgen. || S'appr-, geleerd worden, zich laten leeren. Cela s'apprend facilement, dat is gemakkelijk om te leeren. Apprenti, e, m. et f. Leerling, leerknaap, leerjongen, leergast, m., leerkind, n., leerlinge, f., leermeisje, n. || (fig.) Onbehendige, nieuweling, onbedrevene, m. Apprentissage, m. Leerlingschap, n., leer, f., leerjaren, n. pl. Faire son appr-, in zijne leerjaren zijn, de eerste lessen van iets nemen, in de leer zijn. Mettre en appr-, in de leer doen. || (fig.) Proef, f.
Apprêt, m. Bereiding, gereedmaking, opmaking, glanzing, gladmaking, stijving, f. || Toebereidsel, n. || Het bereiden, opmaken, vollen, enz., n. || Bereidsel, stijfsel, stijfselwater, glanssel, gomwater, n., pap, gom, opmaakstof, apprêtuur, f. || (Cuis.) Bereiding, toebereiding, kruiding, f. || Kruiderij, f. || (fig.) Gemaaktheid, gezochtheid, gekunsteldheid, f. || Glasschildering, f. App- des couleurs, grondverf, f. Apprêtage, m. Gebruik n. van de opmaakstof. || Bereiding, gereedmaking, f., enz. v. Apprêt. - Apprêté, ée, adj. (fig.) Voorop bereid, gemaakt, gezocht. Langage appr-, gekunstelde taal. Carte app-e, klaargemaakte, valsche kaart. Apprêtée, f. (Mil.) Bereide krijgsvoorraad, m. Apprêter, v.a. Bereiden, in gereedheid brengen, gereed maken, toerusten. || (Mil.) App- les armes, den haan spannen. || (Cuis.) Toebereiden, gereed maken. || Glansen, gommen, pappen, stijven, opmaken. Appr- le drap, het laken persen, vollen. || Vijlen, slijpen, polijsten. || S'appr-, zich vaardig (of) gereed maken, zich voorbereiden. Apprêteur, m., euse, f. Bereider, toebereider, gereedmaker, opmaker, m., toebereidster, opmaakster, f. || Glasschilder, m. Apprêtoir, m. Vijlbank, f.
Apprimé, ée, adj. Vast aangesloten.
Appris, e, adj. C'est un homme mal appris, het is een lomperik, een onbeschofte vlegel. Bien appris, wel opgevoed.
Apprivoisable, adj. 2 g. Tembaar. Apprivoisé, ée, adj. Mak, tam. Apprivoisement, m. Temming, f. Apprivoiser, v.a. Temmen, tam maken, mak maken. || (fig.) Gedweeër (of) gemeenzamer maken. || S'appr-, tam (of) gedwee worden, getemd worden, minder schuw (of) gezelliger worden. || S'appr- (avec), zich (aan iets) gewennen. Apprivoiseur, m. Temmer, m.
Approbateur, m., -trice, f. Goedkeurder, m., goedkeurster, f. || Keurder, bekeurder, m. || -, adj. Goedkeurend. Approbatif, ive, adj. Goedkeurend, goedvindend. Approbation, f. Goedkeuring, toestemming, inwilliging, vergunning, volmacht, f. Approbativement, adv. Goedkeurend, met goedkeuring. Approbatrice, f. v. Approbateur.
Approchable, adj. 2 g. Toegankelijk.
| |
| |
Approchant, e, adj. Nabijkomend, zweemend, weinig verschillend. || -, prép. et adv. Omtrent, nabij, bijkans, schier, haast, daaromtrent. Approche, f. Nadering, toenadering, komst, aankomst, genaking, f. || Lunette d'appr-, verrekijker, m. || (Mil.) Appr-s, loopgraven, f. pl. || Toegang, m., toetreding, f. || (Hort.) Greffer par appr-, zoogen, n. || (Impr.) Wit, n., afstand, m., verkeerde aansluiting (of) scheiding, f. Approchement, m. Nadering, f. Approcher, v.a. Nader brengen, nader zetten, bijzetten, bijschuiven. || Appr- q., iemand naderen. Approchez cette chaise, schuif dien stoel wat bij. || (Impr.) Dichter doen aansluiten. || Afwerken, voltooien. || -, v.n. Naderen, genaken, toetreden, bijkomen. Le jour approche, de dag breekt aan. La nuit approche, de nacht valt in. Approchez! treed nader! || Appr- de, naderen, naderbij komen; bijkans gelijk zijn, overeenkomst hebben. Rien n'approche de sa chance, niets evenaart zijn geluk. || Appr- des sacrements, de sacramenten ontvangen. || (Mar.) Schraal worden. || S'appr-, naderen. S'appr- du feu, zich bij het vuur zetten. || S'appr-, het eens worden.
Approfondir, v.a. Uitdiepen, dieper maken. || (fig.) Doorgronden, uitvorschen. Approfondissable, adj. 2 g. Doorgrondelijk. Approfondissement, m. Uitdieping, f. || (fig.) Doorgronding, naspeuring, f.
Appropriation, f. Toeëigening, f. || Aanwending, inrichting, schikking, f. Approprier, v.a. Schikken, voegen, inrichten, doen passen, in orde brengen, gepast maken voor. || Reinigen, opschikken, opknappen. || S'appr-, zich toeëigenen, zich eigen maken, zich toeschrijven, zich aanmatigen.
Approuvable, adj. 2 g. Goedkeurbaar. Approuver, v.a. Goedkeuren, goedvinden, goedkennen, toestemmen, prijzen. || S'appr-, met zich zelven tevreden zijn, zijn eigen gedrag goedkeuren, zich zelven loven.
Approvisionnement, m. Verzorging f. met voorraad (of) levensmiddelen, approviandeering, f. || Voorraad, m. Approvisionner, v.a. Voorraad bezorgen, approviandeeren. || S'appr-, zich voorzien (van), (voorraad) opdoen. Approvisionneur, m. Voorraadbezorger, m.
Approximatif, ive, adj. Nabijkomend, weinig verschillend (van), vermoedelijk bedragende. Approximation, f. (Math.) Benadering, nabijkoming, schatting, raming, f. Approximativement, adv. Op benaderende wijze, ten naaste bij, daaromtrent, ongeveer. Approximer, v.a. et v.n. Nabijkomen, grenzen (aan), aanliggen.
Appui, m. Steun, stut, schoor, m. || Leuning, f., steunsel, stutsel, n. || Korbeel, kraagsteen, m. || Onderstel n. van den bok eens rijtuigs. || (fig.) Bescherming, hulp, ondersteuning, f., bijstand, m. || Steun, beschermer, m., rechterhand, f. || (Gramm.) Klemtoon, m. || Werking f. van den toom in de hand. Ce cheval a l'app- lourd, dat paard is hard in den bek. Steunpunt, n. || A l'app- de, tot staving (of) ter bekrachtiging van. Pièces à l'app-, bewijsstukken, n. pl. || (Jeu) Aller à l'app- de la boule,
● Après cela, tirons l'échelle, dat doet de deur toe, dat kan niemand beter.
op den bal van zijn maat spelen om hem nader bij het doel te brengen; (fig.) iemand ondersteunen, bijspringen. Appui-main, m. Schilderstokje, n., handsteun, m. Appui-reins, m. Rugsteun, m. Appui-tête, m. Hoofdsteun, m. Appuyer, v.a. Ondersteunen, stutten, onderstutten, schragen, onderschragen, schoren. || (fig.) Ondersteunen, bijstaan, voorstaan, verdedigen, helpen. || (Chass.) App- les chiens, de honden aanmoedigen. || Leggen, doen rusten, doen liggen (op). App- qc. contre qc., iets tegen iets zetten (of) bouwen. App- l'épée sur la poitrine, den degen op de borst zetten. App- une botte, eenen (degen)stoot aandrukken; (fig.) eenen scherpen steek geven. App- des deux, de beide sporen aandrukken. || (Théât.) App- un décor, eene decoratie laten zakken. || -, v.n. Rusten, leunen, steunen (op). || Drukken(op.) App- sur une syllabe (ou) sur un détail, op eene lettergreep (of) op eene bijzonderheid drukken (of) den nadruk leggen. App- sur une note, eene noot aanhouden. Ce cheval appuie sur le mors, dit paard is hard in den bek, loopt te veel op 't gebit. || (Mil.) App- à gauche, links samentrekken (of) aansluiten. || (fig.) Aandringen. || S'app-, leunen, rusten, steunen (op); (fig.) staat maken, rekenen, zich verlaten, vertrouwen, zich beroepen, bouwen (op). Appuyoir, m. Soldeerhout, n.
Âpre, adj. 2 g. Zuur, rauw, wrang. || Brandend, stekend, hevig, vinnig, snijdend. Froid âpre, snijdende koude. || Chemin âp-, hobbelige weg, m. || Schor, krassend, wanluidend, hard, ruw. || (fig.) Hard, scherp, streng, bits, vinnig. || Âpre à, gretig, begeerig, begeerlijk, happig, vurig. || (Prov.) Cet homme est âp- à la curée, die man is zeer begeerlijk.
Aprèle, f. (Bot.) Bies, f.
Âprement, adv. Scherp, ruw, streng. || Gretig, happig, v. Âpre.
Après, prép. Na, achter. Ap- la pluie le beau temps, na lijden komt verblijden. Jeter le manche après la cognée, den moed opgeven; er den brui van geven. || Ap- cela, daarna, na zoo iets. Ap- tout, intusschen, toch, in alle geval, ten slotte. || D'ap-, naar, volgens, in navolging. || Ap- quoi, waarna, waarop. || Attendre ap- q., naar iemand wachten. Courir ap-, naloopen, najagen. Être après q., iemand lastig vallen. Après tant d'efforts, in weerwil van zooveel pogen. || Ap- coup, te laat. || -, adv. Naderhand, daarna, vervolgens. Peu ap-, kort daarna. La semaine d'ap-, de daaropvolgende week. Ci-ap-, hierachter. || Ap-? en dan? || Après que, nadat. Après, m. (Jeu) Achterhand, f. Après-demain, adv. et m. Overmorgen. Après-dînée, f., après-diner, m., après-midi, f. Namiddag, achtermiddag, achternoen, m. Après-soupée, f., après-souper, m. Tijd na het avondmaal, naävond, m.
Âpreté, f. Ruwheid, zuurheid, scherpheid, schorheid, f. || Hobbeligheid, oneffenheid, f. || (fig.) Gretigheid, begeerlijkheid, f.
A prima vista, adv. (Comm.) Op zicht. || (Mus.) Van het blad.
À priori, adv. Van voren, niet op waarneming gegrond. Apriorisme, m. Gebruik n. van niet op ervaring gegronde begrippen.
| |
| |
Aprise, f. (Jur.) Schatting, f.
Apron, m. (H.n.) Baars, m.
À propos, adv. Gepast, te pas. || -, m. v. Propos.
Apsides, f. pl. (Astr.) Keerpunten, n. pl.
Apsychie, f. (Méd.) Onmacht, bezwijming, f.
Apte, adj. 2 g. Bekwaam, geschikt (tot). || (Jur.) Gerechtigd, bevoegd.
Apténodyte, m. (H.n.) Vetduiker, m.
Aptère, adj. 2 g. Ongevleugeld, vleugelloos. Aptérichthes, m. pl. Kaalbuiken, m. pl. Aptérodicères, m. pl. Ongevleugelde tweevoelhoornige insecten, n. pl. Aptérodyte, m. Vetduiker, duikvogel met kleine vleugels, m. Aptérologie, f. Kennis f. der vleugellooze insecten. Aptérologique, adj. Wat de kennis der vleugellooze insecten betreft. Aptérologue, m. Kenner m. der ongevleugelde insecten. Aptéronote, m. Visch m. zonder rugvinnen. Aptérygien, ne, adj. Vinloos.
Aptitude, f. Aanleg, m., geschiktheid, f. || (Jur.) Bevoegdheid, f., recht, n.
Aptumisme, m. Geschiktheid f. tot alles. Aptumiste, m. Die tot alles geschikt is.
Apurement, m. (Comm.) Aanzuivering, naziening, goedkeuring, sluiting f. eener rekening. || Wassching, f. Apurer, v.a. Aanzuiveren, sluiten. || Reinigen, wasschen.
Apus, m. (Astr.) Paradijsvogel, m. || (H.n.) Borstelstaart, m., oeverzwaluw, f.
Apyre, adj. 2 g. Onsmeltbaar, onbrandbaar. Apyrectique, apyrétique, adj. 2 g. (Méd.) Zonder koorts. Apyrexie, f. Koortsverpoozing, koortsvrijheid, f.
Apyrite, f. (Min.) Roode vezelschorl, m.
Aquador, m. Vliegende visch, m. Aquafortiste, m. Etser, m. Aquapuncturer, v.a. Water onder de huid inspuiten. Aquarelle, f. Waterverfschilderij, f. || Waterverf, f. Aquarelliste, m. Waterverfschilder, m. Aquatile, adj. 2 g. In het water levend. Plante aq-, waterplant, f. Aqua-tinta, aqua-tinte, f. Gewasschene teekening, f. || Plaat f. om gewasschen teekeningen na te drukken. || Waterverfkunst f. in het graveeren. Aquatique, adj. 2 g. Waterachtig, moerassig, drassig. || Bij het water groeiend (of) levend. || Plante aq-, moerasplant, f. Animal aq-, waterdier, n. || Oiseau aq-, watervogel, m. || -, m. Waterdrinker, m. Aqua-tofana, f. Giftwater n. (van Tofana). Aqueduc, m. Waterleiding, f. || Duiker, m. || (Anat.) Kanaal, n. Aq- du limaçon, slakkenhuis, n. Aqueresse, f. Visschersmeid, f. Aqueux, euse, adj. Waterachtig, waterig, vochtig, vol water. Aquiculteur, m. Die zich met waterbebouwing bezig houdt. Aquiculture, f. Waterbebouwing, f. Aquifère, adj. 2 g. Waterbevattend.
Aquifoliacé, ée, adj. Naar den hulst gelijkend. Aquifolium, m. Hulst, steekpalm, m.
Aquigène, adj. In het water ontstaan.
Aquilaire, f. Adelaarshout, n.
Aquilant, -lain, adj. et m. Bruin (paard, n.)
Aquilariacé, ée, aquilariné, ée, adj. Adelaarshoutachtig.
Aquilien, ne, adj. Op den arend gelijkende. Aquillin, e, adj. Arendachtig. Nez aq-, arendsneus, haviksneus, m.
● Avoir une araignée au plafond, niet goed bij het hoofd zijn.
Aquilon, m. Noordenwind, m. || (Blas.) Bolwangig kinderhoofd, n. Aquilonnaire, adj. 2 g. Noordsch, noordelijk.
Aquipare, adj. 2 g. In 't water voorttelend (of) ontstaan.
Aquitaine, f. (Géogr.) Aquitanië, n.
Aquitecteur, m. Onderhouder m. der waterleidingen. Aquosité, f. Waterachtigheid, waterigheid, f.
A.R., Altesse Royale, f. Koninklijke Hoogheid, f.
Arabe, m. Arabier, Araab, m. || (fig.) Woekeraar, m. || Arabisch, n., Arabische taal, f. || -, adj. 2 g. Arabisch. Arabesque, adj. 2 g. Arabisch. || Rij f. van dansfiguren. || Arabische stijl, m. Arabesques, f. pl. Arabisch loofwerk, n., arabesken, f. pl. Arabesse, f. Araabsche vrouw, f. Arabette, f. Turksche kers, f. Arabie, f. (Géogr.) Arabië, n. Arabine, f. Zuivere Arabische gom, f. Arabique, adj. 2 g. Arabisch. Arabiquement, adv. Op zijn Arabisch. Arabisant, m. Geleerd kenner van het Arabisch. Arabiser, v.a. Op Arabische wijze inrichten. || -, v.n. Den Arabischen stijl nabootsen, eenen Arabischen vorm geven. Arabisme, m. Arabische spraakwending (of) zegswijze, f.
Arable, adj. 2 g. Beploegbaar. || Terre ar-, bouwland, n. || Boeuf ar-, ploegos, m.
Aracari(s), m. (H.n.) Pepervreter, m.
Arachide, f. (Bot.) Aardnoot, f. Arachine, f. Uit de aardnoot getrokken stof, f.
Arachn(é)ide, adj. 2 g. Spin(nekop)achtig. Arachn(éol)ithe, m. Spinnensteen, m. Arachnite, -is, f. (Méd.) v. Arachnoïdite. Arachnoïde, adj. 2 g. Spinvormig. || Spinnewebachtig. || -, f. (Anat.) Spinnewebsvlies, n. Arachnoïdien, ne, adj. (H.n.) Fijn als spinrag, spinnewebachtig. Arachnoïdite, f. Ontsteking f. van het spinnewebsvlies. Arachnologie, f. Spinnenkunde, f. Arachnologue, m. Spinnenkenner, m.
Arack, m. Rijstbrandewijn, m. || Tafia, m.
Aragon, m. (Géogr.) Aragonië, n. Aragonien, enne, adj. Aragonisch. || -, m. et f. Aragoniër, m., Aragonische (vrouw), f.
Araigne, f. Fijn garen, n. || Lijsternet, n.
Araignée, f. (H.n.) Spin, spinne(kop), f. Ar- porte-croix, kruisspin. Ar- domestique, huisspin. || Toile d'ar-, spinneweb, spinrag, n.; (fig.) spitsvondige redeneering, drogrede, f. || (fig.) Tisser des toiles d'ar-, strikken spannen. || (fig.) Pattes d'ar-, magere vingers, m. pl., lange, schrale letters, f. pl. || (Min.) Kromme gang, m., gangsnet, n. || (Mar.) Doodshoofdblok, n. || (Chass.) Fijn bruin net, n. || (Astron.) Schijf f. om hoeken te meten. Araigneux, euse, adj. Spinnewebachtig.
Araire, m. Ploeg m. zonder voorgestel. || Ar-s, landbouwalem, m.
Aralie, f. (Bot.) Wilde anijs, f.
Arambage, m. Entering, f. Aramber, v.a. Enteren.
Aramer, v.a. Op het raam spannen.
Arané, ée, adj. Naar eene spin gelijkende. Aranéen, ne, adj. Spinachtig. || (Méd.) Bijna onvoelbaar. Aranéeux, euse, adj. Met spinrag overdekt. Aranéide, adj. 2 g. Spin(ne- | |
| |
kop)achtig, naar de spin gelijkend. || Ar-euses, spinslachtige dieren, n. pl. Aranéiforme, adj. 2 g. Spin(nekop)vormig. Aranéographe, m. Spinbeschrijver, m. Aranéographie, f. Spinbeschrijving, f. Aranéole, f. Jonge draakvisch, m. Aranéologie, f. Verhandeling f. over de spinnen, v. Arachnologie, etc.
Arang, m. (Impr.) Lui drukker, dagdief, m.
Arantèles, f. pl. (Chass.) Vezels m. pl. op den voet van het hert. || Spinneweb, n.
Arase, f., arasement, m. Gelijkmaking, gelijkmetseling, effening, f. || Laatste laag f. van een opgetrokken muur. Araser, v.a. Gelijk metselen, gelijk maken, effenen, glad schaven. Arases, f. pl. Lijststeenen, vereffeningssteenen, m. pl.
Aratoire, adj. 2 g. Den akkerbouw betreffend. || Instruments ar-s, landbouwgereedschappen, n. pl. Travaux ar-s, veldarbeid, m. Aratriforme, adj. Ploegvormig.
Arbalestres, f. pl. Koorden n. pl. ter opheffing des getouws. Arbalète, f. Voetboog, handboog, kruisboog, m. || v. Arbalestrille. || Cheval en arb-, voorpaard, n. || (Chas.) Strik m. voor bergratten. || (Anat.) Os de l'arb-, enkelbeen, n. || (Mar.) Soort f. van dreganker. || Touw aan een weversraam, raamtouw, bengeltouw, trektouw, n. Arbalétée, f. Afstand m. van een handboogschot. Arbaléter, v.a. De sparren op de dakspanten aanbrengen. Arbalétille, f. Kleine handboog, m. Arbalétrier, m. Boogschutter, voetboogschutter, m. || Voetboogmaker, m. || Dakbalk, m., dakspant, f.
Arbenne, f. (H.n.) Sneeuwhoen, n.
Arbitrage, m. Twistbeslissing, bemiddeling, scheidsrechterlijke uitspraak, f., scheidvonnis, n. || Wisselkoersberekening, f. Arbitragiste, m. Wisselkoersberekenaar, m. || -, adj. 2 g. Het scheidsgerecht betreffende. Arbitraire, adj. 2 g. Willekeurig, eigenmachtig, eigendunkelijk. || Willekeurig, dwingelandsch. || -, m. Willekeur, f. Arbitrairement, adv. Eigendunkelijk, willekeurig, naar willekeur. Arbitral, e, adj. Scheidsrechterlijk. Arbitralement, adv. Volgens scheidsrechterlijke uitspraak, scheidsrechterlijk. Arbitratif, ive, adj. Scheidsrechterlijk. Arbitration, f. Raming, f. || Vereffening, f. Arbitre, m. Scheidsman, scheidsrechter, bemiddelaar, goedeman, m. || (fig.) Opperheer, heer, gebieder, m. || Libre arb-, vrije wil, m. Arbitrer, v.a. Beslissen (als scheidsman), schatten, regelen. || Ramen, begrooten. || Wisselkoersen berekenen.
Arbois, m., -e, f. Boonenboom, m. v. Cytise.
Arbolade, f. (Cuis.) Perenvlade, f.
Arboradure, f. Oprichting f. van een bok.
Arboré, ée, adj. Hout(acht)ig, boomachtig. Arborer, v.a. Opsteken, uitsteken, oprichten, planten. || (fig.) Zich openlijk verklaren (voor). Arb- l'opinion (ou) le drapeau de q., zich voor iemands gevoelen verklaren, iemands zijde kiezen. || (Mar.) Arb- le pavillon, de vlag hijschen. Arb- le mât, den mast oprichten. Arborescence, f. Boomwording, f. || Boomvormige vertakking f. bij kristallen. Arborescent, e, adj. Boomvormig. Arboricole, adj. Boomen kweekend. || Boomen betreffende. || Op boomen levende. Arboriculteur, m.
● Arc de triomphe, zegeboog. Arche de pont, bruggeboog.
Boomkweeker, m. Arboriculture, f. Boomteelt, boomkweekerij, f. Arboriforme, adj. 2 g. Boomvormig. Arborisation, f. Indruk m. van bladeren, enz. in steenen, plantversteening, boombladversteening, f. || Loof- en boomteekening f. op de ruiten des winters. || Boomachtige vorming f. van kristallen. Arborisée, adj. f. Met boomteekeningen voorzien. Pierre arb-, boomsteen, m. Arboriser, v.n. Boomen kweeken. || -, v.a. Den boomvorm geven. || S'arb-, den boomvorm aannemen. Arboriste, m. Boomkweeker, m.
Arbouse, f. Haagappel, m., zandbes, f. Arbousier, m. Haagappelboom, m.
Arbousse, f. Watermeloen, m.
Arbre, m. Boom, m. Arb- fruitier, fruitboom. Arb- nain, dwergboom. Arb- de haute futaie, hoogstammige boom. Arb- de brin, rechtstammige boom. || (Prov.) Se tenir au gros de l'arbre, zich bij den grooten hoop houden. || Faire l'arb- fourchu, op het hoofd staan. || (fig.) Arb- généalogique, geslachtsboom. || Arb- de Diane, zilverboom. Arb- de Saturne(ou) de Mars, lood- (of) ijzerboom. || (Anat.) Arb- vasculaire, vatenstelsel, n. || Balk, boom, stander, m., spil, f. || Arb- d'une presse, persboom. Arb- de moulin, molenstander, m. || Dissel m. (eens ploegs). Arbrer, v.a. Met boomen voorzien. Arbret, m. (Chass.) Teerroede, lijmroede, f. Arbreter, v.a. (Chass.) Lijmroeden planten. Arbreux, euse, adj. Boomrijk. Arbrier, m. Drager, m. Arbrisseau, m. Boompje, boomken, n., heester, m. Arbrot, m. v. Arbret. - Arbue, f. Klei, f. Arbusculaire, adj. 2 g. Heesterachtig. Arbuste, m. Struik, heester, m., boompje, heestergewas, n. Arbuster, v.a. Met heesters beplanten. Arbustif, ive, adj. Tegen eenen heester leunende.
Arc, m. Boog, handboog, m. || Tirer de l'arc, boogschieten. || (fig.) Avoir plusieurs cordes à son arc, vele pijlen in zijnen koker hebben, van alle markten thuis zijn. || (fig.) Détendre l'arc, ontspanning zoeken. || (Archit.) Boog, gewelfboog, m. || Arc diurne, dagboog. Arc nocturne, nachtboog. Arc-en-ciel, regenboog. || (Anat.) Bocht, f. Arc sénile, ouderdomsring, m. || Arc de l'éperon, scheepssnavelboog. || En arc, boogswijze, boogachtig. Arc en plein cintre, rondboog. Arcade, f. Verwelfde boog, m., booggewelf, n. Arc-feinte, blind booggewelf. || Overwelfde gang, m. || Boog, m. Arc- sourcilière, wenkbrauwboog.
Arcadie, f. (Géogr.) Arcadië, n. Arcadien, enne, adj. Arcadisch. || -, m. et f. Arcadiër, m. Arcadische (vrouw), f.
Arcane, m. Geheimenis, f. || Geheim geneesmiddel, n. || Vertinmetaal, n. Arcane, arcanée, f. Rood krijt, n.
Arcanseur, m. Toestel n. om zwaarbeladen wagens vooruit te helpen.
Arcanson, m. Spiegelhars, f. et n.
Arcasse, f. (Mar.) Spiegel, m. || Schijfblok, n.
Arcature, f. Boogstelling, f. Arc-boutant, m. (Archit.) Gewelfpilaar, steunpilaar, steunboog, m. || Schoor, m. || (fig.) Aanvoerder, aanleider, m. || (Mar.) Gijk, spaak, f., uithouder, m. || Arc-boutants, m. pl. IJzeren stangen f. pl. onder het bokgestel van een rijtuig.
| |
| |
Arc-bouter, v.a. Door gewelfpilaren ondersteunen. || Onderschoren, stutten. || S'arc-, geschraagd worden; zich tegen iets schoren. Arc-conducteur, m. Ontlader, m. Arc-doubleau, m. Uitstekende lijst f. (in een gewelf). Arceau, m. Gewelfkromming, f., boogje, n. || (Chir.) Beugel m. ter beschutting. || (Jeu) Beugel, m. || Deurboog, vensterboog, m. || (Mar.) Roosterbalkje, n. || - x, m. pl. Klavervormig ineengestrengelde twijgen, f. pl. Arc-en-ciel, m. (Phys.) Regenboog, m. Arc-en-queue, m. (H.n.) Boogstaart, m. Arc-en-terre, m. (Phys.) Aardregenboog, m.
Archaïque, adj. Verouderd. Archaïsme, m. Verouderde uitdrukking, f. Archaïste, m. Gebruiker m. van verouderde uitdrukkingen.
Archal, m. Metaaldraad, m. Fil d'arch-, koperdraad, ijzerdraad, m.
Archange, m. Aartsengel, m. Archangélique, adj. 2 g. Aartsengelachtig. || -, f. (Bot.) Engelwortel, m.
Arche, f. Bruggeboog, m., bruggejuk, n. || (Bib.) Ark f. van Noach. || Ar- d'alliance, arke des verbonds, bondskist, f. || (Prov.) C'est l'ardu Seigneur, het is een gevaarlijk onderwerp, om aan te roeren. || Vooroven, m. || Pompkast, f. || Builzolder, m.
Archée, f. Middenvuur (der aarde), n. || Levensbeginsel, n., wereldziel, f. || (fig.) Werkende oorzaak, f. || Boogscheut, m. || Draagwijdte (of) dracht f. van een boog. Archelet, m. Drilboogje, n. || Kruisnetboog, m.
Archéographe, m. Beschrijver m. van oudheden (of) oude gedenkteekenen. Archéographie, f. Beschrijving f. van oude gedenkteekenen. Archéologie, f. Oudheidskunde, f. Archéologique, adj. 2 g. Oudheidkundig. Archéologue, m. Oudheidkenner, m.
Archenne, f. (Géogr.) Arken, n.
Archer, m. Boogschutter, m. || Gerechtsdienaar, m. || (H.n.) Langbek, m. Archerot, m. Boogschuttertje, n. Archet, m. Boog, strijkstok, m. Coup d'arch-, streek, f. || Drilboog, m. || Boogje, n., boogvormige wiegkap. boogvormige zweetstoof, f. || (fig.) Il a passé sous l'archet, de politie heeft hem reeds te pakken gehad. || Zaagje, n.
Archétype, m. Oorspronkelijk beeld, patroon, model, n. || Algemeene ijkmaat, f. || Oorspronkelijke tekst, m.
Archevêché, m. Aartsbisdom, n. || Aartsbisschoppelijk paleis, n. || Aartsbisschoppelijke waardigheid, f. Archevêque, m. Aartsbisschop, m. || (Bot.) Paarsche anjelier, m.
Archi, préfixe qui sert à former un grand nombre de subst. et d'adj. Aarts-, zeer, opper-, over-. Archiabbé, m. Aartsabt, m. Archiacolyte, m. Aartsdienaar, aartsacoliet, m. Archiâtre, m. Oppergeneesheer, m. Archibigot, e, m. et f. Aartsdweper, m., aartsdweepster, f. || Aartsschijnheilige, m. et f. Archicentenaire, adj. Overoud. Archichambellan, m. Opperkamerheer, m. Archichancelier, m. Opperkanselier, m. Archichapelain, m. Aartskapelaan, m. Archiconfraternité, archiconfrérie, f. Aartsbroederschap, f. Archidiaconat, m. Aartsdiakenschap, n. Archidiacon(n)é, m. Gees-
● Entendre l'archet de la folie, lustige muziek hooren.
telijk rechtsgebied n. van een aartsdiaken. Archidiacre, m. Aartsdiaken, m. Archidiocésain, e, adj. Aartsbisschoppelijk. Archidiocèse, m. Geestelijk rechtsgebied n. van een aartsbisschop. Archiduc, m. Aartshertog, m. Archiducal, e, adj. Aartshertoglijk. Archiduché, m. Aartshertogdom, n. Archiduchesse, f. Aartshertogin, f. Archiéchanson, m. Opperschenker, m. Archiépiscopal, e, adj. Aartsbisschoppelijk. Archiépiscopat, m. Aartsbisschopschap, n., aartsbisschoppelijke waardigheid, f. Archifou, -folle, adj. Aartsgek, aartszot. || -, m. et f. Aartsgek, groote zot, m., aartsgekkin, aartszottin, f. Archifripon, m. Aartsbedrieger, m. Archigrelin, m. (Mar.) Zwaar touw, n. Archiluth, m. Groote luit, f. Archimandritat, m. Kloostervoogdschap, n. Archimandrite, m. Kloostervoogd, m. Archimaréchal, m. Aartsmaarschalk, m. Archimonastère, m. Hoofdklooster, n.
Archine, f. Boogje, n. || Russische el, f.
Archinoble, adj. 2 g. (iron.) Hoogstadellijk. Archinotaire, m. Aartsnotaris, m. Archipatelin, m. Aartsbedrieger, m. || -, e, adj. Hoogst doortrapt. Archipédant, e, adj. Onverdraaglijk waanwijs. || -, m. et f. Aartspedant, m. et f., schoolvos, m.
Archipel, m. Eilandzee, f., archipel, m.
Archipompe, f. Pompkas, f., durk, m. Archipresbytéral, e, adj. Aartspriesterlijk. Archipresbytérat, m. Aartspriesterdom, n. || Aartspriesterschap, n. Archiprêtre, m. Aartspriester, m. Archiprétré, m. Aartspriesterdom, aartspriesterschap, n. || Woning f. eens aartspriesters. Archiprieur, m. Aartsprior, m. Archirabbin, m. Opperrabijn, m. Archiscriniaire, m. Oppergeheimschrijver, m. Archistratege, m. Opperveldheer, opperbevelhebber, m.
Architecte, m. Bouwmeester, bouwkundige, m. Architectonique, f. Bouwkunst, f. || -, adj. 2 g. Bouwkunstig, de bouwkunde betreffende. || Esprit arch-, vermogen n. om te vormen en te vervormen. Architectonographe, m. Gebouwbeschrijver, m. Architectonographie, f. Gebouwbeschrijving, f. Architectural, e, adj. Bouwkunstig. Architecturalement, adv. Uit een bouwkunstig oogpunt. Architecture, f. Bouwkunst, bouwkunde, f. Arch-navale, scheepsbouwkunst. Arch- peinte, geschilderd bouwwerk. || Bouw, bouwtrant, m., bouworde, f., bouwstijl, m. Architecturer, v.a. Den bouwmeester spelen, knutselen. Architecturiste, m. Schilder m. van stadsgezichten, enz.
Architrave, f. Hoofdbalk, bovendrempel, m. || Hekbalk, m. Architravée, f. Kroonlijst f. met eene architraaf. Architrésorier, m. Aartsschatmeester, m.
Archivaire, m. v. Archiviste. - Archives, f. pl. Handvesten, oorkonden, f. pl., staatsschriften, archieven, n. pl. || Archief, n.
Archivilain, m. Aartsvrek, m.
Archiviste, m. Archiefbewaarder, archivaris, m. || Beoefenaar m. der archieven.
Archivolte, f. Kroonboog, krulboog, m., boogsnijwerk, n.
| |
| |
Archoptose, f. Zakking f. des endeldarms.
Archure, f. Molensteenkas, f.
Arciforme, adj. 2 g. Boogvormig. Arcilières, f. pl. Kromhouten, n. pl.
Arco, m. (Mus.) Strijdstok, m.
Arçon, m. Zadelboog, m. Vider les arç-s, van het paard vallen, zandruiter worden; (fig.) de kluts kwijt raken. Il est ferme sur ses arç-s, hij zit vast in den zadel; (fig.) hij volhardt in zijne gevoelens. || Pistolets d'arç-s, zadelpistolen, n. pl. || Omgebogene wijngaardrank, f. || Boog m. der hoedenmakers, enz. || Stalen draaiboog m. der wapensmeden. || Vioolboog, m. Arçonnage, m. Het slaan met den boog. || Het ombuigen van een wijngaardrank. Arçonner, v.a. Met den boog kloppen. || Eene wijngaardrank ombuigen. || S'arç-, geklopt worden. Arçonneur, m. Wolklopper, haarklopper, m.
Arco(t), m. Koperschuim, n. || Geel koper n. in dikke bladen. Arc-rampant, m. Hellende boog, m. Arctation, f. Vernauwing f. (der ingewanden).
Arcticole, adj. De noordpoolstreken bewonende. Arctie, f. Berenvogel, m.
Arctier, m. Boog- en pijlmaker, m.
Arctique, adj. 2 g. (Géogr.) Noordelijk, noorder. Pôle arct-, noordpool, f. Terres arct-s, noordpoollanden, n. pl.
Arctitude, f. Vernauwing, engte, f. || Vereeniging f. door de naad.
Arctium, m. Kliskruid, n.
Arctomides, m. pl. Bergratten, f. pl.
Arctope, m. Berenklauw, m. Arctophylax, m. (Astron.) Berenhoeder, m. Arctotide, f. (Bot.) Berenoor, n. Arctotidé, ée, adj. Berenoorachtig. Arcture, adj. (Bot.) Berenstaartig. || -, f. (Méd.) Ingroeien n. der nagels in het vleesch. Arcturus, v. Arctophylax.
Arcure, f. (Bot.) Kromming, buiging, f.
Ardasse, f. Grove Perzische zijde, f. Ardassine, f. Perelzijde, f.
Ardée, f. Groote reiger, m. Ardéide, ardéidé, ée, adj. Reigerachtig.
Ardélion, m. Albeschik, moeial, m.
Ardelle, f. Eau d'ard-, brandewijn m. met nagelkruiden.
Ardemment, adv. Vurig, met vuur, ijverig, hevig, heftig, hartstochtelijk. Ardent, e, adj. Vurig, brandend, vlammend, gloeiend. || Miroir ard-, brandspiegel, m. Verre ard-, brandglas, n. || Chapelle ard-e, verlichte kapel, lijkkamer, f. || (fig.) Poil ard-, ros haar, n. Cheval à poil ard-, brandvos, m. Blond ard-, vosrood. || (fig.) Vurig, krachtig, heftig, hartstochtelijk, driftig. Désir ard-, brandend verlangen, n. Fièvre ard-e, heete koorts, f. || (Mar.) Vaisseau ard-, loefgierig schip, n. || Ard-au combat, strijdlustig. || -, m. Dwaallicht, stallicht, n. Ardeur, f. Brand, gloed, m., hitte, f. || (fig.) Vurigheid, hevigheid, geestdrift, drift, f., ijver, m., vuur, n. || (Méd.) Brandende hitte, f., brand, m.
Ardier, m. Weversboomtouw, n.
Ardillon, m. Tong f. eener gesp. || (Impr.) Stift, n.
Ardito, adv. (Mus.) Krachtig.
Ardoise, f. Schalie, lei, f., leisteen, m. Toit d'ard-s, leiendak, n. Couvreur en ard-s,
● Se remettre dans les arçons, weder in den zadel komen.
schaliedekker, m. || Leikleur, f. || (fig.) Openstaande rekening, f. || Toile d'ard-, grijs met vernis bestreken linnen, n. Ardoisé, ée, adj. Schalieblauw. || Met leien gedekt. Ardoiser, v.a. Met leien dekken. || Eene schalieblauwe kleur geven. Ardoiseux, euse, adj. Leisteenachtig. Ardoisier, m. Bezitter m. eener leigroeve. Ardoisier, ère, adj. Leiachtig. Ardoisière, f. Leigroef, f. Ardoisin, e, adj. Leiachtig.
Ardu, e, adj. Steil, ontoegankelijk. || (fig.) Netelig, moeilijk, zwaar. Arduité, arduosité, f. Moeilijkheid, f.
Are, m. Are, f., honderd vierkante meters, m. pl., vierkante Nederlandsche roede, f.
Aréa, f. (Méd.) Hoofdzeer n. dat het haar doet uitvallen.
Aréage, m. Landmeting, f.
Arec, areca, m. (Bot.) Arek, areka, pinangpalm, m. || Arekanoot, pinangnoot, f. Arécine, f. Roode kleurstof f. uit de arekanoot.
Arécium, m. Havikskruid, n.
Arédule, f. Schoorsteenzwaluw, f.
Aréfaction, f. Droging, droogmaking, f.
Arein, m. Wintersneeuwval, m. Areine, f. Schacht f. tot afvoer van mijnwater.
Arénacé, ée, adj. Zandachtig, fijnkorrelig. Arénaire, adj. 2 g. In het zand levend (of) groeiend. Arénation, f. Warmzandbad, n.
Arendateur, m. Pachter (of) planter m. in de koloniën. Arendation, f. Pachting (of) planting f. in de koloniën.
Arène, f. Zand, zavel, n. || Bâtir sur l'ar-, luchtkasteelen bouwen. || Strijdperk, worstelperk, n., renbaan, kampplaats, f. Descendre dans l'ar-, in het worstelperk treden. || (fig.) Entrer dans l'ar-, eene uitdaging aannemen. || Afwateringskanaal, n. Aréner, v.n., s'aréner, v. réfl. (Archit.) Zakken, inzinken. Aréneux, euse, adj. Zandig. Arénical, e, adj. Met zand gemengd. Arénicole, adj., 2 g. In het zand groeiend (of) levend. Arénière, f. Zandgroeve, f. Arénifère, adj. 2 g. Zandig. Aréniforme, adj. 2 g. Zandvormig. Arénoïde, m. Schorpioenspin, f. Arénulacé, ée, adj. Naar fijne zandkorrels gelijkende, zandachtig. Arénuleux, euse, adj. Vol fijn zand.
Aréolaire, adj. Met kringen (of) cellen. || (Bot.) Uit celweefsel bestaande. Aréole, f. Kleine oppervlakte, f. || Lichtkring, m. || (Anat.) Vezelcel, f. || Tepelkring, m., kring om de pokzweren. Aréolé, ée, adj. Geruit, getralied.
Aréomètre, m. Vochtweger, m. v. Pèseliqueur. - Aréométrie, f. Bepaling f. van het specifiek gewicht der vloeistoffen. Aréométrique, adj. Den vochtweger betreffend.
Aréopage, m. Gerechtshof (te Athene), n. || (fig.) Deftige vergadering, f. Aréopagite, m. Areopagiet, Atheensche rechter, m.
Aréostat, etc. v. Aérostat, etc.
Aréostyle, m. Wijdzuilig gebouw, n. || Zekere kolommenorde, f. Aréotectonique, f. Kunst f. van het versterken, aanvallen en verdedigen van vestingen.
Aréquier, m. (Bot.) Arek, pinangpalm, m.
Arer, v.n. (Mar.) Rijden op 't anker.
| |
| |
Arère, m. Spil f. (eens molens).
Arête, f. Graat, vischgraat, f. || Rughaar, n. || (Vétér.) Knieboogsklool, f., mopspoot, rattestaart, m. || (Géom.) Rib, f. || Rand, hoek, boord, m. || A vive ar-, scherpkantig, meskant. Voûte d'ar-s, kruisgewelf, n. Ar- de poisson, haringgraatgebouw, n. || (Fort.) Kam, m. || (Mar.) Hoek m. van het achterdeel eens schips. || (fig.) Zwarigheid, f., hinderpaal, m. || (Bot.) Baard, m. Aréteux, euse, adj. Graat(acht)ig. || (fig.) Vol zwarigheden. Arêtier, m. (Archit.) Hoekbalk, m., hoekspar, dakspar, f., graatbalk, m. Arêtières, f. pl. Hoekpleisteringen, f. pl.
Arétologie, f. Deugdleer, f. Arétologique, adj. 2 g. Deugdkundig. Arétologue, m. Deugdkundige, deugdleeraar, m.
Argali, m. (H.n.) Argalischaap, muffeldier, n.
Argamasse, f. Dakplat, n. Argamasser, v.a. Een dakplat bouwen.
Argan(e), m. IJzerboom, m.
Arganeau, m. Ankerring, kabelring, m.
Argatille, argaule, f. Oeverzwaluw, f.
Argémon, m. (Chir.) Witte oogvlek, f.
Argémone, f. Zilverkruid, n., stekelige maankop, m. Argent, m. (Min.) Zilver, n. || Arg-vierge, gedegen zilver. || Arg- fulminant, knalzilver. || Arg- en barre, staafzilver. Arg- au titre, proefzilver. || (Blas.) Wit, n. || (Monn.) Geld, n. Arg- comptant, gereed geld. Prendre pour arg- comptant, voor goede munt aannemen. Arg- courant, gangbaar geld. Arg- mignon, spaargeld, || (Prov.) Arg- comptant porte médecine, geld is een man, die het kan. || C'est de l'arg- en barre, het is zoo goed als geld. || C'est de l'arg- mort, het is geld, dat niet opbrengt. || Point d'arg-, point de suisse, geen geld, geene waar. || Bon jeu, bon arg-, ter goeder trouw, oprechtelijk. || Acheter arg- comptant, met het geld in de hand koopen. || D'arg-, zilveren. || Faire de l'arg-, geld winnen, te gelde maken; waren tegen elken prijs van de hand doen. Convertir en arg-, verzilveren. Faire rentrer de l'arg-, schuldvorderingen innen. En avoir pour son arg-, genoeg hebben. Être cousu d'arg-, geld als slijk hebben. Le terme vaut l'arg-, tijd gewonnen is geld gewonnen. Argentage, m. Verzilvering, f. Argental, e, adj. Zilverbevattend. Argentate, m. Zilverzuurzout, n. Argenté, ée, adj. Verzilverd. || (fig.) Zilverwit. Les flots arg-s, de zilveren baren, f. pl. || Chardon arg-, zilverdistel, f. || -, m. Zilvervisch, m. Argenter, v.a. Verzilveren. || (fig.) La lune argente les flots, de maan verzilvert de baren.
|| S'arg-, verzilverd worden. Argentarie, f. Zilverwerk, tafelzilver, n. Arg- Christophle, galvanisch verzilverd nieuwzilver. Argenteur, m. Verzilveraar, m. Argenteux, euse, adj. Geldrijk. Argentier, m. Zilversmid, m. || Schatmeester, m., bankier, m. || (fam.) Geldschieter, geldman, m. Argentière, f. Zilvermijn, f. Argentifère, adj. 2 g. Zilverbevattend. Argentin, e, adj. Zilverkleurig, zilverig, zilverwit. || Helderklinkend, klaar, zilverachtig. Son arg-, zilverklank, m. Argentine, f. (Bot.) Zilverkruid, n., ganzerik, m. || (H.n.) Zilvervisch, m. Argentite, m. Zilverglans, m. Argenton, m. Mengsel n. uit
● Cet acte est argüé de faux, deze akte wordt valsch verklaard.
koper, zink, ijzer en nikkel; schijnzilver, nieuwzilver, n. Argenture, f. Dun bladzilver, n. || Verzilverkunst, verzilvering, f.
Argilacé, ée, adj. Kleikleurig. || (Bot.) Op klei groeiende. Argile, f. Klei, f., kleem, leem, n. Arg- blanche, pijpaarde, f. Arg- fusible, smeltaarde, f. Arg- plastique, potaarde, f. || Aarden pot, m. || D'arg-, kleien, leemen, kleemen. Argileux, euse, adj. Leemachtig, kleemachtig, kleiachtig. Argilicole, adj. 2 g. Op klei levend (of) groeiend. Argilière, f. Kleigroeve, f. Argilifère, adj. 2 g. Kleibevattend. Argilite, m. Kleischiefer, m.
Argine, f. (Jeu) Klaveren vrouw, f.
Argo, m. (Astron.) Het schip, n. || Worm, m.
Argoigne, m. Eetbare paddenstoel, m.
Argon, m. (Chass.) Vogelknip, f., sprenkel, m.
Argonaute, m. (Hist.) Argonaut, m. || (H.n.) Schippertje, n. || Dagvlinder, zeilvlinder, m.
Argophylle, m. Zilverblad, n.
Argot, m. Dieventaal, brabbeltaal, f. || Bijzondere woorden n. pl. van een zelfde beroep. || (Bot.) Verdord uiteinde eens takjes, n., waterloot, f. Argoter, v.a. De waterloten (of) het doode hout afsnijden. Argotier, m., -ière, f. Dieventaalspreker, koeterwaal, m., dieventaalspreekster, f. Argotique, adj. 2 g. De dieventaal betreffend. Argotiser, v.n. De dieventaal spreken. Argotisme, m. Gemeene (of) platte uitdrukking (of) zegswijze, f.
Argoulet, m. Arme drommel, m.
Argousin, m. Stokmeester, onder-officier op de galeien, bewaker der galeislaven, m.
Argoussier, m. (Bot.) Zeekruisdoorn, m.
Argovie, f. (Géogr.) Aargouw, f.
Argue, f. Goudtrekbank, f. || Draadtrekkerij, f. Arguer, v.a. Door de trekbank halen.
Argüer, v.a. Beschuldigen, tegenspreken. || Arg-une pièce de faux, een stuk voor valsch verklaren. || -, v.n. Gevolgtrekken, afleiden. Argüeur, m. Die gaarne gevolgtrekkingen maakt. Argüeux, euse, adj. Verwijtend, beschuldigend.
Argule, m. (H.n.) Tweeoogertje, n.
Argument, m. Betoog, bewijs, n., bewijsgrond, m. || Vermoeden, n. || Korte inhoud, m. || (Astron.) Arg- de latitude, breedtehoek, afstand eener planeet van haren klimmenden knoop. Argumentant, m. Bestrijder, opponent, m. Argumentateur, m. Twistredenaar, weerlegger, bestrijder, m. Argumentation, f. Betoog, n., redeneering, bewijsvoering, f. || Betoogkunst, f. Argumenter, v.n. Betoogen, redeneeren, besluiten, gevolgtrekken. || Tegenwerpingen maken, redetwisten.
Argus, m. (Myth.) Argus, honderdoogige, m. || (fig.) Bewaker, bespieder, m. || (fig.) Waakzame mensch, m. || Pauwfazant, m. || Argus, m. (vlinder). || Braziliaansche slang, f. || Visch m. met zwarte punten. || (fig.) Yeux d'arg-, argus-oogen, scherpziende oogen, n. pl.
Argutie, f. Spitsvondigheid, vitterij, f. Argutieux, euse, adj. Spitsvondig.
Argyranthème, adj. (Bot.) Zilverwitbloeiend. Argyréiose, m. Zilvervisch, m. Argyrique, adj. Tot het zilver behoorende. Argyrides, m. pl. Zilverhoudende mineralen, n. pl. Argyrite, f. Zilversteen, m. Argyro-
| |
| |
céphale, adj. 2 g. Met zilverwitten kop. Argyrocome, adj. 2 g. Zilverharig. || -, m. Zilverstaartige komeet, f. || (Bot.) Kaapsche plant f. met zilverkleurige bladeren. Argyrocrate, m. Geldman, m. Argyrocratie, f. Geldheerschappij, f. Argyro-damas, m. Kattenzilver, n. Argyrodendron, m. (Bot.) Zilverboom, m. Argyrodonte, m. Zeekraai, f. Argyroïde, f. Kunstzilver, pleet, n. Argyrolithe, f. Zilversteen, m. || Verzilverd geel koper, n. Argyronète, f. (H.n.) Waterspin, f. Argyrophylle, adj. 2 g. Zilverbladig. Argyrose, f. Zilverhoudend lood- (of) staalgrijs mineraal, zwavelzilver, n. Argyrostome, adj. 2 g. Met zilverwitten mond.
Arhize, adj. 2 g. (Bot.) Wortelloos. Arhizoblaste, adj. 2 g. Zonder wortel kiemend.
Aria, m. Lied, zangstuk, n., aria, f. || Beslommering, verwarring, f. || (pop.) Faire beaucoup d'ar-, veel drukte (of) beslag maken.
Arianisme, m. Arianismus, n.
Aricoter, v.a. (pop.) Radbraken.
Aride, adj. 2 g. Schraal, bar, mager, onvruchtbaar. || Droog, dor. || (fig.) Mager, droog, ongevoelig. || Vérités ar-s, gestrenge waarheden, f. pl. Coeur ar-, ongevoelig hart, n. Sujet ar-, dor onderwerp, n. Aridité, f. Schraalheid, magerheid, onvruchtbaarheid, f. || (fig.) Dorheid, schraalheid, armoede, f. || Ongevoeligheid, f. Aridure, f. Uitdroging, uittering, f.
Arien, m. Ariaan, m. Arien, enne, adj. Arisch. Langue ar-enne, taal f. der Aryas. || -, m. Ariër, m. || -, f. Arische vrouw, f.
Ariette, f. Deuntje, liedje, zangstukje, n.
Arillaire, adj. (Bot.) Het zaadhuisje vormende. Arille, m. (Bot.) Zaadhuisje, zaadvlies, n. Arillé, ée, adj. (Bot.) In een zaadhuisje besloten.
Arimer, v.a. De spelden aanpunten.
Arioso, adv. (Mus.) Zangmatig. || -, m. Eenvoudige aria, f.
Ariser, v.a. Sjorren, v. Arriser.
Aristarque, m. Aristarch, m. || (fig.) Strenge beoordeelaar, kunstrechter, m.
Ariste, f. (Bot.) Baard, m. Aristé, ée, adj. Baardig, van angels voorzien. Aristiforme, adj. 2 g. Baardvormig, angelvormig.
Aristocrate, m. et f. Adelsgezinde, m. et f. || Voornaam persoon, m. || Hoogmoedig persoon, m. || Aristocraat, m. || -, adj. 2 g. Adelsgezind. Aristocratie, f. Adelregeering, aristocratie, heerschappij der voornaamsten in den lande, f. || Adel, m., adellijken, m. pl. Aristocratique, adj. 2 g. Aristocratisch, tot de adelsheerschappij behoorende. || Manières ar-s, deftige manieren, f. pl. Aristocratiquement, adv. Aristocratisch, op voornamen toon. Aristocratiser, v.a. Een aristocratischen vorm geven, aristocratische gevoelens inboezemen. || S'ar-, den aristocratischen regeeringsvorm aannemen, een aristocratischen toon aannemen. Aristo-démocratie, f. Adel- en volksregeering, adel- en volksheerschappij, f.
Aristoloche, f. Holwortel, baarwortel, m. Aristolochique, adj. De kraamzuivering bevorderend. || -, m. Middel n. ter bevordering der kraamzuivering.
Aristotélicien, enne, adj. Aristotelisch.
● Aride par la grande sécheresse, onvruchtbaar door de lange droogte.
|| -, m. Aanhanger m. van Aristoteles. Aristotélique, adj. 2 g. Aristotelisch. Aristotéliser, v.n. Volgens Aristoteles redeneeren. || Met stijfhoofdigheid redeneeren. Aristotélisme, m. Leer f. van Aristoteles.
Aristulé, ée, adj. (Bot.) Kleinbaardig.
Arithmème, m. Blaartrekkende kever, m.
Arithméticien, m., ne, f. Rekenmeester, rekenkundige, m. et f. Arithmétique, f. Rekenkunde, rekenkunst, f. || -, adj. 2 g. Rekenkundig, rekenkunstig. Machine ar-, cijfermachine, f. Arithmétiquement, adv. Rekenkundig. Arithmographe, m. Rekenliniaal, n. Arithmologie, f. Wetenschap f. der grootheidsmeting, leer f. van de geheime eigenschappen der getallen. Arithmomètre, m. Rekenwerktuig, n.
Arlequin, m. Hansworst, hansop, m. Habit d'arl-, hansworstenpak; (fig.) een uit onsamenhangende deelen bestaand geheel, n. || Schuitje n. voor de eendenjacht. || (Théât.) Manteau m. d'arl-, soffitendraperij, f. Arlequinade, f. Poets, poetsenmakerij, f. || Hansworstenspel, n. Arlequine, f. Hansworstendans, m. || Hansworstenwijf, n. || (H.n.) Soort van porseleinslak, f. Arlequiné, ée, adj. Bontgekleurd. Arlequiner, v.n. Voor harlekijn spelen.
Arlon, m. (Géogr.) Aarlen, n.
Armada, f. Spaansche oorlogsvloot, f. Armadille, f. Spaansch vlootje, n. || -, m. (H.n.) Gordeldier, schildvarken, n.
Armaillade, f. Inktvischnet, n.
Armand, m. Broodpap, f.
Armateur, m. Reeder, scheepsreeder, m. || Kaperschip, n. || Kaperkapitein, vrijbuiter, m. Armature, f. Beslag, n., ijzeren banden, m. pl., ijzerwerk, n. (Charp.) Stelling, f. || (Phys.) Koperplaat aan een magneet, bewapening, f. || (Mus.) Al de sleutelteekens, n. pl.
Arme, f. Wapen, geweer, n. Armes offensives, aanvalswapenen. Armes défensives, verdedigingswapenen. Arme blanche, blank wapen. Arme courtoise, stomp wapen. Armes spéciales, technische wapens. Porter les armes, het geweer schouderen. En venir aux armes, den oorlog beginnen. || Faire ses premières armes, zijnen eersten veldtocht doen. || Faire passer par les armes, voor den kop doen schieten. || Faire des armes, schermen. Maître d'armes, schermmeester, m. Il a les belles armes, hij heeft eenen schoonen stand bij het schermen. Tirer sous les armes, den degenstoot onder de armen richten. || Aux armes! te wapen! || Fait d'armes, wapenfeit, n. || (Prov.) Les armes sont journalières, het lot des oorlogs is veranderlijk. Passer l'arme à gauche, sterven. Suivre la carrière des armes, den krijgsdienst kiezen. Quitter les armes, den krijgsdienst vaarwel zeggen. || Armes, wapenrusting, f. || (Blas.) Armes, wapen, wapenschild, n. || (Bot.) Armes, stekels, doornen, m. pl. Armé, ée, adj. Gewapend. À main armée, gewapender hand. || Voorzien (van), toegerust, bekleed. Armée, f. Leger, n., heir, f. Arm- navale, zeemacht, oorlogsvloot, f. Arm- de terre, landleger, n. Arm- permanente, staand leger. || Le Dieu des arm-s, de God der heirscharen. || (Archit.) Met lei bekleede zijwanden f. pl. van
| |
| |
een dakvenster. || Faire l'arm- roulante, zwerven.
Armeline, f. Hermelijn, hermelijnbont, n.
Armement, m. Wapening, uitrusting, krijgstoerusting, f. || Bewapening, f. || Arm- d'un vaisseau, scheepsuitrusting, bemanning, f. Vaisseau en arm-, schip dat uitgerust wordt. || Geschutbenoodigdheden, f. pl. || Leibeschutting f. tegen regen. || (Mus.) Sleutel m. en toonteekens, n. pl.
Arménie, f. (Géogr.) Armenië, n. Arménien, enne, adj. Armenisch. || -, m. et f. Armeniër, m., Armenische (vrouw), f. || -, m. Armenisch, n., Armenische taal, f. Arménienne, arménite, f. Armenische steen, m. Arméniste, m. Beoefenaar m. van het Armenisch.
Armentaire, adj. 2 g. Tot de kudden behoorend. || -, f. (H.n.) Paardenvlieg, f. Armenteux, euse, adj. Veerijk.
Armer, v.a. Wapenen, bewapenen. || Arm- un fusil, den haan spannen. || Arm- un vaisseau, een schip uitrusten. Arm- q. chevalier, iemand tot ridderslaan. Arm- une batterie, een batterij van geschut voorzien. Arm- un arbre, eenen boom door stekels beschutten (of) bebramen. || (fig.) Oorlog verwekken. || (fig.) Opsteken, ophitsen, opzetten. || Beslaan, bekleeden, bezetten. || (Blas.) Arm- un écusson, een schild van wapens voorzien. || Arm- la clef, den muzieksleutel van teekens voorzien. || Arm- les avirons, de riemen klaar maken. || -, v.n. Werven, krijgsvolk lichten, krijgstoerustingen maken. || (fig.) S'arm- contre le froid, zich tegen de koude voorzien. S'arm- de la prière, kracht (of) heul in het gebed zoeken. S'arm- contre le mors, het op 't gebit zetten. S'arm- contre son cavalier, niet gehoorzamen, steigeren.
Armerie, f. (Bot.) Grasanjelier, f.
Armet, m. Helm, stormhoed, m. Armigène, adj. 2 g. Stekeldragend. || -, m. (H.n.) Stekelkop, m. Armigère, adj. 2 g. Wapendragend. || -, m. (Hist.) Wapendrager, m.
Armillaire, adj. Sphère arm-, cirkelbol, m. Armillé, ée, adj. Met ringen, geringd. Armilles, f. pl. Kapiteelringen, m. pl.
Arminianisme, m. Arminianismus, n. Arminien, enne, adj. Arminiaansch, Remonstrantsch. || -, m. Remonstrant, m.
Armipède, adj. 2 g. Met gewapende voeten. Armistice, m. Wapenstilstand, m., wapenschorsing, f., bestand, n.
Armoire, f. Kas, kast, f. Arm- à poils, ransel, m. || Faire son arm-, zijnen slag slaan.
Armoiries, f. pl. (Blas.) Geslachtswapen, wapenschild, n. Livre d'arm-, wapenboek, n.
Armoise, f. (Bot.) Bijvoet, m. Arm- des champs, druivenkruid, n. Arm- aurone, citroenkruid, n.
Armoiseur, m., euse, f. Armozijnmaker, m., -maakster, f. Armoisin, m. Armozijn, n.
Armon, m. Disseltang, f.
Armoracie, f. Mierikwortel, m.
Armorial, e, adj. Wapenkundig. || -, m. Wapenboek, n. Armorier, v.a. Wapens schilderen, met een wapen voorzien. Armoriste, m. Wapenschildmaker, m. || Wapenkundige, blazoenkenner, m. Armure, f. Lijfwapenen, n. pl., wapentuig, n., wapenrusting,
● Le vin lui a barbouillé l'armet, de wijn is hem naar het hoofd gegaan.
f. || (Phys.) Zeilsteenbeslag, n. || (Tiss.) Snoering, schering, f., ketting, m. || Zekere stof, f. || (fig.) Beschutting, f. Armurerie, f. Wapensmeedkunst, wapenmakerij, f., wapensmidswinkel, m. Armurier, m. Geweermaker, wapensmid, m. || Wapenverkooper, geweerverkooper, m.
Armus, m. (Anat.) Vleugelspier, f.
Arnica, arnique, f. Valkruid, longkruid, n., wolverlei, f.
Arnoglosse, m. Soort f. van tarbot. || (Bot.) Weegbree, f. Arnosère, f. (Bot.) Rapunsel, f.
Aroïdé, ée, adj. (Bot.) Kalfsvoetachtig.
Aromate, m. Geurige kruiderij, f., reukkruid, n., specerij f., reukwerk, n. Aromaticité, f. Geurigheid, f. Aromatique, adj. 2 g. Welriekend, geurig, kruidig, specerijachtig. Aromatisation, f. Geurigmaking, kruiding, vermenging f. met specerij. Aromatiser, v.a. Kruiden, geurig maken. Aromatite, f. Mirresteen, m. Arome, m. Reukstof, f., geur, m., geurig beginsel, n.
Aronde, f. Zwaluw, f. || (Charp.) Queue d'ar-, zwaluwstaart, m. || (H.n.) Zeehaan, m. (visch), zwaluwstaart, m. Arondelat, m. Zwaluwjong, zwaluwtje, n. Arondelle, f. Licht vaartuig, n. || (Pêch.) Steeknet, n.
Aronie, f. Besmispel, f.
Arpège, arpègement, m. (Mus.) Harpslag, m. Arpéger, v.n. Harpslagen maken. || Tokkelen. || S'arp-, met harpslagen gespeeld worden.
Arpent, m.(Agric.) Morgen, gemet, dagwand, n. || Il a le visage d'un arp-, hij zet een ellenlang gezicht. || Schulpzaag, f. Arpentage, m. Landmeting, f. || Landmeetkunst, f. Arpentement, m. Landmeting, f. Arpenter, v.a. Landmeten, opnemen. || (fig.) Met groote schreden stappen, snel voortschrijden. Arp- le terrain, flink doorstappen. Arpenteur, m. Landmeter, m. || (fig.) Die flink doorstapt. || (H.n.) Groote pluvier, m. Arpenteuse, adj. et f. Chenille arp-, spanrups, f.
Arpion, m. (pop.) Voet, teen, m.
Arpon, m. Lange zaag, f.
Arque, f. Draadtrekbank, f. Arqué, ée, adj. Gebogen, krom. || Bochtig. || -, m. (H.n.) Langbek, m., kreeft f. met krom schild.
Arquebusade, f. Vuurroerschot, n. || (Méd.) Eau d'arq-, schotwondwater, n. Arquebuse, f., Vuurroer, n., buks, f. Arquebuser, v.a. Met eene buks doodschieten. Arquebuserie, f. Vuurroermakerskunst, f. || Roermakerij, f. || Handel (of) winkel m. in vuurwapens. Arquebusier, m. Buksschieter, m. || Geweermaker, m. || Schutter, m.
Arquer, v.a. Buigen, krommen. || -, v.n. Kromtrekken, buigen, doorzetten. Arquet, m. Touwraam, draadraam, n. || Zijgraam, n. || Omgebogen wijngaardrank, f.
Arrachage, m. Het uittrekken. Arrachement, m. Uittrekking, uitrukking, f. || (Archit.) Vertanding, f. || Arr-s, begin n. der gewelfkromming. Arrache-pied (d'), loc. adv. Achtereen, zonder ophouden. Arracher, v.a. Uittrekken, uitrukken, ontrukken, afscheuren. || (fig.) Met moeite verkrijgen, afpersen, onttrekken, met geweld verwijderen. Arr- un secret, een geheim afpersen. Arr- q. au
| |
| |
travail, iemand van het werk aftrekken. Arr- une dent à q., iemand eene kies trekken; (fig.) eene veer uittrekken. || S'arr-, zich (of) malkander (iets) uittrekken. S'arr- les cheveux, zich de haren uitrukken; plukharen. S'arr- les yeux, vechten, met elkander geweldig aan den gang zijn. || S'arr-, zich losrukken (van iets). || Se l'arr-, vechten (om iets). On s'arrache cet homme, iedereen streeft om het zeerst naar het gezelschap van dien man. Arrache-sonde, f. Werktuig n. tot het uithalen eener gebroken sonde. Arracheur, m. Uittrekker, m. Arr- de dents, tandentrekker, m. Arracheuse, f. Plukster, uitpluisster, f. Arrachis, m. Ongeoorloofde plantsoenuittrekking, f. || Uitgetrokken stek, m. Arrachoir, m. Worteltrekker, m.
Arrageois, e, adj. Uit Atrecht afkomstig. || -, m. et f. Bewoner, m., bewoonster f. van Atrecht.
Arraisonnement, m. Nauwlettend onderzoek n. van een schip. Arraisonner, v.a. Bepraten, overhalen. || (Mar.) Arr- un vaisseau, een schip praaien.
Arramer, v.a. Op het raam rekken.
Arrangeant, e, adj. Inschikkelijk. Arrangement, m. Schikking, rangschikking, inrichting, voeging, orde, f. || Bevrediging, bijlegging, f., vergelijk, n. (Mus.) Bewerking, f. Arranger, v.a. Schikken, rangschikken, inrichten, voegen, regelen, ordenen. || Voldoen, vergenoegen. || Bijleggen, schikken, bemiddelen. || (iron.) Toetakelen. || Bevallen. Cela m'arrange, dat lijkt mij, dat is van mijne gading. || (Mus.) Bewerken. || S'arr-, zich schikken, eene schikking treffen, het eens worden, met elkander een vergelijk treffen, tevreden zijn met. Qu'il s'arrange comme il voudra, hij moet maar zien hoe hij het aan boord legt. Cela s'arrange à merveille, dat komt zeer goed uit.
Arras, m. (Géogr.) Atrecht, n.
Arrassement, etc. v. Arasement, etc.
Arrentement, m. Op-rente-geving, f. || Oprente-neming, f. Arrenter, v.a. Op rente geven. || Op rente nemen.
Arrérager, v.n. Ten achteren blijven in betaling, schulden laten oploopen. Arrérages, m. pl. Achterstel, n., achterstallige rente (of) schuld, verschuldigde huur, f.
Arrestation, f. Aanhouding, inhechtenisneming, gevangenzetting, f. || Gevangenschap, gevangenis, hechtenis, f. Arrêt, m. Oordeel, vonnis, gewijsde, n., uitspraak, f. || Besluit, n, beslissing, f. || Aanhouding, gevangenneming, f. Mandat d'arr-, bevel n. tot aanhouding. Maison d'arr-, gevangenis, f. || Inbeslagneming, f. Faire arr- sur, in beslag nemen. || Temps d'arr-, tusschenpoos, f., rustpunt, n. || (Chass.) Het staan. Tenir le gibier en arr-, voor het wild blijven staan. || (Mill.) Rust f. van den haan des geweers. Fusil en arr-, geweer n. met den haan in rust. Lance en arr-, gevelde lans. || Molenvang, m. || (Chir.) Breukhouder, m. || Pal m. van een horloge. || Broekriem m. eens zadels. || (fig.) C'est un esprit sans arr-, het is een lichtzinnig man. || Arrêts, m. pl. Arrest, n. Arr- forcés, streng arrest. Arrêtable, adj. 2 g. Die men gevangen kan nemen. Arrêtant, m. Op-
● Le voilà vilainement arrangé! Hij ziet er erg gehavend (of) toegetakeld uit.
houder, klamp, pal, m. Arrêté, m. Besluit, n., bepaling, f. || Arr- de compte, slotrekening, f. Arrête-boeuf, m. (Bot.) Prangwortel, ossenbreker, m. Arrêter, v.a. Tegenhouden, wederhouden, terughouden, ophouden, vasthouden, stuiten, stremmen. Arr- la circulation, het verkeer stremmen. Arr- le sang, het bloed stelpen. Arr- q. qui parle, iemand in de rede vallen. || Aanslaan, beslag leggen (op). || Aanhouden, in hechtenis nemen, vatten, gijzelen. || Vastmaken, vastsjorren, vastspijkeren, vaststeken. || Regelen, vaststellen. Arr- un compte, eene rekening afsluiten. || Besluiten, bepalen, beramen. Arr- des mesures, middelen beramen. || Arr- un domestique, eenen knecht huren. || || Arr- une place, eene plaats bestellen. || Het eens worden (over). || (Impr.) Arr- la forme, den vorm opkooien. || (Hort.) Inkorten, afsnijden. || Beletten, belemmeren, verhinderen, doen ophouden. || -, v.n. Stilstaan, stilhouden, ophouden, zwijgen. || (Chass.) Le chien arrête, de hond staat. || Arrête! sta stil! houd op! halt! || S'arr-, stilstaan, ophouden, zwijgen. S'arr- court, plotselings zijne rede afbreken. || S'arr-, blijven staan, zich ophouden. || (fig.) Zich houden (aan), blijven (bij). || S'arr-, zich gelegen laten, zich storen (aan). Ne t'arrête pas aux apparences, let niet op den schijn. Arrêtiste, m. Vonnisuitlegger, vonnisverzamelaar, m. Arrétoir, m. Houvast, klamp, m.
Arrhement, m. Het geven van handgeld, n. || Het voorafbetalen van een deel der koopsom. Arrher, v.a. Eenen godspenning geven. Arrhes, f. pl. Godspenning, m., handgeld, n., huurpenning, m. || (fig.) Onderpand, pand, n.
Arrian, m. Monniksgier, m.
Arrière, m. (Mar.) Achterschip, n. || -, prép. et adv. Weg! weg van hier! weg met! voort! || Arr- de moi! verre van mij! || En arr-, achteruit, ten achteren. Être en arr-, ten achteren zijn. || (Mar.) Vent arr-, voor-den-wind. Arriéré, m. Achterstal, achterstel, achterstand, m. || Verachtend werk, n. Arriéré, ée, adj. Achterstallig. || Achterlijk. Arrière-appartement, m. Achterkamer, f. Arrière-ban, m. Achterban, m., opontbod n. tot den oorlog. || Adel, m., edellieden, m. pl. || Algemeene oproeping f. tot den oorlog. Arrière-bec, m. Stroomafwaartsche pijlerhoek, m. Arrière-bouche, f. Achtermond, m. Arrière-boutique, f. Achterwinkel, m. Arrière-cadet, m. Afstammeling m. van een jongeren zoon. Arrière-caution, f. Achterborg, m. Arrière-change, m. Interest m. van interest. Arrière-charte, f. Wederzijdsche afstandsoorkonde, f. Arrière-choeur, m. Achterkoor, n. Arrière-corps, m. Achtergebouw, n. Arrière-cour, f. Achterplaats, f. Arrière-dent, f. Achtertand, m., wijsheidskies, f. Arrière-essaim, m. Nazwerm, m. Arrière-faix, m. (Méd.) Nageboorte, f. Arrière-fermier, m. Onderpachter, m. Arrière-fief, m. Achterleen, n. Arrière-fleur, f. Nabloesem, m., nabloem, f. || Nahaar, n. Arrière-foin, m. Nahooi, n. Arrière-garant, m. Achterborg, m. Arrière-garantie, f.
Achterborgtocht, m. Arrière-garde, f. Achterhoede, f. Arrière-goût, m. Nasmaak,
| |
| |
m. Arrière-graisse, f. Achtergebleven mest, m. Arrière-jupe, f. Achteronderrok, m. Arrière-ligne, f. Achterlinie (eens legers). Arrière-main, m. Keerzijde f. der hand. || Averechtsche slag, m. || Achterdeel n. des paards. Arrière-neveu, m. Achterneef, m. Nos arr-x, onze naneven, m. pl. Arrière-nez, m. (H.n.) Achterneus, m. Arrière-nièce, f. Achternicht, f. Arrière-pacage, m. Nawei, f. Arrière-pensée, f. Geheime gedachte, bijbedoeling, achterdocht, f. Arrière-petite-fille, f. Achterkleindochter, f. Arrière-petite-nièce, f. Achter-achternicht, f. Arrière-petit-fils, m. Achterkleinzoon, m. Arrière-petit-neveu, m. Achter-achterneef, m. Arrière-petits-enfants, m. pl. Achterkleinkinderen, n. pl. Arrière-plan, m. Achtergrond, m. Arrière-point, m. (Taill.) Achtersteek, stiksteek, m. Arrière-pointeuse, f. Stikster, f. Arrière-poitrine, f. Achterborst, f. Arriérer, v.a. Uitstellen, vertragen, opschorsen, verachteren. Arr- un payement, eene betaling uitstellen. || S'arr-, achterblijven, terugblijven. || Ten achteren blijven, ten achteren zijn (met de betaling). Arrière-rang, m. Achterste gelid, n. Arrière-saison, f. Najaar, n. Arrière-sens, m. Verborgen zin, m. Arrière-train, m. Achterdeel, n. || (Anat.) Achterhelft, f. || Sleep m. eens kleeds. Arrière-vassal, m. Achterleenman, m.
Arrière-vasselage, m. Achterleenmanschap, n. Arrière-voussure, f. Achterwelfsel, n.
Arrimage, m. Stouwing, stuwing, vastzetting f. (der scheepslading). || Stouwloon, n. Arrimer, v.a. Stouwen, stuwen, vastzetten (eene scheepslading). Arrimeur, m. Stouwer, stuwer, ladingschikker, m.
Arriser, v.a. Neerlaten, laten loopen. Arr- les voiles, de zeilen inhalen (of) strijken.
Arrisser, v.a. (Mar.) Vastleggen, vastsjorren, vastzetten, stouwen, stuwen.
Arrivage, m. Landing, aanlanding, aankomst, f. Arrivée, f. Komst, aankomst, f. || (Mar.) Het afvallen. Arriver, v.n. Landen, aanlanden, aankomen. Arr- à bon port, gelukkig aankomen, de haven binnenloopen. || Komen, bereiken, geraken (tot). Arr- à la fortune, rijk worden, tot fortuin komen. Arr- à ses fins, zijn doel bereiken. || Voorvallen, overkomen, voorkomen. || Gelukken, tot zijn oogwit geraken, slagen. Il faut de la patience pour arr-, zonder geduld slaagt men niet. || -, v. impers. Gebeuren, geschieden, overkomen. Cela peut arr- à tout le monde, dat kan iedereen overkomen. Il m'arrive d'oublier, ik vergeet soms. || (Prov.) Arrive qui plante! het kan mij niet schelen. || (Mar.) Afhouden, afvallen.
Arroche, f. (Bot.) Melde, milde, f.
Arrogamment, adv. Trotsch, laatdunkend, verwaand, aanmatigend. Arrogance, f. Trotschheid, laatdunkendheid, aanmatiging, vermetelheid, verwaandheid, f., overmoed, m. Arrogant, e, adj. Trotsch, verwaand, laatdunkend, aanmatigend, overmoedig. || -, m. et f. Trotschaard, m., verwaande, m. et f. Arroger (s'), v. réfl. Zich aanmatigen, zich toekennen.
● C'est un homme arrivé, hij heeft fortuin gemaakt.
Arroi, m. Être en mauvais arr-, slecht gesteld zijn, er ongehavend uit zien, schraal in de plunje zijn.
Arrondir, v.a. Ronden, rond maken, afronden. Bourse bien arrondie, wel gevulde beurs. Lime à arr-, ronde vijl, f. || (fig.) Arr- son champ, zijn veld vergrooten. || (fig.) Arr- une période, eenen volzin vloeiend maken. || (Peint.) De omtrekken doen uitkomen, afronden. || Leeren rondloopen (een paard). || (Mar.) Op kleinen afstand omvaren. || S'arr-, rond worden; (fig.) vergrooten, zich uitbreiden, vermeerderen. Arrondissage, m. Afronding, f. Arrondissement, m. Afronding, rondmaking, vermeerdering, uitbreiding, f. Arr- de poids, het nemen van een rond gewicht. || Rondheid, rondte, f. || Rechtsgebied, arrondissement, n. Arrondisseur, m. Rondingsmes, n. || Rondmaker, afronder, m. || Arr- hélicoïdal, rolwerktuig n. dat de tanden van een rad afrondt en dit omdraait.
Arrosable, adj. 2 g. Besproeibaar. Arrosage, m. Besproeiing, bevochtiging, f. Arrosement, m. Begieting, bevochtiging, bevloeiing, behoozing, f. || (Jeu) Uitdeeling van fiches, f. Arroser, v.a. Begieten, besproeien. || (Cuis.) Bedruipen. || (Géogr.) Bespoelen, omspoelen. || (Agric.) Bewateren. || (fig.) Arr- ses créanciers, zijne schuldeischers met kleine sommen paaien. Arr- une nomination, bij eene benoeming de vrienden onthalen. Arr- des actions, nabetalingen op actiën doen. || (Jeu) Betalen.
Arrosion, f. Inbijting, invreting, f.
Arrosoir, m. Gieter, m. || Druipbad, n. || (Phys.) Spuitwerktuig, n. || Domper, m. || (H.n.) Zeeëgel, m.
Arrow-root, m. (Bot.) Pijlwortel, m.
Arrudir, v.n. Ruw worden.
Arrugie, f. (Min.) Waterafleiding, f.
Ars, m. pl. Plooi f. tusschen de voorpooten en de borst eens paards. || Schoftader f.
Arsenal, m. Wapenhuis, tuighuis, n.
Arséniate, m. Arsenikzuurzout, n. Arsénic, m. Arsenik, rattenkruit, n. Ars- sublimé, vliegensteen, m. Arsénical, e, adj. Rattenkruitachtig. Odeur ars-e, arsenikreuk, m. || Arsenik bevattend. Arsénides, m. pl. Arsenikmineralen, n. pl. Arsénié, ée, adj. Met arsenik verbonden. Arsénieux, euse, adj. Arsenikachtig. Acide ars-, arsenikzuur, n. Arsénifère, adj. 2 g. Arsenikbevattend. Arsénique, adj. 2 g. Acide ars-, arsenikzuur, n. Arsénite, m. Arsenikzuurzout, n. Arséniure, m. (Chim.) Arsenikverbinding, f. Arsénopyrite, m. Arsenikkies, n.
Arsin, m. Door 't vuur beschadigd hout, n.
Arsis, m. Verhittende wijn, m. || (Poés.) Toonverheffing, f. || Handheffing, f., opslag, m. || (Mus.) Zwakke tijd, opslag, m.
Arsouille, f. (pop.) Liederlijk mensch, m.
Arsure, f. (Agric.) Brand, m. || (Méd.) Klierontsteking, f.
Art, m. Kunst, f., beroep, n. Les arts libéraux, de vrije kunsten. Arts mécaniques, handwerkkunsten, werktuiglijke kunsten. Maître-ès-arts, meester m. in de vrije kunsten. Arts d'agrément, sierkunsten. || Homme de l'art, deskundige, geneesheer, m. || Wetenschap, kunst, f. || (fig.) Beleid, n., bedrevenheid, behendig- | |
| |
heid, bekwaamheid, slimheid, list, loosheid, f. || Gezochtheid, gemaaktheid, f. Cette femme est tout art, die vrouw is van top tot teen gemaaktheid. || (Pêch.) Soort van net, f.
Artanite, m. (Bot.) Varkensbrood, n.
Artelle, f. Smeltlepel, m.
Artémise, f. (Bot.) Bijvoet, m. Artémisié, ée, adj. (Bot.) Bijvoetvormig. Artémisine, f. Bijvoetbitter, n.
Artémon, m. Takelblok, n. et m.
Artère, f. Slagader, polsader, f. Artérévrisme, m. Slagadergezwel, n. Artérialisation, f. Verandering f. in slagaderlijk bloed. Artérialiser, v.a. In slagaderlijk bloed veranderen. Artérialité, artériosité, f. Slagaderlijkheid, f. Artériaque, adj. 2 g. Op de luchtpijpen werkend. || -, m. Middel n. dat op de luchtpijpen werkt. Artériectasie, f. Slagadergezwel, n. Artériel, elle, adj. Slagaderlijk. Artérieux, euse, adj. Slagaderig. Artériographe, m. Slagaderbeschrijver, m. Artériographie, f. Slagaderbeschrijving, f. Artériole, f. Slagadertje, n. Artériologie, f. Slagaderleer, f. Artériologique, adj. Slagaderkundig. Artériorrhagie, f. Slagaderbloeding, f. Artériosclérose, f. Verharding f. der slagaders. Artériotomie, f. Slagaderopening, f. Artérite, f. Slagaderontsteking, f.
Artésien, enne, adj. (Géogr.) Artesisch. || Puits art-, Artesische put, m. || -, m. et f. Arteziër, m., Artesische (vrouw), f.
Arthralgie, f. Gewrichtspijn, f. Arthralgique, adj. 2 g. De gewrichtspijn betreffende.
Arthre, m. IJsvogel, m.
Arthrifuge, adj. Jichtgenezend. Arthrite, f. Jicht, f. Arthritique, adj. 2 g. Jicht(acht)ig. || Maladie arthr-, gewrichtsziekte, f. || Jichtgenezend. Remède arthr-, jichtwerend middel, n. Arthrocace, f. Gewrichtsziekte, f. Arthrocacologie, f. Ontwrichtingsleer, f. Arthrocéral, e, adj. Met gelede uitstraling der ruggegraat. Arthrodial, e, adj. Tot een vlak gewricht behoorende. Arthrodynie, f. Gewrichtspijn, f. Arthrogastre, adj. 2 g. Met geleden buik. Arthroméninge, f. Gewrichtsvlies, n. Arthroméningite, f. Gewrichtsvliesontsteking, f. Arthron, m. Gewrichtsverbinding, f. Arthrophlogose, f. Gewrichtsontsteking, f. Arthropuose, arthropyose, f. Gewrichtsettering, f. Arthrose, f. Beweegbaar beengewricht, n.
Artichaut, m. (Bot.) Artisjok, pijndistel, f. Cul d'art-, artisjokstoel, m. || Vuurlans, f. || Stekelrand n. tegen het overklimmen. Artichautière, f. Veld met artisjokken, artisjokveld, n., bewaarplaats f. der artisjokken.
Article, m. (Anat.) Gewricht, lid, gelid, n., knok, kneukel, m. || (Bot.) Lid, n., geleding, knod, f. || (fig.) Artikel, deel, lid, n., afdeeling, f., rekeningspost, m. Art- de foi, geloofspunt, n. || Onderwerp, n., stof, zaak, f. || (Comm.) Handelsartikel, n., waar, koopwaar, f., koopgoed, n. || (Gramm.) Lidwoord, artikel, n. || A l'art- de la mort, in het stervensuur. Mettre tout en un art-, alles ondereen gooien (of) over eenen kam scheren. || (Jur.) Interroger sur faits et art-s, naar feiten en bijomstandigheden nauwkeurig
● Faire l'article, zijne waar loven. Articuler des faits, feiten uiteenzetten.
onderzoek doen. Articulaire, adj. De gewrichten betreffende. || Maladie art-, gewrichtsziekte, f. || (Bot.) Feuille art-, blad n. dat uit de geledingen des stengels voortkomt. Articulairement, adv. Lid voor lid. Articulation, f. Gewrichtsverbinding, geleding, f. || (Anat.) v. Article. || (Gramm.) Duidelijke uitspraak, f. || (Peint.) Samenvoeging, f. || (Jur.) Artikelsgewijze uiteenzetting, f. || Ineenvatting, f. Articulé, ée, adj. Geleed. Articuler, v.a. (Gramm.) Duidelijk uitspreken. || (fig.) Ontleden, ontwikkelen, lid voor lid voordragen. || Bevestigen. || (Peint.) Scherp aanduiden. || (Anat.) S'art-, vereenigd (of) verbonden zijn. || S'art-, uitgesproken worden. Articuleux, euse, adj. Uit gewrichten samengesteld.
Artiel, le, adj. Tot de kunst behoorend. Artien, m. Student m. in de wijsbegeerte. Artifice, m. Bedrevenheid, kunst, behendigheid, schranderheid, f. || List, kunstgreep, arglistigheid, sluwheid, f., bedrog, n. || Brandstof, vuurwerkstof, f. || Feu d'art-, vuurwerk, n. Art-s d'eau, watermolenwerk, n. || (fig.) Ce discours est un feu d'art-, die rede is schitterend maar het zijn louter woorden. Artificiel, elle, adj. Kunstmatig, gemaakt, nagemaakt, valsch. Fleurs art-les, kunstbloemen, f. pl. Aimant art-, kunstmagneet, m. Artificiellement, adv. Kunstmatig. Artificier, m. Vuurwerkmaker, m. Artificieusement, adv. Listig, sluw, slim, bedrieglijk. Artificieux, euse, adj. Arglistig, gevat, behendig, doortrapt, geslepen.
Artillerie, f. Geschut, n. Art- de campagne, veldgeschut, n. || Geschutkunde, f. Artilleur, m. Kanonnier, artillerist, m.
Artimon, m. Bezaansmast, m.
Artiphylle, adj. 2 g. Met knoppen en twijgen aan de bladeren.
Artisan, m. Ambachtsman, handwerker, m. || (fig.) Oorzaak, schuld, f., stichter, bewerker, m. Artisane, f. Handwerkster, f.
Artison, m. Houtworm, m. || Pelsmot, kleedermot, f. Artisonné, ée, adj. Wormstekig, vermolmd, van de motten doorvreten.
Artiste, m. et f. Artist, kunstenaar, m., kunstenares, f. || Art- vétérinaire, veearts, m. || Art- pédicure, eksteroogsnijder, m. || -, adj. 2 g. Kunstrijk. Chapeau art-, kunstenaarshoed, m. Artistement, adv. Kunstig, met kunst, met beleid. Artistique, adj. 2 g. Kunstig, volgens de kunst, den kunstenaar verradende. Cercle art-, kunstvereeniging, f.
Artocarpe, m. Broodboom, m. Artocarpé, ée, adj. Op den broodboom gelijkende.
Artoison, m. v. Artison.
Artolâtre, m. Broodaanbidder, m. Artolithe, m. Broodsteen, m. Artomel, m. (Méd.) Brood- en honigpleister, f. Artonomie, f. Broodbakkunst, f. Artophage, adj. 2 g. Van brood levend.
Artuson, m. v. Artison.
Arube, m. Bitterhoutboom, m.
Arum, m. (Bot.) Kalfsvoet, koortswortel, m.
Arundinacé, ée, adj. Rietachtig, bij het riet levend. || Arundinacées, f. pl. Rietgewassen, n. pl.
Aruspice, m. Ingewandswichelaar, offerwichelaar, m. Aruspicisme, m. Ingewands- | |
| |
wichelarij, voorspelling uit de beschouwing der ingewanden, f.
Arvan, m. (H.n.) Schroefmossel, f.
Arvicole, adj. 2 g. In de akkers levende. || -, m. Veldmuis, f. Arviculture, f. Akkerbouwwetenschap, f. Arvien, enne, adj. In de velden groeiend.
Aryténoïde, adj. Bekervormig.
Arythme, m. Onregelmatigheid (of) zwakheid f. van den pols.
Arzel, adj. m. Cheval arz-, witpoot, m.
A.S., Altesse Sérénissime, f. Doorluchtigheid, f.
As, m. Aas, n. As de pique, schoppenaas. Amener des as, azen werpen. || (pop.) As de pique, lastertong, domoor, m.
Asangue, f. (Astron.) De lier, f.
Asaphie, f. (Méd.) Heeschheid, f.
Asaret, m. Hazelwortel, m., mansoor, n. Asarine, f. Valsche hazelwortel, m. || (Chim.) Alcaloïde n. uit hazelwortel. Asariné, ée, asaroïde, adj. Hazelwortelachtig.
Asbeste, m. (Min.) Aardvlas, steenvlas, n. Asb- fibreux, berghout, n. Asb- flexible, zijdesteen, m. Asbestin, e, adj. Steenvlasachtig. Asbestinite, f. Straalsteen, m. Asbestoïde, adj. 2 g. (Bot.) Naar aardvlas gelijkend.
Ascalonite, f. (Bot.) Sjalot, f., sauslook, n.
Ascaride, m. Spoelworm, aarsworm, m.
Ascèle, adj. 2 g. Beenloos. Ascélie, f. Beenloosheid, f.
Ascendance, f. Afstamming f. in opklimmende lijn. || (Astron.) Verheffing f. boven den horizon. || (Anat.) Opstijging, f. Ascendant, e, adj. Klimmend, opklimmend, opstijgend, opgaand. Aorte asc-e, opstijgende slagader, f. || -, m. Overwicht, n., meerderheid, overhand, f. || (fig.) Gezag, n., invloed, m., vermogen, n. || Asc-s, voorzaten, m. pl. || (Astron.) Opgang, m., klimpunt, n. Savoir l'asc- de q., weten onder welk gesternte iemand geboren is. || (fig.) Neiging, f. Ascenseur, m. Stijgstoel, m. Ascension, f. Opklimming, opstijging, bestijging, f. Faire l'asc-, beklimmen. || Hemelvaart, f., hemelvaartsdag, m. || Opvaart, opstijging, f. || (Astron.) Opgang, m., klimpunt, n. Ascensionnel, elle, adj. Klimmend, opklimmend, opstijgend. Force asc-le, opstijgingskracht, f. Différence asc-le, klimmingsverschil, n. Ascensionniste, m. Bergbeklimmer, luchtreiziger, m.
Ascète, m. et f. Godvruchtige, vrome, godsdienstige, m. et f. Ascétique, adj. 2 g. Vroom, geestelijk, stichtelijk, stichtend. || -, m. Godvruchtige, godsdienstige, m. || -, f. Deugdbeoefeningsleer, f. Ascétisme, m. Godzalige staat, m., beschouwend leven, n.
Ascidie, f. (H.n.) Zeescheede, f. Ascidié, ée, adj. (Bot.) Beursvormig. Ascidien, ne, adj. Zeescheedeachtig. Ascidiforme, adj. (Bot.) Beursvormig. Ascidion, m. (Bot.) Beurs, f.
Asciens, m. pl. (Géogr.) Schaduwloozen, bewoners der verzengde luchtstreek, m. pl.
Ascite, f. (Méd.) Buikwaterzucht, f. Ascitique, adj. 2 g. Buikwaterzuchtig.
Asclépiade, adj. et m. (Poés.) Vers ascl-, asclepiadisch vers, n. || -, f. (Bot.) v. Asclépias. - Asclépiadées, f. pl. Zwaluwwor-
● Être d'un aspect repoussant, er walgelijk uit zien.
telachtige planten, f. pl. Asclépias, m. Zwaluwwortel, m.
Ascobole, m. Mestpaddenstoel, m. Ascomycètes, m. pl. (Bot.) Buidelzwammen, m. pl. Ascophore, m. Zakpaddenstoel, m. Ascosporés, m. pl. Korstmossen, n. pl. Ascore, m. Blaascellenvlies, n.
Ascyre, m. Andreaskruid, n.
Ase, f. (Méd.) Gevoel n. van onwelzijn.
Aséité, f. Zelfbestaan, n.
Aselle, m. Waterpissebed, f.
Asexe, adj. 2 g. Asexuel, le, Geslachtloos.
Asialie, f. (Méd.) Speekselloosheid, f.
Asiatique, adj. 2 g. Aziatisch. || -, m. et f. Aziaat, m., Aziatische (vrouw), f. Asiatiser, v.a. Verwijfd maken. || S'as-, verwijfd worden. Asie, f. (Géogr.) Azië, n.
Asile, m. Vrijplaats, schuilplaats, f. || Wijkplaats, f., schuilhoek, m. || Verblijfplaats, woning, f., verblijf, huis, dak, n. Sans as-, zonder dak. || (fig.) Toevlucht, f., toeverlaat, helper, beschermer, m. || Salle d'as-, bewaarschool, f. || (H.n.) Kleine grasmusch, f. || Horzel, roofvlieg, f. Asilides, m. pl. Roofvliegen, f. pl. Asiliforme, asiloïde, adj. 2 g. Op de roofvlieg gelijkende.
Asimine, f. Roomappel, m.
Asine, adj. Bête as-, ezel, m., ezelin, f. || (fig.) Domoor, m. Asinaire, adj. Op den ezel betrekking hebbende. Asiner, v.n. Als een ezel doen. Asinerie, f. Ezelarij, f.
Asiphonoïdes, m. pl. Kopvoeters, m. pl.
Asitie, f. (Méd.) Hongerloosheid, walg, f.
Asode, adj. 2 g. Met benauwdheid en walging gepaard. Asode, f. Braakkoorts, f.
Asote, m. (H.n.) Meeraal, m.
Aspalathe, m. Aspalaathout, n.
Aspalaxe, m. Molrat, f.
Asparagine, f. Aspergestof, f. Asparaginé, ée, adj. Aspergeachtig. Asparagolithe, m. (Min.) Spergesteen, m. Asparagopside, f. Zeegras, n. Aspartate, m. Spergezuurzout, n.
Aspe, m. Zijdehaspel, m. || (H.n.) Karper, m.
Aspect, m. Zicht, gezicht, n., beschouwing, f., aanblik, m. || Uitzicht, aanzien, voorkomen, n. L'asp- de la maison est à l'orient, het huis ziet op het Oosten uit. || (fig.) Oogpunt, opzicht, n. Considérer sous tous les asp-s, van alle zijden beschouwen. || Onderlinge stand m. der hemellichamen. || (Mar.) Berekening f. der kust.
Aspérague, f. Scherpkruid, n.
Aspercette, f. Spaansche klaver, f.
Asperge, f. Asperge, f. || (fig.) Lang mager mensch, m. Aspergement, m. Besprenkeling, f. Asperger, v.a. Besprenkelen. Aspergerie, f. Spergeveld, n. Aspergès, m. Wijwaterkwast, kwispel, m. || Wijwatersprenkeling, f. Aspergière, v. Aspergerie. - Aspergillaire, adj. (Bot.) Kwispelvormig.
Aspergille, f. (Bot.) Schimmel, f.
Aspérifolié, ée, adj. (Bot.) Ruwbladerig, scherpbladerig. Aspérité, f. Ruwheid, oneffenheid, hobbeligheid, f. || (fig.) Stuurschheid, stugheid, f. || Asp-s des paupières, ooglidontsteking, f.
Asperme, adj. 2 g. (Bot.) Zaadloos. Aspermie, f. (Bot.) Zaadloosheid, f.
| |
| |
Aspersion, f. Besproeiing, besprenging, besprenkeling, f. Aspersoir, m. Kwispel, kwast, wijwaterkwast, m.
Aspérule, f. Sterleverkruid, n., wilde lelie, f.
Asphalite, m. Vijfde wervelbeen n. der lenden.
Asphaltage, m. Bestrating f. door middel van asphalt. Asphalte, m. Berghars, jodenlijm, f., jodenpek, n., jodenhars, f. || Asphalt, n., met jodenlijm doortrokken kalkaarde, f. Asphalter, v.a. Met asphalt bestraten. Asphaltique, adj. 2 g. Bergharsachtig. Asphaltite (Lac), m. (Géogr.) Doode zee, f.
Asphodèle, m. (Bot.) Affodille, witte lelie, f. Asphodélé, ée, asphodéloïde, adj. Affodilvormig.
Asphyctique, adj. 2 g. Schijndood. Asphyxie, f. Verstikking, versmachting, f., schijndood, polsstilstand, m. Asphyxié, ée, adj. Gestikt, verstikt. || -, m. et f. Verstikte, schijndoode, m. et f. Asphyxier, v.a. Doen stikken, schijndood maken. || S'asph-, zich door stikking ombrengen. Asphyxique, adj. 2 g. Schijndood, onmachtig.
Aspic, m. (H.n.) Aspisslang, adder, f. || (fig.) Une langue d'asp-, eene lastertong, f. || (Bot.) Spijklavendel, f. Huile d'asp-, spijkolie, f. || (Cuis.) Geleivleesch, n., geleivisch, m.
Aspidion, m. Schildvaren, f. Aspid(i)ote, m. Soort van schildluis, f. Aspidobranches, m. pl. Schildkieuwigen, m. pl. Aspidocéphale, adj. et m. Schildhoofdig (dier, n.) Aspidophore, m. Schilddrager, m.
Aspiole, f. Kwelgeest, m.
Aspirail, m. Oventrekgat, zuiggat, n. Aspirant, e, adj. Trekkend, optrekkend, zuigend. || Pompe asp-e, zuigpomp, f. || -, m. et f. Aanzoeker, dinger, m., aanzoekster, dingster, f., hij (of) zij die een examen wenscht te doen. Asp- de marine, (zee)adelborst, m. Aspirateur, m. Trekbuis, luchtbuis, f. Aspiratif, ive, adj. (Gramm.) Signe asp-, aanademingsteeken, n. || Zielverheffend. Aspiration, f. Ademhaling, inademing, f. || Zuiging, optrekking, f. Tuyau d'asp-, zuigpijp, f. || Verzuchting, zielezucht, f. || Verlangen, streven, n. || (Gramm.) Aanademing, aanblazing, f., adspiratie, f. || (Mus.) Toonsleping, f. Aspiratoire, adj. 2 g. Faculté asp-, inademingsvermogen, n. Aspirer, v.a. Inademen, ademhalen. || Zuigen, optrekken, opzuigen, opslorpen. || (Gramm.) Aanademen, adspireeren, aanblazen. || -, v.n. (Iets) begeeren, najagen, vurig verlangen, (naar iets) haken, reikhalzen, streven. Asp- à un emploi, naar een ambt staan
Aspiure, f. Steenkoolstof, f.
Asple, m. Haspel, m., winde, f.
Asplénie, f., asplénion, m. Gestreept varenkruid, n.
Aspondyloïde, adj. Zonder ruggegraat.
Aspore, adj. Zonder zaadkiemen.
Asprède, m. (H.n.) Meeraal, m.
Asprelle, f. (Bot.) Paardestaart, m.
Assa, m. Hars, f. et n. Assa dulcis, benzoëhars. || Assa foetida, stinkhars, f., duivelsdrek, m.
Assablé, ée, adj. Bezand, vol zand. || In het zand zittend (of) liggend. Assablement, m. Zandhoop, m. Assabler, v.a. Zanden,
● Être froid comme un aspic, koud en onverschillig blijven.
bezanden. || S'ass-, verzanden, met zand opgehoopt worden. || S'ass-, op het zand vast raken.
Assa-douce(ou)assa-dulcis, etc. v. Assa.
Assagir, v.a. Wijs maken. || S'ass-, redelijk (of) wijs worden. Assagissement, m. Wijsmaking, wijswording, f.
Assai, adv. (Mus.) Zeer, sterk.
Assaillant, m. Aanvaller, aanrander, aantaster, bespringer, m. || Ass-s, belegeraars, stormloopers, m. pl. Assaillir, v.a. Aanvallen, aantasten, bespringen, bestormen. || Assailli par un orage, door een onweder overvallen.
Assainir, v.a. Gezond maken. || S'ass-, gezond worden. Assainissement, m. Gezondmaking, f. || Gezondwording, f.
Assaisonnement, m. Toekruid, n., specerij, kruiderij, f. || Toebereiding, toemaking, kruiding, gereedmaking, f. || (fig.) Zout, kruid, sieraad, n., verfraaiing, versiering, veraangenaming, f. Assaisonner, v.a. Kruiden, toebereiden, gereedmaken. || (Prov.) L'appétit assaisonne tout, honger is de beste saus. || (fig.) Aangenaam maken, kruiden. Assaisonneur, m. Spijsbereider, toemaker, m.
Assaliment, m. Zouting, f. Assalir, v.a. Zouten.
Assarmenter, v.a. Wijngaardranken (of) snoeisel zamelen.
Assassin, m. Moordenaar, moorder, m. Assassin, e, adj. Moordend, moorddadig, sluipmoordend. || (fig.) Regard ass-, harten veroverende blik, m. || Fer ass-, moordstaal, n. Assassinant, e, adj. Moordend, vermoordend. || (fig.) Verdrietig, vermoeiend, vervelend. Assassinat, m. Sluipmoord, doodslag, manslag, m. Assassiner, v.a. Vermoorden, verraderlijk dooden, om hals brengen. || Mishandelen, belasteren, beleedigen, den goeden naam bezwalken. || (fig.) Onuitstaanbaar vervelen, onmeedoogend plagen.
Assation, f. Stoving, koking, smoring, f.
Assaut, m. Aanval, storm, m., bespringing, bestorming, f. || Monter à l'ass-, stormloopen. || (fig.) Aanvechting, vlaag, f. || Aanhouding, aanzoeking, f. || Ass- de la maladie, aanval m. der ziekte. Ass-s de l'adversité, slagen m. pl. des tegenspoeds. || Schermspel, n., schermpartij, f. Faire ass-, met den degen vechten. || (fig.) Faire ass- de, wedijveren in.
Assauvagir, v.a. et v.n. Wild maken, verwilderen. || S'ass-, verwilderen.
Assavoir, v.n. Nous... faisons ass-, wij... doen kond (of) doen te weten.
Asseau, m. Schaliedekkershamer, m.
Assèchement, m. Droogmaking, drooglegging, f. Assécher, v.a. Drogen, droog leggen, droog maken. || -, v.n. (Mar.) Droog liggen, droog vallen.
Assée, f. (H.n.) Snip, snep, f.
Assemblage, m. Verzameling, vereeniging, f. || (Impr.) Vergaring f. der bladen. || (Charp.) Vergaring, voeging, verbinding, f. Pièce d'ass-, voegstuk, n. Ass- par tenons et mortaises, vertapping, f. Ass- à queue d'aronde, voege f. met zwaluwstaart. Ass- à languettes et rainures, sponning met heep en tand. || (Mar.) Jumelles d'ass-, wangen, f. pl. || Ingelegd werk, paneelwerk, n. Assemblée, f. Vergadering,
| |
| |
bijeenkomst, f., gezelschap, n. Rompre l'ass-, de vergadering sluiten. || Ass- de familie, familieraad, m. || (Chass.) Verzamelplaats, f. || (Mil.) Battre l'ass-, samentrommelen. Assemblement, m. Het verzamelen. Assembler, v.a. Vergaderen, vereenigen, bijeenbrengen. || Bijeenroepen, samenroepen. || (Prov.) Cet homme a bientôt assemblé son conseil, die man staat niet lang in beraad. || Qui se ressemble, s'assemble, gelijk zoekt gelijk. || Vergaderen, ineenvoegen, samenzetten, verbinden. Ass- en queue d'aronde, met een zwaluwstaart opsluiten. || (Impr.) Vergaren. || S'ass-, bijeenkomen, vergaderen, samenkomen. Assembleur, euse, m. et f. Verzamelaar, m., verzamelaarster, f. || Vergaarder, m., vergaarster, f.
Assener, v.a. Met geweld toebrengen.
Assentement, m. (Chass.) Reuk m. (van den hond). Assenter, v.a. (Chass.) Lucht krijgen, ruiken.
Assentiment, m. Inwilliging, toestemming, goedkeuring, f. Assentir, v.n. Toestemmen, goedkeuren.
Asseoir, v.a. Nederzetten, doen nederzitten, plaatsen (op). || Zetten, stellen, vastleggen. Ass- les fondements, de grondslagen leggen. Ass- son jugement sur..., zijn oordeel gronden (of) steunen op... || Ass- un camp, eene legerplaats neerslaan. Ass- les impôts, de belastingen verdeelen. Ass- un impôt sur, eene belasting zetten op. Ass- une rente sur une terre, hypotheek op een stuk land nemen, een stuk land met eene rente bezwaren. || S'ass-, zitten, nederzitten, zich zetten. S'ass- sur le trône, den troon beklimmen.
Assermenté, ée, adj. Beëedigd, gezworen. Assermenter, v.a. Beëedigen, den eed afnemen. || S'ass-, den eed doen.
Asserteur, adj. Bevestigend. || -, m. Verdediger, m. Assertif, ive, adj., assertivement, adv. Bevestigend. Assertion, f. Bewering, verzekering, bevestiging, f. Assertoire, adj. Bevestigend.
Asservir, v.a. Onderwerpen, onderjukken, dienstbaar maken. || (fig.) Beheerschen. Ass- ses passions, zijne driften bedwingen. || S'ass-, zich onderwerpen. Asservissable, adj. 2 g. Voor het juk geschikt. Asservissant, e, adj. Onderbrengend, onderdrukkend, onderwerpend. Asservissement, m. Onderwerping, onderdanigheid, dienstbaarheid, slavernij, verslaafdheid, f. Asservisseur, m. Onderwerper, onderjukker, m.
Assesseur, m. (Jur.) Bijzitter, assessor, m. Assessorat, m. Bijzitterschap, n. Assessorial, e, adj. Van eenen bijzitter.
Assette, f. Leidekkershamer, m. || Draaiers-disseltje, n.
Assez, adv. Genoeg, voldoende, toereikend. || C'en est ass-, 't is genoeg. Ass- bien, vrij wel, tamelijk. Il est ass- étrange, het is toch vreemd. Ass- souvent, nogal dikwijls.
Assibilation, f. Verandering f. in eenen sisklank Assibiler, v.a. Den sisklank geven. || S'ass-, als een sisklank uitgesproken worden.
Assidu, e, adj. Naarstig, vlijtig, wakker, arbeidzaam, nauwkeurig. || Zorgvuldig, stipt, oppassend, dienstvaardig. || Aanhoudend, vol-
● Assener un coup, eenen zwaren slag toebrengen.
hardend, gedurig. || Ass- aupres de q., gedurig in iemands gezelschap (of) geregeld zijne opwachting makende. Assiduité, f. Naarstigheid, vlijtigheid, werkzaamheid, vlijt, f., ijver, iever, m. || Nauwkeurigheid, oplettendheid, stiptheid, f. || Aanhoudendheid, dienstvaardigheid, volharding, f. || Gestadige tegenwoordigheid, geregelde opwachting, f. Assidûment, adv. Naarstig, vlijtig, ijverig, ieverig, aanhoudend, geregeld.
Assiégé, ée, adj. Belegerd. || (fig.) Overlast. || -, m. Belegerde, m. Assiégeant, e, adj. Belegerend. || (fig.) Kwellend. || -, m. Belegeraar, m. Assiéger, v.a. Belegeren, het beleg slaan (voor). || (fig.) Insluiten, omsluiten, omgeven, omsingelen, omringen. || (fig.) Plagen, kwellen, lastig vallen, vervelen. Les curieux l'assiègent, de nieuwsgierigen laten hem niet met rust (of) verdringen zich voor zijne deur. || Aanvallen, overvallen.
Assien, enne, adj. Assisch. || Pierre assienne, zerksteen, m.
Assiette, f. Bord, tafelbord, n., teljoor, f. || (fig.) Piquer l'ass-, tafelschuimen. || (Arch.) Onderlaag, f. || (Mar.) Être en ass-, bij last zijn. || Ligging, gelegenheid, f., stand, toestand, m. || Houding f. eens ruiters. || N'être pas dans son ass-, zijne gewone gemoedsgesteldheid (of) gezondheid missen. || Zetting (of) verdeeling f. der belastingen. Ass- des ventes, merking f. van het te vellen hout. Assiettée, f. Bordvol, n.
Assignable, adj. 2 g. Aanwijsbaar, bepaalbaar. Assignant, e, adj. Aanwijzend, bepalend. || -, m. et f. (Jur.) Klager, m., klaagster, f. Assignat, m. Papieren geld, assignaat, n. Assignation, f. (Jur.) Daging, dagvaarding, f. || Bijeenkomst, vergaderplaats, f. || Bestemming f. van een fonds. || Betaalbriefje, mandaat, n., aanwijzing, f. Assigné, ée, adj. Gedagvaard. || -, m. Gedaagde, verdaagde, gedagvaarde, m. || Aangewezene, m., hij op wien de betaalbrief gesteld is. Assigner, v.a. Dagen, dagvaarden. || Bestemmen (een fonds), eene schriftelijke aanwijzing afgeven, toeleggen, toewijzen. On m'a assigné autant sur la somme, men heeft mij zooveel op de som toegewezen. || Aanwijzen, bepalen, vaststellen, opgeven.
Assimilabilité, f. (Phys.) Omzetbaarheid f. in voedingssappen. Assimilable, adj. 2 g. In voedingssappen omzetbaar. Assimilateur, m. Gelijkmaker, m. || -, adj. Gelijkmakend, overeenbrengend. Assimilatif, ive, adj. Hetgeen met zich vereenzelvigen kan. Assimilation, f. Gelijkstelling, gelijkmaking, f. Ass- de deux fonctionnaires, overeenkomst f. in rang van twee ambtenaars. || (Phys.) Vereenzelviging, f., overgang m. in voedingsstoffen. || (Gramm.) Assimilatie, f. Assimiler, v.a. Gelijkmaken, overeenbrengen, gelijkstellen. || Vergelijken (met). || S'ass-, vergeleken worden, aan zich gelijk maken. || (Phys.) Met zich vereenzelvigen, in voedingsstof doen overgaan.
Assimine, f. (Bot.) Roomappel, m. Assiminier, m. Roomappelaar, m.
Assimulation, f. (Rhét.) Veinzing, f.
Assir, v.a. De darmen van geslacht vee reinigen.
| |
| |
Assis, e, adj. Gezeten, gelegen. Etre ass-, gezeten zijn. || Voter par ass- et levé, met blijven zitten en opstaan stemmen. Assise, f. (Arch.) Steenlaag, f. Ass- saillante, voorsprong, m. Ass- par boutisses, koplaag. Ass- de sommiers, impost, m. || (Géogr.) Trap m. eens bergs. || (Maç.) Voeg, f. Assises, f. pl. Rechtszittingen, assisen, f. pl. Cour d'ass-, hof n. van assisen. Renvoyer devant les ass-, voor de gezworenen brengen. || (fig.) Tenir ses ass- dans une maison, zeer in aanzien zijn in een huis.
Assistance, f. Bijstand, onderstand, m. handreiking, ondersteuning, hulp, f. Prêter ass-, bijstaan. Ass- publique, gezamenlijke inrichtingen ten behoeve van noodlijdenden en bedeelden. || Bijwoning, tegenwoordigheid, aanwezigheid, verschijning, f. || Vergadering, f., toehoorders, aanwezigen, omstanders, getuigen, m. pl. Assistant, e, adj. Ondersteunend, helpend. || Tegenwoordig, aanwezig. || -, m. et f. Helper, assistent, m., helpster, f. Assistants, m. pl. Omstanders, toeschouwers, getuigen, toehoorders, m. pl. Assisté, m., ée, f. Ondersteunde, bedeelde, m. et f. Assister, v.n. Bijwonen. || -, v.a. Bijstaan, bijspringen, ondersteunen. Ass- un malade, eenen kranke ter dood bereiden. || Dieu vous assiste! God helpe u! || Begeleiden, vergezellen. || S'ass-, elkander helpen. || S'ass-, zich zelven helpen.
Associabilité, f. Vereenigbaarheid, gezelligheid, f. Associable, adj. 2 g. Vereenigbaar, gezellig. Association, f. Genootschap, deelgenootschap, gezelschap, n., vereeniging, maatschappij, f. Ass- commerciale, handelsmaatschappij, vennootschap, f. Ass- littéraire, letterkundig genootschap, n. || Vereeniging, f., samenhang, m. Ass- des idées, samenhang, m., (of) aaneenschakeling f. der denkbeelden. Ass- de mots verbinding f. van woorden. Associé, ée, adj. Medehandelend, deelhebbend, deelnemend. || Samenhangend. || -, m. et f. Medegenoot, deelgenoot, vennoot, m., medehandelaarster, deelhebster, f. || -, m. Buitengewoon lid, n. Associer, v.a. (Iemand) tot medegezel (of) deelgenoot maken, als vennoot aannemen. || (fig.) Vereenigen, samenvoegen, verbinden, aaneenschakelen. || S'ass-, samen doen, een deelgenootschap (of) vennootschap aangaan. || S'ass-, omgaan (met), verkeeren (met), deel nemen (in), deel hebben (aan); S'ass- aux périls de q., in iemands gevaren deelen. || (fig.) Zich vereenigen, zich verbinden. Ces idées ne s'associent pas, die denkbeelden passen niet bij elkaar, gaan niet samen, laten zich niet samenvoegen.
Assoiffé, ée, adj. (pop.) Van dorst versmachtend, dorstig.
Assolement, m. (Agric.) Wisselbouw, m., zaaiverdeeling, f. Assoler, v.a. Tot verschillende bezaaiingen verdeelen, den wisselbouw toepassen.
Assombri, e, adj. Verdonkerd, verduisterd. || Somber, betrokken, mismoedig, droefgeestig. Assombrir, v.a. Verdonkeren, verduisteren. || Mismoedig (of) droefgeestig maken. S'ass-, verdonkeren, betrekken. || S'ass-, somber (of) droefgeestig worden. Assombrissement, m. Verduistering, versombering, f. || Het droefgeestig worden.
● Assister à la messe, mis hooren. S'associer avec quelqu'un, met iemand samen doen.
Assommant, e, adj. Onverdraaglijk, onuitstaanbaar. Discours ass-, vervelende rede, f. || Travail ass-, afmattende arbeid, m. Assommer, v.a. Den kop inslaan, dollen, bollen, matsen. Ass- à coups de pierres, steenigen. || (fam.) Bont en blauw slaan, afranselen. || (fig.) Vervelen, afmatten, kwellen. Assommeur, m. Doodslager, moordenaar, m. || Ossenkolder, m. Assommoir, m. (Chass.) Val, knip, f. || Loodstok, knuppel, m., knots, f. (fig.) Coup d'ass-, onverwacht ongeluk. || (pop.) Gemeene kroeg, f.
Assomptif, ive, adj. Ondersteunend. || (Blas.) Aangenomen, door dapperheid verkregen. Assomption, f. Maria-Hemelvaart, f., Maria-Hemelvaartsdag, m. || (Rhét.) Tweede term m. eener sluitrede.
Assonance, f. (Poés.) Halfrijm, onvolkomen rijm, n., assonantie, f. Assonancé, ée, adj. Uit assonantiën bestaande. Assonant, e, adj. Onvolkomen rijmend, assoneerend.
Assonie, f. Blauw reukhout, n.
Assorti, e, adj. Uitgezocht. || Naar soort bijeengevoegd. Un mariage mal ass-, een ongelijk huwelijk. || Marchand bien ass-, koopman bij wien men veel keuze heeft. Assortiment, m. Stel, stelsel, n., verzameling, partij, f., voorraad, m. || Livres d'ass-, commissiegoed, n. || Samenschikking, bijeenschikking, paring, sorteering, f. || (Impr.) Al de lettersoorten, figuren, f. pl., enz., noodig tot het drukken van een boek. Assortir, v.a. Uitzoeken, bijeenschikken, samenvoegen, samenparen, sorteeren, schikken. Ass- les caractères, bij elkaar passende karakters kiezen. Ce marchand a de quoi vous ass-, bij dien koopman heeft men een ruime keus. || (Jur.) Doen vergezellen, doen berusten op. || S'ass-, overeenkomen, gelijken, passen. || S'ass-, voor zich uitkiezen. Assortissant, e, adj. Voegend, overeenkomend, passend. Assortisseur, m. Handelaar m. in lappen. Assortissoir, m. Sorteerzeef, f. Assortissoire, f. Assortimentsdoos, f.
Assoté, ée, adj. Verzot, verslingerd (op). Assoter, v.a. Doen verzotten, zot maken, het hoofd op hol brengen. || S'ass-, verzot worden, verslingeren (op).
Assouchement, m. (Archit.) Onderste laag f. steenen van eenen driehoekigen gevel.
Assoupi, e, adj. Slaperig, slaapdronken. Assoupir, v.a. In slaap doen vallen, doen insluimeren. || (fig.) Bedaren, stillen. || (fig.) Smoren, dempen, sussen. || Bemiddelen, slechten. || S'ass-, slaperig worden, insluimeren, inslapen || S'ass-, bedaren, verminderen, afnemen, verflauwen, verstompen. Assoupissant, e, adj. Slaapwekkend, bedwelmend. Potion ass-e, slaapdrank, m. || (fig.) Vervelend, verdrietig, lastig. Assoupissement, m. Sluimer, lichte slaap, m., sluimering, f. || Slaperigheid, loomheid, f. || (fig.) Achteloosheid, zorgeloosheid, dofheid, ongevoeligheid, f. || Demping, onderdrukking, bedaring, bemiddeling, f. || (Vétér.) Soort f. van kolder.
Assoupli, e, adj. Buigzaam, gedwee. Assouplir, v.a. Zacht (of) buigzaam maken. || (fig.) Gedwee (of) handelbaar maken. || S'ass-, lenig (of) buigzaam worden. || S'ass-, (fig.) Gedwee, handelbaarder worden.
| |
| |
Assourdi, e, adj. Doof gemaakt, verdoofd. || Bedwelmd. Assourdir, v.a. Doof maken, verdooven. || Bedwelmen. || (Peint.) Het licht verminderen, de tinten verdonkeren. || (Mus.) Dempen. || (Mar.) De riemen omwoelen. Assourdissant, e, adj. Verdoovend, bedwelmend. Assourdissement, m. Verdooving, f.
Assouver, v.n. Van zelf met visch bevolkt worden.
Assouvir, v.a. Voldoen, bevredigen, verzaden, verzadigen. || (fig.) Verzadigen, boeten, koelen, botvieren. Ass- sa colère, zijne gramschap koelen. || S'ass-, zich verzadigen, zich bevredigen. S'ass- de sang, zijnen bloeddorst verzadigen. Assouvissement, m. Verzadiging, bevrediging, f. || Verzadigdheid, koeling, boeting, botviering, f.
Assujétir, assujettir, v.a. Onderwerpen, onder het juk brengen, onderdanig maken, onderjukken. || (fig.) Bedwingen, beheerschen. Ass- les coeurs, de harten veroveren. Ass- ses passions, zijne driften beheerschen. || Noodzaken, dwingen. Ass- au travail, tot werken dwingen. || Vastmaken, vaststellen, bevestigen. || S'ass-, zich onderwerpen. S'ass- aux usages, zich naar de gebruiken schikken. Assujettissant, e, adj. Onderdanig makend, onderwerpend, verslavend. || Slaafsch, overlastig. Assujettissement, m. Onderworpenheid, afhankelijkheid, onderwerping, onderdanigheid, f. || (fig.) Dwang, m., bedwang, n.
Assumer, v.a. Op zich nemen.
Assurable, adj. 2 g. Wat verzekerd worden kan. Assurance, f. Verzekering, zekerheid, f. J'ai l'ass- que, ik ben overtuigd dat. || Vertrouwen, betrouwen, n. || Stellige belofte, plechtige betuiging, f. || Veiligheid, zekerheid, f. En toute ass-, in volle gerustheid, onbezorgd. || Borgstelling, f., waarborg, m., onderpand, n. || Stoutheid, vrijmoedigheid, f. Agir avec ass-, onbeschroomd handelen. || Verzekering, assurantie, f. Police d'ass-, verzekeringsbewijs, n., polis, f. Ass- maritime, verzekering tegen zeeschade. Ass- sur la vie, levensverzekering. Compagnie d'ass-, waarborgmaatschappij, verzekeringsmaatschappij, f. || (Mar.) Pavillon d'ass-, vredevlag, f. Coup d'ass-, verzekeringsschot, n. || (Chas.) Aller d'ass-, onbevreesd gaan, langzaam voortstappen.
Assure, f. (Tiss.) Doorschieting, f.
Assuré, ée, adj. Verzekerd, vast, veilig. || Zeker, gewis. || Stout, driest, vrijpostig, vrijmoedig, onbeschroomd, onbeschaamd. || -, m. et f. Verzekerde, m. et f. Assurément, adv. Zeker, voorzeker, gewis, vast. Assurer, v.a. Vastmaken, vastzetten, bevestigen, vastheid geven. || Verzekeren, bevestigen, bekrachtigen, betuigen. Ass- q. de son amitié, iemand de verzekering zijner vriendschap geven. || Beveiligen, dekken. Ass- sa retraite, zijnen aftocht dekken. Ass- un droit, een recht onaantastbaar maken. || Verstouten, stout maken, moed geven, vrijmoedigheid geven, zelfvertrouwen inboezemen. || Verzekeren, waarborgen. Ass- contre la grêle, tegen hagelslag verzekeren. || Bevestigen. || (Mar.) Ass-son pavillon, zijne vlag doen erkennen, verzekeren. || Ass- la bouche d'un cheval, een paard aan gebit
● J'assume la responsabilité de mes actes, ik blijf verantwoordelijk voor mijne daden.
en toom gewennen. || Ass- une couleur, eene kleur vastleggen. || S'ass-, zich verzekerd houden. || Zich verzekeren, zich overtuigen (van), de overtuiging krijgen, overtuigd zijn, zekerheid verkrijgen. || S'ass- de qc., zich van iets verzekeren. || S'ass- de q., iemand aanhouden (of) in hechtenis nemen. || S'ass- contre q., voorzorgen nemen tegen iemand. || S'ass- sur la vie, eene levensverzekering aangaan. || S'ass- la main, aan de hand vastheid (of) een vast steunpunt geven. || S'ass- sur q., op iemand vertrouwen (of) rekenen. Assureur, m. Verzekeraar, assureerder, assuradeur, m.
Assurgent, e, adj. (Bot.) Klimmend, zich boogvormig oprichtend.
Assyrie, f. (Géogr.) Assyrië, n. Assyrien, enne, adj. Assyrisch. || -, m. et f. Assyriër, m., Assyrische (vrouw), f.
Astacaire, astaciforme, 2 g., astacien, enne, adj. Kreeftvormig. Astacite, m., astacolithe, f. Kreeftversteening, f., kreeftsteen, m. Astaque, m. Kreeft, f.
Astate, m. (H.n.) Zweefwesp, f.
Astatique, adj. 2 g. Onvast, onevenwichtig.
Aste, m. (Mar.) Steel, m. || -, f. (Agric.) Vruchttakje n. des wijnstoks.
Astéisme, m. (Rhet.) Fijne scherts, f.
Astelle, f. (Chir.) Spalk, f.
Aster, m. Sterrebloem, f. Astéré, ée, adj. Sterrebloemachtig. Astéréomètre, m. (Astron.) Sterremeter, m. Astéréométrie, f. Sterremeetkunst, f. Astéride, adj. 2 g. Zeesterachtig. || -, m. Zeester, f. Astérie, f. (H.n.) Zeester, zeekwab, f. || (Min.) v. Astroïte. - Astérisme, m. (Astron.) Sterrebeeld, n. Astérisque, m. Sterretje, n. || (Méd.) Sterretje, n., perel, f. || (Bot.) Sterrebloem, f.
Asternal, e, adj. Niet met het borstbeen verbonden. Asternie, f. Borstbeenloosheid, f.
Astéroïde, f. Sterrebloem, f. || -, adj. Stervormig. || -, m. (Astron.) Kleine planeet, verschietende ster, f. Astéromètre, m. v. Astéréomètre.
Asthénie, f. (Méd.) Krachteloosheid, verzwakking, f. Asthénique, adj. 2 g. Zwak, krachteloos, uit zwakte voortkomend. Asthénologie, f. Leer f. der uit zwakte voortkomende ziekten. Asthénopie, f. Zwakheid f. der oogen. Asthénopyre, f. Zwaktekoorts, f.
Asthmatique, adj. 2 g. Aamborstig, kortademig. || (Bot.) Goed voor de aamborstigheid. || -, m. et f. Aamborstige, m. et f. Asthme, m. Aamborstigheid, f. Asthmé, ée, adj. (Chass.) Aamborstig, kuchend.
Astic, m. Strijkbeen, n. || Likhout, n., polijststeen, m.
Asticot, m. (Pêch.) Aas, lokaas, n. || Deeg, n.
Asticoter, v.a. Plagen om nietigheden.
Astiquage, m. Het poetsen, glad maken. Astiquer, v.a. Likken, gladden. || Poetsen. || (pop.) Slaan, kwellen.
Astome, adj. 2 g. (H.n.) Mondeloos. || -, m. Mondelooze paardevlieg, f.
Astragale, m. (Bot.) Wervelkruid, n., dragant, m. || (Anat.) Kootbeen, n. || (Archit.) Astragaal, m., rond loofwerk, n. || Jeu d'astr-, kootspel, n. Astragalé, ée, adj. Dragantachtig. Astragalée, f. Profiel n. van een lijst- | |
| |
werk met een astragaal. Astragaloïde, f. (Bot.) Wikke, f., dragant, m.
Astraires, m. pl. Sterkoralen, f. pl.
Astrakan, m. Wollenstof, f., fijn pelswerk, n.
Astral, e, adj. Tot de sterren behoorend (of) de sterren betreffend. || Lampe astr-e, sterrelamp, f. Année astr-e, sterrejaar, n. Astrance, f. (Bot.) Sterrekruid, n. Astre, m. Ster, star, sterre, starre, f., gesternte, hemellichaam, n. || L'astre du jour, de zon, f. L'astre de la nuit, de maan, f. || (fig.) Glinsterende schoonheid, f. || (Bot.) Sterrebloem, f. Astré, ée, adj. Sterrenrijk. Astrée, f. (Astron.) De Maagd, f. || (H.n.) Sterpolyp, m. || (Myth.) Gerechtigheid, f.
Astreignable, adj. 2 g. Wat gedwongen kan worden. Astreignant, e, adj. Dwingend. Astreindre, v.a. Noodzaken, dwingen, verplichten. || S'astr-, zich verbinden, zich verplichten (tot), zich iets opleggen. Astreinte, f. Dwangmiddel, n.
Astrictif, ve, adj. Samentrekkend. Astriction, f. (Méd.) Samentrekking, f. Astringence, f. Samentrekkende kracht, f. Astringent, e, adj. Samentrekkend. || -, m. Samentrekkend middel, n.
Astrobolisme, m. Beroerte, geraaktheid, f. || Zonnesteek, dood m. door den bliksem.
Astroc, m. (Mar.) Spilkoord, f.
Astrodynamique, f. Leer f. van de krachten, die de sterren doen bewegen. Astrognosie, f. Kennis f. der vaste sterren. Astrographe, m. Sterbeschrijver, m. Astrographie, f. Sterbeschrijving, f. Astroïde, adj. 2 g. Sterrevormig. Astroïn, m. Sterreboom, m. Astroïte, f. (Min.) Sterresteen, m., kattenoog, n. Astrolabe, m. Sterrenhoogtemeter, graadboog, hoekmeter, m. Astrolâtre, m. Steraanbidder, m. Astrolâtrie, f. Sterrenvereering, f. Astrologie, f. Sterrenkijkerij, sterrenwichelarij, f. Astrologique, adj. 2 g. De sterrenkijkerij betreffende. Astrologue, m. Sterrenkijker, m. Astromancie, f. Sterrenwichelarij, f. Astromancien, m., -ne, f. Sterrenwichelaar, m., sterrenwichelaarster, f. Astrométéorologie, f. Weervoorspelling f. uit de sterren. Astromètre, m. Sterrenmeter, m. Astrométrie, f. Sterrenmeetkunde, f. Astronome, m. Sterrenkundige, m. Astronomie, f. Sterrenkunde, f. Astronomique, adj. 2 g., astronomiquement, adv. Sterrenkundig. Astrophyte, m. (H.n.) Zeester, f. Astropode, m. Versteende zeeëgel, m. Astropole, m. Paarsbruine anjelier, f. Astroscope, m. Sterrenkijker, m. Astroscopie, f. Sterbeschouwing, f. Astrostatique, f. Berekening f. van de massa en den ouderlingen afstand der sterren.
Astuce, f. List, listigheid, arglist, arglistigheid, loosheid, doorslepenheid, f. Astucier, v.n. Arglistig zijn, slim handelen, het loos aanleggen. Astucieusement, adv., astucieux, euse, adj. Listig, doorslepen, arglistig, slim, loos, sluw.
Astyle, adj. Stengelloos.
Asyle, m. v. Asile.
Asymétrie, f. Onevenmatigheid, onregelmatigheid, f. || Onmeetbaarheid, f. Asymé-
● Être astreint aux règles de la grammaire, de regels der spraakkunst moeten volgen.
trique, adj. 2 g. Onevenmatig, onregelmatig, ongelijkvormig, onmeetbaar.
Atabal (e), m. (Mus.) Moorsche trom, f.
Ataraxie, f. Zielerust, gelijkmoedigheid, hartstochteloosheid, f.
Atavisme, m. Gelijkenis f. met de stamouders. || (Bot.) Neiging f. om tot den oorspronkelijken vorm terug te keeren.
Ataxacanthe, adj. 2 g. Met ordeloos verspreide doornen.
Ataxie, f. Onregelmatigheid, wanorde (in lichaamsfunctiën of in ziekten), f. Ataxique, adj. 2 g. Onregelmatig. Ataxodynamie, f. Onregelmatigheid f. in de bewegingen eens orgaans. Ataxodynamique, adj. Fièvre at-, onregelmatig verloopende koorts.
Atechnie, f. Kunsteloosheid, ongeschiktheid, onervarenheid in de kunst, f.
Atecnie, f. Kinderloosheid, onvruchtbaarheid, f.
Atélie, f. Doelloosheid, onvolkomenheid, f.
Atelier, m. Werkplaats, f., werkhuis, n., winkel, m. At- de construction, bouwplaats, scheepstimmerwerf, f. || Gasten, werkgasten, m. pl. || Ezelstoeterij, f. || Havenruimte, f.
A tempo, adv. (Mus.) Te gelijker tijd. || -, m. Terugkeer m. tot de voorgeschreven maat.
Atermoyement, m. (Comm.) Uitstel, n., tijdverlenging, f. Atermoyer, v.a. Uitstel geven, verschuiven. || -, v.n. Uitvluchten zoeken. || S'at-, overeenkomen (met zijne schuldeischers) aangaande den betalingstijd.
Athalame, adj. 2 g. (Bot.) Zonder vruchthuisje. Athalle, adj. Bladloos.
Athamanthe, f. Rozemarijnkrnid, n.
Athanasie, f. Duurbloem, f.
Athanor, m. Fornuis, n.
Athée, m. Godloochenaar, m. || -, adj. 2 g. Godloochenend. Athéisme, m. Godloochening, f. Athéistique, adj. 2 g. Godloochenend.
Athénée, m. Athenaeum, n.
Athènes, f. (Géogr.) Athene, n. Athénien, enne, adj. Atheensch. || -, m. et f. Athener, m., Atheensche (vrouw), f. Athénienne, f. Reukvat, n. || Bloemvaas, f.
Athéricère, adj. 2 g. (H.n.) Met borstelige voelhoorntjes.
Athérine, f. (H.n.) Arenvisch, melet, m.
Athermal, e, adj. Van 9 tot 10 graden warmte hebbende. Athermique, adj. 2 g. De warmte niet doorlatende. Athermasie, f. (Méd.) Ziekelijke hitte, f.
Athéromateux, euse, adj. (Méd.) Papgezwelachtig. Athérome, m. Papgezwel, n.
Athlète, m. Worstelaar, kampvechter, m. || (fig.) Sterk gespierde man, m. || Athl- de la foi, martelaar, geloofsheld, m. Athlétique, adj. 2 g. Worstelkundig, athletisch. || Waar men zich met de worstelkunst bezig houdt. || Forsch gebouwd. || -, f. Worstelkunst, f. Athlétiquement, adv. Als een kampvechter, forsch. Athlothète, m. Kamprechter, m.
Athymie, f. (Méd.) Neerslachtigheid, kleinmoedigheid, zwaarmoedigheid, f.
Atiche, m. (Pêch.) Vischangelbandje, n.
Atinter, v.a. Opsieren, oppronken, opdirken. || S'at-, zich opdirken.
Atlante, m. (Archit.) Draagbeeld, zuilbeeld,
| |
| |
n., drager, m. Atlantique, adj. 2 g. Atlantisch. || (Impr.) Format atl-, atlasfomaat, n. || -, m. (Géogr.) Atlantische zee, f. Atlas, m. (Géogr.) Atlasgebergte, n. || Forsch gebouwd man, m. || Atlas, m., kaartenboek, n. || (Anat.) Eerste halswervel, draaier, m. || (Comm.) Indisch satijn, atlas, n. || Atlaspapier, n. || (H.n.) Surinaamsche nachtvlinder, m. Atloïde, 2 g., atlantoïdien, ne, adj. (Anat.) Wat den draaier betreft. Muscle atl-, draagspier, f.
Atmidiatrique, f. (Méd.) Dampkuur, f. Atmidomètre, atmomètre, m. (Phys.) Verdampingsmeter, m. Atmidométrique, atmométrique, adj. Den verdampingsmeter betreffende. Atmopyre, f. Luchtbrander, m. Atmosphère, f. Dampkring, luchtkring, m., lucht, f. || Krachtmaat, dampkracht, f. || (fig.) Lucht, omgeving, f., midden, n., luchtkreits, m. Atmosphérique, adj. 2 g. Den dampkring betreffende, atmospheriseh. Air atm-, dampkringslucht, f. Atmosphérographie, f. Dampkringsbeschrijving, f. Atmosphérologie, f. Dampkringsleer, weerkunde, f.
Atocie, f. (Méd.) Onvruchtbaarheid, f.
Atole, f. Maïspap, f., maïsbrij, m.
Atomaire, adj. 2 g. (H.n.) Met gekleurde stippen bezaaid. || -, m. Soort f. van zeegras. Atome, m. Ondeelbaar lichaampje, n. || Stofje, zonnestofje, n. || (fig.) Zier, kleinigheid, f., ziertje, greintje, n. Atomique, adj. 2 g. De ondeelbare lichaampjes betreffende. Poids at-, atoomgewicht, n. Atomisme, m. Grondstofleer, f. Atomiste, m. Voorstander m. der grondstofleer. Atomistique, adj. 2 g. De grondstofleer betreffende. || -, f. (Chim.) Leer f. van de samenstelling en eigenaardigheden der lichamen door de atomen. Atomologie, f. Atomenleer, f.
Atone, adj. 2 g. Onbeweeglijk, zonder uitdrukking. Atonie, f. (Méd.) Verslapping, slapheid, f. || Strakheid, beweegloosheid, f. || (fig.) Ongevoeligheid, f. Atonification, f. Het verslappen. Atonique, adj. Wat verslapt (of) uit de verslapping voortvloeit. || Krachtloos.
À tort et à travers, loc. adv. Onbezonnen, in het wild.
Atour, m. Tooi, pronk, m., sieraad, optooisel, opschik, n. || Dame d'at-, staatjuffer, hofdame, f. Être dans ses at-s, in vollen tooi zijn.
Atout, m. (Jeu) Troef, f. Roi d'at-, troefheer. || (fig.) Oorveeg, f., slag. m.
Atoxique, adj. 2 g. (Méd.) Niet vergiftig.
Atrabilaire, adj. 2 g. Zwartgallig, galziek, zwaarmoedig. || -, m. Zwartgallige, zwaarmoedige, knorrepot, m. Atrabile, f. (Méd.) Zwarte gal, zwaarmoedigheid, f.
Atrachèle, adj. 2 g. (H.n.) Korthalzig.
Atractyle, f. (Bot.) Verfdistel, m.
Atragène, f. (Bot.) Alpenwingerd, m.
Atrament, m. Zwartsel, n., zwarte verfstof, f. Atramentaire, f. Vitrioolsteen, inktsteen, m. || -, adj. 2 g. Inktachtig.
Atraphace, f. (Bot.) Struikmelde, f.
À travers, loc. prép. Dwars door.
Âtre, m. Haard, m., haardstede, f. || Ât- du four, bakovenvloer, m. || Ce pain n'a pas assez d'ât-, dit brood is niet genoeg doorbakken.
Atrésie, f., atrétisme, m. (Anat.) Geslo-
● Être comme un chien d'attache, nooit vrij zijn; het zeer lastig hebben.
tenheid, vergroeidheid, f. Atrésoblépharie, f. Geslotenheid f. der oogleden. Atrésocynie, f. Geslotenheid f. van den aars.
A tre voci, loc. adv. Driestemmig.
Atricaude, adj. 2 g. (H.n.) Zwartstaartig.
Atrichie, f. Haarloosheid, f. || (Bot.) Soort f. van bladmos.
Atricolle, adj. 2 g. Zwarthalzig. Atricorne, adj. 2 g. Zwarthoornig. Atripède, adj. 2 g. Zwartvoetig. Atriplette, f. Weidenzanger, m. Atrirostre, adj. 2 g. Zwartsnavelig.
Atroce, adj. 2 g. Gruwelijk, ijselijk, afschuwelijk, schromelijk, verschrikkelijk, snood. || Wreed, onmenschelijk. || Grievend, snerpend, vlijmend. Atrocement, adv. Afschuwelijk, gruwelijk, verfoeilijk, wreedelijk, wreedaardig. Atrocité, f. Gruwelijkheid, gruwzaamheid, afschuwelijkheid, ijselijkheid, f. || Wreedheid, onmenschelijkheid, f. || Gruwel, m., gruweldaad, wandaad, f., gruwelstuk, n.
Atrope, f. (Bot.) Dolle kers, nachtschaduw, f. || -, m. (H.n.) Doodshoofd, n. || -, adj. 2 g. (Bot.) Recht staande. Atropé, ée, adj. Naar de nachtschade gelijkende.
Atrophie, f. (Méd.) Uitdroging, uitmergeling, wegkwijning, f. Atrophié, ée, adj. (Méd.) Uitgedroogd, uitgemergeld, afgestorven. Atrophier, v.a. Doen afsterven. || S'atr-, uitteren, uitdrogen, wegkwijnen, afsterven.
Atropine, f. Giftig beginsel n. der wolfkers.
Atropos, m. (H.n.) Doodshoofd (vlinder), n. || Atroposadder, f.
Attabler, v.a. Aan tafel zetten (of) doen zitten. || S'att-, zich aan tafel zetten.
Attacca, adv. (Mus.) (Ga) dadelijk voort.
Attachant, e, adj. Aanlokkend, aantrekkend, innemend. Attache, f. Bindsel, zeel, snoer, n., koord, streng, keten, f., band, riem, strik, m. Chien d'att-, bandhond, m. Droit d'att-, stalgeld n. voor het aanbinden; recht n. op aanleggende schepen of watermolens. || (Anat.) Spierverbinding, aanhechtingsplaats, f. || (fig.) Verkleefdheid, verknochtheid, vlijt, zucht, f. v. Attachement. || Goedkeuring, f. Prendre l'att-, zich van de goedkeuring verzekeren. || (Charp.) Molenstander, m. || IJzeren hoepel, m. || Lood n. om ruiten in te zetten. || Slot, n. Attaché, ée, adj. Vastgemaakt, vastgehecht. || (Peint.) Gebonden, verbonden. || -, m. Toegevoegde, geattacheerde, m. (aan een gezantschap). Attache-bossette, m. IJzer n. met kegelvormig uitgeholde einden. Attachement, m. Verkleefdheid, gehechtheid, verknochtheid, liefde, vriendschap, genegenheid, f. || Bevlijtiging, gestadige oefening, behartiging, f., ijver (of) iever, m. || (Anat.) Gewrichtsverbinding, f. Attacher, v.a. Vasthechten, binden, vereenigen. Att- avec une épingle, vastspelden. Att- avec de la colle, vastlijmen. Att- avec des clous, vastnagelen, vastspijkeren. Att- des boutons à un habit, knoopen aan een rok naaien. || (fig.) Att- du prix, waarde hechten. Att-ses regards, zijne blikken vestigen. Att- q. à soi, iemand aan zich verbinden. || -, v.n. Boeien, belangstelling wekken. || Inspanning eischen. || S'att-, kleven, aankleven, zich vasthechten. || S'att- à faire qc., zich inspannen
| |
| |
(of) zich beijveren om iets te doen. || S'att- q., iemand aan zich verbinden (of) in zijnen dienst nemen. || S'att- à q., zich aan iemand verbinden, genegenheid opvatten voor iemand. || S'att- à qc., blijven (bij iets). Attacheur, euse, m. et f. Touwspanner, m., touwspanster, f.
Attaquable, adj. 2 g. Bestombaar, aantastbaar, aanrandbaar. Attaquant, m. Bestormer, aanvaller, aantaster, m. Attaque, f. Aanval, m., bespringing, bestorming, aangrijping, aantasting, f. Donner l'att-, storm loopen. Att- d'apoplexie, geraaktheid, beroerte, f. || Beleediging, beschuldiging, f. || Polsing, f. || Att-s, (Mill.) Loopgraven, f. pl., aanvalswerken, n. pl. || (Mus.) Snel invallen n. na eene pauze. Chef d'att-, voorzanger, m. || Uitval m. (bij 't schermen). Attaquer, v.a. Bespringen, bestormen, aanvallen, aantasten, aanranden, aangrijpen. Att- l'honneur, in de eer aanranden. Att- les moeurs, de zeden kwetsen. Att- q. par son faible, iemand in zijn zwak grijpen. || (Cuis.) Aansnijden. || (Méd.) Aangrijpen, aandoen. Être attaqué d'une maladie, door eene ziekte aangetast zijn. || Knagen, verslinden, verteren, bederven. La rouille attaque le fer, de roest vreet het ijzer weg. || (Mus.) Goed aanspreken, juist doen hooren. || Att- un cheval, een paard de sporen geven. || (Mar.) Att- une côte, op eene kust aanhouden. || (Mil.) Snel aangrijpen (het geweer). || (fig.) Tergen, uitdagen, beleedigen. || S'att- à q., iemand kwaad willen, twist met iemand zoeken, het op iemand gemunt hebben. || S'att-, malkander aangrijpen, beleedigen. Attaqueur, m. Aanvaller, aanrander, m.
Attarder, v.a. Te laat doen komen. || S'att-, te laat uitblijven, achterblijven.
Atte, f. Mier, f. || Springende spin, f.
Atteindre, v.a. et v.n. Treffen, raken, bereiken, (tot iets) geraken. || Achterhalen, inhalen. || (Mar.) Bezeilen, bejagen. || (fig.) Evenaren. || Grijpen. Att- au plafond, tot aan de zoldering reiken. Atteint, e, adj. Bereikt, getroffen, aangetast. Att- d'une maladie, door eene ziekte aangetast. || Aangeklaagd. Atteinte, f. Slag, stoot, houw, m., schot, n. Porter att-, eenen slag toebrengen. Hors d'att-, buiten bereik, in zekerheid. || (fig.) Schade, beleediging, f., leed, kwaad, ongelijk, nadeel, verlies, n. Porter att- à l'honneur de q., iemands eer krenken. Att- à la morale, kwetsing f. der zeden. || (Méd.) Lichte aanval, m. || Slag, stomp m. tegen de voorpooten. || Lanssteek f., die den ring niet wegneemt.
Attélabe, m. (H.n.) Rolkever, m.
Attelable, adj. 2 g. Wat ingespannen kan worden. Attelage, m. Span, gespan, n. || (fig.) Pracht, f., omhaal, m. Attelée, f. Duur m. van het inspannen. Atteler, v.a. Aanspannen, inspannen. Att- des chevaux à la voiture, paarden voor den wagen spannen. Att- une voiture, een wagen bespannen. || (Prov.) C'est une charrue mal attelée, zij zijn het met elkander niet eens. || S'att-, voorgespannen worden; (fig.) zich voorspannen. S'att- avec q., met iemand samendoen (of) samenwerken. Attelet, m. Braadspit, n. Attelle, f. Krom einde n. van het haam. || Handvatsel. n. || Strijkplank, f. || (Chir.) Spalk, f. Attellement, m. Het inspannen (of) voor-
● Attaquer quelqu'un, iemand aanvallen. Prêter une oreille attentive, toeluisteren.
spannen. Attel(l)oire, f. Disselpin, f., disselbout, m. || Handvat, gevest, n.
Attenant, e, adj. Aangrenzend, aanpalend, belendend. || -, adv. Nabij, dichtbij. || -, prép. Naastaan, nevens.
Attendant (en), loc. adv. Ondertusschen, intusschen, middelerwijl, in afwachting. En attendant que, conj. Totdat. Attendre, v.a. Wachten, verwachten, afwachten, verbeiden. || Hopen, rekenen op. || C'est ici que je l'attends, hier moet ik hem juist hebben. Un coup n'attendait pas l'autre, het ging slag op slag. || (Prov.) Attendez-moi sous l'orme, maak daar geenen staat op, hoop dit niet. Tout vient à point à qui sait att-, met tijd en wijle komt alles te recht, tijd baart rozen. Vous ne perdrez rien pour att-, het wachten zal u geen kwaad doen (of) ge zult uwe verdiende straf niet ontgaan. Qui s'attend à l'écuelle d'autrui, a souvent mal dîné, wie op een ander betrouwt, steunt op eenen gebroken stok. || S'att- à qc., iets verwachten, staat maken (op iets). || S'att-, malkander afwachten.
Attendrir, v.a. Malsch maken, zacht maken, teeder maken, verzachten, murw maken. || (fig.) Tot medelijden verwekken, bewegen, vermurwen, verteederen, ontroeren. || S'att-, malsch, zacht (of) murw worden, verzachten; (fig.) medelijden hebben, bewogen worden, aangedaan worden; (pop.) aangeschoten zijn. Attendrissant, e, adj. Hartroerend, beweeglijk, aandoenlijk. Attendrissement, m. Het murw maken. || Teerhartigheid, ontroering, verteedering, bewogenheid, f., mededoogen, n., gevoeligheid, f.
Attendu, e, adj. Verwacht. || -, m. (Jur.) Overweging, f. || -, prép. In aanzien van, uit hoofde van, wegens. Att- que, daar, omdat, vermits, naardien, nademaal, dewijl.
Attentat, m. Aanslag, m., gewelddadigheid, misdadige onderneming, euveldaad, inbreuk, f. Att- contre la liberté, inbreuk f. op de vrijheid. Attentatoire, adj. 2 g. Aanrandend, verstorend, inbreukmakend, schendend, verkrachtend. || (Jur.) De rechtsbevoegdheid te buiten gaande.
Attente, f. Verwachting, verbeiding, afwachting,f., het wachten. L'att- ennuie, wachten verveelt. Salle d'att-, wachtkamer, f. Contre toute att-, tegen alle verwachting. || (fig.) Hoop, f. || (Archit.) Pierres d'att-, bindsteenen, m. pl. || (fig.) C'est une pierre d'att-, 't is maar een begin. || (Blas.) Table d'att-, ledige plaat, f. || (fig.) C'est une table d'att-, hij belooft veel.
Attenter, v.a. Aanranden, aantasten, zich vergrijpen (aan), eenen aanslag maken (op). || Att- à la vie (ou) aux jours de q., op iemands leven aanleggen, iemand naar het leven staan.
Attentif, ive, adj. Oplettend, aandachtig, opmerkzaam. || Hoffelijk, beleefd. Attention, f. Aandacht, oplettendheid, opmerkzaamheid, f. Faire att- à qc., acht geven op iets. Beleefdheid, gedienstigheid, voorkomendheid, hoffelijkheid, zorg, goedheid, f. Avoir des att-s pour q., iemand beleefdheden bewijzen. || -, interj. Let op! opgepast! Attentionné, ée, adj. Beleefd, gedienstig. Attentivement, adv. Aandachtig, oplettend, opmerkzaam. || Beleefd, hoffelijk, voorkomend.
| |
| |
Atténuant, e, atténuatif, ive, adj. Verzachtend, verminderend, verkleinend. || (Méd.) Verdunnend. || -, m. Bloedverdunnend middel, n. Atténuation, f. Verzachting, verlichting, vermindering, f. || Verzwakking, verslapping, krachtvermindering, f. || (Méd.) Verdunning, f. || (Chim.) Verdunning, f. Atténuer, v.a. Verzachten, verlichten, verminderen, verkleinen. || Verzwakken, verslappen, krenken, afmatten. || Dunner maken. || Verdeelen. || S'att-, verdund, verzwakt (of) verzacht worden.
Attereau, m. (Cuis.) Gerecht n. uit kalfsborst en gebakken varkenvleesch.
Atterminer, v.a. Eenen termijn bepalen.
Atterrage, m. (Mar.) Nabijheid (der kust), f. Faire son att-, het land verkennen. || Landing, f. Atterrer, v.a. Nederwerpen, neerslaan, op den grond smijten. || (fig.) In den grond helpen, vernielen, ten onder brengen. || (fig.) Diep bedroeven, zwaar grieven, diep terneerslaan. || -, v.n. (Mar.) Land aandoen, landen. || S'att-, hevig ontstellen. Atterrir, v.n. (Mar.) Landen. || -, v.a. Met aarde opvullen. Atterrissage, m. Landing, aanlanding, landingsplaats, f. Atterrissement, m. Aanslibbing, aanspoeling, verzanding, f., slijkland, n., schorre, f. || Droit d'att-, aanspoelingsrecht, n.
Attestation, f. Bewijsschrift, getuigschrift, bewijs, n. Attester, v.a. Betuigen, bevestigen, verklaren, bekrachtigen. || Tot getuige nemen. J'en atteste le ciel, ik neem den hemel tot getuige.
Atticisme, m. Kieschheid, fijnheid, sierlijkheid, f., fijne smaak, zuivere stijl, m. || (Gramm.) Attisch taaleigen, atticismus, n.
Atticurg(u)e, f. Vierkante zuil, f. || Attische, deur, poort f. die van boven smaller is dan van onderen.
Attiédir, v.a. Lauw maken, afkoelen, opwarmen. || (fig.) Doen verflauwen, verslappen, lusteloos maken. || S'att-, lauw worden. || (fig.) S'att-, verkoelen, verflauwen. Attiédissement, m. Verlauwing, lauwwording, f. || (fig.) Verflauwing, verslapping, f.
Attier, m. Flesschenboom, m.
Attifer, v.a. Gek opschikken. || S'att-, zich met gemaaktheid optooien. Attifet, m. Vrouwenhoofdtooisel, n. Attifeur, m. Opschikker, optooier, kapper, m.
Attinter, v.a. (Mar.) Bij de stuwing vastleggen, stouwen, stuwen.
Attique, f. (Géogr.) Attica, n. || -, adj. 2 g. Attisch, Atheensch. Goût att-, Attische, fijne (of) kiesche smaak, m. Dialecte att-, Attische tongval, m. || (fig.) Sel att-, fijne, kiesche scherts, vernuftige rede, f. || -, m. (Archit.) Halve verdieping, f. Attique-faux, m. (Arch.) Zuilstoel, m., onderstuk, n. Attiquement, adv. Op eene Attische wijze, op zijn Atheensch. || In den Attischen tongval.
Attirable, adj. Aantrekbaar. Attirage, m. Aantrekking, f. Poids d'att-, radergewicht, n. Attirail, m. Toestel, m., gereedschap, getuig, gerief, n., nasleep, tros, m., gevolg, n., bagage, f. || Att- de guerre, krijgstuig, n., legertros, m. Attirance, f. Aantrekkingskracht, f. Attirant, e, adj. Aantrekkend, bekoorlijk, innemend, aanlokkend. Attirer, v.a. Aantrekken, tot zich trekken. Att- les regards, de
● Un malheur en attire un autre, een ongeluk komt zelden alleen.
blikken op zich trekken. || (fig.) Aanlokken, lokken. || (fig.) Verkrijgen, verwerven. Att- la confiance, het vertrouwen winnen. || (fig.) Veroorzaken, verwekken, teweegbrengen. || S'att-, tot zich trekken, zich verwerven, zich op den hals halen, zich berokkenen, op zich laden. || (Phys.) Elkander aantrekken.
Attisage, m. Het aanstoken. Attise, f. Brandhout, n. Attisée, f. Lustig brandend vuur, n. Attise-querelle, m. et f. Twiststoker, m., -stookster, f. Attiser, v.a. Aanstoken, opstoken, aanwakkeren, boeten. || Aanhitsen, ophitsen. Att- une querelle, het twistvuur opstoken, olie in 't vuur gieten. Attiseur, m., euse, f. Aanstoker, opstoker, m., opstookster, f. || (fig.) Ophitser, twiststoker, m., twiststookster, f. Attisoir, attisonnoir, m., attisonnoire, f., attisonoir, m. Pook, vuurhaak, m., stookijzer, n.
Attitré, ée, adj. Met eenen titel bekleed. || Gewoon, vast. Fournisseur att-, gewone leverancier, m. || Omgekocht, betaald. Attitrer, v.a. Belasten, aanstellen. || Omkoopen. || Begunstigen, de voorkeur schenken. || (Chass.) Honden op hun post plaatsen.
Attitude, f. Stand, m., houding, stelling, f. || Gedrag, n. Être en att-, schrap staan.
Attoles, m. pl. Groepen f. pl. van eilandjes.
Attombis(s)eur, m. (H.n.) Stootvalk, m.
Attouchement, m. Aanraking, aanroering, betasting, bevoeling, f. || (Géom.) Point d'att-, raakpunt, n. Attoucher, v.a. Raken.
Attracteur, -trice, adj. Aantrekkend. Attractif, ive, adj. Aantrekkend, aanhalend. || Force attr-ive, aantrekkingskracht, f. || Onguent att-, trekpleister, f. Attraction, f. Aantrekking, f. || Aantrekkingskracht, f. || Aangetrokkenheid, f. || (Chim.) Verwantschap, f. || (fig.) Grande att-, volk aantrekkende zaak, f. || (Gramm.) Invloed m. van eene letter of een naamval op een andere(n). Attractionnaire, m. Voorstander m. van de leer der aantrekkingskracht. Attraire, v.a. Aanlokken. || (Jur.) Att- en justice, in rechten betrekken. Attrait, m. Aantrekking, aantrekkelijkheid, bekoorlijkheid, f., aanloksel, verloksel, n. || Trek, smaak, lust, m., roeping, zucht, begeerte, f. || Lokaas, n. || Attr-s, aantrekkelijkheden, aanvalligheden, bevalligheden, f. pl. || (Archit.) Gereedschap, n.
Attrape, f. Bedrog, n., fopperij, poets, f. || Valstrik, strop, m. || (Mar.) Torntouw, keertakel. n., ophouder, m. || Nijptang, snaveltang, f. Attrape-deniers, m. Kwakzalver, zakkenroller, m. Attrape-lourdaud, attrapenigaud, m. Grove list, f., tastbaar bedrog, n. Attrape-minon, m. Pilaarbijter, schijnheilige, m. Attrape-mouche, f. Vliegenvanger, m. Attrape-niais, m. v. Attrapelourdaud. - Attrape-parterre, m. Op effect berekend tooneel n. (of) vertooning, f. Attraper, v.a. Vangen. || (fig.) Verschalken, bedotten, foppen, beet hebben, bedriegen. || Door list verkrijgen (of) bekomen. || Achterhalen, inhalen. Le malade n'attrapera pas le printemps, de zieke zal de lente niet halen. || Opdoen, krijgen. Attr- froid, eene koude vatten. || Treffen, raken. || (fig.) Vatten, bevatten, verstaan, begrijpen.
| |
| |
Bien att- la pensée d'un auteur, de bedoeling eens schrijvers goed vatten en weergeven. || Betrappen, verrassen. || Attrape! Gefopt! Hij heeft het beet! || S'attr-, zich stooten, blijven haken (of) hapieren. Attrapeur, euse, m. et f. Bedrieger, verschalken, m., bedriegster, versckalkster, f. Attrape-vilain, m. Streek m. om een gierigaard af te zetten. Attrapoire, f. (Chass.) Strik, m., val, knip, f. || (fig.) List, kunstgreep, f.
Attrayant, e, adj. Aantrekkelijk, aanlokkend, aanlokkelijk.
Attrempage, m. Regelmatige verwarming, f. Attremper, v.a. Een glasoven tot de hoogste hitte brengen. Att- un pot, eenen pot uitgloeien. || S'attr-, gehard worden.
Attribuable, adj. 2 g. Toe te schrijven. Attribuer, v.a. Toeëigenen, toeschrijven. Attr- la faute, de schuld wijten. || Aanwijzen, toewijzen, toestaan, toekennen. Attr- des fonctions a un emploi, bezigheden aan een ambt verbinden. || S'attr-, zich toeëigenen, zich toeschrijven, zich aanmatigen. Attribut, m. Eigenschap, hoedanigheid, f. || Zinnebeeld, kenteeken, n. || (Rhét.) Gezegde, praedicaat, n. Attributaire, m. Degene aan wien een aandeel toegewezen is. Attributif, ive, adj. Toekennend, toeëigenend, toeschrijvend. || (Gramm.) Attributief. Attribution, f. Toekenning, verleening f. (van eenig voorrecht). || Voorrecht, voordeel, n. || Attr-s, werkzaamheden, bemoeienissen, f. pl. || Bevoegdheid, f., machtsgebied, n., werkkring, m. Cela n'entre pas dans mes attr-s, dat ligt buiten mijne bevoegdheid (of) daartoe ben ik niet bevoegd.
Attristant, e, adj. Bedroevend, treurig. Attrister, v.a. Bedroeven. || S'attr-, droevig worden.
Attrition, f. Onvolmaakt berouw, n. Wrijving, f. || (Chir.) Schram, f.
Attroupement, m. Oploop, m., samenrotting, samenscholing, f. Attrouper, v.a. Doen samenrotten, opruien. || S'attr-, bijeenrotten, samenloopen, samenscholen.
Atype, m. Mijnspin, f. Atypie, f. Ongeregeldheid, f. Atypique, adj. 2 g. Onregelmatig, ongeregeld.
Au, art. (à le), v. A.
Aubade, f. Ochtendmuziek, morgenbegroeting, f. || (fig.) Getier, geschreeuw, gerucht, standje, n. || Doorhating, f., standje, n. Aubader, v.a. Eene ochtendbegroeting met muziek brengen. || (pop.) Berispen, doorhalen.
Aubage, m. Paneelhout, n.
Aubain, m. Uitlander, vreemdeling, inwoner m. zonder burgerrecht. Aubaine, f. Recht op eens vreemdelinge nalatenschap, n. || (fig.) Buitenkansje, onverwacht voordeel, n.
Auban, m. Winkelrecht, n.
Aubange, f. (Géogr.) Ibing, n.
Aube, f. Morgenlicht, morgenrood, n. || Dageraad, m., ochtendschemering, morgenschemering, f. || Albe, f., mishemd, n. || (Mar.) Platvoetwacht, f. || Schepbord n. (eens watermolens). Roue à aubes, scheprad, n. || -, m. (Bot.) Witte populier, m. Aubépine, f. Witte hagedoorn, m.
Aubère, adj. 2 g. Perzikbloesemkleurig,
● Être au-dessous de ses affaires, in slechte zaken zitten.
vaal. || -, m. Vaalheid van kleur, f. || Vaal paard, n.
Auberge, f. Herberg, afspanning, f.
Aubergine, f. (Bot.) Eierplant, f., eiergewas, n. || Dolappel, m.
Aubergiste, m. et f. Herbergier, waard, baas, m., herbergierster, waardin, bazin, f.
Auberon, m. Sluithaak, m., kram, f. Auberonnière, f. Slotkramplaat, f.
Aubète, f. Wachthuis, n., wachtkamer, f. || Loods, f. (waar men de dagbladen verkoopt).
Aubier, m. Sporkeboom, m., watervlier, f. || Spint, spekhout, wit hout, n.
Aubifoin, m. (Bot.) Koornbloem, f.
Aubin, m. Drafgalop, halfgalop, gebroken gang (of) stap, m. || (Cuis.) Eiwit, n. Aubiner, v.n. Den halfgalop gaan. || (Hort.) Kuilen.
Aubinet, m. (Mar.) Voorvinkennet, n.
Aubours, m. Ebbeboom m. der Alpen, watervlier, f. || (Mar.) Spint n. aan 't scheepshout.
Auche, f. Halfbolvormige holte, f.
Auchénion, m. Ondernek, m. Auchénoptère, adj. 2 g. (H.n.) Met buikvinnen onder den hals.
Auctuaire, m. Bijvoegsel, n.
Aucun, e, adj. Geen, niet een, geenerlei, geenerhande. Auc- des deux, geen van beide. || Eenig ander, iemand. || D'auc-s, m. pl. Eenigen, sommigen. Aucunement, adv. Geenszins, op geene wijze. || (Jur.) Eenigszins.
Audace, f. Stoutheid, stoutmoedigheid, driestheid, onbeschaamdheid, f. || Kloekheid, kloekmoedigheid, dapperheid, f. Aud- héroïque, heldhaftigheid, f. || Payer d'aud-, zich door vermetelheid (of) onbeschaamdheid trachten te redden. || Lis f. van een hoed. Audacieusement, adv. Stout, onbeschaamdelijk, schaamteloos. || Onverschrokken, stoutmoedig, kloekmoedig. || Vermetel, driest, roekeloos. Audacieux, euse, adj. Stout, onbeschaamd, schaamteloos. Expression aud-se, gewaagde uitdrukking. || Koen, onverschrokken, kloekmoedig. || Vermetel, roekeloos, driest. || (fig.) Hoog, krachtig, fier, trotsch. || -, m. Waaghals, m. || (Prov.) Aux aud- Dieu prête la main, die waagt wint.
Au-deçà, prép. et adv. Aan deze zijde, aan dezen kant. Au-dedans, prép. et adv. Binnen, inwendig. Au-dehors, prép. et adv. Buiten, uitwendig. Au-delà, prép. et adv. Aan gene zijde. || Verder, meer dan, boven, over. Mille francs et au-delà, duizend frank en nog meer; meer dan duizend frank.
Audenarde, f. (Géogr.) Oudenaarde, n.
Au-dessous, adv. et prép. Onder, onderaan, beneden. Être au-dess- de ses fonctions, niet geschikt zijn voor zijn ambt. Au-dessus, adv. et prép. Boven, op, daarboven. Au-devant, prép. et adv. Te gemoet, tegen. || (fig.) Aller audev- de qc., iets voorkomen.
Audience, f. Gehoor, n., aandacht, f. Donner aud-, gehoor verleenen. || Zitting, rechtszitting, f., verhoor, n., rol, f. Aud- tenante, staande rol. || Gehoorzaal, pleitzaal, rechtszaal, f. || Vergadering, f., toehoorders, m. pl. || (fig.) Prendre son aud- de congé, zijn testament maken, zich op den dood voorbereiden. Audiencer, v.a. (Jur.) Op de rol brengen.
| |
| |
Audiencier, adj. Huissier aud-, deurwaarder, m. || -, m. Grand aud-, groot-referendaris, m. Auditeur, m. Aanhoorder, toehoorder, m. || Leerling, m. || Secretaris, m. || Raad, rechter, bijzitter (zonder stemrecht), m. Audmilitaire, openbare aanklager m. vóór eenen krijgsraad. Auditif, ive, adj. Van het gehoor. || Nerf aud-, gehoorzenuw, f. Audition, f. Het hooren, n. || Aud- des témoins, getuigenverhoor, n. Aud- des comptes, het nazien n. eener rekening. Auditoire, m. Gehoorzaal, gerechtszaal, f. || Vergadering, f., toehoorders, m. pl. || Hoorzaal, leerzaal, f. Auditor(i)at, m. Krijgsauditoriaat, auditeurschap, n.
Audomarois, e, adj. Van St-Omer. || -, m. et f. Inwoner, m., inwoonster, f. van St-Omer.
Auffe, f. Spartogras, vlechtgras, n.
Auge, f. Steenen (of) houten bak, drinkbak, eetbak, voerbak, trog, m., krib, f. || Mortelbak, kalkbak, m. || Goot, buis (eens watermolens), f. Tambour des auges, raderkast, f. || Koelbak (eener smidse), m. || Weekbak (der papiermakers), m. Augée, f. Bak, bakvol, trogvol, m. Augelot, m. Schuimlepel, m., wijngaardeniersschop, f. || Stoomketel, m. || (Agric.) Kuil, m. Auger, v.a. Trogvormig uithollen. || Aug- les forces, de schaar richten. Auget, m. Eetbakje, trogje, n. || Bekken, n., gootbak, m. || Tremelschoen, m. || (Agric.) Kuiltje, n. || (Peint.) Waschbakje, n. || Leigoot, f. Augette, f. Waschbakje, n.
Augite, f. (Min.) Augiet, m., olijfblende, f.
Augment, m. Vermeerdering, f. || (Gramm.) Bijvoegsel, aanvoegsel, n. || (Méd.) Het toenemen, toenemingstijdperk n. (eener ziekte). Augmentabilité, f. Vermeerderbaarheid, f. Augmentable, adj. 2 g. Vermeerderbaar. Augmeutateur, m., -trice, f. Vermeerderaar, m., -ster, f. Augmentatif, ive, adj. (Gramm.) Zinvermeerderend, zinversterkend. || -, m. Vergrootingswoord, n. Augmentation, f. Vermeerdering, vergrooting, aangroeiing, verhooging, f., aangroei, m. || Bijvoeging, f. Augmenter, v.a. Vermeerderen, bijvoegen, vergrooten, verhoogen, doen toenemen. || -, v.n. et v. réfl. Vermeerderen, groeien, aanwassen, toenemen. Le charbon augmente, de kolen slaan op. Sa fortune s'augmente, zijne fortuin vergroot. || (Mar.) Meer zeilen bijzetten.
Augural, e, adj. Van de wichelarij (of) waarzeggerij. Science aug-e, wichelarij, waarzeggerij, f. Livres aug-aux, tooverboeken, n. pl. Bâton aug-, wichelaarsstaf, m. Augure, m. Wichelaar, waarzegger, m. || Voorteeken, n., voorzegging, f. Oiseau de bon aug-, geluksvogel, geluksbode, m. Augurer, v.a. et v.n. Voorspellen, gissen, vermoeden. Ne rien augde bon, niets goeds verwachten.
Auguste, adj. 2 g. Hoogwaardig, verheven, eerwaardig, eerbiedwekkend, ontzaginboezemend, doorluchtig. Augustin, e, m. et f. Augustijner monnik, m.; Augustijner non, f. || (Bot.) Augustijn(peer), f. || Soort van zijde, f. Augustin (saint), m. (Impr.) Augustijnletter, f. || Papier aug-, augustijnpapier, n.
Aujourd'hui, adj. et m. Heden, vandaag. D'auj- en quinze, heden over veertien dagen.
● Dès aujourd'hui, van heden af. Réduit à l'aumône, tot den bedelstaf gebracht.
|| Nu, thans, tegenwoordig. || D'auj-, hedendaagsch, huidig. || (Prov.) Auj- en chère, demain en bière, heden rood, morgen dood. || Auj- en fleurs, demain en pleurs, heden verblijden, morgen lijden. || Un auj- vaut mieux que deux demain, een vogel in de hand is beter dan tien in de vlucht.
Aulète, m. Fluitspeler, m. Aulétique, f. Fluitspel, n.
Aulique, adj. 2 g. Conseil aul-, rijkskamergerecht, n. Conseiller aul-, hofraad, m. || Tot het hof behoorende. || -, m. (H.n.) Aulica, f.
Aulnaie, f., aulne, m., etc. v. Aunaie, etc.
Au-lof, interj. (Mar.) Loefwaarts! bij den wind! te loevert! Auloffée, f. (Mar.) Het bijvallen (van een schip), het oploeven.
Aulostome, m. (H.n.) Fluitmond, m.
Aumaillade, f. Schakelnet, n.
Aumailles, adj. et f. pl. Hoornvee, n.
Aumée, f. (Chass.) Wijde randmaas, f.
Aumône, f. Aalmoes, armengift, f. Demander l'aum-, bedelen. Faire l'aum-, eene aalmoes geven; (fig.) uit medelijden schenken. Aumônée, f. Brooduitdeeling, f., armbrood, n. Aumôner, v.a. Eene boete ten voordeele der armen betalen. || Als aalmoes geven. Aumônerie, f. Aalmoezeniersambt, aalmoezenierschap, n. Aumônier, m. Aalmoezenier, m. || (Mil.) Veldprediker, m. Aumônière, f. Armenzakje, n., aalmoezenbeurs, f. || Damestasch, f. || Groote reiszak, m.
Aumuce, aumusse, f. Armelijn, n., koorpels, m. Aumussier, m. Koorpelsmaker, m.
Aunage, m. Ellemaat, meting, f. Bénéfice d'aun-, toegift f. op de maat.
Aunaie, f. Elzenbosch, n., elzenkweekerij, f. Aune, m. Els, elzeboom, m. D'aune, elzen. Aunée, f. Alant, m.
Aune, f. El, elle, f. || (Prov.) Tout du long de l'aune, veel, duchtig, dapper, volop, zeer sterk, naar hartelust. || Au bout de l'aune il faut le drap, het einde zal den last dragen. || Savoir ce qu'en vaut l'aune, weten wat er op loopt. S'en donner tout le long de l'aune, zich ferm te goed doen. Auner, v.a. Met de el meten. Aun- pince à pince, te krap meten. || (fig.) Aun- l'habit de q., iemand stokslagen toedienen.
Aunette, f. Jonge elzenkweekerij, f.
Auparavant, adv. Van te voren, eerst, eerder, alvorens, vooraf, weleer, geleden, vroeger. Une heure aup-, een uur te voren.
Au pis aller, loc. adv. Ten ergste genomen, desnoods.
Au plus près, adv. (Mar.) Bij den wind.
Auprès, prép. et adv. Nevensaan, naast, omtrent, bij, nabij, dichtbij. || Bij, in vergelijking met.
Aurad(in)e, f. Vetstof f. uit oranjebloesemolie. Aurantiacé, ée, adj. (Bot.) Oranjeachtig. Aurantine, f. Bitter princiep n. van onrijpe oranjeappelen.
Aurate, m. Goudzuur, n. || Goudpeer, f.
Auray, m. (Mar.) Dukdalf, m.
Aure, m. Frissche zomerwind, m.
Aureillons, m. pl. Ooren n. pl. van den zijdeweefstoel.
Aurélie, f. (H.n.) v. Chrysalide. || Oorkwal, f. || (Bot.) Soort f. van sterrebloem.
| |
| |
Auréolaire, adj. 2 g. Straalkransachtig. Auréole, f. Lichtkrans, straalkrans, m., straalkroon, glorie, f. || (fig.) Glans, m., kroon, f. || (Astron.) Stralenkroon, f. Auréolé, ée, adj. Met eenen stralenkrans omgeven. Auribarbe, adj. 2 g. (H.n.) Met goudkleurig haar. Auricolle, adj. 2 g. Met goudkleurigen hals. Auricorne, adj. 2 g. Met goudkleurige horens.
Auriculaire, adj. 2 g. Van het oor. || Nerf aur-, oorzenuw, f. || Témoin aur-, oorgetuige, m. et f. || Confession aur-, oorbiecht, f. || Doigt aur-, pink, m. || -, m. (Bot.) Oorplant, f. || Pink, m. Auricule, f. (Bot.) Berenoor, n., sleutelbloem, f. || (Anat.) Oorlelletje, n. || Uitwendig oor, n. || Soort f. van vederbos boven de ooren. Auriculé, ée, adj. (Bot.) Geoord, oorvormig. Auriculifère, auriculiforme, adj. 2 g. Oorvormig.
Auride, m. Goudbevattend erts, n. Aurifère, adj. 2 g. Goudbevattend, met goud vermengd. || Goudglanzig. Aurification, f. Opvulling f. van holle tanden met goud. Aurifier, v.a. Met goud opvullen. Aurifique, adj. 2 g. In goud veranderend, goudmakend.
Auriflamme, f. v. Oriflamme.
Auriga, m. (Chir.) Voermansverband, n. || (Anat.) Vierde kwab f. der lever. || (Astron.) Voerman, m.
Aurigineux, euse, adj. Goudgeel. Aurigo, m. (Méd.) Gele kleur f. der oogen en huid.
Aurillard, adj. et m. v. Oreillard.
Auripeau, m. v. Oripeau. - Auripenne, adj. 2 g. Met goudgele vlerken. Aurique, adj. 2 g. (Mar.) Voile aur-, Latijnsch zeil, n. || (Chim.) Oxyde aur-, tweede goudoxyde, n.
Auriscalpe, m. Oorlepel, m.
Auriventre, adj. 2 g. Met goudgelen buik. Aurivore, adj. Goudverslindend.
Aurochs, m. Wilde os, m.
Aurone, f. (Bot.) Averoon, averuit, f.
Auroral, e, adj. Van het morgenrood. Aurore, f. Morgenstond, ochtendstond, dageraad, m., morgenrood, morgenlicht, n. || (Myth.) Aurora, auroor, f. Couleur d'aur-, hooggeel, goudgeel, n. Aur- boréale, noorderlicht, n. || (fig.) Begin, n., aanvang, opgang, voorbode, m. || (Poét.) Oost, oosten, n. || (Bot.) Goudgele ranonkel, f. || -, m. Dagvlinder, m. || -, adj. Van de kleur des dageraads. Aurorin, e, adj. Rooskleurig (als de dageraad). Aurure, f. (Chim.) Goudverbinding, f.
Auscultateur, m. Onderzoeker m. door 't gehoor. Auscultation, f. Het luisteren, n. || (Méd.) Onderzoek n. met de hoorbuis. Auscultatrice, f. Non f., die in de spreekkamer luistert. Ausculter, v.a. (Méd.) Door het gehoor (of) de hoorbuis onderzoeken.
Auspice, m. Bescherming, bestiering, ondersteuning, leiding, f. || Vogelwichelarij, voorspelling, f., voorteeken, n. || Wichelaar, m. || (fig.) Sous d'heureux ausp-s, onder heilspellende voorteekens. Auspicine, f. Vogelwichelarij, f.
Aussi, adv. Ook, alzoo, eveneens. Aussi grand que..., zoo groot als... Aussi bien, want, trouwens, bovendien. Aussi bien que, zoowel als, evenzeer als, zooals.
● Braver les autans, den wind trotseeren. L'auteur de ses jours, zijn vader.
Aussière, f. Boeglijn, boegseerlijn, f., tros, m.
Aussitôt, adv. Aanstonds, terstond, dadelijk, oogenblikkelijk, onmiddellijk, seffens. Auss- fait que dit, zoo gezegd, zoo gedaan. Auss- que, zoodra, zoohaast.
Auster, m. Zuidenwind, m.
Austère, adj. 2 g. Streng, gestreng, ernstig, hard. || Wrang, scherp. || Eenvoudig, ernstig, verheven. Austèrement, adv. Streng, gestreng, ernstig, ruw, hard. Austérité, f. Strengheid, gestrengheid, hardheid, f. || Eenvoudigheid, verhevenheid zonder gezochtheid, f. || Aust-s, f. pl., boetedoening, zelfkastijding, f.
Austral, e, adj. Zuidelijk, zuider. Terres australes, zuidlanden. Latitude australe, zuiderbreedte, f.
Austrégal, e, adj. Scheidsrechterlijk. Austrègue, m. Austregaalrechter, m.
Austro, m. Zuidenwind, m. Austromancie, f. Windwaarzeggerij, f. Austromancien, m., ne, f. Windwaarzegger, m., windwaarzegster, f.
Autan, m. Zuidenwind, m. || (Poét.) Storm m. uit het zuiden.
Autant, adv. Zooveel, zoozeer, eveneens En faire aut-, hetzelfde doen. Il est modeste aut- que savant, hij is even bescheiden als geleerd. Aut- vaut, bijna, nagenoeg. || (Prov. Aut- lui en pend au nez, hij zal van hetzelfde laken eene broek krijgen. || Aut- en emporte le vent, er is zooveel staat op te maken als op den wind; het kan mij niet schelen. || Aut- que zooveel als, zoozeer als, voor zoover als Pour aut- que, voor zooveel als, volgens dat. | (fam.) Boire d'aut-, veel drinken. || D'aut- que, zooveel te meer. D'aut- plus, des te meer.
Autel, m. Altaar, outaar, outer, n. || Maîtreautel, hoogaltaar. S'approcher de l'aut-, tecommunie gaan. Le sacrifice de l'aut-, de mis || Élever aut- contre aut-, eene scheuring in de Kerk veroorzaken. || Il prendrait sur l'autel, hij zou het kruis van het altaar stelen. || (fig.) Godsdienst, m. || (Astron.) Altaar, n. || Voorhaard, m. || Autels, m. pl. Godsdienst, m.
Autelbas, m. (Géogr.) Neder-Elter, n.
Autémésie, f. Vrijwillige braking, f.
Auteur, m. Vinder, uitvinder, ontdekker, m. || Schepper, voortbrenger, verwekker, stichter, aanlegger, ontwerper, m. || Schrijver, opsteller, maker, m., schrijfster, maakster, vervaardigster, f. || Zegsman, m. L'aut- d'un bruit, de verspreider m. van een gerucht. || L'aut- d'une race, de stamvader, m. || -, adj. Femme aut-. schrijfster, f.
Authenticité, f. Echtheid, geloofwaardigheid, rechtsgeldigheid, f. Authentique, adj 2 g. Rechtsgeldig, echt, onvervalscht, geloofwaardig. || Zeker, onbetwistbaar, onbetwijfelbaar. || -, f. Oorspronkelijk stuk, origineel, n || Wetten, instellingen f. pl. (van Justinianus). Authentiquement, adv. Rechtsgeldig, wettig, geloofwaardig. Authentiquer, v.a. Rechtsgeldig maken, bekrachtigen, wettigen, geloofwaardig maken.
Autobiographe, m. Eigenlevensbeschrijver, m. Autobiographie, f. Eigenlevensbeschrijving, f. Autobiographique, adj. 2 g. Tot de eigen levensbeschrijving behoorende.
| |
| |
Autocéphale, m. Onafhankelijk bisschop, m. || -, f. Onafhankelijke bisschopszetel, m. Autochthone, m. Eerste (of) oorspronkelijke bewoner, m. || -, adj. 2 g. Ingeboortig. Autochthonie, f. Oorspronkelijkheid, f., uit het land zelf. Autoclave, m. (Cuis.) Zelfsluiter, m. Autocrate, m. Alleenheerscher, zelfgebieder, m. || Czaar, autocraat, m. Autocratie, f. Alleenheerschappij, onbepaalde heerschappij, f. Aut- de la nature, invloed m. der natuur. Autocratique, adj. 2 g. Alleenheerschend. || (Méd.) Van zelf plaats grijpend. Autocratiquement, adv. Op de wijze van een alleenheerscher. Autocrator, m. v. Autocrate. - Autocratrice, f. Alleenheerscheres, f. || Czarin, f.
Auto-da-fé, m. (Hist.) Geloofsgericht, n., ketterverbranding, f., brandstapel, m.
Autodidacte, m. Zelfgeleerde, m. Autodidactique, adj. 2 g. Bij zich zelven geleerd. Autodidaxie, f. Zelfonderricht, n. Autodynamique, adj. 2 g. Zelfwerkend. Autognosie, f. Zelfkennis, f. Autographe, adj. 2 g. Eigenhandig, oorspronkelijk. || -, m. Eigenhandig schrift, n. || Zelfschrijver, m. Autographie, f. Handschriftkennis, f. || Schriftdrukkunst, f., schriftdruk, m. Autographier, v.a. Autographieeren. Autographique, adj. 2 g. Eigenhandig. || De autographie betreffende. Autographiste, m. Verzamelaar m. van autografen. Autographomanie, f. Overdreven zucht f. naar autografen. Autolâtrie, f. Zelfvergoding, f. Automate, m. Zelfbeweger, automaat, m. || (fig.) Domkop, botterik, m. || -, adj. v. Automatique, adj. 2 g. Zelfbeweeglijk. || Werktuiglijk. Automatiquement, adv. Werktuiglijk. Automatisme, m. Werktuiglijke beweging, onwillekeurigheid, f. Automédon, m. (iron.) Koetsier, m.
Automnal, e, adj. Herfstachtig. Plante aut-e, herfstplant, f. Point aut-, herfstevennachtspunt, n. || -, m. (H.n.) Surinaamsche vink, m. Automnation, f. Najaarsinvloed, m. Automne, m. Herfst, m., najaar, n.
Automobile, adj. 2 g. Zelfbewegend. || -, m. Zelfbewegend voertuig, n. Automoteur, trice, adj. Zelfbewegend. Autonome, adj. 2 g. Onafhankelijk, zelfstandig, vrij, naar eigene wetten bestuurd. Autonomie, f. Zelfregeering, f. || Wilsvrijheid, f. Autophagie, f. Zelfvertering, f. Autoplastie, f. Zelfvorming, overplanting, f. Autoplastique, adj. 2 g. Tot zelfvorming strekkend. Lambeau aut-, stuk vleesch n. dat ter vervanging dient. Autopsie, f. (Méd.) Lijkopening, lijkschouwing, f. || Zelfbeschouwing, eigene waarneming, f. Autopsier, v.a. Eene lijkopening doen, schouwen. Autoptique, adj. 2 g. Zelfbeschouwend, door zelfbeschouwing verkregen.
Autorisable, adj. Wat toegelaten (of) gebillijkt worden kan. Autorisateur, m., trice, f. Volmachtgever, m., -geefster, f. Autorisation, f. Macht, volmacht, machtgeving, bevoegdverklaring, gerechtigdheid, toestemming, machtiging, f. Autorisé, ée, adj. Gerechtigd. || Bevoegd. Autoriser, v.a. Machtigen, macht geven. || Het recht geven, vergun-
● Il le regarde comme un autre lui-même, hij beschouwt hem als zijn tweede ik.
nen, toelaten, toestemmen. || Rechtvaardigen, sterken, bekrachtigen, bevestigen, billijken. || S'aut-, gezag (of) aanzien krijgen. || S'aut- de qc., zich beroepen (op iets), het recht ontleenen (aan iets). Autoritaire, adj. 2 g. De regeering betreffende. || Het gezag voorstaande. || Met gezag optredend, gaarne van zijn gezag gebruik makende, bevelend, gezaghebbend, gebiedend. Autoritairement, adj. Krachtens het gezag, bevelend, hard. Autoritarisme, m. Handhaving f. van het gezag. || Streng en gebiedend optreden, n. Autorité, f. Macht, f., bewind, n., overheid, f. Aut- paternelle, vaderlijk gezag. De sa propre aut-, op eigen gezag. || Aanzien, gezag, n., achting, f. || Oordeel, gezag, gevoelen, n., meening, getuigenis, f. || Overheid, f., overheden, f. pl. Aut- compétente, bevoegde macht. Aut- supérieure, hooge overheid. D'aut-, met gezag, op eene gebiedende wijze. Ouvrage qui fait aut-, standaardwerk, n.
Autotype, adj. Door lichtdruk verkregen. Autotypie, f. Lichtdruk, m.
Autour, adv. Rond, omheen. || -, prép. Om, rondom. || Bij, nevens, omtrent. || (Prov.) Tourner aut- du pot, omwegen gebruiken. || -, m. Havik, m. Autourserie, f. (Chass.) Het africhten der haviken. Autoursier, m. Havikkweeker, m.
Au travers, prép. Dwars door.
Autre, adj. 2 g. Ander. Une aut- fois, eene andere maal. D'un aut- côté, anderdeels. D'une aut- manière, anders. L'aut- jour, onlangs. D'aut- part, bovendien, van eenen anderen kant. || Aller de côté et d'aut-, hier en daar gaan. De part et d'aut-, van weerskanten. L'un portant l'aut-, door elkander gerekend. L'un l'autre, les uns les autres, elkander. || (fam.) Parler de choses et d'aut-s, over koetjes en kalfjes praten. || (fam.) Nous aut-s, wij, wijlieden. || (fam.) À d'aut-s, maak dat den ganzen wijs. || Ander, voortreffelijker. || Quel aut-? wie anders? Les aut-s, de anderen. || C'est une aut- paire de manches, dat is wat anders. Il n'en fait jamais d'aut-s, zoo doet hij altijd. Autres pays, autres moeurs, 's lands wijs, 's lands eer. Autrefois, adv. Voordezen, voorheen, eertijds, oudtijds, oulings, weleer. Autrement, adv. Anders, op eene andere wijze. || Anderszins, zoo niet. || Pas aut-, weinig, onbeduidend. Bien autr-, veel meer. Autre-part, adv. Elders, ergens anders. || D'aut-, daarenboven, bovendien, ten andere.
Autriche, f. (Géogr.) Oostenrijk, n. || (Bot.) Oostenrijksche latuw, f. Autrichien, enne, adj. Oostenrijksch. || -, m. et f. Oostenrijker, m., Oostenrijksche (vrouw), f.
Autruche, f. (H.n.) Struisvogel, m. Il a un estomac d'autr-, hij zou keisteenen verteren. || (fig.) Groote plompe mensch, m. Autruchon, m. Jonge struisvogel, m.
Autrui, m. Een ander, evennaaste, evenmensch, m. || Aller d'aut-, op eens anders beurs leven. || (Prov.) Mal d'aut- n'est que songe, niemand hinkt aan eens anders zeer. Qui s'attend à l'écuelle d'aut-, a souvent mal dîné, wie op een ander staat maakt, komt bedrogen uit.
Auvel, m. (Pêch.) Vlechtwerk, n.
| |
| |
Auvent, m. Afdak, schutdak, n., luif, luifel, f. || (Mar.) Auv-s de sabord, vliegende geschutpoorten, f. pl.
Auvergnat, m., -e, f. Dom mensch, m. || -, m. Romaansche tongval, m. Auvergne, f. Oplossing f. van eikenschors. Auvergner, v.a. De huiden in eene oplossing van eikenschors te weeken leggen. Auvergneur, m. Werkman m. die de huiden te weeken legt. Auvernat, m. Auvergner wijn, m.
Auvesque, m. Appelwijn, appeldrank, m.
Aux, pl. de au et de à.
Auxèse, f. (Rhét.) Overdrijving, f. Auxésie, f. (Méd.) Toeneming, f.
Auxiliaire, adj. 2 g. Helpend, hulpgevend, behulpzaam. || Troupes aux-s, hulpbenden, hulptroepen, f. pl. || Verbe aux-, hulpwerkwoord, n. || Remède aux-, bijmiddel, n. || -, m. Helper, m., hulp, f., bondgenoot, m. || Hulpwerkwoord, n. Auxiliatrice, adj. Dames aux-s, dames, die zieken oppassen, f. pl.
Auxomètre, m. Vergrootingsmeter, m.
Avachir (s'), v. réfl. Week worden, de veerkracht verliezen, verslappen, neerhangen. || Al te vet worden.
Aval, m. (Comm.) Medeonderteekening, f., wisselborgtocht, m. Donner un av-, borg blijven voor een wissel. || Benedenrivier, f. Pays d'av-, benedenland, n. En av- de, beneden, stroomafwaarts, nederwaarts. || -, adv. Nederwaarts, stroomafwaarts. Aller av-, de rivier afvaren. Avalage, m. Het stroomafwaarts varen, n. || Het kelderen, inkelderen, n. || Lekkage, f. Avalaison, f. Regenvloed, waterval, geweldige slagregen, m., wolkbreuk, f. || Zeewind, m. Avalanche, avalange, f. Sneeuwval, m., sneeuwstorting, lawine, f. || Stortvloed, m. Avalant, e, adj. Den stroom afvarende (of) afzakkende. Avalasse, f. v. Avalaison. - Avalé, ée, adj. Afhangend. || Joues av-ées, hangkaken, f. pl. Ventre av-, hangbuik, m. Avale-dru, m. Slokop, m. Avalée, f. Wat een wever kan afwerken zonder af te boomen. Avalement, m. Inslokking, doorslikking, doorzwelging, f. || Neerhangen, n. || Inzakken, n. Avaler, v.a. Slikken, slokken, zwelgen, inslikken, inslorpen, doorslikken, doorzwelgen, inzwelgen. || (Prov.) Av- des couleuvres, verdriet opkroppen. Av- le morceau, de pil slikken. Av- sa langue, sterven. || Aflaten, neerlaten. Av- du vin dans la cave, wijn kelderen. || Roeren. || -, v.n. Den stroom afvaren. || (Mar.) Faire av- la toile, bij het aannaaien plooien in het zeil laten. || (Comm.) Medeteekenen, waarborgen. || S'av-, afhangen, te laag hangen. Avaleresse, f. Ondiepe mijnschacht, f. Avale-tout-cru, m. Snoever, m. Avalette, f. (Pêch.) Makreelreepblokje, n.
Avaleur, m. Zwelger, doorzwelger, slokker, slokop, m. || Av- de charrettes ferrées, ijzervreter, blaaskaak, zwetser, m. || (Prov.) C'est un av- de pois gris, het is een slokop.
Avalies, f. pl. Wol f. van geslachte schapen.
Avalisé, ée, adj. Van een wisselborgtocht voorzien. Avaliser, v.a. Wisselborgtocht geven. Avaliste, m. (Comm.) Wisselborg, m.
Avaloir, m. (Pêch ) Fuik, f. Avaloire, f.
● Je vous préviens d'avance, ik waarschuw u vooruit. À l'avance, vooraf.
Groote keel, f., groot keelgat, n. || Staartriem, m. || (Pêch.) Zalmdam, m.
Avalure, f. (Vétér.) Hoefgezwel, n., overhoef, m. || Kanariezucht, f.
Avançage, m. Toelating f. aan huurrijtuigen om buiten hun aangewezen plaats te staan. || Buitengewone standplaats, f. Avance, f. Uitsprong, m., uitstek, uitsteeksel, n. || Voordeel, n. || Il a trois lieues d'av- sur moi, hij is mij drie mijlen vooruit. || (Jeu) J'ai dix points d'av-, ik heb tien punten voor. || || Verschot, voorschot, n., voorafbetaling, f. || Handgeld, n. || Agio, n. || Eerste stap, m., eerste poging, f. || D'av-, vooraf, bij voorbaat. || Av-s, f. pl., voorschotten, n. pl., eerste stappen, m. pl., aanbiedingen, f. pl. Avancé, ée, adj. (Mil.) Ouvrage av-, voorwerk, n. || Garde av-ée, voorwacht, f. || Gevorderd. || Uitstekend, vooruitstekend. || Arbre av-, vroeg ontwikkelde boom, m. Idées av-ées, vrijzinnige denkbeelden. Viande av-ée, vleesch dat begint te bederven. Vu l'heure av-ée, daar het reeds laat is. || -, m. Het vroeger op de rol brengen van eene rechtszaak. || Heethoofd, n. Avancée, f. Voorwacht, f., voorpost, m. Avancement, m. Bevordering, verhooging, rangverhooging, f. || Vordering, f., voortgang, m. || Ontwikkeling, uitbreiding, f. Avancer, v.n. Voortgaan, vooruitgaan, voorwaarts gaan, voortstappen, voorttrekken. Faire av- une voiture, een rijtuig laten voorkomen. || Naderen, nabijkomen. || Uitsteken, uitstaan, overhangen. Cette maison av- sur les autres, dat huis staat buiten de rooilijn. || Te gauw loopen, voorloopen, voorzijn. Ma montre avance, mijn uurwerk loopt voor. || Vorderen, voortgang maken, vooruitgaan. Av- en âge, oud worden. L'été avance, de zomer spoedt ten einde.
Le travail av-, het werk gaat vooruit, schiet op. || Bevorderd worden, in rang opklimmen. || -, v.a. Uitsteken, vooruitsteken. || Vooruitschuiven, voortstooten, vooruitzetten. Av- une chaise, eenen stoel bijschuiven, toeschuiven. || Bevorderen, vervroegen, versnellen, verhaasten, voortzetten. Av- le train, het uur van een trein vervroegen. Av- les aiguilles d'une montre, de wijzers van een uurwerk voortschuiven. || Voorafbetalen. Av- de l'argent, geld verschieten. || (fig.) Beweren, zeggen. || Bevorderen, in rang verhoogen. || Cela ne m'avance à rien, dat dient mij tot niets, daar heb ik niets aan. || S'av-, vooruitgaan, oprukken, voortstappen. || (fig.) S'av-, vorderen. || S'av-, vooruitsteken, overhangen. || S'av- jusqu'à dire que..., zelfs durven zeggen dat... || Je me suis avancé trop loin, ik heb mij te ver gewaagd. Avançon, m. (Pêch.) Verlengstuk n. eens hengels) || Plankje n. aan een touwslagerswiel.
Avanie, f. Knevelarij, geldafpersing, f. || Mishandeling, beleediging, beschimping, f.
Avant, prép. Vóór. av- tout, eerst, vooreerst, bij voorkeur, voornamelijk, boven alles. || -, adv. Eer, eerder, vroeger. || En av-, voorwaarts, vooruit. || Mettre en av-, vooruitplaatsen; (fig.) beweren. || D'av-, te voren. Plus av-, verder. Rester jusque bien av- dans la nuit, tot laat in den nacht blijven Pénétrer très av-, zeer diep binnendringen. Pousser trop
| |
| |
av-, te ver drijven. || Av- que, conj. Alvorens, voor, eer, vooraleer. || -, m. (Mar.) Voorsteven, boeg, m. Château d'av-, voorkasteel, n. || Avant! haal op! Aller de l'av-, vaart hebben, flink vooruitgaan, eene zaak doordrijven. Avantage, m. Winst, baat, f., voordeel, gewin, profijt, n. Tirer av-, zijn voordeel doen met, partij trekken van. || Avoir l'av- du nombre, sterker in getal zijn. Avoir l'av- du vent, den wind in zijn voordeel hebben. || Meerderheid, overhand, f. || Voorrecht, n. J'ai l'ar- de vous faire savoir, ik heb het genoegen u te laten weten. || (Mil.) Overhand, overwinning, zege, f. || S'habiller avec av-, zich voordeelig kleeden. || Monter avec av-, een hulpmiddel gebruiken om te paard te stijgen. Avantager, v.a. Bevoordeelen, begunstigen. || S'av- de qc., ergens voordeel uit trekken. Avantageusement, adv. Voordeelig, gunstig. Avantageux, euse, adj. Winstgevend, voordeelig, nuttig, dienstig, bevorderlijk. || Poste av-, voordeelige post, m. Taille av-euse, deftige gestalte, f. || Gunstig, passend, bevallig, lief. || Verwaand, laatdunkend. || Av- en paroles, grootsprekend. Avant-bec, m. IJsbreker, m., uitstek n. (eener brug). Avant-bouche, f. Voormond, m. Avant-bras, m. Voorarm, m. Avant-brise, f. Morgenkoelte, f. Avant-cale, f. (Mar.) Verlenging f. eener scheepshelling. Avant-chemin, m. (Mil.) Buitenste bedekte weg, m. Avant-coeur, m. Maagkuiltje, n. || || (Vétér.) Borstgezwel, n. Avant-corps, m. (Archit.) Voorgebouw, n. Avant-cour,
f. Voorplaats, f., voorhof, m. Avant-coureur, m. Voorlooper, voorbode, m. Signes av-s, voorteekens, n. pl. Avant-courrier, m. Voorrijder, koerier, m. Avant-courrière, f. Voorloopster, f. || (fig.) Voorbode, m. Avant-creuset, m. Voorhaard, m. Avant-dernier, ère, adj. Voorlaatste. Avant-duc, m. Paalwerk n. vóór een bruggenhoofd. || Landingsbrug, f. Avant-faire-droit, m. Voorloopige uitspraak, f. Avant-fossé, m. (Mil.) Voorgracht, f. Avant-garde, f. Voorhoede, voorwacht, f. || (Mar.) Wachtschip, n. Avant-goût, m. Voorsmaak, m. Avant-hier, adv. Eergisteren. Avantier, m. Voorschoot, m. Avant-jeu, m. Voorspel, n. Avant-jour, m. Morgenschemering, f. Avant-la-lettre, f. Proefplaat, f. Avant-main, m. Handpalm, f. || (Jeu) Slag m. met het voorste van de raket. || Het voorste gedeelte n. (eens paards). || (Jeu) Voorhand, f. Avant-mur, m. Voormuur, buitenmuur, m. Avant-part, f. Vooruitgift, f. Avant-pêche, f. (Bot.) Vroege perzik, f. Avant-pièce, f. (Agric.) Voorstuk, voorijzer, n. Avant-pied, m. Voorvoet, m. || Bovenleer, n. Avant-pieu, m. Paalhouder, m., paalijzer, n. || (Hort.) Pootijzer, n. Avant-plancher, m. Looze vloer, m. Avant-poignet, m. Voorhand, f. Avant-poitrine, f. Voorborst, f. Avant-port, m. Voorhaven, f. Avant-portail, m. Voorportaal, n. Avant-poste, m. Voorpost, m. Avant-projet, m. Eerste ontwerp, n., eerste raming, f. Avant-propos, m. Voorbericht, n.,
inleiding, f. Avant-quart, m. Voorslag, m. Avant-règne, m. Voorregeering, f. Avant-scène, f.
● C'est un homme avantageux, het is een aanmatigend man.
Voortooneel, n. || Voorspel, n. Avant-terre, f. Voorste deel n. des oevers. Avant-toit, m. Voordak, schutdak, n. Avant-train, m. Voorstel, n., voortrein, protswagen, m. Ôter l'av-, afprotsen. Avant-veille, f. Tweede dag m. te voren. || L'av- de, twee dagen vóór.
Avare, adj. 2 g. Gierig, vrekkig, hebzuchtig, inhalig, schrokkig, karig. || (fig.) Spaarzaam, zuinig. Être av- de son temps, zuinig met zijn tijd omgaan. || -, m. Gierigaard, vrek, schrok, m. Avarement, adv. Gierig, vrekkig.
Avariable, adj. 2 g. Wat aan averij blootgesteld is.
Avarice, f. Gierigheid, vrekkigheid, geldzucht, schraapzucht, f. Avaricieux, euse, adj. Gierig, vrekkig, deun, vasthoudend. || -, m. et f. Vrek, schrok, m., gierige, vrekkige vrouw, f.
Avarie, f. Zeeschade, averij, f. || Ankergeld, havenrecht, n. Avarié, ée, adj. Beschadigd op zee. Avarier, v.a. Beschadigen. || S'av-, beschadigd worden op zee, averij lijden.
Avaste, interj. (Mar.) Houd op! stop! vast!
A-vau-l'eau, loc. adv. Stroomafwaarts, voor het tij af. || (fig.) Aller à-v-, mislukken.
Avé (ou) Avé Maria, m. Groetenis des engels, f. || (fig.) Oogenblik, amerijtje, n.
Avec, prép. Met, mede, door middel van. || Evenals. || Distinguer l'ami d'av- le flatteur, den vriend van den vleier onderscheiden. || Avec cela, bovendien. || J'étais avec vous, ik was bij u. Prendre avec soi, medenemen. Avec tout cela, niettegenstaande dat alles. Avec douceur, zacht. Avec amour, liefdevol. || Voor, ten koste van.
Aveinière, f. Haverveld, n.
Avelanède, f. Eikeldop, m.
Aveline, f. Lammertsnoot, f. || (H.n.) Wolfsmuil, m. Avelinier, m. Lammertsnoteboom, m. Avellanaire, adj. 2 g. Gelijk een lammertsnoot. || Van lammertsnoten levende.
Avénacé, ée, adj. Haverachtig. Avénage, m. Havercijns, m., havertiende, f. Avénaïne, f. (Chim.) Haverlijmstof, f.
Avenant, e, adj. Aanvallig, bevallig, lief, behaaglijk, innemend, minnelijk. || Toevallend, toekomend, ten deele vallend. || Voorvallend. || A l'av-, naar mate, naar evenredigheid, overeenkomstig.
Avènement, m. Komst, aankomst, toekomst, f. || Verheffing, f. || Av- au trône, troonsbeklimming, f.
Avéneron, m. Windhaver, f. Avénier, ière, adj. In de haver wonend. Avénier, m. Haverveld, n. Avéniforme, adj. 2 g. Op een haverkorrel gelijkende.
Avenir, v.n. Gebeuren, voorvallen. || -, m. Toekomst, f., het toekomende, n. A l'av-, in het toekomende, voortaan. || (fig.) Toekomende geluk, n., toekomende fortuin, f. Sans av-, zonder gunstige vooruitzichten. Ne pas avoir d'av-, niets in de toekomst te hopen hebben. || Nakomelingschap, f. || Daging, vermaning, f.
Avent, m. Advent, adventtijd, m.
Aventure, f. Geval, toeval, voorval, wedervaren, avontuur, n. || Geluk, geval, n. || Liefdehandel, m. || Dire la bonne av-, waarzeggen. || (Chir.) Mal d'av-, fijt, f. || Waagstuk, stout bestaan, n. || (fam.) Tenter l'av-, de kans
| |
| |
wagen. A l'av-, op goed geluk af. Mettre de l'argent à l'av-, geld zonder zekerheid uitzetten. || D'av-, bij geval. || Av-s de Télémaque, lotgevallen n. pl. van Telemachus. Aventurer, v.a. Wagen. || S'av-, zich wagen, zich blootstellen. Aventureux, euse, adj. Waagziek, ondernemend, avontuurlijk. || -, m. Avonturier, waaghals, m. Aventurier, m. Waaghals, avontuurzoeker, zwerver, avonturier, gelukzoeker, m. || (Mil.) Vrijwilliger, vrijbuiter, m. || (Mar.) Zeeroover, zeeschuimer, m. || Avontuurschip, n. Aventurier, ère, adj. Waagziek, wagend, ondernemend, avontuurlijk. || Vie av-ère, avontuurlijk leven, n. || -, m. et f. Gelukzoeker, landlooper, zwerver, m.; gelukzoekster, landloopster, zwerfster, f.
Aventurine, f. (Min.) Goudglassteen, goudsteen, m. || Glimmersteen, m. Aventuriné, ée, adj. Naar goudsteen gelijkend.
Avenu, e, adj. Non av-, ongebeurd, evenals niet gedaan, ongedaan.
Avenue, f. Laan, dreef, wandeldreef, f. || Toegang, weg, oprit, m.
Avérage, m. Gemiddeld jaar, n., gemiddelde prijs, m.
Avéré, ée, adj. Bewezen, stellig. Il est av-, het gaat vast. Avérer, v.a. Bewijzen, staven, bewaarheiden. || S'av-, zich bewaarheiden.
Averne, m. (Poét.) Hel, helle, f. || (Bot.) Elzeboom, m.
Avéron, m. Windhaver, vloghaver, f.
Avers, m. Voorzijde, zijde van den beeldenaar, f.
Averse, f. Slagregen, m. || (fig.) Stortvloed, m.
À verse, loc. adv. Il pleut à v-, het regent dat het giet, het stortregent.
Aversion, f. Ekel, afkeer, tegenzin, weerzin, m. Avoir de l'ov-, eenen afkeer hebben van, niet kunnen lijden. || (Méd.) Vochtafleiding, f.
Averti, e, adj. Gewaarschuwd, verwittigd. || Pas av-, regelmatige stap, m. || -, m. Gewaarschuwde, verwittigde, m. Un av- en vaut deux, wie gewaarschuwd is, is dubbel voorzichtig. || Waarschuwing, vermaning, f.
Avertin, m. (Méd.) Krankzinnigheid, dolheid, f. || (Vétér.) Kolder, m. Avertineux, euse, adj. Die den kolder heeft. || Knorrig, gemelijk.
Avertir, v.a. Verwittigen, berichten, melden, vermelden, (van iets) onderrichten, (voor iets) waarschuwen, aankondigen, aanzeggen, vermanen. || Qu'il se tienne pour averti, hij weze op zijne hoede. Avertissement, m. Verwittiging f., bericht, n., waarschuwing, aankondiging, kennisgeving, vermaning, f., wenk, m. Donner un av-, verwittigen, waarschuwen. || Voorbericht, n., voorrede, f. || Leidekkerstouw, n. Avertisseur, m. Aankondiger, waarschuwer, m. Av- d'incendie, brandsignaal, n., brandschel, f.
Aveu, m. Bekentenis, belijdenis, f. || Getuigenis, bekentenis, f. De l'av- de tous, naar ieders gevoelen (of) getuigenis. || Goedkeuring, bewilliging, f. || Homme sans av-, zwerver, landlooper, boef, vagebond, m.
Aveuglant, e, adj. Verblindend. Aveugle, adj. 2 g. Blind. Tout-à-fait av-, stekeblind. || (fig.) Blind, verblind, verbijsterd,
● Prendre en aversion, niet meer kunnen lijden (of) verdragen.
onbezonnen. Foi av-, onbepaald vertrouwen, n. || -, m. et f. Blinde, m., blinde vrouw, f. || (Prov.) Changer son cheval borgne contre un av-, eenen rotten appel voor eene beursche peer krijgen, van den regen in den drop geraken. || Crier comme un av-, qui a perdu son bâton, schreeuwen als een bezetene. || A l'av- (ou) en av-, blindelings, onbezonnen, onbedachtelijk. Aveuglement, m. Blindheid, f. || (fig.) Verblindheid, onbezonnenheid, dwaling, f., onverstand, n. Aveuglément, adv. Blindelings, onbezonnen, onbedachtelijk. Aveugle-né, ée, m. et f. Blindgeboren, m., blindgeborene, f. Aveugler, v.a. Blind maken. || (fig.) Verblinden, bedriegen, misleiden, blinddoeken; den geest benevelen. || (Mar.) Dichtmaken, stoppen. || S'av-, zich verblinden, vooringenomen zijn, zich laten misleiden. Aveuglette (à l'), loc. adv. Blindelings, op den tast.
Aviaire, m. Vogelhuis, n.
Aviander, v.a. Van spijs voorzien.
Aviation, f. Vliegwijze, f. || Luchtscheepvaart, f. Aviceptologie, f. Boek n. over de vogelvangkunst. Avicole, adj. 2 g. Op de vogels levende. Aviculaire, adj. 2 g. (H.n.) Vogelvoedend. || v. Avicole. || -, f. Vogelspin, f. Avicule, f. (H.n.) Zwaluwschelp, f. Aviculé, ée, adj. Zwaluwschelpachtig.
Avide, adj. 2 g. Gretig, inhalig, begeerig, gulzig, schrokkig. Av- de sang, bloedgierig. || (fig.) Av- de gloire, roemzuchtig, roemgierig. || (fig.) Begeerig, gierig, happig, hebzuchtig, baatzuchtig. Av- d'argent, geldgierig, inhalig, schraapzuchtig. Av- d'apprendre, leergierig. Regard av-, gretige blik. Avidement, adv. Begeerig, gretig, gulzig. || (fig.) Vurig, driftig. Avidité, f. Gretigheid, gulzigheid, schrokkigheid, f. || Begeerigheid, zucht, f., vurig verlangen, n. Av- d'honneurs, eerbejag, n.
Avilir, v.a. Verlagen, vernederen, onteeren, versmadelijk maken. || Veel in prijs (of) waarde doen verminderen. || S'av-, zich verachtelijk maken, zich verlagen, zich onteeren. || S'av-, tot eenen spotprijs dalen. Avilissant, e, adj. Verlagend, vernederend, gemeen, onteerend, verachtelijk. Avilissement, m. Verlaging, vernedering, verachting, versmading, onteering, laagheid, versmaadheid, f. || Daling f. der prijzen. Avilisseur, m., euse, f. Eerroover, m., -roofster, f.
Avillon, m. (Chass.) Achterklauw, m. Avillonner, v.a. Met de achterklauwen aangrijpen (of) vastgrijpen.
Avinage, m. Het geven van eene wijnkleur. Aviné, ée, adj. Wijndrinkend, wijnzuipend, verzopen. || (fig.) Avoir les jambes av-ées, waggelbeenen, zwijmelen. Aviner, v.a. Met wijn doortrekken. || S'av-, zich dronken drinken.
Aviron, m. Riem, m., roeispaan, n. Av-s de couple, dubbele riemen. Av-s à pointe, enkele riemen. || Roeier, m. || (H.n.) Roeivoet, m. || Roerlepel, m. Avironner, v.a. Roeien, wrikken. Avironnerie, f. Roeiriemmakerij, f. Avironnier, m. Riemenmaker, roeiriemmaker, riemverkooper, m.
Avirostre, adj. 2 g. Snavelvormig.
Avis, m. Zienswijze, meening, gedachte, f., gevoelen, oordeel, n. Prendre l'av-, het gevoelen
| |
| |
(of) den raad inwinnen. Donner son av-, zijne meening zeggen, van advies dienen. A mon av-, mijns erachtens (of) inziens. || Raad, m., raadgeving, f. || Il y a jour d'av-, er is geene haast bij. || (fig.) Prendre des lettres d'av-, rijpelijk overwegen. || Waarschuwing, vermaning, f. || Bericht, n., tijding, f. Lettre d'av-, adviesbrief, m. || Av-au lecteur, bericht aan den lezer; (prov.) let wel op! || Il m'est av- que, mij dunkt dat. Avisé, ée, adj. Omzichtig, voorzichtig, beraden, bedachtzaam, bezonnen. Mal av-, onbezonnen, ondoordacht. Aviser, v.n. Overwegen, nadenken, overleggen, acht geven. || -, v.a. Waarschuwen, berichten, raad geven, adviseeren. || Bespeuren, bemerken, ontdekken. || S'av-, (iets) overdenken, bedacht zijn (op iets), verzinnen. Il s'avisa d'un truc, hij bedacht eene list. || S'av-, durven, zich verstouten. Aviso, m. (Mar.) Adviesjacht, n.
Avisse, f. Schroefstuk, n. Avis(s)ure, f. Omgeslagen en vastgehamerde rand, m.
Avitaillement, m. Verzorging met levensmiddelen, proviandeering, f. Avitailler, v.a. Van levensmiddelen voorzien. Avitailleur, m. Voorraadbezorger, proviandmeester, m. Vaisseau av-, proviandschip, n.
Avitin, ine, adj. Voorouderlijk.
Aviver, v.a. Verlevendigen, vervroolijken. || Gladden, glanzig maken, verhelderen, polijsten. Av- des couleurs, kleuren opfrisschen. || (Charp.) Av- du bois, hout meskant behouwen. || Av- le feu, het vuur aanwakkeren. || Av- une blessure, da randen eener wond opfrisschen. || Met kwik inwrijven. || (fig.) Av- l'esprit, den geest opgewekter maken. || S'av-, levendiger, helderder (of) glanziger worden.
Avives, f. pl. (Vétér.) Halsklieren, f. pl. || Keeldroes, m.
Avivoir, m. Verguldmes, n.
Avocasseau, m. Knoeier van een advocaat, m. Avocasser, v.n. Advocaat zijn. || (fam.) Den advocaat spelen. Avocasserie, f. Advocaatschap, n. || Vitterij, haarkloverij, f. Avocassier, m. Slechte advocaat, m. Avocassier, ère, adj. Wat de advocaten betreft. Avocat, m. Advocaat, pleitbezorger, m. || (fig.) Voorspreker, voorstander, m., voorspraak, f. || Av- du diable, duivelsadvocaat. Av- sans causes, advocaat zonder praktijk. || (Prov.) De nouvel av-, libelle cornu, van een beginner mag men weinig goeds verwachten. || (Bot.) Advocaatpeer, f. Avocate, f. Vrouwelijke advocaat, m. || Voorspreekster, voorspraak, f. Avocatier, m. Avogadeboom, m. Avocatoire, adj. 2 g. Lettres av-s, indagingsbrieven, terugroepingsbrieven, m. pl.
Avocette, f. (H.n.) Krombek, kluit, m.
Avoi, m. Overstorting f. uit de eene kuip in de andere.
Avoine, f. Haver, f. Folle av-, windhaver, f. Gruau d'av-, havergort, f. || (Prov.) Cheval d'av-, cheval de peine, een wel gevoed paard kan goed werken. || Piquer l'av-, op wacht staan. || Recevoir de l'av-, een blauwe scheen loopen. || Av-s, f. pl. Haver te velde, f.; (pop.) zweepslagen, m. pl. Avoinerie, f. Haverakker, m., haverland, haverveld, n.
Avoir, v. auxil. Hebben. || -, v.a. Hebben,
● De quoi s'avise-t-il? Wat denkt hij wel?
bezitten. || Av- dix ans, tien jaar oud zijn. Av- besoin, noodig hebben. Av- l'âge de la raison, tot de jaren des onderscheids gekomen zijn. Av- des habits, kleederen dragen. Av- soin, zorg dragen. || Av- de la joie, blijde zijn. || Av- de la honte, zich schamen. || Av- peur, bang zijn. || Av- lieu, plaats grijpen. || Av-foi, vertrouwen stellen (op). || Av-beau dire, tevergeefs zeggen. || Av- pour agréable, (iets) goedkeuren. || Av- pour but, (iets) beoogen. || Av- en horreur, een afgrijzen hebben (van). || Av- affaire à q., met iemand iets te doen hebben. || (fam.) En av- à (ou) contre q., het op iemand geladen (of) gemunt hebben. L'av- belle, een gunstige gelegenheid hebben. Il eut la jambe cassée, hij brak zijn been. Je t'aurai bien, ik zal u wel weten te krijgen, ge zult er voor boeten. J'en ai pour cinq minutes, in vijf minuten ben ik klaar. Av- de quoi, er goed inzitten. || J'ai à écrire, ik moet schrijven. || Il y a, er (of) daar is, er (of) daar zijn. Il y a un enfant, daar (of) er is een kind. Il y a des hommes, daar (of) er zijn mannen. Il y a de quoi, daar is reden toe. Il y a un an, een jaar geleden. Il y a lieu, er is reden. || (fam.) Il en a (dans l'aile), hij heeft het beet. || -, m. Have, f., goed, n., bezitting, f., vermogen, n., eigendom, rijkdom, m.,
goederen, n. pl. || (Comm.) Te goed, credit, n.
Avoisinant, e, adj. Naburig, aangrenzend, aanpalend. Avoisinement, m. Nabuurschap, f. Avoisiner, v.a. Aangrenzen, bijliggen, aanpalen, naburig zijn. Être mal avoisiné, slechte buren hebben. || S'av-, nabij zijn, naderbij komen.
Avorté, ée, adj. Onvolwassen, onvoldragen, klein, misvormd, onderbleven. || (fig.) Mislukt, verongelukt, verijdeld. Avortement, m. Miskraam, f., misval, m. || Afdrijving, f. || (Bot.) Onrijpheid, mislukking, f. Avorter, v.n. Ontijdig bevallen. || Niet tot rijpheid (of) tot volle ontwikkeling komen. || (fig.) Mislukken, verijdeld worden, in duigen vallen. Avorton, m. Misdracht, onvoldragen vrucht, f. || (fig.) Dwerg, misvormd mensch, m., misbak, n. || Dwergdier, n. || Misgewas, n., dwergplant, f. || (fig.) Knoeiwerk, mislukt werk, n., misgeboorte, f.
Avouable, adj. 2 g. Wat men kan bekennen. Avoué, m. (Jur.) Zaakvoerder, m. Avouer, v.a. Bekennen, belijden, erkennen. || (Prov.) Av- la dette, bekennen, dat men ongelijk heeft. || Goedkeuren, bekrachtigen, toestaan, aannemen. || S'av- coupable, zich schuldig erkennen. || S'av- de q., zich op iemand beroepen.
Avoyer, m. Zwitsersche schout, m.
Avoyer, v.n. (Mar.) Zich verheffen, opsteken, omloopen. || S'av-, op den rechten weg komen.
Avril, m. April, m., grasmaand, f. Poisson d'avril, aprilgrap, f. (of) makreel, f. Avrillé, ée, adj. In April gezaaid. Avrillée, f. Aprilregen, m. Avrillet, m. Aprilkoren, n.
Avron, m. Windhaver, f. v. Avéneron.
Avulsion, f. Uittrekking, f.
Avuste, m. Knoop, m. Avuster, v.a. Knoopen.
Axe, m. As, spil, f. || (Bot.) Steel, stengel, m. || (Anat.) As, f., tweede halswervel, m.
| |
| |
Axérasine, f. Schoonheidszeep, f.
Axi, m. Guineesche peper, f.
Axial, e, adj. Tot de as behoorende, asvormig. Axifére, adj. 2 g. Axilé, ée, adj. (Bot.) Van eene as voorzien. Axiforme, adj. 2 g. Asvormig. Axifuge, adj. 2 g. Middelpuntvliedend. Axile, adj. 2 g. (Bot.) Aan de spil vast.
Axillaire, adj. 2 g. Tot de oksels behoorende. || Glandes ax-es, okselklieren, f. pl. || (Bot.) Okselstandig. Axille, f. (Bot.) Oksel, m. Axilliflore, adj. 2 g. (Bot.) Met bloemen in de oksels der stengels of bladeren.
Axinite, f. (Min.) Bijlsteen, m.
Axiomatique, adj. 2 g. Onloochenbaar, onomstootelijk, eeuwig waar. Axiome, m. Onomstootelijke waarheid, onloochenbare stelling, machtspreuk, geloofsspreuk, f., axioma, n.
Ax(i)omètre, m. (Mar.) Roermeter, m.
Axipète, adj. 2 g. Middelpuntzoekend.
Axis, m. (H.n.) Bengaalsch damhert, n.
Axis, m., axoïde, f. (Anat.) Tweede halswervel, m. Axoïde, adj. 2 g. Asvormig. Axoïdo-atloïdien, ne, adj. Tot den eersten en tweeden halswervel behoorende. || -, m. Schuine binnenste hoofdspier, f. Axoïdo-occipital, e, adj. Den tweeden halswervel en het achterhoofdsbeen betreffende. || -, m. Rechter achterste hoofdspier, f.
Axonge, f. Reuzel, n. et m., lies, f. || Ax- de verre, glaszout, glasschuim, n.
Axyle, adj. 2 g. Geen hout voortbrengend.
Ayant-cause, m. Rechtverkrijgende, m. et f. || Erfgenaam, vertegenwoordiger, m. Ayant-droit, m. Rechthebbende, gerechtigde, m.
Ayau, ayo, m. (Bot.) Gele woudnarcis, f.
Aynet, m. Haringstokje, haringroedje, n.
Ayri, m. Braziliaansche doornpalm, m.
Azalée, f. Rotsstruik, f.
Azédarac, m. (Bot.) Koraalboom, m.
Azèle, f. Mestvlieg, f.
Azerbe, f. Mannelijke muskaat, f.
Azerole, f. Wilde mispel, f. Azerolier, m. Wilde mispelboom, m.
Azi, m. Leb f. van karnmelk en azijn.
Azimut, m. (Astr.) Toppuntshoek, m., azimut, n. Az- magnétique, afwijkingshoek m. der magneetnaald. Azimutal, e, adj. Den toppuntshoek betreffende (of) metende.
Azones, m. pl. (Myth.) Algemeene goden, m. pl.
Azoodyname, adj. 2g. (Méd.) Van levenswerkzaamheid beroofd. Azoodynamie, f. Afneming f. van levenswerkzaamheid. Azootique, adj. 2 g. Zonder sporen van bewerktuigde lichamen.
Azor, m. (pop.) Ransel, m. A cheval sur az-, met pak en zak. || (Théât.) Appeler az-, fluiten.
Azote, m. (Chim.) Stikstof, f. Azoté, ée, adj. Stikstofhoudend. Azoter, v.a. Met stikstof verzadigen. Azotides, m. pl. Stikstofhoudende mineralen, n. pl. Azotiser, v. Azoter.
Azur, m. (Min.) Azuur, lazuur, hemelsblauw, n. Pierre d'az-, lazuursteen, m. Az- de cobalt, blauw kobaltglas, n. || (Blas.) Blauw veld, n. || L'az- du ciel, de onbewolkte hemel. || (H.n.) Vliegenvanger, m. Azurage, m. Het hemelsblauw verven. Azuré, ée, adj. Hemelsblauw, helderblauw, azuur, lazuur. La voûte az-ée, de hemel, m. La plaine az-ée, de zee, f. || -, m. Blauwe hagedis, f. || Blauwe vliegenvanger, m. || Blauwe visch, m. Azurement, v. Azurage. - Azurer, v.a. Blauw verven. Azurescent, e, adj. Hemelsblauwachtig. Azurin, m. (H.n.) Blauwmeerl, f. Azurin, e, adj. Grijsblauw. Azurite, f. Blauwspaath, n.
Azygos, adj. et f. Ongepaarde ader, f.
Azyme, adj. 2 g. Ongedeesemd. || -, m. Ongezuurd brood, n. Fête des az-s, feest n. der ongezuurde brooden. || (Bot.) Altijd groene heester, m.
|
|