Nederduitsche tael- en letterkundige lessen voor school- en zelfonderricht
(1860)–Emmanuel van Driessche– Auteursrechtvrij5. - Studie op de Ode aen Gent.De Ode of Lierzang is het dichtvak waerin meest vuer, koloriet, welluidenheid en verhevenheid wordt vereischt; zy dient tevens levendig, vlug en driftig te wezen. Zoo veel uitstekende hoedanigheden in de Ode vereischen is verklaren, dat het lyrische dichtvak een der moeijelykste van allen is. Weinigen onder de moderne Litteraturen mogen zich op eenen overvloedigen voorraed van goede Lierdichten beroemen. ‘De rol van den lyrischen Dichter, zegt Marmontel, (in zyne | |
[pagina 424]
| |
Éléments de littérature, T. III. 3.) is, in het oude Rome even als in het gansche moderne Europa, nooit anders geweest dan die van den Comediant; by de Grieken, integendeel, was het eene soort van godsdienstig, staetkundig en zedelyk openbaer ministerie.... De Grieken vereerden meer hunne Helden dan hunne Goden, en de Dichter, die ze het best bezong, was verzekerd een gansch volk te bekoren en te verrukken.’ De geestdrift, de verrukking, welke den lyrischen Dichter in zyne zangen van de aerde ontheft, mag niet gedwongen, niet aengeblazen, niet gemaekt, zy moet natuerlyk, waer, en in de ziel gedrongen zyn. De ongeloovige schryve dus geene Ode aen de godsdienst; de ruwhartige verheffe de Natuer niet in een' Lierzang; de zelfzuchtige bezinge zyn Vaderland niet!.... Karel Ledeganck bezong de Aloude hoofdstad van Vlaenderen en der zelver roem van voorheen. By het zien wat het tegenwoordige Gent is, en by het overdenken wat het vroegere Gent was, is des Dichters teêrgevoelige ziel ontvlamt, en zyne krachtige strophen hebben in onze harten den reinsten vaderlandschen gloed ontstoken! Neen, hier is het vuer, hier is de drift niet aengeblazen; het is hier geen ‘comedianten rol,’ Ledeganck geloofde aen de Grootheid onzer Vaderen, aen hunnen eeuwig onverdoofbaren roem! Ledeganck kende en beminde het hedendaegsche vlaemsche volk, en zyne liefde voor dit volk deed hem den roem van 't verleden in het tegenwoordige terugwenschen. Daeruit vloeit die treffende toon, die ingrypende overtuiging, welke ons in zyne gansche Ode aen Gent, boeit en in verrukking brengt. De Lierzang, om aen zyne hoogere vereischten te kunnen voldoen, roept ter zyner hulp al wat de Tael, al wat de Letterkunde als versierende beelden oplevert. Alle soorten van figuren behooren tot het gebied van den Lierzang. Zien wy thans nader in hoe zorgvuldig en zuiver de Dichter zyne Ode heeft bewerkt. By strooph 1, treft ons reeds de gelukkige herhaling van de woorden ‘niet meer,’ die hier zoo juist en krachtig dienen om | |
[pagina 425]
| |
het verleden tegenover het heden te stellen. Dergelyk treffende herhalingen hebben in verscheiden volgende strophen plaets. En wat rykheid van beelden: ‘de trotsche wereldstad, dat Leeuwennest, dat wydgeducht gemeenebest!’ Verbeelden wy ons, by zulke tael, niet duidelyk dat heldenvolk, het welk, den leeuw in zyne banier voerende, zyne magt en grootheid alom met gezag verspreidde?... ‘De bakermat van Vlaendrens heldenmoed, de zetelplaets van weelde en overvloed!’ Ziet men, by zulke woorden, het Oude Gent niet van eene heldhaftige jongelingschap krielen! Ziet men het goud uit alle beschaefde werelddeelen niet naer die handeldryvende stad stroomen, om den magtigen burger ‘het hoofd fier opgeheven tot de volkeren te laten spreken!’ Doch, ‘die heerschappy is lang voorby, voorby met alles wat de glans van heerschappy vereenigt, voorby met al de wonderkracht van zelfbestaen en eigen magt!...’ Kan men krachtiger, kan men op juisteren toon het verval van vroegere grootheid afschilderen? ‘Voorby met eigen magt, die eigen voorspoed schept en eigen onspoed lenigt.’ Bemerken wy hier de schoone anthitese in voor- en onspoed en letten wy tevens op het verheven-schoone vers dat de tweede strophe sluit: ‘Voorby gelyk het ryk van een verdelgd geslacht!....’ De Dichter gaet (in strooph 3 en 4) voort met op den zelfden toon Vlaenderens verval te schetsen en vraegt eindelyk: ‘O, wie geeft u terug uw telgen van weleer! of ziet het Vaderland ooit zulke helder weêr?’ Het antwoord luidt: ‘O neen, de roem is als een bloem, die nimmer weder bloeit, wanneer zy eens ontblaêrde!... by die woorden bloedt ons het harte, die toon is verpletterend en zou tot wanhoop leiden, maer de Dichter roept ons toe: ‘En toch, nog nu bemin ik u, O Gent, gelyk een spruit van adelyken bloede... En wy ook, wy roepen met den Dichter uit: wy beminnen u, o Gent! ‘want gy bevat nog menig schat van oude vlaemsche deugd en oude vlaemsche zeden!... (strooph 7.). Zoo voortgaende zouden wy, strooph voor strooph, de verhevenste schoonheden van uitdrukking, de rykste beelden en de krachtigste zwierigheid aentreffen; doch vergenoegen wy ons, | |
[pagina 426]
| |
kortheidshalve, met eenige algemeene aenmerkingen over het meesterstuk van onzen te regt gevierden Dichter te maken.Ga naar voetnoot(1) Op Ledegancks tael is weinig of niets af te wyzen; hy was het nederduitsch geheel en al magtig: men lette op de juiste keuze zyner uitdrukkingen, op het gemak met welk hy zyne synoniemen treft, en hoe hy, naer den gepasten zin weet te nuanceren; ‘gy vergat die tael nog niet, die donderde in uw zegelied, of klonk in uw geboôn of smolt in uw gebeden.’ Welke juistheid: donderen in 't lied, klinken in 't gebod en smilten in 't gebed!... De toon van den Lierzang is overal treffend juist en bekoorlyk afwisselend; de vlugt tot het einde verheven en klimmend; met één woord, het gansche Dichtstuk draegt den onmiskenbaren stempel van een waer dichterlyk vernuft en beantwoordt getrouw aen de regelen der Ode. Behalve de grootsche Lierzangen des reusachtigen zangers van Lucifer, weten wy in onze Letterkunde niets, op zulk verheven plan, boven de Ode aen Gent te stellen. |
|