Nederduitsche tael- en letterkundige lessen voor school- en zelfonderricht
(1860)–Emmanuel van Driessche– Auteursrechtvrij
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Poëzy
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||
men de poëtische rede of schryfwyze de gebondene, de prozaïsche, daerentegen, de ongebondene rede of schryfwyze. Aenm.: Niet alle talen vermogten door echten Rhythmus aen hunne poëtische rede de volle schoonheid te geven. De Hebreeuwen b.v. zagen in hunne gedichten slechts op eenen redekundigen welklank en op den parellelismus der denkbeelden, bestaende in de herhaling van gelyke, of overeenstemmende gedachten met veranderde uitdrukking. B. v. Zoo hy spreekt, zoo geschiedt het; zoo hy gebiedt, zoo staet het daer (David). De noordsche volken Europa's vergenoegden zich ten deele met het stafrym of de allitteratie, door welker middel woorden met de zelfde aenvangletter aen 't hoofd, of ook op andere plaetsen in de regels geplaetst werden. - Andere volken, zooals de Italianen en Franschen, bedienen zich, daer de natuer hunner talen slechts eenen onvolmaekten Rhythmus toelaet, van den gelykklank of het rym aen het einde der verzen. - De hoog- en neêrduitsche talen vereenigen met echten Rhythmus gewoonlyk nog het rym, ja, somwylen nog de allitteratie, b.v. LiefdeLonken, Liefdevuer,
LiefdeLachjens aLLerwegen,
Liefdevonken aLs ik gLuer
TintLen Lief my tegen, etc.
De aenwending van den Rhythmus op de tael vooronderstelt noodwendiger wyze eene tydverhouding der silben naer lengte of kortheid, welke men quantiteit of tydmaet noemt, en die naer zekere wetten bepaeld wordt. De Rhythmus vordert niet alleen eene regelmatige afwisseling van lange en korte silben, maer ook eene verscheidene betooning (rythmischen accent), waerdoor de zelve, zoo als de silben eens woords, door den silbentoon, onderling verbonden zyn. De betoonde of geklemde silbe noemt men arsis of rhythmische heffing, de onbetoonde of toonlooze, thesis of rhythmische daling. - Deze rhythmische accent stemt in onze tael meestal met den gewoonen silbentoon overeen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eene reeks van lange en korte silben noemt men, afgezien van de door heffing en daling bewerkte kunstmatige geledering, een metrum of eene versmaet. Rhythmus ontstaet eerst, wanneer eene kunstmatig afgedeelde beweging er toe komt, die voortgebragt wordt door eene toonverhouding der tyddeelenGa naar voetnoot(1). De wetenschap, welke de grondbeginsels der dichtkunst, zoo wel naer hun geestig wezen en begrip, als ook naer hunne uiterlyke vorm omvat, noemt men de poëtiek of dichtleere. Metriek, versleere of leere van den versbouw is dat gedeelte der poëtiek, 't welk slechts de vorm der dichtkunst, wat de spraek betreft, ten onderwerpe heeft en alzoo de wetten bepaelt, naer welke de spraek tot den versbouw gebezigd wordt. - De metriek bevat en beschouwt als hare deelen:
| |||||||||||||||||||||||||||||
1o Silbenmeting.De quantiteit, d. i, de tydmaet (lengte of kortheid) der silben, berust in de grieksche en latynsche talen blootelyk op het geluid- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gehalte. Een lange zelfklinker of een tweeklank maekt eene silbe, volgens de grieksche of latynsche quantiteit, lang; een korte zelfklinker maekt de zelve kort, wanneer op de zelve niet twee of meer medeklinkers volgen, welke aen eene silbe, die eenen korten zelfklinker bevat, langen tydduer geven. Op de grootere of mindere waerde (beduiding) der silben, wordt by de bepaling hunner tydmaet even zoo min gelet, als op den silbenaccent, welke in die spraken even zoo wel op eene korte, als op eene lange silbe vallen kan, en deshalve met het metrum in menigvoudige tegenkanting geraekt. - Zulke bepaling des tydverloops gaet dus van eene ligchamelyke afweging der lettergeluiden uit, en is op onze tael onaenwendbaer. In de nieuwere talen, buiten de hoog- en nederduitsche heeft de overwegende klemtoon haest elk spoor van ware quantiteit doen verdwynen, weshalve men ze ook klemtoongevende talen genoemd heeft. Op welke silben in die talen de klemtoon valt, dat hangt even zoo weinig, als in de oudere talen van de beduiding af, maer enkel en alleen van het spraekgebruik. Onze tael, gelyk de hoogduitsche, houdt het midden tusschen de oude en de overige nieuwere talen. Zy heeft zoowel silbentoon als silbenmaet; maer zy onderscheidt zich daerdoor van de oude spraken, dat de klemtoon met de lengte meest overeenstemt, en dat de prosodische tydmaet der silben niet door het ligchamelyk afwegen der geluiden, maer door de grootere of mindere inhoudswaerde (beduidenis) der silben bepaeld wordt. Al het hoofdzakelyke wordt door lange silben, al het nevenzakelyke door korte silben beteekent. - Men kan deswegens met regt onze silbenmeting eene geestige noemen, daer zy steeds op de innerlyke beduidenis berust. In elk woord valt de hoofdtoon op de wortelsilbe. Naer de inhoudswaerde der silben rigt zich alzoo de betooning, en naer deze, wat de hoofdzaek betreft de prosodische tydmaet, zoo dat de silbe eens meersilbigen woords, die den klemtoon heeft, tegelyker tyd lang zyn moet. Hieruit mag men niet afleiden dat, omgekeerd, de silbe, die den | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||
klemtoon niet heeft, kort moete zyn. In zamengestelde woorden b.v. hoogmoed, kinderspel heeft, gelyk in elk nog zoo lang woord, slechts ééne silbe, te weten de stam- of wortelsilbe van 't bepalend woord, hier alzoo hoog en de silbe kin in kinder, den klemtoon. Nogthans hebben de grondwoorden moed en spel volle lengte, ofschoon de zelve, wegens den dalenden neven toon, iets verduisterd verschynt. De silbenmaet of de prosodische waerde der silben rigt zich in onze tael, niet naer de lengte of kortheid (uitrekking of scherping) der vokalen, maer enkel naer de beduideniswaerde der silben. Men zal slechts deshalve woorden of stamsilben, die eenen korten vokael bevatten, b.v. zat, koppen, hut, vitten, daerom niet voor korter houden, dan zulke, welker vokael lang of uitgerekt is, b.v. zaed, open, zuer, lieden. Alle silben onzer tael zyn of lang (tweetydig) of kort (ééntydig), of middentydig (wankelend tusschen lang en kort). Het teeken der lengte is een - het teeken der kortheid een en dat der middentydigheid een .Silben en woorden, die wegens hunne natuer nooit anders dan lang, of nooit anders dan kort zyn kunnen, noemen wy oirlange of oirkorte silben. Van natuer middentydige silben en woorden noemen wy, wanneer zy door hunne plaetsing lang worden: bastaerdlange; wanneer zy kort worden: bastaerdkorte silben. De kortheid wordt als één tyd beschouwd, de lengte als twee tyden, zoo dat dus twee korte silben aen duer eener lange gelyk staen; b.v. vre̅ugděgěza̅ng, te̅děr běmi̅nd. Grondregels onzer prosodia met betrekking op den silbentoon zyn volgende:
Hierna kan men by eenvoudige meersilbige woorden de waerde der silben gemakkelyk kennen. Daeruit ontstaet namelyk volgende regel: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In alle eenvoudige tweesilbige woorden is altoos eene silbe lang, de andere kort, b.v. leven, zonder, over, weder, genoeg, gesprek. Er is geen tweesilbig woord, dat uit twee korte silben besta. Even zoo min zyn er eenvoudige tweesilbige woorden met twee lengten; maer wel koppelwoorden, b.v. zeevaert, kerkhof. Hier maekt slechts de hoogte of diepte des toons in den klank der stamwoorden een onderscheid. Het bepalende woord heeft toonryzende, het grondwoord toondalende lengte; alzoo: koórnveld, maénlicht, ópklom. Omgekeerd is het, b.v. in: klom óp, kom hiér! ga heén! - Men wachte zich de toondalende lengte als korte silbe te aenschouwen. Wat de éénsilbige woorden, en die silben betreft, welke eenen neventoon kunnen hebben, zyn er nadere bepalingen noodig, die in volgende regels vervat zyn. I. - Lang of tweetydig, als oirlengten, zyn over 't algemeen alle wortelsilben en uit de zelven gevormde grondsilben, in 't bezonder:
II. - Kort of eentydig, als oirkorte silben, zyn over 't algemeen alle | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nevensilben, vóór of achter de stamsilbe, wanneer ze toonloos zyn, in 't bezonder:
N.B. Om en door en over zyn lang in scheidbare koppelingen, alwaer zy den klemtoon hebben; b.v. omreizen, omgaen, doorvliegen; ant heeft den klemtoon, dus is het lang, b.v. antwoord. Eene contractie (ineensmelting) van twee korte silben brengt geene lange voort; alzoo: geven het = geven 't; over het jaer = over 't jaer; tot den of der voor te den of der in ten, ter. III. - Twyfelachtige silben en woorden, welke in de versmaet door hunne plaetsing tusschen lange en korte silben (silbenpositie) hunne bepaling, nu als bastaerdkorte, dan als bastaerdlange ontfangen, zyn:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Aenmerking. De vóórsilbe on is voor zelfst nw., byv. nw. en bywoorden geklemd en gevolgelyk lang, b.v. onzin, onschuld; voor deelwoorden en byvoeg. n.w. op baer, lyk en zaem, als ze van werkwoorden afstammen, middentydig of twyfelachtig: onbeloond, onverschrokken, onkenbaer, onmerkelyk, onvoegzaem. De vóór- en nasilbe al is eveneens middentydig, b.v. almagtig, ooveral; zoo als ook de voorsilbe oor, beter oir, het zy dan dat zy geklemd weze, gelyk in oirsprong, oordeelen; b.v. oirspronkelyk. De voorsilbe mis is middentydig, als zy met een werkwoord onscheidbaer verbonden is, en gevolgelyk neventoonig, b.v. misvallen, mislukken; lang, in scheidbare werkwoorden, alwaer zy den klemtoon heeft, b.v. misgrypen, misslaen; en in zelfst. en byvoeg. nw. b.v. misslag, mismoedig. Lengte of kortheid eens middentyds hangt in de versmaet van hare verbinding met andere prosodische silben af. Hieromtrent geldt volgende hoofdregel: Wil men een middentyd kort gebruiken, dan plaetse men dien tusschen twee silben van meer prosodische waerde; wil men een middentyd of eene twyfelachtige silbe lang gebruiken, dan plaetse men dien tusschen silben van minder prosodische waerde. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hier uit volgt weder:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||
2o Versvoeten.Versvoeten (pedes) of rhythmische maten, noemt men de geleders, waerin een vers zich schikt door middel der daerin heerschende toonbeweging. De indeeling eener versmaet (metrum) in zulke geledering is noodig, om den Rhythmus te helpen. De versvoeten bestaen, of uit ongelyke tyddeelen: lange en korte silben, of uit gelyke tyddeelen: bloote lengten of bloote kortten. Deze tyddeelen moeten echter door eene toonverhouding verbonden zyn. In elken versvoet moet een deel de rhythmische heffing (arsis), een deel der daling (thesis) hebben. Natuerlykst treft het eerste de lengten, het laetste de kortten. Elke zamenstelling van ongelyke tyddeelen tot eenen versvoet moet deshalve, of in den toon dalen, wanneer de lengte voorafgaet en de kortte volgt (b.v. schu̅ldǐg, vre̅dě); of zich verheffen, wanneer de kortte voorafgaet en de lengte volgt (b.v. gěwe̅ld, gězo̅nd). De versvoeten der eerste soort zyn vallende of dalende, die der tweede, ryzende of klimmende versvoeten. Versvoeten die uit gelyke tyddeelen, by voorbeeld, uit twee lange of uit twee korte silben bestaen, laten beide bewegingen toe: de vallende (by voorb.: hooḡ́moe̅d) of de ryzende (b.v. scha̅lmeī́). In versvoeten, die meer dan twee tyddeelen bevatten, kunnen beide rhythmische bewegingen vereenigd zyn. Deze zyn dan ryzend-dalend (b.v. gěda̅chtěn), of dalend-ryzend (b.v. wa̅ndělsto̅k). Men onderscheidt de versvoeten gewoonlyk naer het getal der tyddeelen (in de tael: silben) waeruit zy bestaen. Er zyn twee-drie-vier-en meerdeelige- of silbige versvoeten. Zy hebben allen grieksche namen, Vele echter kunnen ook eenen nederlandschen naem aennemen.
A. Tweesilbige voeten:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||
B. Driesilbige voeten.
C. Viersilbige voeten, die door menigvuldige zamenstelling der vorige gevormd worden.
N.B. Wy willen hier de vreemde benamingen maer weglaten, en enkel voorbeelden aengeven voor de, naest de letter aengeduide voeten.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ieder versvoet met uitzondering der , en laet zich, gelyk bovenstaende voorbeelden bewyzen, door één woord daerstellen, of ook door verscheidene, naer zin en toon nauw verwante woorden (b.v. lidwoord en zelfst. nw, voornaemwoord en werkwoord), welke te zamen een toonwoord vormen. ofschoon ze spraekkundig meer woorden uitmaken. Zulk daergestelde versvoet wordt dan een woordvoet genoemd. zulke woordvoeten zyn, by voorbeeld, he̅lděr (trochaeus), věrlie̅s (ïambus), věrho̅udǐng (amphibrachius), hět gěvoe̅l (anapaestus), enz. Nogthans verlangt de Rhythmus niet, dat ieder versvoet door door eenen woordvoet volledig uitgevuld worde, zoo dat met iederen versvoet ook een toonword eindige. Het is eerder eene vereischte van het vers, dat van tyd tot tyd een woordvoet binnen eenen versvoet eindige, zoo dat zich beide wederkeerig doorsnyden, daerdoor ontstaet eene schoone oplossing van den Rhythmus; b.v. de woorden: die̅rbǎer | va̅děr drukken twee trochaeën door twee trochaeïsche voeten uit; de woorden: ko̅m, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||
běmi̅ndě zyn ook twee trochaeën, welker eerste, edoch de eerste silbe des amphibrachischen woordvoets beminde tot zich trekt, en daerdoor eene kleine insnede ontvangt. In volgende verzen wyken de versvoeten gansch van de woordvoeten af: Verdeeling naer versvoeten (scanderen): Li̅efdě gě | ve̅st ǐn hět | ha̅rt, běgě | lei̅dt hěm ǐn | a̅llě věr | wa̅rrǐng.
Naer woordvoeten: Li̅efdě | gěve̅st | ǐn hět ha̅rt | běgělei̅dt hěm | ǐn a̅llě | věrwa̅rrǐng.
| |||||||||||||||||||||||||||||
3o Vers en versvoeten.Een vers is eene door woorden daergestelde reeks van rhythmisch opvolgende tyddeelen, die een geheel vormen. Eenige schoon gerangschikte verzen, die zamen een rhythmisch geheel vormen en in het zelfde antael en de zelfde orde in een gedicht meermalen wederkeeren, noemt men eene strophe. Het vers ontleedt zich in de rhytmische leden of versvoeten. Met deze mogen de woordvoeten, waermede een vers gebouwd wordt, zoo als reeds aengestipt, niet over al overeenstemmen, maer moeten vaek binnen de zelve eindigen, waerdoor veelvuldigheid in de eenheid der rhythmische beweging komt. Foutief is dus: Li̅efěly̌k | tri̅llěděn | zi̅ngěndě | vo̅gělěn | lu̅istrěnděn | oo̅rěn.
beter: Hoo̅r! | re̅eds̍ he̅ft zǐch | děr̍ voo̅glěn | gěz̍a̅ng | ǐn dě ̍bo̅sschěn | ěn ̍ve̅lděn.
Maer ook onderling moeten de woordvoeten veelvoudig zyn; want, door gestadige weêrkomst van den zelfden woordvoet, wordt het vers éénvormig, b.v. Dě vo̅g̍ěls hu̅pt̍ěn vro̅l̍yǩ, zo̅ng̍ěn me̅n̍ǐg lie̅d.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||
beter: Zy̌ hu̅ptěn | bl̅y' | dě vo̅gěls, | zo̅ngěn bl̅y' | hǔn lie̅d.
Daer, waer een woordvoet binnen eenen versvoet eindigt, ontstaet eene insnyding (incisio of caesuer). Vele dezer caesuren zyn onwezentlyk en worden nauwelyks bemerkt, wanneer de zin niet, door een zinteeken, na het einde des toonwoords, eene rust vereischt. De meeste lange verzen hebben echter eene snede (gewoonlyk omtrent het midden van 't vers). Die insnede, den rhythmus onontbeerlyk, heet rhythmische caesuer, terwyl de onwezentlyke insneden voetcaesuren genoemd worden. - De rhythmische caesuer is ook zonder zinsnede by 't bloote einde eens toonwoords hoorbaer. In volgende verzen is zy met / geteekend: Als 't onweêr zich verheft / hoe beeft, hoe siddert de booswicht?
Vreesselyk dreunt in zyn ooren / de magtige donder des hemels,
En - hy erkent niet de stem / zyns teeder hem minnenden vaders,
Die zyn kinderen allen / met liefde verschrikt voor het kwaeddoen.
Aenmerk. Men noemt de caesuer mannelyk wanneer zy op de lange, vrouwelyk wanneer zy op de korte silbe volgt. Van bovenstaende verzen hebben dus 2 de mannelyke, 2 de vrouwelyke caesuer. Eindigt een woordvoet tevens met eenen versvoet, dan ontstaet eene vers-afsnede, die van de insnede wezentlyk verschilt. Ook deze vers-afsneden zyn grootendeels onwezentlyk, en worden in dit geval slechts dan merkelyk, als met de zelve tevens eene zinsnede plaets vindt. Maer er zyn ook verssoorten, tot welker rhythmus eene zulke vers-afsnyding (gewoonlyk midden in het vers) noodig is, waerdoor alsdan het vers in twee halfverzen (hemistichen) verdeeld wordt, b.v. Een liefde kuisch en rein || als frisch ontlookne rozen. -
Het klinkt volgelgezang || ginder in 't lommerig dal.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Elk vers moet met een gansch woord, elke strophe, zooveel mogelyk, met eene volledige zinsnede sluiten. Houdt een vers met eene lange silbe op, dan heeft het een manlyken uitgang, maer houdt het met eene korte silbe op, welker voorafgaende eene geklemde silbe is, dan heeft het eenen vrouwelyken uitgang, b.v. Plukt u roozen allerzyds,
Wilt uw leed vergeten!
Slechts een korte spanne tyds
Werd u toegemeten.
De versvoeten, waeruit een vers bestaet, zyn of gelykaerdig, of ongelykaerdig. In 't eerste geval noemen wy het vers eenvoudig in 't tweede gemengd. Naer het getal voeten is een vers 2, 3, 4, 5, 6 voetig, enz. Naer het getal verzen heet eene strophe 2 regelig (distichon), 3, 4, tot acht en meerregelig. A. Eenvoudige verssoorten (die uit gelykaerdige voeten bestaen). 1. Trochaeïsche verzen () Het aental versvoeten, in verzen van deze soort, gaet niet gemakkelyk boven de vyf. Deze behoeven niet loutere trochaeën () te zyn; de trochaeus mag somwylen met den vallenden of dalenden spondaeus () verwisseld worden, b.v.Ge̅ef mě | kra̅cht dǒor | Dy̅ně | do̅oděs | wo̅nděn,
Gṓdmen̄̀sch, | a̅ls dě | za̅lǐg | stě děr | sto̅nděn | enz...
Het verspreidste vers der trochaeïsche afdeeling is het 4 voetige, afwisselend manlyk en vrouwelyk, b.v. To̅en ǐk no̅g eěn knae̅pjěn wa̅s
Sleet ik heusch myn beste dagen,
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Want my konden heî en gras,
Ja, een enkle bloem behagen.
De rykdom geeft alleen geen zaligheid, enz.
Buiten zulke 5 voetige ïambische verzen, die in Duitschland gewoonlyk voor de zamenspraken in 't treurspel gebezigd worden, en dikwerf eenen vrouwelyken uitgang hebben, zyn nog aen te merken; 4 voetige, ook vaek met eenen vrouwelyken uitgang, b.v. Een groot zanger word ik nimmer,
'K gevoele dat maer al te wel,
Want zing ik, 't geldt myn dorpjen immer,
Of 't een of andre kinderspel.
6 voetige (by de Romeinen Senare, by de Grieken Trimeter geheeten) waren de verzen der dramatische tweespraek by de Ouden, welke in de zelven (in plaets van ééntoonige ïamben) aen zekere plaetsen spondaeen, ja ook tribachen, anapaesten en daktylen toelieten, en de zelve gewoonlyk met eene caesuer in den derden of vierden voet voorzagen. Men deelt die verzen zoodanig, dat twee ïamben als een verslid te zamen genomen worden; b.v. Het regt des Heer | schers | oefen ik | ten laetsten mael
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Gansch verscheiden hiervan zyn de gerymde zesvoetige ïamben, welke alexandryners genoemd, en bezonders door de Franschen, en helaes maer al te dikwerf, door de Nederlanders gebezigd worden. Die verzen worden regelmatig in twee helften gedeeld, en gewoonlyk volgen twee met vrouwelyken en twee met mannelyken uitgang afwisselend op elkander, b.v. Hoe trotsch is niet de ziel den aerdling ingegeven!
Wat wil de zwakke geest naer ydle wysheid streven!
Hy peinst, en werkt en zoekt, en tilt zich zelf omhoog,
En dringt 't oneindige in met een vermetel oog.
Nolet. d. B. v. St.
Keten der Liefde door Gode geschapen!
Zalig, wie nimmer dyn schakelen breekt!
Zalig, hy oogst tot zyn eindlyk ontslapen
Alle genoegens den Hemel ontsmeekt, enz. -
Het voornaemste aller dactylische verzen is de heroïsche hexameter (het eigendomlyk vers der Grieken voor 't heldengedicht). Het is zesvoetig (deshalve hexameter): de laetste voet echter wordt uit bovengemelden grond in eenen trochaeus of spondaeus afgekort. Elke dactylus mag in dit vers met eenen dalenden spondaeus verwisseld worden; slechts de vyfde voet blyft regelmatig een dactylus. De duitschers hebben, uit mangel aen spondaeen ook trochaeen in plaets van dactylen toegelaten. Maer de beste schryvers maken tegenwoordig zelden gebruik meer van die vryheid. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De bexameter heeft alzoo volgende vorm: Menigvoudige afwisseling der dactylen met spondaeen en strenge inachtneming der wezentlyke caesuer is hoofdwet by den bouw dezes verzes, welks schoonheid grootendeels daerin ligt, dat het met de eenvoudige gelykaerdigheid zyns rhythmus groote menigvuldigheid des metrums verbindt. Zyner lengte wegen heeft dit vers eene rhythmische caesuer noodig, die volgens den regel in den derden voet, of naer de lange silbe (mannelyke caesur) of naer de eerste korte silbe (vrouwelyke caesur), en by de welke het enkel op 't einde eens toonwoords, niet op eene zinsnede aenkomt, alzoo: b.v. 'k Dacht het ten minste toch zoo /, antwoordde de moeder met kalmte,
Wierden wy arm naer den wille / des Heeren dan zoude daeruit ook
't Heil en de zegen onstaen /, dier God ons waerdig zou achten.
Iederen gronde ontspruiten / de hem inheemsche gewassen enz...
De mangel eener hoofdcaesuer in 't midden des verzes kan alleen door twee mannelyke caesuren vervangen worden, waervan de eene in den tweeden, en de andere in den vierden voet valt, zoo als: Wend dy weg, / weemoedige blik / van de smart des Verlossers! -
Ga dan, groet het verrukkelyk oord van myn vurige wenschen.
Alle andere insneden en versneden kunnen, bezonders wanneer met het einde des toonwoords tegelyk eene zinpoos plaets heeft, op de regte plaets gevoeld worden, en indruk maken; zy zyn echter niet wezentlyk voor den rhythmus des hexameters, en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zyn niet toereikende hem goed te maken, wanneer de rhythmische hoofdcaesuer feilt. Het gebruik der trochaeen, in plaets der spondaeen, in den hexameter, moet hoogst zelden geoorloofd worden, zulks verlamt den hexameter, b.v. Alle volken loven Godes heerlyke wysheid.
Keert een en de zelfde woordvoet dikwyls in den hexameter terug, dan geschiedt zyner verscheidenheid inbreuk. Bezonders geven hem meermalen op elkander volgende amphibrachische woordvoeten eene onaengename huppende beweging, b.v. Roovers verwoesten de wereld en dragen de heilige namen...
Ziet hier vyf hexameters van Pr. Kinker, als voorbeelden aengehaeld door een' belgischen professor in zyne vlaemsche Prosodia. Van die hexametra is er geen een goed, en het moet niemand verwonderen, dat de metrische verzen tot hiertoe in ons land zoo weinig weêrklank vonden, vermids de leeraers der prosodia zelven, op een heel verkeerd stelsel bouwende, slechte lessen en slechte voorbeelden geven: 1 Wykt! niet nader! Proserpina komt, wykt, wykt ongewyden,
2 (Roept de Sibille) verwydert u van het woud dezer Godheid!
3 Maer gy Aeneas, trek nu het zwaerd! volg, volg myne schreden!
4 Tans is het tyd standvastig en stout alle vrees te verbannen.
5 Dus spreekt ze en snelt vol heilig yver het ysselyk hol door.
1. Het eerste vers van Kinker heeft noch de mannelyke, noch de vrouwelyke hoofdcaesuer in den derden voet; het moest alzoo twee mannelyke caesuren hebben in den tweeden en vierden voet; maer nader is geene mannelyke caesuer, deshalve is het eerste vers foutief. 2. Het tweede vers heeft twee gebreken: Vooreerst bestaet geen tweesilbig woord uit twee korte silben; dezer moet altoos de̅zěr zyn, niet dězěr. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Verwydert heeft de laetste silbe gansch kort; lees: verwydert u snel, en de voeten zyn volledig. 3. In 't derde vers alweêr de aengehaelde bemerking, men moet my̅ně lezen en spreken, en niet my̌ně; bovendien begint het vers inderdaed met dry ïamben, en is allerslechtst. 4. In 't vierde vers alweêr de trochaeus alle tot eene pyrrhychius gedwongen. 5. Het laetste vers begint met twee ïamben in plaets van met twee spondaeen te beginnen; ook zal een nederduitscher niet gemakkelyk vol heilig als een dactylus uitspreken vol heilig is een antibachius:Die zelfde verzen verbeterd als volgt, zyn gemakkelyk te lezen en voldoen het geoefendste oor: Wykt! keert om! Proserpina komt, wykt, wykt ongewyden,
(Roept de Sibille) verwydert u snel van den woude der Godheid!
Maer gy, trek nu het zwaerd, Aeneas, en volg, waer ik voorga!
Thans is het tyd standvastig en dapper uw vreeze te bannen;
Spreekt zy, en snelt vol heiligen vuers het verschrikkelyk hol door.
Dit vers wordt nimmer alleen, maer enkel in verbinding met | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||
den hexameter gebezigd; beide vereenigd vormen het elegische distichon. Waarom schaamt gy u over uw vlekken? och elk, die ze zien zal
Ziet in ieder een traan onder het schryven gestort.
Ga dan, groet het verrukkelyk oord van myn vurige wenschen,
Dat ik misschien eenmaal (fluister dit) weder zal zien.
Kinker naer Ovidius (verbeterd),
En de heiren des heidens door 't zwaard niet geknot
Zyn gesmolten als sneeuw voor de stralen van God.
N. Beets.
De anapaestische rhythmus schynt verduisterd, wanneer het vers doorgaends met eenen ïambus begint, b.v. Ik zal u vertellen een deuntjen zoo zinnig:
Er was eens een keizer, een keizer niet vinnig, enz.
Door zulke bewerking ontstaen amphibrachen: Iǩ za̅l ǔ̍ věrte̅llěn̍ eĕn deu̅ntjěn̍ zǒo zi̅nnǐg -, die men als mat en euvelklinkend ten minste niet tot langere verzen verbinden moest. Aenmerk. De overige versvoeten, buiten den trochaeus, den ïambus, dactylus en anapaest, worden zelden ter vorming eenvoudiger verzen aengewend. B. Gemengde verssoorten (die uit ongelykaerdige voeten bestaen) worden bezonders in de lyrische (d.i. in den zang) poëzie gebezigd, en dan gewoonlyk tot strophen verbonden, die in een gedicht meermalen gelykmatig wederkeeren. Hier zou het de plaets wezen, een woord te zeggen over de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lyriek onzer voorvaderen, die op eene grootere hoogte stond, dan de eentoonige onzer levende dichteren. Men behoeft slechts de oude liedekens door Willems zaliger uitgegeven te openen, om het tastbaer verschil tusschen toen en heden te zien. De dichter van Eecke heeft in 1698 de psalmen Davids uitgebreid op 150 van malkander verschillende liedjens. Hoe hadde hy dat kunnen ondernemen met enkele ïamben en trochaeën? In Holland verschynen tegenwoordig, uitgegeven door Heye, door Alberdingk-Thym en anderen, de lieve deuntjes, de afwisselende liedekens der voorouderen, en wy zien met het hoogste belang, dat ons tegenwoordig geslacht er smaek in vindt. Zoodra zy zullen gekend zyn, moet de eentoonige manier van heden verdwynen, maer tevens zullen de jonge dichters verplicht zyn, de prosodie oplettender te bestudeeren. En dat zal des te beter zyn. Waer geene moeite te overwinnen is, daer is geene kunst, en wat is poëzie zonder kunst? - Tot de voornaemste en gewoonlykste lyrische verssoorten der Ouden, die men ook in de Nederlanden, helaes zonder de noodige voorkennis der metriek, beproefd heeft, behooren: de sapphische, de alcaeïsche en de asklepiadische strophe. a. Het schema der sapphische strophe is:
De eerste 3 verzen zyn elkander gelyk en bevatten ieder 5 voeten. Hun rhythmus is trochaeïsch, slechts de 3de voet is altoos een dactylus, en de tweede trochaeus behoort een vallende spondaeus te zyn, dan wint het vers meerder kracht. In de plaets van den laetsten trochaeus kan een spondaeus staen; want de laetste silbe in alle verzen der oude rhythmiek is onverschillig (anceps). De eerste en tweede voet, en de derde en vierde worden in de rhythmische geledering dezes verzes tot dubbelvoeten vereenigd. Eene mantyke coesuer dezer verzen, na de lengte van den derden voet, draegt wezentlyk veel toe tot de schoonheid der zelven; doch wordt die caesuer dikwyls verzuimd, of eerst na de eerste korte | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||
silbe diens voets (als vrouwelyke caesuer) gebezigd. - Het vierde vers der sapphische strophe bestaet uit eenen dactylus en eenen trochoeus (of spondaeus), men heet dat vers een adonisch vers, b.v. Eene maegd omwaeid van den geur der liefde,
Als een dauwdrop rein, en bescheiden tevens
Als het blank meiklokjen, dat zonder klingklang
Beeft in heur hoofdhair,
b. Het schema der alcaeïsche strophe is:
De beide eerste verzen gelyken elkander, zyn 5 voetig en van ïambischen rhythmus; de vierde voet is echter gestadig een anapoest, en in plaets van den eersten en derden ïambus heeft dat vers graeg den stygenden spondaeus. De wezentlyke caesuer dezer verzen valt in den derden voet; verzuimt men de zelve, dan lydt de rhythmus er by. - Het derde vers bestaet uit vier ïamben met eene overslaende eindkorte silbe. Ook hier staet in plaets van den eersten en derden ïambus gaerne de spondaeus. - Het vierde vers heeft twee dactylen en twee trochaeën. - De sluitsilbe aller verzen is onverschillig (zie boven anceps). Ook in de alkaïsche strophe worden, gelyk in de sapphische, doorgaends 2 voeten tot een verslid vereenigd. Myn levensboot zweeft over de wyde zee,
Zacht glydt ze heen langs klippen en rotsgevaert';
Trots stormgehuil en wervelkolken
Schertst ze te midden van doodsgevaren.
Dra schiet de zon heur strael op den slanken mast,
Waer harp en mirttwyg bloeijende zyn vereend,
Dan koestert, zuizlend door de zeilen,
't Koeltjen myn oor met de liefste akkoorden.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Omhult de nacht myn schemerend levenspad,
Dan blinkt een ster omlaeg, die den blik bekoort,
Ja 't heilgeloof, omstraeld van lichtglans,
Daelt me verkwikkende neêr in 't harte, etc.
c. Het schema der asklepiadische strophe is:
Elk der beide eerste verzen, welke onderling gelyk zyn, bestaet uit 2 choriamben , voorafgegaen door eenen trochaeus, of beter dalenden spondaeus en gevolgd van eenen ïambus; tusschen de beide choriamben valt eene verssnede. Het derde vers bestaet uit eenen trochaeus (beter dalenden spondaeus), eenen dactylus en eenen trochaeus. Het vierde heeft eene lange silbe meer op 't einde. b.v. Horatius aen pyrrha.
Welk teêrbloeijende knaep geurig van rozenloof
En welriekende vocht, huldigt u, Pyrrha, thans
In die liefyke grotte?
Welken vlecht gy het blonde hair,
Gy, eenvoudig gesmukt? Ach, hoe beweent hy eens
Uw ontrouw en der Goôn wisselend gunstbewys;
Opzien zal in verbazing
Naer zwartduisteren storm op zee,
Die thans licht van geloof zwelgt in uw gulden schoon,
Die uw immer getrouw, immer beminlyk waent,
En niet weet, hoe bedrieglyk
Zefyr aêmt. O beklagenswaerd,
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wie onkundig u mint! Dat ik het natte kleed
Eens ophing voor den God, welke de zee beheerscht,
(Dankbaer wegens myn redding)
Dat tuigt 's tempels gewyde wand.
Buiten genoemde lyrische verssoorten zyn er in de verskunst der Ouden nog vele andere. Ook kan men, gelyk onze oostersche buren, die meesters zyn in dat punt, nieuwe verssoorten vormen. De keuze der versmaet moet zich in de dichterlyke daerstelling voegen, want eene welgekozene verssoort brengt veel toe tot de levendige aenschouwing. Er zyn verssoorten, die vrolyk, ras en ligtvoetig voorthuppen; andere, die ongestuimig voortstormen; nog andere, die zacht henenzweven, of langzaem en statig, tot weemoed stemmend voortstappen, enz... | |||||||||||||||||||||||||||||
4o Het rym.Het rym of de gelykklank der eindsilben van twee of meer versregels bestond in de oude poëzy der Grieken en Romeinen niet. De Arabiers kennen het rym sinds de vroegste dagen; men mag nogthans niet aennemen, dat het rym door hen by de europische volken zou zyn ingevoerd; deze hebben by mangel aen eene bepaelde silbenmeting zelven het rym kunnen aenwenden ter kunstige vorming hunner gedichten. Zoo lang de dietsche volken in hunne verzen de silben meer telden dan maten, was hun het rym onontbeerlyk. Maer toen men later opmerkte, dat de dietsche tael, niet alleen eener strenge silbenmeting vatbaer ware, maer de zelve ook eischte; toen men in Duitschland begon de verssoorten der ouden in duitscher tale na te bootsen: toen gevoelde men er tevens, dat het rym ontbeerlyk was, en men verwierp het zelve by de vertalingen der grieksche en romeinsche versmaten. Men behield het rym slechts in kleinere, luchtigere verssoorten, bezonders in de zangen (lyriek), waer het voor oor en gevoel aengenaem is. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Voor twee eeuwen heeft men in Holland hexametra gebouwd, die verre boven de hoogduitsche gelyktydige proeven uitsteken. Huygens heeft ons twee stukken nagelaten, die ons bewyzen, dat hy de tael ook voor de oude vormen vatbaer kende. Wy willen van de latere proeven niet gewagen. Nederduitsche Grammatica en Prosodia wemelen heden nog van dwalingen en onzin. De eenvoudigste waerheden worden het moeijelykste erkend, deshalve punctum! en tot het rym terug! Wanneer twee of meer woorden, van hunnen laetsten geklemden silbenklank af, gansch gelyk luiden, dan ontstaet het rym by voorbeeld: fluit, tuit, spruit; fluiten, tuiten, spruiten; fluitende, tuitende en spruitende. Men onderscheidt mannelyke of vrouwelyke rymen. Het manlyke rym verbreidt zich enkel over eene geklemde slotsilbe van twee of meer woorden, b.v. magt, nacht, pracht, gedacht, uitgebragt; zuer, natuer; morgendrood, marteldood, enz. - Het vrouwelyke rym strekt zich over twee silben, welke eerste geklemd is, terwyl de laetste toonloos is, by voorbeeld: leven, streven, gegeven. verheven, onderzweven; roeme, zonnebloeme; zwygen, verkrygen, enz. Aenm.: vloeijende (dactylische) rymen gelyk engelen, strengelen; keuriger en zwevende rymen, gelyk leerstand, weêrstand, zyn min in gebruik. Eene hoofdvereischte des ryms is zyne reinheid; by eene juiste uitsprake beslist het gehoor alleen over des zelfs juistheid. Er worden nogthans ook onechte rymen veroorloofd, waer de uitspraek der gewesten soms een groot verschil aenduidt, by voorbeeld: 1o De scherplange ee en oo op de zachtlange, als keel (z.l.), op tooneel (s.l.), breeder op neder, gehoond (z.l.) op betoond (s.l.) mogen op oogen. 2o - s op: - sch, - ts, - ds, - tsch; st op: - tst, - sd, - schi; - ngt op: - nkt; - t op: - d, dt; - g op: ch; - gt op: - cht, enz. Zoo rymen: hy ligt op gedicht; los, bosch, geklots, trotsch, Gods; gy leest, wreedst, gevreesd; klinkt en zingt; | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||
3o Ar op er, als: ontfermen, erbarmen. Wie nauwkeurig is, zal zich zoo min mogelyk vryheden veroorloven, en 't past niet, dat leerlingen met vryheden beginnen. Ook veroorloven zich de groote dichters niet de rymen: eid - yd; ouw - auw; of ind - iend; als kind, bedient. De rymwoordenboeken duiden overigens de geoorloofde rymen aen; 't is maer jammer, dat tot hier toe geen rymwoordenboek onzer tale bestaet. Over het gebruik van 't rym, over des zelfs aenwending in den verbouw, zal ik ook niet uitweiden. Het hangt van den dichter af, of hy de rymen op elkander laet volgen gelyk aa - bb; of hy ze doe kruisen gelyk ab - ab; of hy ze plaetse als ab - ba, of hy 't zelfde rym 2, 3, 4 en meermalen herhale, enz. Men moet echter zorgen, dat de rymen niet door meer dan 2 of 3 versregels gescheiden zyn. Ziet daer, geliefde lezers, jeugdige dichters, het noodzakelykste, dat gy weten moet over den versbouw. Ik hoop, dat myne bewerking zich welig verspreide door het lieve vaderland, dat deze Prosodia in hoogere en middelbare leergestichten bestudeerd worde, kortom, dat men niet meer aen het bouwen ga, vooraleer men de verschillende stylen kenne. Het zy zoo!
J.M. Dautzenberg. |
|