Nederduitsche tael- en letterkundige lessen voor school- en zelfonderricht
(1860)–Emmanuel van Driessche– Auteursrechtvrij2. - Redevoering over den waren aerd der welsprekendheidGa naar voetnoot(1).Al wat in den mensch groot en voortreffelyk is, en de gansche ontwikkeling zyner edelste vermogens, heeft hy aen de zamenleving te danken. Indien het mogelyk ware den band der huwelyken te verbreken, het ouderlyk gezag te vernietigen, de zamenwoning in huisgezinnen, of de vereeniging der zelve tot grootere maetschappyen, door onoverkomelyke hinderpalen te stremmen; welhaest zage men het menschdom tot het laegste peil der dierlykheid gedaeld, ja, misschien nog lager dan het zelve gezonken! En wat is het, waerop deze zamenleving der menschen steunt? | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
Wat is het, dat hun de neiging daertoe ingeboezemd, en tevens de vatbaerheid daervoor geschonken heeft? zonder het welk het denkbeeld zelf van zamenleving eene onmogelykheid zou insluiten? Niets anders dan de Spraek! het onwaerdeerbaerste en tevens het wonderbaerste van al onze vermogens, het welk alleen het groote, het Goddelyke, dat ik my dus uitdrukke, het oneindig volmaekbare, hetwelk in den mensch is, meer dan iets anders in het licht stelt, en den stempel op hem drukt van onbetwistbaren hemelschen oorsprong. Dat wy niet slechts onze dringende begeerte door den dierlyken kreet der behoefte kunnen uiten, of het geen in ons omgaet door gebaermaking eenigermate beteekenen: maer dat wy voor elke onstoffelyke gedachte een' onderscheiden, zinnelyken, hoorbaren klank in gereedheid hebben, die zelfs de fynste wyzigingen van persoon, tyd of hoedanigheden uitdrukt; dat wy deze klanken, zonder gaping of duisterheid, aen elkander vlechten, en de geheele volgreeks onzer denkbeelden onfeilbaer kunnen ten toon spreiden; dat uit dit alles het gebouw is ontstaen eener menschelyke tael, die in duizende takken verspreid, overal de zelfde wonderbare regelmatigheid, en in haer geheel zamenstel den diepsten wysgeerigen zin verraedt; eindelyk, dat spraek en tael tot ons menschelyk wezen schynen te behooren, zoo dat zelfs de bekrompenste geest van hare kennis niet is uitgesloten; zoo dat zelfs 't kind op den schoot zyner moeder haer, spelende, aenleert, en reeds de klanken verstaet, die het zelve nog niet vormen kan! Ziet daer de onbetwistbare grootheid en heerlykheid van des menschen aenleg! Ziet daer den hoogen adel van dat verzinlykt denkvermogen, het welk, als het onbegrypelykste aller wonderen, in menschelyke gedaente op deze aerde omwandelt! Ik gebruik deze inleiding, Myne Heeren! omdat het myn oogmerk is, over de volkomenste aenwendig van ons spraekvermogen, u in dit uer te onderhouden. Men heeft sedert zoo lang gevraegd, en men vraegt nog heden: waerin bestaet het wezen der Welsprekendheid! Waerin onderscheidt zy zich van de Dichtkunst! Waerin onderscheidt zich haer styl van elke andere onge- | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
bondene spreek- of schryfwyze? Er zyn over dit alles zoo vele verwarde en duistere, zoo vele dorre en onzamenhangende begrippen in omloop, dat ik besloot myne krachten te beproeven, om dit onderzoek tot des zelfs natuerlyke eenvoudigheid terug te brengen, en op eene bevattelyke wyze te betoogen, dat in het schoone woord onzer moedertael, die zoo ryk is in schoone, krachtige, juiste en veel beteekenende woorden: dat in 't woord welsprekendheid, de beste beschryving dezer, het zy kunst, het zy gave, begrepen is. By het behandelen dezer moeijelyke stof, maek ik staet op de toegevendheid uwer beoordeeling: ik zal van myne zyde trachten, myne voorstelling zoo geleidelyk, zoo bevattelyk, zoo onderhoudend te maken, als het my eenigzins mogelyk wezen zal. Ik zal myne rede in drie deelen schriften:
I. Daer Dichtkunst en Welsprekendheid beiden het zelfde middel, de tael namelyk, gebruiken, om hare gewaerwordingen en gevoelens te uiten; daer zy beiden, doch de eene meer, de andere minder, zich boven den toon van het gewoone gesprek verheffen; daer zy beiden overdragtige en verbloemde spreekwyzen, het geen men thands zinnelyke tael verkiest te noemen, doch de eene meer, de andere minder bezigen; daer zy beiden eene soort van muzikale welluidendheid, doch de eene veel meer, de andere veel minder, in den aenleg en afloop harer rede najagen, is natuerlyk de vraeg ontstaen: waerin verschillen zy van elkander? Waerin is de reden van dit meer of mindeer gelegen? | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
Door welke grenzen is beider regtsgebied bepaeld? Waer verlaten zy elkander, om elk haren eigen' weg te vervorderen? Om tot het antwoord op deze vragen te geraken heeft men, niet geheel zonder reden, gemeend het onderscheiden oogmerk, hetwelk èn Dichtkunst èn Welsprekendheid zich voorstellen, te moeten onderzoeken, en daeruit beider verschillenden aerd, en den gang dien ieder harer aenneemt, te moeten ontwikkelen. Het doel der eerste, zegt men, is te vermaken, dat der tweede te overreden: men gunne my, zoo wel tegen het een als tegen het ander, myne bedenkingen te opperen. En hier stelt zich terstond de Dichter voor mynen geest, eerst gelyk in een gelukkig uer, een bekoorlyk en streelend voorwerp zyne verbeelding treft, en straks gevoelt hy zynen boezem zich zachtelyk verheffen; zyn bloed vloeit met voortgestuwde, doch eenparige golving door zyne aderen; zyne zenuwen trillen in de zoetste eenstemmigheid met het gevoel zyns harten; eene wellustvolle aendoening doordringt hem, noopt hem zyne gewaerwording in eene tael, aen haer geëvenredigd, uit te storten, en zyne schoone, welluidende verzen zyn ons het getrouwe afdruksel zyner getroffene ziel. Ik vraeg hem, ik vraeg den ouden Zanger, die des nachts gewekt werd door een lied, dat in hem opwelde: Bedoeldet gy niet, lezers of hoorders door uwen zang te vermaken? wat zal het antwoord zyn, dan: Ik heb zelfs om geene lezers of hoorders gedacht! Maer nog in een ander licht stelt de Dichter zich aen my voor, daer een ontzagverwekkend, verheven voorwerp zyne verbeelding, als door een' bliksemstrael aenroert, ontgloeit en in vlamme zet. De wanden zyner borst worden hem te eng; het bloed bruist hem door de aderen; zyne oogen glinsteren, zyne leden beven, eene Godheid schynt in hem gevaren, en godentael stroomt van zyne lippen! En deze, ik besta nauwelyks het te uiten, deze zou bedoelen ons te vermaken? - Waer is de vermetele, die het hem zou durven vragen, en niet zou vreezen door zynen blik verpletterd te worden? Ik zal al de overige rangen der poëzy, die tusschen deze beide | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
uitersten inliggen, niet doorloopen; gy gevoelt het reeds en stemt het my toe: het eigenlyke oogmerk des Dichters, en dus ook der Dichtkunst, is niet, en kan niet zyn, anderen te vermaken! Dat zy dit uitwerksel heeft, geef ik gaerne toe; maer zy heeft dit gemeen met alles, wat in de zinnelyke en geestenwereld schoon en volkomen kan genoemd worden. Vraegt gy: wat is dan haer doel? Zy bedoelt, Myne Heeren! niets dan te dichten; zy bedoelt zich zelve! Of wat bedoelt de Toonkunstenaer, wanneer hy de eenzame rotsen, of het strand der zee van de toonen zyner luit doet weêrgalmen? Indien de Dichter iets buiten zich bedoelt, het is de behoefte van zich mede te deelen; om ook anderen te verplaetsen in de wereld der verbeelding, die hy zelve zich geschapen heeft; om hen met zich uit de zelfde wellustbeek te drenken; of met zich te slepen in den zelfden draeikring, waerin hy zelve wordt rondgevoerd! De geest, zegt Job, benauwt myn' boezem; zoo ik nu zwyg, dan sterf ik! Gelyk het eigenlyk doel der Dichtkunst niet is te vermaken of behagen, zoo is ook het eigenlyk oogmerk der Welsprekendheid niet te overreden. Men moet, om deze stelling vol te houden, niet alleen in deze edele kunst menigmael een werktuig beschouwen, om de grootste onheilen te stichten; maer men moet haer dadelyk de bedoeling toeschryven, om het te wezen; en hier geldt dus het onderscheid niet tusschen den mensch en den Redenaer, wanneer deze zyn onwaerdeerbaer kunstvermogen aenwendt, om de waerheid te verdonkeren, om te misleiden of in het verderf te voeren; en dus, om Redenaer te zyn, moet ophouden een edel mensch te wezen! Maer men moet daerenboven, om eenigen schyn aen dit gevoelen by te zetten, den ganschen omtrek der Welsprekendheid bepalen tot het houden van Redevoeringen! Men moet den keurigen Geschiedschryver, die gebeurde zaken, niet slechts met oordeel en nauwgezetheid, maer ook in een' behagelyken, vloeijenden, krachtigen styl voorstelt; men moet den scherpzinnigen Wysgeer, die zyne gedachten met klaerheid, juistheid en bevalligheid, in uitgezochte bewoordingen ontvouwt; men moet hem, die door een leerzaem verhael, treffend en met | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
natuerlyke eenvoudigheid voorgedragen, op eene onschuldige en nuttige wyze ons vermaekt: men moet aen deze allen den lof der Welsprekendheid ontzeggen, om dien slechts aen zulken, die in de pleitzael, of van den kansel, of eenig ander spreekgestoelte het woord voeren, toe te zwaeijen; men moet, in zekeren zin, den Welsprekende en den Redenaer met elkander verwarren, daer men toch nimmer de natuer des laetsten kan kennen, zonder alvorens die des eersten te ontwikkelen. Daerenboven, indien het doel der Welsprekendheid is te overreden, dan is zy de rykste bron van teleurstelling, en moet bykans voor elke harer mededingsters, die het zelfde met haer beoogen, zwichten en onderdoen. Goud en aenzien en gunst en eigenbelang, ziet daer, waer des menschen wil door gebogen, en zyne neigingen, naer men het goedvindt, door gekneed worden; en de goddelyke Redenaer, die al de hulpmiddelen zyner kunst heeft uitgeput, om te bewegen en te overreden, moet zwichten voor eenen vrouwenlonk! Dat vry de welsprekendheid van Cato dondere tegen Galba! dat de kracht eens jeugdigen Redenaers zich in hem vereenige met de achtbaerheid der hoog geklommen jaren, en het gezag der onbevlektste deugd! dat hy zich bevlytige, om in het hart des Romeinschen volks de laetste vonk van mededoogen uit de dooven voor een monster, met het bloed van duizende onnoozelen besmet! Daer verschynt de aengeklaegde zelven in het midden der vergadering; twee schreijende kinderen houden zich vast aen de plooijen van zynen tabbaerd: een derde draegt hy op zynen arm; het is een wees, die by hem als by een' vader wordt opgevoed, en de handjens uitstrekt tot de vergramde menigte! Waer is nu de onweêstaenbare kracht uwer redenen, ô Cato! Tel de stemmen, nauwelyks ééne is er, waerdoor Galba niet wordt vrygesproken! Galba, die, niet minder uitmuntend Redenaer dan gy, het onvermogen zyner kunst gevoelde, en krachtiger middelen dan haer te baet nam, om over den wil van het volk te triumferen. Misschien denkt iemand uwer, ziet daer juist het bewys, dat hy de kunst des Redenaers in den grond meester was: want deze zyn | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
de middelen, waervan men, in de bloeijendste tyden der Welsprekendheid, gebruik maekte, om de hartstogten naer willekeur te ontvlammen of te stillen, en de gemoederen als aen een' teugel rond te leiden: het was hier de Redenaer Galba,Ga naar voetnoot(1) die over den Redenaer Cato zegepraelde! Door deze aenmerking, Myne Heeren! zyn wy genaderd tot de ontdekking der bron, waeruit de verwarde begrippen, aengaende den aerd der Welsprekendheid, voornamelyk zyn voortgevloeid. Men heeft al de kunstgrepen der pleitzael en der volksvergadering; alles, waervan de Redenaer zich bediende, om het hart des Regters of der menigte in zyne belangen over te halen, hen te doen vonnissen, handelen of besluiten naer zyne begeerte, dat alles heeft men geacht tot de kunst der Welsprekendheid te behooren. Maer hoe dan, wanneer de Redenaer behendiglyk geld onder het volk wist uit te strooijen? of wanneer Zopyrus,Ga naar voetnoot(2) om zyn voorgeven, dat hy by zynen Koning in ongenade vervallen was, geloof te doen vinden, zich het aengezicht, door het afsnyden van ooren, neus en lippen misvormde; zal men ook deze lage of smartelyke overredingsmiddelen op het grondgebied der Welsprekendheid willen overbrengen? Neen! ik herhale het, deze kunstgrepen mogen in pleitzalen, en volks- of raedsvergaderingen hebben t'huis gehoord; hy, die zich van de zelve bediende, moge tevens welsprekend geweest zyn; zy hebben met het wezen der Welsprekendheid niets gemeen, 't en zy men tot de Geneeskunst ook de kwakzalvery betrekke, of meene, dat het fyne bedrog mede tot den Koophandel behoort. Doch tot deze ongerymdheid vervalt men natuerlyk, wanneer men het gansche doel der welsprekendheid tot de kunst van overreden bepaelt, en dus alles aen hare heerschappy onderwerpt, waermede de redenaer dit doel bereikt. Eer ik hiervan afstap, moet ik eene andere dwaling of verwarring der begrippen aenroeren: zy hangt zamen met deze stelling, dat de natuer de beste leermeesteresse der welsprekendheid is; | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
eene stelling, die van naby bezien, minder dan zy schynt, te beduiden heeft. De natuer is de beste leermeesteresse, niet alleen van welsprekendheid, maer van alle, zelfs van werktuigelyke, hoe veel te meer van schoone kunsten, van de wiskunde, zoo wel als van de dichtkunst; zonder gelukkigen, natuerlyken aenleg kan men nergens in slagen. Maer, zegt men, alle menschen zyn van natuer welsprekend: de man, die met den angst des doods op het gelaet, het leven smeekt van zynen vyand, zal hem sterker roeren, dan de redenaer, die het kundigste opstel meesterlyk uitvoert. Hier, Myne Heeren! schiet my een verhael te binnen, het welk thans aen onze Schoonen ook uit hare bevallige Almanakken bekend is: een losgebroken leeuw rooft op de straten van Florencië een kind, en loopt weg met zyne prooi in den muil: de moeder ziet het, achterhaelt hem, valt voor hem op de knieën, eischt in de verwildering der wanhoop haer kind terug, en het grootmoedige dier legt het onbeschadigd neder! Indien leeuwen voor den invloed der Welsprekendheid vatbaer waren, ik twyfel niet, of men zou aen de Welsprekendheid der moeder deze gelukkige uitkomst hebben toegeschreven. En waerom zoo men dit minder, dan wanneer men van welsprekende tranen, wat zeg ik? van welsprekend stilzwygen hoort gewagen? Niet dat ik dergelyke uitdrukkingen afkeure, maer men moet zich door het verbloemde en oneigenlyke der zelve niet op een' doolweg laten voeren, noch voor Welsprekendheid houden, het geen de Welsprekendheid vervangt, het geen sterker is dan zy, en niet zelden haer vermogen vernietigt. De wilde kreet der natuer, dien wy met de dieren gemeen hebben, dringt door in harten, tot wie de stem des Redenaers nimmer toegang kon vinden: maer mag men hem daerom Welsprekend noemen? Gelyk wy van de Dichtkunst zagen, dat zy voornamelyk zich zelve bedoelt, zoo is het ook met de Welsprekendheid gelegen: zy is de kunst van wel te spreken, en wanneer zy hieraen voldaen heeft, heeft zy haer doel getroffen. Hy, die dit vermogen bezit, kan het tot onderscheiden einden aenwenden; om te onderrigten, te vermaken, roem te bejagen, of wel, en menigwerf, om te over- | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
reden. Maer ook wanneer het hem niet gelukt, of ingewortelde vooroordeelen uit te roeijen, of een' in droefheid verzonkene tot de vreugde terug te roepen; of wanneer zyne verdiensten door haet of partyschap verdonkerd worden, of als de kracht zyner redenen zwichten moet voor baetzucht, trotschheid of listig aengevoerd bedrog; ook wanneer hy geen dezer einden bereikt heeft, kan hy waerlyk welsprekend geweest zyn. Cassandra's voorspellingen waren niet minder onfeilbaer, omdat het noodlot gewild had, dat zy nimmer geloof zouden vinden! Het verschil tusschen Dichtkunst en Welsprekendheid ligt dus diep in de natuer der menschen, en in de verscheidenheid der gaven, aen elk verleend. Verbeelding maekt den Dichter; beschaving, zucht om het edelste onzer vermogens te volmaken, ziet daer, wat den Welsprekende vormt. Het gevoel behoort aen beiden gelykelyk, het behoort gelykelyk aen alle schoone kunsten, en is het hemelsch vuer, dat alles verwarmt en bezielt. Dichtkunst en Welsprekendheid, uit twee zoo verschillende bronnen geweld, moeten zich terstond van elkander verwyderen; zy kunnen wel, naermate men in het maetschappelyke leven van de natuer afwykt, elkander naderen, maer eigenlyk kunnen zy nimmer zamenvloeijen. De Redenaer spreekt, de Dichter zingt! Het is slechts in schyn het zelfde middel, dat beiden gebruiken, om zich te uiten: de tael des eenen is niet de tael des anderen. De Dichtkunst heeft hare maet, hare wys of melodie, gelyk de zang; het is niet mogelyk hare woorden uit te spreken, immers goed uit te spreken, zonder dezen zang te doen hooren en klinken. De gewoone tael is haer te gering, te gemeen, dat ik my dus uitdrukke: zy veracht dus ook hare wetten, in buiging, in zamenvoeging, in gebruik der woorden, zoo ras zy zich hierdoor geprangd voelt, en ook zonder dit, naer willekeur. Zy heerscht over de tael, eigent zich woorden by uitsluiting toe, schept nieuwe vormen en nieuwe dialekten; zweeft in een' kring van louter liefelyke beelden om, of verheft zich in stoute aeneengeschakelde allegoriën! Ziet daer de tael der Poëzy! Het is niet enkel de maet, niet enkel de ongewoone woordvoeging, woordbuiging en woordgebruik, niet alleenlyk de | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
beeldspraek; maer het is dit alles zamengenomen, onafscheidelyk zamengevoegd, en hierdoor van allen ongebonden styl oneindig en karakteristiek verschillende; dit is de tael, die de dichtkunst bezigt, om zich te uiten; het is geene spraek, maer zang, gelyk de Dichter ook nimmer zegt te spreken, maer te zingen. Dat hy deze tael gebruikt, maekt hem niet tot Dichter; maer omdat hy Dichter is, gebruikt hy deze tael; zy vloeit voort uit zyne zielsgesteldheid, en het geen zyne verbeelding hem schildert, het geen zyn hart daerby gevoelt, laet zich op geene andere dan deze wyze uitdrukken! Denkt iemand uwer, dat ik overdryve? de schoone voortbrengselen van den Latynschen, nog meer van den Griekschen, allermeest van den Oosterschen zangberg, kunnen elk myner gezegden staven. Is het noodig, dat ik de Welsprekendheid hiertegen houde, om u het verschil tusschen haer en de Dichtkunst tastbaer te maken? De zedige, bescheidene Welsprekendheid, die met schroom hare rede aenvangt, zich slechts langzamerhand en trapsgewyze voelt ontgloeijen; die met zorgvuldige nauwgezetheid het spraekgebruik volgt, niet dan omzichtig zich van het zelve verwydert, om het te volmaken; by wie alle verheffing van toon en styl ondergeschikt is aen duidelykheid en nauwkeurigheid; wier welluidendheid wanklank wordt, zoo ras zy de maet der Dichtkunst nadert; wier sieraden misplaetst zyn, zoo dikwerf zy het oogmerk verraden om te schitteren! Wie merkt, wie tast hier niet een' geheel anderen oorsprong, een gansch ander doel? De mensch, gevorderd in beschaving, en prys stellende op zyne redelyke volkomenheid, tracht het werktuig, ik had bykans gezegd, het zintuig zyner rede, de spraek niet slechts van ééne, de spraekkunstige zyde, maer van alle kanten tot meerdere volmaektheid te brengen, opdat hy duidelyker, krachtiger, ordelyker, aengenamer, verrassender, zyne denkbeelden ontwikkele, verspreide of aenbevele; hy bemerkt hoe veel onderscheiding, hoe veel ingang hy hierdoor verkrygt, hoe veel nut hy verspreidt, hoe veel zelfvoldoening hy smaekt: ziet daer den oorsprong, het doel en de ziel der Welsprekendheid; zy is de kunst van wel te spreken! | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
II. Deze stelling te verklaren, te ontvouwen en eeniger mate te bevestigen, moet het tweede deel myner rede uitmaken; ik vertrouw, na al het voorafgegane, daerin korter te kunnen en te mogen wezen. Dat de Welsprekendheid eene dochter der beschaving is, kan zelfs door geschiedkundige bewyzen worden gestaefd: men vindt haer nergens, dan waer de beschaving eenigen voortgang heeft gemaekt; zy bloeide meest by de beschaefdste volken, en beklom haren hoogsten trap, waer smaek en maetschappelyke zeden tot het toppunt der verfyning waren gestegen. Demosthenes en Cicero konden slechts te Athene en te Rome, en elk in hunnen leeftyd en levensstand schitteren. Doch wy behoeven het bewys niet zoo ver van ons af te zoeken: waeraen onderscheidt gy de meer of minder beschaefde levensstanden in ons midden? Is het niet voornamelyk aen hunne spraek? deels aen de plompheid of kieschheid der uitspraek, deels aen de keus of nalatigheid, aen den rykdom of armoede, aen de juistheid of ongemanierdheid hunner uitdrukkingen? En wanneer sommigen zich beschaefder dan anderen willen voordoen, doch door valschen smaek of ydelheid zich van het spoor laten brengen, is het niet de gemaektheid hunner spraek, waeraen gy hen terstond herkent? Ten einde het blyke, dat de Welsprekendheid niets anders is, dan eene pooging des menschen, om de beschaving van zynen geest door de volkomenheid der spraek aen den dag te leggen, hebben wy slechts na te gaen, wat er vereischt wordt tot wel te spreken; en wy zullen daerin al de eigenschappen der Welsprekendheid weder vinden. Vooraf echter moet ik aenmerken, dat men nimmer wel spreken kan over een slecht, een arm of niets beduidend onderwerp: immers hy, die dit vermogen bezit, behoort zich natuerlyk opgewekt te voelen, om eene stoffe te kiezen zyner behandeling waerdig. Men heeft het vele Schilders onzer Hollandsche school met regt als eene feil aengewreven, dat zy hun keurig penceel tot het malen van haringverkoopsters of ketelschuersters leenden. Hoe dit zy, men kan althans nimmer over eenig onderwerp wel spre- | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
ken, 't en zy men het behoorlyk versta, 't en zy men iets nieuws of belangryks over het zelve te zeggen wete, ‘Niets is zoo dol,’ zegt Cicero, ‘dan de ydele klank van schoone en sierlyke woorden, doch zonder zin of wetenschap.’ Van elk, die in eenige kunst zal uitmunten, nemen wy het stilzwygend als een vereischte aen, dat hy verstand bezitte, dat het hem niet ontbreke aen geest, aen vinding, aen kennis; met één woord, dat hy een veld hebbe, waerop hy zyn kunstvermogen kan ten toon spreiden. Als wy ons dus den Welsprekende vertegenwoordigen, onderstellen wy in hem de geschiktheid, om over een belangryk onderwerp belangryke en treffende dingen te zeggen; maer de wyze, waerop hy die zegt, ziet daer, waerop het hier aenkomt! het is de styl, in het groot beschouwd, en dus de zamenstelling daeronder mede begrepen; het is de styl, die de Welsprekendheid uitmaekt! Zonder kennis der geschiedenis kan men geen Historieschryver wezen; maer men kan alle oudere en latere geschiedenissen kennen, alle belangryke voorvallen, in der zelver oorzaken, gevolgen en tydrekening weten op te noemen, en echter de wezenlyke vereischten eens Historie-Schryvers missen! De allereerste eigenschap van wel te spreken, is duidelyk te spreken; men spreekt, om verstaen te worden; om, zoo veel zulks mogelyk is, zonder moeite of inspanning verstaen te worden. Maer welk Leermeester der Welsprekendheid was er, die niet aen het hoofd van al zyne lessen plaetste: Wees duidelyk in uwe voordragt! Hy, die wel spreekt, zal by de klaerheid der uitdrukking ook juistheid voegen. Het is deze netheid en nauwkeurigheid in het spreken, deze keus van het meest geschikte woord, de meest gepaste zegswyze, om zyne meening met gemakkelykheid uit te drukken, waeraen men den man van beschaefden geest en omgang aenstonds onderscheidt: en in den styl der Welsprekendheid is het hier inzonderheid, in het gelukkig getroffene, het beduidende en schilderachtige van woord en uitdrukking, dat men den meester in de kunst terstond herkent. Ik zou gereedelyk op dezen voet kunnen voortgaen, Myne | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
Heeren! en over ordelykheid, het tegenovergestelde van verwarring; over losheid en ongedwongenheid, het tegenovergestelde van gemaektheid en styfheid; over kracht en deftigheid, over het nieuwe en verrassende, over het besprengen zyner redenen met zout, en wat meer van dezen aerd is, als over zoo vele vereischten, zoo wel van den styl des beschaefden gespreks, als in hoogere mate van den styl der Welsprekendheid, u kunnen onderhouden. Doch waertoe zoude ik noodeloos uwen tyd rooven? gy gevoelt het ook zonder myne breedere ontvouwing, en misschien was deze aenwyzing zelve reeds overtolling. Doch er is een ander vereischte van den styl der Welsprekendheid, ik bedoel hare sieraden, waerdoor zy zich verder, van het geen men gewoonlyk wel spreken noemt, schynt te verwyderen, en het gebied der Dichtkunst te genaken. Hier over moet ik opzettelyker handelen; hier schynt zich myne stelling van hare zwakste zyde aen te bieden, en ik moet derhalve trachten haer tegen allen aenval te beveiligen. Gelyk de Dichtkunst vergelykingen, beelden, overdragtige zegswyzen, leenspreuken en persoonsverbeeldingen in haren styl invlecht, zoo doet het ook, schoon in mindere mate, de Welsprekendheid. Doch zoo dikwerf zy dit doet, zegt men, dat zy op het grondgebied der Dichtkunst treedt, en van haer deze versierselen ontleent. Gelyk wederkeerig de Poëzy, wanneer zy leeren of vermanen wil, den toon der onderrigting van de Welsprekendheid borgt. Wie bewondert hier niet de inschikkelyke mededeelzaemheid der beide zusters, die zich onderling met elkanders sieraden of kleedy oppronken? Maer wie beklaegt echter ook niet de armoede eener kunst, die niet in zich zelve alles bezit, wat zy tot hare volkomenheid noodig heeft? Doch dulden wy niet, dat men ons met dergelyke woorden paeije! De Welsprekendheid heeft geene versierselen, dan die haer eigen zyn: beelden, gelykenissen, verbloemde spreekwyzen, overdragten, overnoemingen, leenspreuken, en wat men meer met den naem van redekunstige figuren bestempelt, zyn hare wettige bezitting; en zyn het om geene andere reden, dan omdat zy de wettige bezitting der spraek zyn, omdat zy mede tot het wel spreken behooren. De geheele tael, | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
die wy dagelyks gebruiken, vloeit van de zelve over; beelden maken de ziel der zelve uit. Men denke slechts aen de drie woorden, die ik zoo even bezigde, overvloeijen, beelden, ziel, wier overdragtige beteekenis terstond in het oog loopt, en men zal geen oogenblik hieraen twyfelen kunnen. Het kan dan niet anders, of in het beschaefde gesprek volgen wy deze natuerlyke eigenschap der tael; wy gebruiken vergelykingen, om onze meening op te helderen; wy verzwygen de vergeleken zaek, en onze spreekwyze wordt overdragtig; wy voegen twee of meer overdragtige uitdrukkingen by één, en wy bezigen de leenspreuk; wy stellen onbezielde dingen als bezield, afwezigen als tegenwoordig voor, zonder er aen te denken, dat dit persoonsverbeelding heet: en wy doorwandelen dezen geheelen bloemhof, niet als een' vreemden tuin, maer als een deel van onzen erfelyken akker; doch wy plukken er slechts weinige bloemen uit, omdat wy geen oogmerk hebben, om ons op te schikken, maer slechts om ons bevallig en betamelyk voor te doen. De Welsprekendheid mag hier verder gaen; zy mag hare lokken en gewaed met meeder bloemen tooijen, of ook vele der zelve tot een' geurigen ruiker zamenvoegen en op haren boezem planten; omdat zy alleen spreekt, en spreekt om alleen gehoord te worden: gelyk men het zedige huiskleed niet aentrekt, om op den feestelyken dans te verschynen. Vraegt men echter, (en men vraegt het natuerlyk) hoe ver deze tooi der Welsprekendheid zich mag uitstrekken, opdat zy niet te veel der Dichtkunst nadere, of te veel gelyke naer die meestal wanstaltige voortbrengselen, die men voorheen poëtisch-proza plagt te noemen? Ik weet hierop geen beter antwoord, dan dat Welsprekendheid is wel te spreken, en dat tot wel spreken in de eerste plaets behooren: zedigheid, klaerheid en juistheid. Geen sieraed der Welsprekenheid is dus overtollig of misplaetst, hetwelk de zedigheid niet kwetst, de klaerheid niet benevelt, noch juistheid en bondigheid der uitdrukking door klinkende beeldentael vervangt. Wil men hier iets gelyksoortigs! men denke aen de Welluidendheid; zy behoort tot de spraek zelve; zy behoort dus in nog hoogeren trap tot de Welsprekendheid; doch zoo ras zy de melodie der Dichtkunst in maet | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
en toonval nadert, wordt zy by haer misplaetst en wanstaltig, omdat zy ophoudt spraek te zyn, en zang begint te worden, Thans, Myne Heeren! geloove ik genoeg gezegd te hebben, om uit het eenvoudige denkbeeld van wel te spreken, u den aerd der Welsprekendheid, hare voornaemste vereischten, en het wezenlyke verschil tusschen haer en de Dichtkunst eeniger mate te ontvouwen. Deze bespiegeling heeft ons, zoo ik my niet bedrieg, nog een ander gewigtig voordeel verschaft: dat wy over het veld der Welsprekendheid thans een veel ruimer uitzicht hebben. Het schrift vervangt de spraek; het schryven is niets anders dan spreken tot afwezenden. Alles derhalve, wat wel geschreven is, het zy geschiedenis, wysgeerig betoog, leerzaem en aengenaem verhael, of wat het ook zyn moge, indien, naer den aerd des onderwerps, de rykdom, schoonheid en kracht, de volkomenste ontwikkeling des praekvermogens daerin is aen den dag gelegd, dat alles behoort tot het gebied der Welsprekendheid. In den Redenaer echter vertoonen zich al hare gaven in het uitmuntendst en voordeeligst licht. In hem is het wel, dat is, krachtig, bevallig, volkomen spreken het hoofddoel zyner verschyning, en niet aen andere einden ondergeschikt; ook wanneer hy overreedt, is het hem niet om deze uitkomst te doen, maer slechts, om den triumf der Welsprekendheid te behalen! In hem vereenigen zich de buigzaemheid der stem, de waerdigheid der houding, de uitdrukking des gelaets, de tooverkracht der edele gebaermaking, om den indruk, de werking en den luister eener welsprekende rede oneindig te verhoogen, en elken hoorder in verrukking weg te voeren. Hoe gaerne, Myne Heeren! zoude ik hier nog eenige oogenblikken toeven, om u te doen zien, hoe ook deze uiterlyke Welsprekendheid, gelyk men haer noemt, het zelfde beginsel erkent; hoe ook zy hare volkomenheid nadert, of van hare bestemming afwykt, naer mate zy den toon en de uitdrukking aenneemt van natuerlyk, krachtig en bevallig spreken, of zich daervan verwydert, door dichterlyken zang en dichterlyke tooneelgebaren den boventoon te gunnen. Doch ik moet dit, en een aental andere aenmerkingen, waertoe dit onderwerp | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
zoo overvloedige aenleiding geeft, voor het tegenwoordige met stilzwgen voorbygaen, om in de derde plaets, by wyze van aenhangsel, en tot bevordering der verscheidenheid, met eenige proeven der oudste Welsprekendheid myne rede te sluiten. III. De oudste Welsprekendheid is buiten twyfel de Hebreeuwsche: en al ware zy dit niet, men zal het myn' stand en beroep wel ten goeden houden, dat ik my tot haer bepale. By dit volk bloeiden reeds de kunsten en letteren, toen Rome nog niet gesticht, en Griekenland nog door geene Oostersche volkplantingen beschaefd was, door Egypte aen de eene, door Fenicië aen de andere zyde begrensd. Het werd in Egypte, als het ware, opgevoed, en sprak de zelfde tael met de Feniciërs, met wie het gedurig in de nauwste betrekkingen stond. Indien Welsprekendheid een gevolg der beschaving is, moeten wy derhalve proeven der zelve in de Hebreeuwsche geschriften aentreffen: en in der daed, hoe arm wy ook zyn mogen aen overblyfsels der Israëlitische oudheid, het ontbreekt ons echter aen geene gedenkstukken van dezen aerd; schoon wy ze met de beste voortbrengselen der latere tyden niet vergelyken moeten: want alleen het Grieksch vernuft kon, onder den Griekschen hemel, aen tael en voordragt dien hoogen trap van ontwikkeling geven, waertoe zy na Homerus' tyd zyn opgeklommen. In het oudste boek der wereld, welks grootste gedeelte den oorsprong der hebreeuwsche natie, in den trant eener familiegeschiedenis verhaelt, en het welk door Mozes uit verscheiden afzonderlyke stukken is zamengeweven; in dit boek vinden wy proeven van eenvoudigen, naïven, treffenden, historischen styl, die de vroege beschaving van den menschelyken geest tot eer verstrekken. Ik zou u hier kunnen wyzen op het dagverhael van den zondvloed, waer wy niet alleen deze krachtige, korte beschryving van het opkomend, alles vernielend natuerverschynsel aentreffen: ‘de kolken des grooten afgronds werden opgebroken, en de vensteren des Hemels geopend: plasregens waren op aerde, veertig dagen en nachten!’ eene beschryving, echter, waerin het dich- | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
terlyk vuer nog niet genoeg schynt bekoeld; maer waer wy ook het trapswyze toenemen van den vloed, schilderachtig en nogthans zonder poëtische verwen zien voorgesteld. ‘Veertig dagen nam de vloed op aerde toe: de wateren wiesen, en tilden de arke op, en zy verhief zich boven de aerde: de wateren wiessen sterker en sterker, en de arke begon te vlotten op 't vlak der wateren: de wateren namen magtig toe, geweldig, en bedekten zelfs de hoogste bergen, die onder den Hemel zyn.’ Ik zou uit Abrams geschiedenis menigvuldige plaetsen kunnen aenhalen, waerin de edelste gedachten door de keurigste en krachtigste bewoordingen worden uitgedrukt. Denkt slechts aen dit ééne, ‘toen leidde God Abram naer buiten, en zeide: zie nu op naer den Hemel, en tel de starren, indien gy ze tellen kunt! en Hy zeide tot hem: zoo zal uw zaed zyn! En Abram geloofde aen Jehova, en Hy rekende het hem tot gerechtigheid.’ Doch boven alles spant hier Jozefs geschiedenis de kroon; dat meesterstuk van eenvoudige bevalligheid, van treffende karakterschildering, van fyn gevoel; terwyl leven en handeling het verhael van het begin tot het einde bezielen. Men oordeele over het geheel uit de boven alle verbeelding gelukkige schildering van de treffendste uitkomst: de ontdekking van Jozef aen zyne broederen, door deze weinige woorden uitgedrukt: ‘Ik ben Jozef! leeft myn vader nog......’ Mozes, onder Egyptische wyzen, aen een koninglyk hof opgevoed, veelligt de beschaefdste man van zynen tyd, was niet alleen Dichter, maer ook Redenaer; en wy bezitten van hem de herhaling der door hem aen Israël gegeven wetten, vervat in onderscheiden treffende aenspraken, en trouwhartige vaderlyke vermaningen, die hy in het laetste jaer zyns levens aen zyn ondankbaer, maer by hem altyd geliefd volk mededeelde. In deze redevoeringen heerscht overal ernst en warmte; zy zyn vol treffende herinneringen, en door eenen waerdigen, vaderlyken toon bezield; maer, daer de aerd des onderwerps veel herhalingen vorderde, kan men ze niet overal van matheid en langwyligheid vryspreken; en misschien ook had het verdriet te vele jaren lang aen den geest des edelen mans geknaegd, om in zynen styl die helderheid, ver- | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
scheidenheid en aengenaemheid te doen vinden, die eenen hoogeren trap van Welsprekendheid kenmerken. Treden wy dan liever één of twee eeuwen dieper in de Israëlitische geschiedenis, en beschouwen wy daer eene proef van welsprekendheid, die ons ten bewyze verstrekt, hoe vele sporen van vroegere beschaving zelfs in de woeste en krygszuchtige tyden, die wy gewoonlyk de dagen der Rigteren noemen, waren overgebleven. Het is waer, het stuk, dat ik bedoele is eene fabel, eene verdichting; maer hare voordragt heeft niets van den styl der Poëzy; en het is ook den Redenaer gegund door leerzame verdichtingen zyne meeningen open te leggen; op dat ik zwyge, dat de fabel zich op de uiterste grenzen, en slechts ter nauwernood op het grondgebied der Dichtkunst bevindt. Ik kom ter zake. De dappere Gideon, anders Jerubaal genaemd, na veertig jaren het hoogste aenzien onder zyn volk bekleedt, en de erfelyke opperheerschappy' grootmoedig van de hand gewezen te hebben, was gestorven. Hy had uit zyne vele vrouwen zeventien zonen nagelaten, en nog één, Abimelech genaemd, te Sichem by eene slavin verwekt. Deze bastaerdtelg stookte, na zyns vaders dood, de ingezetenen dier stad op, om al de echte zonen van Gideon om hals te brengen, en hem tot hunnen koning aen te stellen. De ondankbare Sichemiten bewilligden hierin, en doodden dit gansche edele geslacht, slechts één der zonen uitgezonderd, die door list ontkwam. De laetste Jotham genaemd, hoorende, dat men Abimelech tot koning had uitgeroepen, stelde zich op den top eens bergs naby Sichem, riep de mannen dier stad naer buiten, en sprak hen aldus aen: ‘Hoort naer my, burgers van Sichem, en God zal naer u hooren! De boomen gingen heen, om eenen koning over zich te zalven, en zeiden tot den olyfboom: wees koning over ons! Maer de olyfboom sprak: hoe zoude ik myne vettigheid verlaten, die goden en menschen in my hoog schatten, en henen gaen, om te zweven over de boomen? Toen zeiden de boomen tot den vygeboom: kom, wees gy koning over ons! De vygeboom antwoordde: hoe! zoude ik myn zoet, myne edele | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
vrucht verlaten, en zweven gaen over de boomen? Toen zeiden de boomen tot den wynstok, kom, wees gy koning over ons! De wynstok sprak: hoe! zoude ik myn' most, die goden en menschen verheugt, verlaten, en gaen zweven over de boomen? Toen zeiden al de boomen tot den doornstruik: wees gy dan koning over ons! De doornstruik antwoordde: indien gy trouw en deugdelyk handelt, door my tot koning over u te zalven; komt dan en schuilt onder myne schaduwe! Maer indien niet, vuer zal van den doornstruik uitgaen, en verteeren zelfs de cederen des Libanons!’ Het vervolg dezer rede, Myne Heeren! de toepassing der fabel, zal ik kortheidshalve achterlaten, schoon zy waerdig was vermeld te worden. Ik wenschte ook, dat de tyd my toeliet, de menigvuldige en fyne schoonheden van dit opstel u te ontvouwen. De waerdigheid van den aenhef, het vernuft in de keus der beelden; de juiste gepastheid der woorden, den indruk der herhalingen, het bytende van den scherts, en tevens het leerzame van den ganschen inhoud, wanneer wy dien met Gideons geschiedenis, en weigering der koninglyke waerdigheid in verband brengen. Geen olyf-, geen vygeboom, geen wynstok wil koning wezen, maer de doornstruik. Zy gevoelen dat zy hun vet, hun zoet, hunnen most moeten verlaten, om te gaen zweven, rusteloos zweven over de boomen: de doornstruik wil, dat zy onder zyne schaduwe komen nederzitten: onder de schaduwe van den doornstruik! De eersten zouden niet dan goed willen doen, de laetste wil ook branden en verteeren. In de uitdrukking heerscht de grootste juistheid: olyfboom en wynstok spreken van hunne vruchten, als aengenaem by goden en menschen, omdat zy by de offeranden gebezigd werden: de vygeboom zwygt hiervan, maer verheft daerom niet minder zyn voortreffelyk, edel gewas. Alles is met de natuer overeenkomstig: de doornen vatten in het Oosten menigmael vlam, en ontsteken het gansche woud. Doch men zou tot de geringste byzonderheden moeten afdalen, om al de verdiensten van dit stuk te ontwikkelen, het welk ik niet schroom eene ware proef van oude welsprekendheid te noemen. | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
In nog veel hooger mate zal niemand uwer schroomen dit zelfde te getuigen van een later voortbrengsel des zelfden akkers; ik bedoelde by elk bekende aenspraek van Nathan, den profeet, aen den koning David; doch welker voorstelling ik my echter niet bedwingen kan, tot slot hierby te voegen. David had zich met overspel en moord bezoedeld; en zyn geweten scheen in slaep gewiegd, misschien wel door het denkbeeld: ik ben immers koning! Nathan wordt tot hem gezonden, om hem uit dien zoeten slaep verschrikkelyk wakker te maken. Hy weet, dat hem regtstreeks aen te tasten misschien het middel zyn zou, om den zondaer nog dieper te doen vallen. Hy wil dus eerst zyn hart week en gevoelig maken, om hem op het juiste oogenblik den slag toe te brengen. Hy neemt hierom de verdichting te baet, en stelt aen David de gelykenis voor van een' ryk en een' arm man: de een' heeft alles, wat hy begeert, de andere slechts ééne geringe bezitting: deze laetste wordt hem door den ryke wreedaerdig ontroofd, die daerby nog eene goede en betamelyke houding weet aen te nemen. Deze verdichting, juist gepast op Davids omstandigheid, heeft echter niets buitengemeens; doch alles komt aen op het geen men de omkleeding noemt, dat is op de welsprekendheid. Hy teekent derhalve den arme zoo, dat hy het hoogste en teederste belang inboezemt, zoo dat hy niet eens noodig heeft zwarte en afschuwelyke verwen te bezigen, om voor den ryke de diepste verachting in te boezemen. Doch hooren wy de gelykenis zelve, waerby wy, in elken trek, de kunst des sprekers moeten bewonderen. ‘Er woonden twee menschen in eene zelfde stad. De eene was ryk, en de andere was arm. De ryke had schapen en runderen in groote menigte. De arme had niets van dit alles; niets dan een eenig klein ooilam, dat hy gekocht had. Hy had het opgekweekt, en het was by hem groot geworden in het midden zyner kinderen. Het at van zyne bete, het dronk uit zynen beker, het sliep in zyn' schoot, en het was hem als eene dochter. Eens gebeurde het, dat de ryke man een' gast kreeg. Om dezen vreemdeling te onthalen, nam hy, niet van zyne eigene | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
schapen en runderen, maer hy nam het ooilam van dien armen man, en hy onthaelde zynen vreemden gast daerop.’ Welk een verhal, vol uitdrukking, gevoel en kieschheid! Verwondert het u, dat David in verontwaerdiging opstuift, en zegt; zoo waerachtig als God leeft, ‘die ryke is een man des doods!’ Maer verbeeldt u nu den Profeet, het hart van den Koning voor regtvaerdigheid en menschelykheid geopend ziende, en na een oogenblik ernstig zwygens tot hem zeggende: ‘Die man zyt gy!’ Bedrieg ik my, Myne Heeren! of zou ik mogen zeggen: indien Cicero dezen trek van Welsprekendheid gekend had, hy zou ze waerdig geacht hebben, om in zyne boeken als een meesterstuk van haer te gewagen? gelyk de uitmuntende, nauwelyks vergelykbare Longinus, als eene proef van hare verhevenheid aenhaelde het gezegde van Mozes: ‘God sprak: het licht zy! en het licht was!’ Ik eindig met de hoofdsom van alles, wat ik betoogde, kortelyk zamen te trekken. Welsprekendheid is niets anders, dan de volmaking der menschelyke spraek. Zy verschilt van de Dichtkunst, gelyk natuerdrift en beschaving, gelyk spraek en zang; gelyk de eersteling der jeugdige kracht van de zorgvuldig gekoesterde spruit der rypere jaren. Al hare vereischten laten zich uit het ééne denkbeeld van wel dat is, vokomen spreken, ontwikkelen. Zelfs hare verrassende wendingen, hare vindingen, hare bloemen en beelden, zyn slechts pogingen, om waerdige gevoelens door spreken volmaekter en schooner uit te drukken. Zy is onze redelykheid zelve, die door haer werktuig, de spraek, zich ontvouwt en tastbaer maekt: zy is, gelyk reeds Cicero zeide: de wysheid sprekende uit haren overvloed!
HENDRIK VAN DER PALM. | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
Aenmerkingen over de voorgaende redevoering.De redevoering over den waren aerd der welsprekendheid is welzeker eene der uitmuntendste, welke wy den grootsten redenaer, den keurigsten, krachtigsten en tevens zwierigsten prozaschryver van Nederland te danken hebben. Om zich daervan te overtuigen, lette men vooreerst op dit zoo duidelyk afgeteekende plan; op die natuerlyke opvatting, welke alles, tot de minste aengelegenheden, als zonder inspanning in zich begrypt; op die zachte, regelmatige, juist geschakelde leiding; op die ontwikkeling en gevolgtrekking van gedachten, welke als van zelfs plaets heeft, en hoofdzakelyk bewondere men de helderheid van voordragt, die het gansche stuk kenmerkt. Van der Palm weet dat er ‘zoo vele verwaede en duistere, zoo vele dorre en onzamenhangende begrippen in omloop zyn’ wegens het wezen der Dichtkunst en dat der Welsprekendheid. Het doel der eerste, zegt men, is te vermaken, dat der tweede te overreden; ‘het zy hem vergund, zoo wel tegen het eene, als tegen het ander, zyne bedenkingen te opperen.’ Eenige regelen, één voorbeeld is den overtuigenden redenaer voldoende om te bewyzen dat het doel der Dichtkunst niet kan wezen enkel te vermaken! en hoe bewyst Van der Palm zulks? met lange, drooge, vervelende beweegredenen? Gansch niet! - met een paer levendige, heldere en treffende beelden; hy betrapt den bezielden dichter ‘in een gelukkig uer, als hy zynen boezem zich zachtelyk verheffen voelt, als zyn bloed met voortgestuwde, doch eenparige golvingen door zyne aderen vloeit, als zyne zenuwen trillen in de grootste eenstemmigheid met het gevoel zyns harten, als eene wellustvolle aendoening hem doordringt, als hy zyne gewaerwording in eene tael, aen haer geëvenredigd, uitstort, als zyne schoone welluidende verzen, het getrouwe afdruksel zyner getroffene ziel, uit zyne pen vloeijen!...’ En de redenaer vraegt hem, of hy bedoelt met zynen zang lezers of hoorders te vermaken!... De Dichter heeft niet eens om lezers of hoorders gedacht. Dit treffende bewys is den redenaer nog niet voldoende. Hy stelt zich den Dichter voor, terwyl ‘een ontzagverwekkend, verheven voorwerp zyne ver- | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
beelding, als door eene bliksemstrael aenroert, ontgloeit en in vlammen zet.’ Zou nu de Dichter, aldus vervoerd en verrukt, bedoelen ons te vermaken?... Ho, ‘waer is de vermetele die het hem zou durven vragen, en niet zou vreezen door zynen blik verpletterd te worden!...’ Even als het doel der Dichtkunst niet is te vermaken, zoo ook is dit der Welsprekendheid niet te overreden. Zoo helder en duidelyk als Van der Palm het eerste heeft bewezen zal hy ook het tweede uiteenzetten. De groote redenaer Cato pleit tegen Galba; deze, het onvermogen zyner kunst gevoelende, neemt krachtigere middelen te baet, om over den wil van het volk te triumpheren; hy treedt de pleitzael binnen met twee kinderen aen den tabbaerd en een op den arm... en het is hier Galba die over Cato zegepraelt! maer niet door welsprekendheid, enkel door eene kunstgreep, en kunstgrepen behooren tot de welsprekendheid niet! ‘Hoe dan, wanneer de Redenaer behendiglyk geld onder het volk wist uit te strooijen? of wanneer Zopyrus zich het aengezicht door het afsnyden van ooren, neus en lippen misvormt, zal men deze lage of smartelyke overredingsmiddelen op het gebied der welsprekendheid willen brengen? neen! - ‘De welsprekendheid is eenvoudiglyk - zy kan niets anders wezen - de kunst van wel te spreken. Dus hoeft men de echte bepaling der zaek niet verder te zoeken dan in het schoone woord, Welsprekendheid, waerdoor de zaek met al de kracht onzer ryke moedertael wordt voorgesteld. Aldus Dichtkunst en Welsprekendheid van de verwarde begrippen, welke men over die onderscheidene kunsten heeft, ontdaen hebbende, brengt de behendige Redenaer de twee zaken in uitvoerige vergelyking, uit die vergelyking vloeijen op de natuerlykste wyze zyne conclusiën voort; doch, daerby niet voldaen, - want de Redenaer moet duidelyk in zyne voordragt wezen - geeft Van der Palm de treffendste voorbeelden der oudste welsprekendheid, om zyne rede te staven en te besluiten. Ziedaer het onderwerp, onaengezien de tael waerin het zelve behandeld is, meesterlyk als Classische Redervoering voorgedragen. Als wy nu dit oratorische meesterstuk uit het tael- en letterkundig oogpunt beschouwen, wat bemerken wy dan? Wy vreezen niet het vryweg te verklaren - wy zyn het overigens eens met al de zulken die Van der Palm verstaen - zyne tael is de vloeijendste, de zuiverste, de keurigste; zyn styl is de krachtigste, zwierigste en sier- | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
lykste, welke men tot heden toe in Nederland heeft geschreven! - Van der Palm getuigt van Cicero dat men geen woord uit zyne schriften zou kunnen wegnemen om er een juister, een beter in de plaets te stellen; welnu, dit gezegde is ook volkomen op den grooten Nederlandschen Redenaer toepasselyk. Na zulk getuigenis, en met de gelegenheid om Van der Palms uitstekend talent, in eene zyner voornaemste redevoeringen, te bewonderen, meenen wy hier geen' verderen lof te moeten spreken. E.V.D. |
|