schoone kunsten kent en oefent, het meeste vatbaer is om de byzondere trekken der schoonheid in de natuer, en in de proeven van dichtkunst en welsprekendheid op te merken, en er voor zich zelven een nuttig gebruik van te maken, ja zelfs de meer of min noodzakelyke regels voor zyne kunst er uit af te leiden: en zoodanige regelen, op gezond verstand gevestigd, en naer schrandere oordeelkunde afgeleid, zyn het eigenlyk, die voor den dichter van een wezenlyk nut zyn. Men versta ons echter wel. Wanneer wy van een' dichter spreken, die zyne kunst als wysgeer oefent, eischen wy, dat hy eene genoegzame mate van wysgeerige kundigheden zal bezitten, en wel van de ééne klasse zoo veel te meer, als zy hem in zyne kunst, meer dan eene andere, te passe komt. By voorbeeld, herinnert u, dat de redeneerkunde, de Logica, in de praktikale wysbegeerte, met betrekking tot het bestieren en leiden van ons verstand, bovenal in aenmerking komt, - dat zy niet gemist kan worden, dewyl zy in alle wetenschappen, die van denken en redekavelen afhangen, onze gids moet wezen, onze bestekken ontwerpen en naer regelen uitvoeren, indien wy door gemakkelykheid, juistheid en orde willen behagen; en, zonder zulk een ontwerp, zonder zulk eene orde, (zy moge dan in graden van algemeenheid of byzonderheid verschillen; zy moge in het ééne geval handtastelyk en zichtbaer wezen, in het andere door kunst bedekt worden, in een derde verwaerloosd schynen) zonder zulk een ontwerp, zonder zulk eene orde, kan noch zal ooit eenig dichter behagen. Hierom stelden de Ouden ook in dit gedeelte der kunst zoo veel waerde. Plutarchus verhaelt, onder anderen, van den Griekschen blyspeldichter Menander, dat hem een zyner vrienden, weinige dagen vóór de viering van het feest van Bacchus, vraegde hoe hy toch gereed zou komen, daer hy onder de verpligting lag om een spel te vervaerdigen, en daer het
feest zoo kort op handen was. ‘Ik ben gereed, gaf hem de dichter ten antwoord, want ik heb reeds het ontwerp en de orde in het hoofd.’ De Logica is dan, in zoo verre, voor den dichter zoo onontbeerlyk als voor den redenaer: de kennis der Physica is meestal voor den dichter ook noodzakelyk, echter, over het algemeen, weder minde