12. - Frischheid.
Wat ik door frischheid bedoel, kan in zyne volheid en louterheid eigenlyk slechts verwacht worden van het gewordene en niet gemaekte. In zyne gansche waerheid is het alleen eene eigenschap van de geschapene natuer en hare voortbrengselen. Met toepassing op de voortbrengselen der schoone kunsten, en met name der dichtkunst, versta ik onder frischheid die onbeschryfelyke eigenaerdigheid, waerdoor deze voortbrengselen ons voorkomen als of zy, om tot ons te komen, den weg der kunst niet waren doorgegaen; en derhalve zoo veel mogelyk als of zy geworden, zoo weinig mogelyk als of zy gemaekt waren. Deze eigenschap is het onwillekeurig uitwerksel van zuiver opgevangene en even zuiver teruggegevene indrukken, zonder dat hy, die ze opving en teruggeeft, ze onderweg bekeken en beoordeeld heeft, of, zelfs maer er over heeft nagedacht wat hy deed, en of hy 't wel goed deed, en niet nog beter doen kon. Natuerlyk heeft men deze frischheid meest te wachten in de voortbrengselen van die eigenlyk vóórlitterarische tydperken in de ontwikkeling van een volk, waer de kunst nog geens zins als kunst tot besef van haren bezitter gekomen is, en eenvoudig, zonder bygedachte, als uiting van een toevallig vermogen, naer den prikkel eener inwendige behoefte, optreedt. Als dan is zy, te midden van al het ruwe en onbeholpene dat deze nog aenkleeft, de eigenlyke bekooring der zoogenaemde volkspoëzy. Zonder moeite, bewaren haer nog groote geesten, die de roeping hebben dat tydperk in een tydperk van hoogere ontwikkeling te doen overgaen; maer in de opvolging der tyden, en by toenemend aental van dichters, lydt zy meer en meer schade. En zy verdwynt geheel waer men - wat van de honderd dichters by negen-en-negentig het geval is - gedichten naer gedichten maekt, en niet, alsof er nog nimmer gedichten geweest waren, naer de natuer. By den honderdsten echter, den geboren dichter, blyft zy eene eigen-