Nederduitsche tael- en letterkundige lessen voor school- en zelfonderricht
(1860)–Emmanuel van Driessche– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
2De klankuiting bestaet in de verschillige wyzigingen welke de tong, de tanden, de lippen, het mondgehemelte en de keel aen de uit de borst stygende lucht geven. | |
3Het woord is het werktuig der spraek. | |
4Zich in den geest het stoffelyke, of onstoffelyke beeld van persoonen of zaken voorstellen, dat heet denkbeelden of gedachten vormen. | |
5De rede is het tafereel onzer gedachten, of de voorstelling der | |
[pagina 136]
| |
zelve door het woord. De gesprokene rede rigt zich tot het oor, de geschrevene tot het oog. | |
6De Rhetorica maekt de rede juist en duidelyk; Rhetorica is dus stylleer. | |
7De poëtiek is de kunst der vinding of der verbeelding. | |
8De smaek onderscheidt de schoonheden en gebreken, welke zich in geestes- en kunstgewrochten bevinden. Het gevoel helpt de rede om den styl te vormen. | |
9De styl is de eigenaerdige wyze op welke ieder mensch zyne denkbeelden, in gesprokene of geschrevene tael, uitdrukt. De poëzy en de proza zyn twee spraekvormen. De styl bevat hoofdzakelyk drie deelen: 1o de behoorlyke rangschikking der denkbeelden, 2o De gepaste wending der zinsneden en 3o de juiste keuze der woorden en uitdrukkingen. | |
10Ter versiering van den styl, gebruikt men figuren of beelden. - | |
11Figuren zyn spraekvormen die de verbeelding ter hulpe komen, om aen den geest levendig en helder voor te stellen wat de rede, met stellige bewoording, koud en langzaem zou voordragen. | |
[pagina 137]
| |
12Er zyn driederlei figuren: woordfiguren, voegingfiguren en gedachtefiguren. | |
13De woordfiguren (tropen) wenden de woorden van hunne eigenlyke beteekenis af, en geven hun, door vergelyking of betrekking, eenen nieuwen zin. Aldus gebruikte woorden zyn figuerlyke woorden. | |
14De figuren der woordvoeging doen den zin der woorden niet aen; zy bestaen in de herhalingen, verplaetsingen enz., der woorden; dus in de byzondere wendingen. | |
15De figuren der gedachte bestaen niet in de bewoording, maer in de byzondere wyze van gevoelen of opvatten van dat gene wat men door de bewoording uitdrukken wil. | |
16De voornaemste woordfiguren zyn: de Catachrese of woordmisbruik; de Metaphoor of leenspreuk; de Allegorie of zinnebeeld; de Metonymia of naemverandering; de Hyperbool of onderwerping; de Litote of zwakke uitdrukking; de Antiphrase of tegenzin; de Synecdoche of verwisseling; de Antonomase of tegenbenaming; de Metalepse of omkeering; de Ellipse of weglating; de Pleonasme of woordovervloed; de Hyperbate of woordverplaetsing; de Syllepsis of samenvatting; de Syncope of korting, en de Onomatopea of klanknabootsing. | |
[pagina 138]
| |
17De Catachrese bestaet in het gebruik van woorden, welke op elkander gansch niet passen, en die te zamen het denkbeeld juist uitdrukken. Men wendt dit figuer veelal in den overdragtigen of vergelykenden zin aen. - Op eenen stok te paerd ryden; de armen van eenen leunstoel, enz. | |
18De Metaphoor is eene korte vergelyking, die aen een voorwerp de natuer van een ander toekent, het voorwerp met die natuer vereenzelvigt, zonder dat de vergelyking anders dan in de verbeelding besta; de Metaphoor stelt geene twee voorwerpen in betrekking tot elkander, zy geeft het beeld in plaets van de zaek zelve. - Het noordsche Venetië (het oude Brugge); de Leeuw van Vlaenderen (Robrecht van Bethune), enz. | |
19De Allegorie is, om zoo te zeggen, eene verlengde Metaphoor, zy neemt te zamen de onderscheidene beelden op, die tot één en het zelfde voorwerp betrekking hebben. De Allegorie geeft aengename, aentrekkelyke vormen aen denkbeelden, die op zich zelve te droog of te bloot zyn. - De zoolang zegepralende Arend (Napoleon) schoot nogmaels in hoogere vlugt op, om zich op zyne vyanden te werpen; maer de schicht der Natiën velde eensklaps dien trotschen vogel, enz. | |
20De Metonymia bestaet eigenlyk in eene naemverwisseling; zoo neemt men de oorzaek voor het uitwerksel, de maker voor het maeksel, het inhoudende voor den inhoud, enz. - Eene schoone pen hebben (een fraei geschrift); Het is een Rubens (eene schildery van Rubens); Eene flesch drinken, (drinken wat de flesch inhoudt); enz. | |
[pagina 139]
| |
21De Hyperbool wordt in poëzy en verheven prozastyl veel, doch niet altyd met even goed gevolg, aengewend; zy heeft ten doel de waerheid, door middel van betrekkelyke onwaerheid, of overdrevenheid, voor te stellen; zy heeft veelal eenen vergelykenden zin, en moet met omzichtigheid gebruikt worden om geene aenleiding tot ydele bombastigheid te geven. - De zee rood geverwd van bloed; Een land dat van melk en honig overstroomt, enz. | |
22De Litote verzacht, vermindert de zegging, om meer aen den geest te brengen; zy is de tegenoverstelling van de Hyperbool. - Ik zeg niet dat ik u haet, (ik bemin u, maer durf het niet zeggen); Als de vos der fabel zegt: ik lust geen zwart kieken, gebruikt hy eene litote. | |
23De Antiphrase is als trope wat de Irony als gedachtefiguer is; zy laet het tegendeel verstaen van het gene zy zegt. - Een schoon compliment maken (voor: iets onaengenaems zeggen.) Het ziet er net uit (het heeft een deerlyk uitzicht), enz. | |
24De Synecdoche geeft min of meer te verstaen dan het woord eigenlyk beteekent, zy geeft aen het woord, dat eene eigenlyke beteekenis had, eenen byzonderen zin. - De stervelingen (de menschen); per hoofd, (per persoon); het moorddadig stael (zwaerd), enz. | |
25De Antonomase bestaet in het geven van eene andere benaming. - De romeinsche redenaer (Cicero); De vader der dietsche poëzy (Van Maerlant), enz. | |
[pagina 140]
| |
26De Metalepse is eene soort van Metonymia; het oneigenlyke woord laet den eigenlyken zin verstaen. - Hy is niet meer, beteekent hy is dood; hy laet zich verwachten, wil zeggen hy komt niet, enz. | |
27De Ellipse laet het woord weg waer de grammaticale regel het zelve vereischt. - Niet waer? (Is het niet waer); Ik hoor, zie en zwyg (ik hoor, ik zie en ik zwyg), enz. | |
28De Pleonasme integendeel gebruikt het woord, waer de grammaticale zin 't niet dult. - Ik heb het met myne eigene oogen gezien. Het is klaer dat men het met de oogen van een ander niet kan gezien hebben. | |
29De Hyperbate verandert de orde van de grammaticale voeging; de plooibaerheid onzer woordschikking geeft aen dit figuer een veelvuldig en allen zins der tale gunstig gebruik. De prozaschryver mag de Hyperbate niet zonder bepaelde reden aenwenden, de Dichter bezigt ze veelal voor het rym of voor de welluidendheid. - Van uw vader zult gy geen kwaed spreken; - aller deugden zal men eeren, enz. | |
30De Syllepsis legt de aendacht op den zin en trekt dien van het woord af; de grammaticale vorm wordt tevens naer den zin geschikt. - Het volk is woedend; ik vrees, zy zullen my vervolgen. De koning is vertrokken, wat zegt men van zyne Majesteit, zal hy weldra terugkomen? enz. | |
[pagina 141]
| |
31De Syncope is de weglating eener letter of sylbe. In onze tael is de letter die, vooral in de spraek, meest weggelaten wordt de d; zoo zegt men, ja schryft men: - weêr voor weder, goôn voor goden, in poëzy bezigt men vingren voor vingeren, wyl voor dewyl, enz. | |
32De Onomatopea is de klanknabootsing. - Het geklikklak der wapens, de rikketikketak der molens, het gebimbom der klokken, enz. | |
33De hoofdzakelykste dier woordfiguren, en welke in de moderne talen het meest dienen in acht genomen te worden, zyn: de Mataphoor, de Metonymia en de Synecdoche. Het meerdere deel der overige kunnen ligtelyk van woordfiguer tot voeging- of gedachtefiguer overslaen. - | |
34De voornaemste figuren der woordschikking zyn: de conjuncta of zamenvoeging; de disjuncta of afscheiding; de Hypotypose of schilderachtige voorstelling; de Narratie of verhael; de Descriptie of beschryving; de Parallel of gelykstelling; de Comparatie of vergelyking; de Appositie of bystelling; de Repetitie of herhaling; de Subjectie of antwoordonderstelling; de Apoloog en Parabel; de Hypothese of veronderstelling; de Apophthegme of kernspreuk; de Epiphoneme of eindspreuk; de Spreekwoorden en Volksspreuken, de Ondervraging, de Aenspraek, de Toespraek, enz. | |
35De samenvoeging en afscheiding zyn de eenvoudigste figuren der woordschikking. Hun gebruik doet geens zins de beteekenis | |
[pagina 142]
| |
der woorden aen; dus kunnen zy in geen geval als tropen beschouwd worden. De zamenvoeging brengt verscheidene voorwerpen gezamentlyk, en met het zelfde doel, onder het oog, om ze in de zelfde bedryvigheid of tot 't zelfde einde te doen dienen. De afscheiding, integendeel, stelt een onderscheid van bedryvigheid of hoedanigheid tusschen de zaemgebragte voorwerpen. | |
36De Hypotypose of schilderachtige voorstelling bestaet uit levendige beelden en treffende tafereelen; zy stelt het verledene als tegenwoordig voor, met het tooneel werkelyk onder het oog te brengen; aldus vervangt zy dikwerf het verhael. Dit figuer wordt veelal in poëzy en verheven prozastyl gebruikt. | |
37De Narratie of vertelling is de eenvoudige voorstelling van eene daedzaek; zy dient bondig, klaer en waerschynlyk te wezen. De Romanlitteratuer levert daervan overvloedige voorbeelden op. | |
38De Descriptie stelt de voorwerpen daer, zoo als de Narratie de daedzaken daerstelt. De schildering van persoonen en de bepaling van zaken behooren tot de descriptie. | |
39De Parallel is de gelykstelling van twee wezens in alles wat zy gelykend en nietgelykend hebben; zy geeft eene bepaelde en doorgezette vergelykenis om des teklaerder de hoedanigheden der vergelekene wezens in het licht te stellen. De comparatie, of eigenlyke vergelyking, stelt een wezen tegen over een ander, dat reeds gekend is, om door dit gekende het ongekende nader te bepalen en te doen kennen. In de parallel heeft men dus de bepaling der beide en in de comparatie slechts de bepaling van eene zyde in het oog. | |
[pagina 143]
| |
40De Bystelling is niets anders dan een woord of zin, tot bepaling of hoedanigheid van het voorgaende dienende; de redekundige bystelling is eene soort van parenthesis. | |
41De Herhaling is willekeurig of noodzakelyk; de willekeurige herhaling wordt in de poëzy zeer voordeelig aengewend, om met nadruk de gedachte op het zelfde voorwerp te houden, ook om meer kracht aen den styl te geven; de herhaling in 't referein of lied is een vorm der oorspronkelyke poëzy. | |
42De Subjectie bestaet in het voorstellen van vragen en aenmerkingen en in het zelfbeantwoorden dier vragen en aenmerkingen; De redenaers maken veel, en een zeer voordeelig gebruik van dit figuer. | |
43Apoloog is zinnebeeld; om des te beter de waerheid te doen uitschynen, stelt zy de zelve voor als zynde het gevolg eener daedzaek, welke zy naer goeddunken verkiest. De fabel is niets anders dan de Apoloog. De Parabel is de Apoloog der gewyde welsprekenheid. De heilige schriften zyn vol treffende parabelen. | |
44De Hypothese is een figuer dat hoofdzakelyk tot de Redekunst behoort; zy vergroot de in den weg staende hinderpalen, om des te duidelyker de overwinning der wezenlyke hinderpalen te doen uitschynen. Cicero, om de schuldigheid eens misdadigers des te treffender voor te stellen, zegt: als uw vader uw regter ware, hy kon u niet vryspreken; dit is eene gelukkige hypothese. | |
[pagina 144]
| |
45De Kernspreuk neemt een denkbeeld bondig in zyn geheel op, en draegt het zelve in den algemeenen zin voor. Er mag van dit figuer geen misbruik gemaekt worden. | |
46De Eindspreuk is eene soort van sentencie, waermeê men eene rede eindigt, en, om zoo te zeggen, den algemeenen zin van het voorgaende zamentrekt. | |
47Spreekwoorden en Volksspreuken zyn kernachtige, bondige en zinryke uitdrukkingen; zy zyn 't resultaet der volksphilosophie; zy bewyzen mede den graed van de beeldrykheid der tael. | |
48De Ondervraging rigt zich tot iemand, minder met het doel een antwoord te verkrygen, dan wel om te overtuigen en de aendacht der hoorders op te wekken. Treffende voorbeelden vinden wy daervan in het Boek-Job. | |
49De Aenspraek onderbreekt de rede om het woord tot iets of iemand te rigten, en zelfs, als men een levendig gevoel, eenen treffenden toestand wil schetsen, om den toehoorder aen te spreken. De apostrophe heeft dikwyls eene nauwe gelykenis met de prosopopoïe; dit zullen wy verder zien. | |
50De Toespraek wordt door meerderen tot minderen gerigt; zy is bondig, kernachtig en levendig van uitdrukking. De ouden verstonden hoofdzakelyk door Allocutie, de Toespraek eens monar- | |
[pagina 145]
| |
chen tot zyn volk of dienaren; de modernen leggen veelal de toespraek in den mond der krygsoversten. - | |
51De gedachtefiguren behooren hoofdzakelyk tot de welsprekendheid. | |
52De voornaemste zyn: de Prosopopoïe of verpersoonlyking; de Allusie of zinspeling; de Ironie of spotrede; de Antithese of zinstegenstelling; de Periphrase of omschryving, en de Gradatie of volgrede. | |
53De Verpersoonlyking heeft plaets telkenmale dat men aen levenlooze voorwerpen eene spraek, bedryvigheid of leven toekent, welke enkel in de verbeelding des schryvers bestaen. Dit figuer, met talent en omzichtigheid gebruikt, is eene bron van schoonheden voor den redenaer; de prosopopoïe heeft eene wonderbare kracht om den toehoorder te treffen en te bewegen. Veelal gaet zy met de Aenspraek gepaerd en slaet deze laetste tot haren verpersoonlykten zin over. | |
54De Zinspeling maekt onregtstreeks melding van eene daed of zaek, zonder ze eigenlyk te noemen; de zinspeling dient fyn en tevens klaer te wezen. De goede redenaer weet er een wys gebruik van te maken; voor het tooneelspel is zy eene bron van schoon- en aentrekkelykheid. Geestige en zinryke schryvers leveren overvloedige en fraeije voorbeelden van zinspeling. | |
55De Spotrede treft altyd, voor zoo veel er geen misbruik van ge- | |
[pagina 146]
| |
maekt, en zy met geest toegepast wordt. Weinige schryvers, hoe vinnig en zinryk zy dan ook waren, hebben de spotrede lang volgehouden zonder er door te vervelen. De spotrede moet fynscherp, onzichtbaer-bytend wezen; zy past vooral in hekelschriften en critieken; Vondel heeft er ons menig schoon voorbeeld van geleverd. | |
56De Antithese brengt twee tegenovergestelde denkbeelden tot elkander, om ze door het Contrast beter te doen uitkomen. Dit figuer wordt algemeen veel, en in alle vakken van litteratuer, aengewend. Wanneer het niet gezocht is, maer natuerlyk uit het onderwerp zelve voortvloeit, is des zelfs uitwerksel op den styl altyd zeer voordeelig. De antithese kan in de uitdrukking, zoowel als in de gedachte, zelfs in enkele woorden bestaen. | |
57De Periphrase verwerpt het eigenlyke woord om des zelfs beteekenis door eene omschryving uit te drukken; zy dient om het gebruik van aenstootelyke termen, om vervelende herhalingen of wanluidendheid te vermyden. De omschryving moet het gedacht aentrekkelyker, de uitdrukking welvoegelyker maken. Dit schoon figuer wordt veelal misbruikt. | |
58De Volgrede stelt eene reeks beelden of gevoelens voor, die elkander klimmend of dalend opvolgen. In de klimmende volgrede moet de zin der uitdrukking trapsgewyze toenemen, en in de dalende volgrede moet hy trapsgewyze afnemen. Keurige schryvers weten een voordeelig gebruik van dit krachtig figuer te maken. - | |
59Een figuer is goed of slecht aengewend, volgens dat het zelve zich natuerlyk, ongezocht, gansch met het onderwerp overeen- | |
[pagina 147]
| |
stemmend voordoet. De figuren zyn de schitterendste kleuren in het tafereel der denkbeelden. De slecht gebruikte figuren zyn aenstootelyk en bederven alles; zy willen, gelyk al wat schoon en voortreffelyk is, met kieschheid en nauwgezette zorg behandeld worden. Alleen de Meesters in de kunst zyn in het volle bezit dier schatten; zy alleen weten een matig, een gepast gebruik van dien onuitputbaren rykdom te maken. | |
60De kennis der grammatiek wil de Keurigheid der tael; de verstandelyke gewaerwording eischt het Schoone; uit die twee hoedanigheden vloeit het Ware. Op die dry gronden berust de stylleer, die beter door pratyk dan door theorie wordt aengeleerd. E.V.D. |
|