Nederduitsche tael- en letterkundige lessen voor school- en zelfonderricht
(1860)–Emmanuel van Driessche– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Vierde Tydvak.De geschiedenis, van de vroegste tyden tot op onzen dag, bevestigt de waerheid dat een volk gedurende de verdrukking kiemen in zich opvat, die als in 't geheim ontspruiten, by de eerste gelegenheid opwassen en overvloedige vruchten leveren. En welk volk op aerde zal daervan een klaerder bewys geven dan het Nederlandsche volk met zynen stryd tegen Spanje!........ welke omwenteling was grootscher, was edeler, door hare grondbeginsels, roemryker door hare daden, en schitterender door hare gevolgen!... De Staet, om de Kerk te steunen, verdrukte het Volk. Het Volk offerde zich zelven op, schudde het Juk van den verdrukkenden Staet af, en bevestigde zyne rust door de vryheid van geweten! Ja, Spanje heeft het, by bloedig betaelde ondervinding, aen Nederland geleerd, tusschen Kerk en Staet verplettert men geen krachtig, en van aerd vry geboren Volk. Jammer dat de heilzame gevolgen van dien langen en glorieryken reuzenstryd niet voor al de provinciën van Nederland even gelukkig gedeijen mogten. Men weet dat de zuidelyke streken zich van de noordelyke afscheidden, en nog lang het juk der dwinglandy droegen, terwyl de zon der vryheid reeds helder over de vereenigde Provinciën glanste. De prins van Parma gaf, namens het Hof van Spanje, in Vlaenderen vry zyne edikten uit, waerby de Protestanten bevel kregen òf hunne geloofsbelydenis af te zweren, òf hunnen geboortegrond te verlaten. Ho, het was een hartverscheurend zicht, het, van Natuer zoo ryke, bloeijende Vlaenderen, onder den klauw der dwinglandy afgemarteld, te beschouwen! Zes duizend gentsche familiën moesten hunne haerdsteden ontvlugten! Ook waren de straten van Vlaenderens Hoofdstad doodsch en eenzaem, de van oudsher beroemde merktplaetsen, waer voorheen het goud uit alle oorden des | |
[pagina 76]
| |
aerdbodems te samen vloeide, waren alsdan, door het vry opschieten van gras en kruiden, als in groote weilanden herschapen. Alwie 't hart voor vryheid en onafhankelykheid voelde kloppen zocht eene schuilplaets in de ontvoogde steden der Vereenigde Provinciën, alwaer om zoo te zeggen, door de samenvloeijing van verstandelyke magt, de brandpunten der beschaving en verlichting gevestigd waren. Amsterdam, Haerlem, Leyden en Gouda waren de verzamelplaetsen der Rhetorykers en Poëten. Onder de Rhetorykkamers, welke de vlaemsche uitwykelingen in de noordelyke provinciën stichtteden, schitterde voornamelyk de kamer ‘Wt levender jonste.’ De meest gekende Vlamingen, welke in dit gezelschap werkzaem waren en met de bloeijendste kamers van Nederland wedyverden, zyn: Karel Van Mander, Zacharius Heyns, Jan Colm en Abraham Koningh. Als wy hier het vierde tydperk onzer lettergeschiedenis binnentreden, worden wy eerstvooral getroffen door drie namen, die ons tegenglansen, als stonden zy in gouden letters op de granietzuil der nederlandsche Eer te pronken, die namen zyn: Vondel, Hooft, Cats! Dit roemryke driemanschap schittert aen den Nederlandschen Letterhemel even als een drietal starren, die hun licht op 't zelfde punt vereenigen; eventwel staen die drie geniën elk op zich zelve, elk is eene individualiteit. Vondel, het Kind des Volks, met zyne krachtige verbeelding, met zyn uitstekend dramatisch gevoel, met zyne verhevene dichterlyke vlugt! Hooft, de geleerde diepdenker, met zyne verfynde vormen! Cats, de eenvoudige wysgeer, de treffende zedemeester, met zyne nooit geëvenaerde populariteit! - Joost Van VondelGa naar voetnoot(1) den 17 november 1587 toevallig te | |
[pagina 77]
| |
Keulen uit antwerpsche ouders geboren, volgde in zyne vroegste jeugd zyne ouders naer Holland. Het wordt thans algemeen voor waerheid gehouden dat hy het eerste schoolonderrigt te Amsterdam kreeg, alwaer zyne ouders kousenhandel dreven, en tot die klas van menschen behoorden, welke, vooral destyds, hunnen kinderen geene schitterende opvoeding gaven. Het gemis aen grondig onderwys en verzorgde opvoeding kon eventwel, in den vurigen en diepgevoelenden knaep, de drift der poëzy niet lang onderdrukken; reeds in 1605, dus op achtienjarigen ouderdom, schreef hy verzen; het eerste stuk dat wy van hem bezitten is een Bruylofts reffereyn, het draegt geheel en al den stempel der Rhetorykers litteratuer; en, hadden wy er geene andere bewyzen van, de eerste schriften van Van Vondel zouden ons klaerblykelyk genoeg aentoonen dat hy zyne eerste letterwapens in de rhetorykkamers voerde. In 1611 bragt de brabandsche kamer ‘de Lavendelbloem’ zyn eerste dramatisch gedicht ten tooneele. Dit stuk, getiteld ‘Het Pascha ofte de verlossinghe der kinderen Israëls wt Egypten,’ is bombastig, gedwongen en vormloos, zoo als overigens al de rhetorykvoortbrengsels van dien tyd. Eventwel verraedde het reeds al den dichterlyken aenleg, al het talent, waervan de uitstekende jongeling korts nadien zoo schitterende proeven gaf. Het dramatisch gevoel had de overhand in de gansche zamenstelling van zyn genie; zyne godsdienstige overtuiging - vurig en woelig, zoo als de geest zyns tyds - deed hem, by voorkeur, bybelsche onderwerpen behandelen. Zyn Gulden winckel der konstlievende Nederlanders (1613) en zyn Vorstelyke Warande der dieren (1617) zyn, uit het eerste tydvak van Vondels letterleven, welligt de eenige stukken die noch dramatisch, noch godsdienstig zyn. De groote Dichter was geheel en al de Man zyns tyds; al wat hy rond zich zag gebeuren wekte zyne ryke verbeelding, zyn vurig hart op. Zoo nam hy werkdadig deel aen de eindelooze geschillen welke alsdan de geesten en meeningen verdeelden. Het voortreffelyke treurspel Palamedes is niets anders dan de uitboezeming van Vondels diepe verontwaerdiging over de strenge | |
[pagina 78]
| |
veroordeeling van Olden Barneveld. Het magistraet van Amsterdam had in het grieksch onderwerp gemakkelyk de inlandsche critiek erkent, en liet den grootsten der Amsterdamsche Burgers tot 300 guldens boet verwyzen, om den standvastigsten verdediger der nederlandsche vryheid te hebben durven wreken. Onder de politieke godsdienstige werken staen, hoofdzakelyk als karakterschetsend voor den dichter, bekend: De Rommelpot van 't Hanekot (1627); de Medalie van den Gomariste (1630); een Otter in 't bolwerck (1630); de Roskam (1630) en de Harpoen (1630). Omtrent dien tyd ondergingen de Rhederykkamers eene aenmerkelyke verandering, verbetering zullen wy zeggen; vooreerst werden twee der voornaemste versmolten, kortsnadien stichtte de Mec. Dr Samuël Coster zyne Academie, de regering vestigde hare aendacht op de openbare tooneelvertooningen, en liet eene schouwburg-zael opbouwen, die in 1638 ter plegtige opening gereed stond. Nu werd eerst het genie van Vondel openbaerlyk erkend. Hem werd de eervolle taek opgedragen een nationael Treurspel voor de inwyding van het nieuwe schouwburg te vervaerdigen! en de Dichter schreef zyn overheerlyk stuk Gijsbrecht van Amstel, eene bladzyde uit de Geschiedenis van Amsterdam, waerin de schryver eventwel den historischen zin heeft verwrongen, om Vergilius, in de Verwoesting van Troije, te kunnen navolgen. Vondel leerde latyn, toen hy meer dan dertig jaren oud was; hy vertaelde een aental stukken van Horatius, Ovidius en Virgilius. De herderszangen zyn wat hy, uit dien latynschen schat, het beste leverde. Later studeerde hy het grieksch, en leverde overzettingen van Euripides en Sofokles. Doch zyne oorspronkelyke werken overtreffen verreweg zyne vertalingen. Zulk genie kon niet aen banden liggen, het moest zich vry uitstorten, het moest op vleugelen van vrye verbeelding zweven! De Rhynstroom; de Eeuwghety der Heylighe stede; de Kruisbergh; de Altaergheheymenissen; de Inwydinghe op het Stadthuys; en de | |
[pagina 79]
| |
Heerlyckheydt der Kercke zyn fraeije dichtwerken; doch, nergens is Vondel zoo schitterend Vondel als in de tooneelpoëzy, en wel voornamelyk in de bybelsche tooneelpoëzy! In Lucifer, by voorbeeld, daer is Vondel, zoo als de geleerde professor Hofdijk aenmerkt, ‘te gelyk de Schakespeare en de Milton van Nederland.’ Vondel heeft zeer weinig in proza geschreven; hier en daer eene voorrede by zyne Gedichten gevoegd. Zyn styl is zuiver, gansch nederduitsch, doch, in waerde niet te vergelyken met zyne poëzy. Hy bragt in het geheel twee-en-dertig tooneelstukken, verscheidene godsdienstige, zege- en lierdichten van grooten omvang en eene menigte kleinere stukken, waeronder zyne geachte hekeldichten, voort. Men vindt, in de algemeene Geschiedenis der Letteren, weinig voorbeelden van zulke vruchtbaerheid, gewis geene voorbeelden van zulken rykdom aen verscheidenheid. Zie hier, tot proeve van 's grooten Mans verhevene, krachtige, dichterlyke tael, eenige brokken uit de Altaergheheymenissen: Het Manna.
B. I. Allengskens brack de dagh in 't oosten aen:
De morgenstar was noch niet opgestaen:
De leitsmanGa naar voetnoot(1) met zijn' broederGa naar voetnoot(2) hiel in 't midden
De priesteren, vast aen met vierigh bidden;
Toen uit den schoot en hant en nuchtrenGa naar voetnoot(3) mont
Der Engelen, een morgenlucht den gront,
Terwijl de dagh verdoofde 's hemels lampenGa naar voetnoot(4),
Quam zuiveren van ongezonde dampen,
| |
[pagina 80]
| |
En reinigen de lantstreeck hier ontrent.
Het ruischen suisde al voort, van tent tot tent,
En scheen gelijck een troostbô van hun allen.
Zy luisterden, tot datze hoorden vallen
Dien hagel, als kristalGa naar voetnoot(1), van dack tot dack.
Al 't leger vloogh ter hutte uit; yder sprack,
Of riep vast: wat is ditGa naar voetnoot(2)? Dan d'een, dan d'ander.
Zy zagen 't velt, gelijck met korianderGa naar voetnoot(3)
En rijp bestroit. Het lagh er kleen en ront,
En tusschen rijp en daeudrop, en gezont,
En voedtzaem, juist van smaeck als bloemGa naar voetnoot(4) van terwe,
En honigh: noit droegh winter witter verwe.
De leitsman danckt den Vader, die in noot
Zijn kinders spijst, uit zijnen milden schoot.
Hy roept: waer zijn d'oproerigen gebleven?
De Hemel schaft ons voetsel om te leven.
Daer gaet terstont een danckbaer veltgeschrey
Al t'effens op; men huppelt, rey aen rey,
En zingt van vreught: wie kan zijn vreught bestieren?
Zy grimmelen op 't velt, zoo zwart als mieren;
En zamelen dien gragen morgenbuit,
En hemeloeghst. Al d'Englen kijcken uit
Het helder blaeu, en zien, hoe alle staeten
En sexe en oude, in 't hondertGa naar voetnoot(5) uitgelaten,
Vergaderen, in schotel, korf en kruick,
't Geen 's Hemels gunst hun schonck tot nootgebruick.
Het Goud.
B. I. Men laet zich niet verdrieten lang te beiden,
Te zweeten, en te zwoegen, om het geen
Uitnemende is en dier en ongemeen.
Natuer om 't gout, 't volmaeckste der metaelen,
| |
[pagina 81]
| |
Te baeren, puertGa naar voetnoot(1) het door de zonnestraelen,
En hijght, en gaet zoo lang in arrebeit.
Dat mengsel van volkome zuiverheit;
Dat evenwight van zuivere elementenGa naar voetnoot(2),
Aen een gegroeit, laet zich geen' schrick inprenten
Van tijt noch een, noch siddert voor den tant
Van roest noch zout noch eeckGa naar voetnoot(3): zijn taeie bant
Bezwijckt noch smiltGa naar voetnoot(4) in d'allergloenste hette:
't Behoudt zijn' aert: het weet van vleck noch smette,
En draeght het beelt van d'Eeuwigheit en Godt:
Nu raest het al om gout en 't goutgenot:
En schoon het leght zoo hellediep begraven,
Men acht het waert om zijn waerdy te slaven,
Te wroeten, nacht en dagh, en zonder maet,
Van aêrGa naar voetnoot(5) tot aêr, daer menigh 't leven laet:
Men laet om 't gout, min kostelijck dan 't leven,
Het lijf, van 't gout noit yemant weergegeven.
Het Graen.
B. II. 't Gezaeide graen lijdt onder d'aerde last,
En boven d'aerde, en worstelt, daer het wast,
Met regen, zon en vorst en schrale vlaegen:
't Wort dickwijls van een hagelbuy geslaegen;
Terwijl het bloeit, of in zijn airen schiet
En zwelt: het lijdt van mist en lucht verdrietGa naar voetnoot(6):
En schoon de zeinGa naar voetnoot(7) het maeide op 't velt ter neder,
Noch worstelt het met wisseling van weder
En winden, eer het op den dorschvloer raekt:
Daer gaet het op een beucken, dat het kraeckt:
De vlegel spaert dan halm, noch kaf, noch koren:
De korenair wordt tot verdriet geboren.
| |
[pagina 82]
| |
Vier tijden gaen in arbeit van dees vrucht:
De herfst ontfangt het zaet; de winterlucht
De teere spruit; de lent de groene stelen:
De zomerzon begint den halm te gelen,
En kroont de vrucht, die 't leven onderhoudt,
Om 't blonde hooft, met eene kroon van gout,
Met strael op strael; noch moetze in 't ende lijden,
Dat 's maeiers vuist haer koom' met zeissens snijden;
Dat d'ackerman haer binde en slepe en torss';
De vlegel haer op 's huismans dorschvloer dorsch';
De wan haer wann'Ga naar voetnoot(1); de molensteen haer breke;
De voet haer knede, en 's ovens gloet haer steke
Op 't hooft, en sluit' de kruim in eene korst.
Zoo decktze op 't lest de tafel van den vorst,
En spijst en voedt de koningklijcke monden:
Zy stont op 't velt; nu wortze op 't hof gevonden:
Flus deckte haer de schuer en grove zack;
Nu deckt haer 't hofgewelf en gouden dack.
O edele air! Laet treffen, wat kan treffen;
Ghij neight uw hooft, om 't hooft om hoogh te heffen;
Laet hagelen, laet maeien, dorschen, slaen;
Ghij valt, om eens op 's konings disch te staen:
't Vernederen schijnt vruchteloos en deerlijckGa naar voetnoot(2);
Doch geeft in 't endt meer luisters aen het heerlijck.
Abrahams Offer.
B. III. Het grijs vernuftGa naar voetnoot(3) zagh niet den knoop t'ontwarren,
Hoe hier zijn zaetGa naar voetnoot(4) zou wemelen, als starren
Daer boven; schoon het lagh gebluschtGa naar voetnoot(5), gesmoort
In 't eenigh bloetGa naar voetnoot(6). Dit schijnt een donderwoort,
| |
[pagina 83]
| |
Een donderslagh: belofte en waerheit strijden.
God eischt een' moort: Natuer krijght medelijden
Met haere vrucht, en 't kinderslachtighGa naar voetnoot(1) lot.
Vijf zinnen gaen te velde tegens Godt,
En worstelen, drie nachten en drie dagen,
Terwijl hy klimt op 's Hemels streng behaegen
Ten offerberghGa naar voetnoot(2); de zoon gelaên met hout
Op zijnen rugh; de vader, stram en out,
Met vier en zwaertGa naar voetnoot(3) tot opening van ader
En strot des kints, zijn hartGa naar voetnoot(4); dat zeit: mijn vader,
[O bitter woort! bezweeck de vader niet,
Toen hem die naem van vader 't hart doorstiet?]
Mijn vader, hier zijn vier en hout en banden;
Waer blijft het schaep, om op 't altaer te branden?
De vader schiet als uit een' bangen slaep,
En droom: mijn zoon, Godt zal het outerschaep
BestellenGa naar voetnoot(5): en hy valt, vol strijts, aen 't bouwen
Van 't berghaltaer; en leght het hout, gehouwen
Ter offerhande, op 't outerplatGa naar voetnoot(6); en 't kint,
Hetwelck hy eerst de handen kruiswijs bint,
Op 't offerhout; en grijpt, met zoo veel krachten
Als 't hart noch heeft, het mes, om 't kint te slachten;
En ziende omherGa naar voetnoot(7) geen uitkomst, troost zich dan,
Dat Godt zijn bloet uit assche wecken kan.
Natuer aldus verweldightGa naar voetnoot(8), moet het gevenGa naar voetnoot(9):
't Betrouwen had de vuist al opgeheven,
En afgeknipt den draet der liefste ziel,
t' En waer de stemGa naar voetnoot(10) het slachtmes tegenhiel;
Waer op hy 't hooft naer 't Engelsch aenschijn draeide,
En met een ram den eisch des Hemels paeideGa naar voetnoot(11).
| |
[pagina 84]
| |
Laten wy hier nog een paer hekeldichtjens volgen om van de snedigheid en kernachtigheid van Vondels geest te getuigen: Op het stockje van Joan Van Oldenbarnevelt.
Mijn wensch behoede u onverrot,
O stock en stut, die geen' verraderGa naar voetnoot(1),
Maer 's vrydoms stut en Hollants Vader
Gestut hebt, op dat wreedGa naar voetnoot(2) schavot:
Toen hy voor 't bloedigh zwaert moest knielen,
Veroordeelt als een SenekaGa naar voetnoot(3),
Door NeroosGa naar voetnoot(4) haet en ongenâ,
Tot droefenis der braefste zielen.
Ghy sult noch jaeren achtereen
Den uitgangGa naar voetnoot(5) van dien helt getuigen,
En hoe gewelt het recht dorst buigen,
Tot smaet der onderdruckte Steên.
Hoe dickwijls streckte ghy in 't stappen
Naer 't hof der Staeten stadigh aen
Hem voor een derden voet in 't gaen,
En klimmen op de hooge trappen;
Als hy, belast van ouderdom,
Papier en schriften overleende
En onder 't lastig lantpack steende.
Wie ging zoo krom gebucktGa naar voetnoot(6), noit krom?
Ghy ruste van uw trouwe plichten,
Na 't rusten van dien ouden stockGa naar voetnoot(7),
Geknot door 's BloetraetsGa naar voetnoot(8) bittren wrock;
Nu stut en stijft ghy noch mijn dichten.
| |
[pagina 85]
| |
Op het vertrek zyner excellentie Huigh de Groot van Amsterdam naer Zweden.'s Avonts daelt het hemels wonderGa naar voetnoot(1),
Met zijn straelende aengezicht:
Maer de Groot, ons Hollants licht,
Gaet, helaes! hier 's morgensGa naar voetnoot(2) onder.
Hoe geluckigh is de nachtGa naar voetnoot(3)
Die den dagh uit hem verwacht!
Hooft voltrok zyne studiën aen de Hoogeschool van Leyden en deed vervolgens eene reis in Italië. Vóór zyn vertrek schreef hy een treurspel ‘Achilles en Polyxena,’ waerin de dichterlyke aenleg, die in hem besloten lag, zich reeds veropenbaerde. In Italië legde Hooft zich voornamelyk toe op de studie der zachtvloeijende en welluidende tael van die zuidelyke landstreek met haren immer zachten, blauwen hemel. Hy wilde de kloeke, soms ruwe vormen zyner nederduitsche moederspraek, door toepassing der italiaensche fynheid, matigen. Om dit te bewyzen schreef hy uit Italië eenen berymden brief aen zyne vrienden, de amsterdamsche Rhederykers, brief, waerin hy, zoo niet de mogelykheid de nederduitsche tael te verzachten, althans zynen verwonderlyken voortgang in de dichtkunst bewees. By zyne terugkomst in het beminde vaderland (1602), schreef hy zyn Herdersspel ‘Granida.’ Als gedicht is het goed, maer het is zeer gebrekkig van plan. Hooft, die tot eene invloedhebbende familie behoorde, en eene allen zins verzorgde opvoeding genoten had, werd Drost van Muyden genoemd, eene waerdigheid, die vroeger alleen aen Edellieden werd vergund. Daer schreef hy eerst zynen Geraerd Van Velzen, die, als treur- | |
[pagina 86]
| |
spel, onvolmaekt maer, als gedicht, overheerlyk mag genoemd worden. Zyn Baeto, oft oorsprong der Hollanderen voldoet beter aen de regelen van het treurspel en is in even krachtige, even schilderachtige verzen geschreven. Wy meenen eventwel dat Hooft in het kluchtspel beter geslaegd is, dan in het eigenlyke treurspel. In zyn Warenar met de pot - voor den grond naer Plautus Aulularia gevolgd - is hy minder oppervlakkig, meer aenschouwelyk; hy grypt vaster in de waerheid van het wezenlyke leven. Doch, in de ligte poëzy, voornamelyk in het Lied, heeft Hooft meer uitgemunt dan in zyne dramatische gedichten; en dan nog hangt zyn grootste roem aen zyne prozaschriften, dan nog wordt Hooft in grootheid neven Vondel gesteld, omdat hy schryver is van het wereldberoemde en onsterfelyke Boek ‘De nederlandsche Historiën!’ Welligt is nooit iemand met een' auteur, door studie, beter bekend geworden dan Hooft het met Tacitus was. Welligt is nooit een moderne schryver een' ouden classiker naderby gekomen dan Hooft, in keurigheid, kracht, en vormen, naby Tacitus gekomen is!..... Hy zelve moet ergens getuigen Tacitus twee-en-vyftig mael gelezen te hebben. Vóór de uitgave zyner Nederlandsche Historiën, had hy reeds twee proeven, doch minder gelukkig, in het geschiedkundige vak geleverd, namelyk: Het leven van Hendrik den Groote en De Rampzaligheden der Verheffinge van den huize van Medicis. Eerst na de uitgave zyner Historiën werd zyn roem bevestigd, en verkreeg hy den eerenaem van: Nederlandschen Tacitus. Hooft leefde gelukkig op het Muiderslot, of, volgens de benaming des tyds, op ‘'t hooge huys van Muyden.’ Dit aengename verblyf was de vergaderplaets van al wat er in den omtrek verstandigs en kunstryks was. Koning zegt dat het huis te Muiden, nu eens in een' tempel der wetenschappen, dan in dien der kunsten, en dikwerf in beiden tevens herschapen was. Vondel, Huygens, Barloeus, Vossius. Mostert, Reael, Coster, Jan Vos en anderen waren de priesters - Anna en Maria Tesselschade Visschers, en Francisca Duarte, | |
[pagina 87]
| |
eene uitnemende zangeresse, de priesterinnen in dezen heiligen tempel, en vormden te zamen den Muidekring. Wy willen hier, opdat men over 's Mans styl kunne oordeelen, een paer staeltjens, een in rym en een in onrym, opgeven. Daerna zullen wy over zyne tael, in vergelyking met die van Vondel, spreken. | |
Liedt.Sal nemmermeer gebeuren my dan nae dese stondt,
De vrientschap van u ooghen, de wellust van u mondt?
De vrientschap van u ooghen, de wellust van u mondt,
De jonste van u hartgen dat voor myn open stondt?
Soo sal ick nochtans blyven u eeuwich onderdaen,
Maer myn verstroyde sinnen wat sal haer annegaen?
Mijn sinnen moghen swerven de leyde langhe tijt,
Nu zy, mijn overschoone, zijn u, haer leydstar, quijt.
De schoone borst tot tranen, ten bate gheen bedwangh,
De traentgens rolden neder van d'een en d'ander wangh.
De schoone traentgens deden meer dan een lacchen doet,
Al in zijn hoochste lijden zy troosten zijn ghemoet.
Vrouw Venus, met haer starre thans claerder als de Maen,
Bespiede de vryagie en sach 't mirakel aen.
- ‘En hebben teere traentgens’ seyd zy, soo groote cracht?
‘Waerom en is het schreyen niet in der Goden macht?’
De traentgens rolden neder, maer de Godinne soet -
‘Bey liever soud ick schennen, zeg zy, mijn roosenboet.’
En eer zy kond ghedooghen dat yemandt die vertradt,
Ving zy de laeuwe traentgens in een coel roosebladt.
| |
[pagina 88]
| |
- ‘Wat gheef ick om mijn roosen, oft maecsel van mijn crans?
Ick sal gaen maecken perlen van onghemeene glans.’ -
De tranen wierden perlen soo rasch haer 't woort ontging,
Die zy met gout deurboorde en aen haer ooren hingh.
De blancke perlen hielen de crachte van 't gheween,
En doen nog in den hemel dat zy op d'aerde deên.
Als Venus in den spieghel haer vint met dit cieraet,
Zy wenscht gheen toeverrieme noch cranse tot haer baet.
| |
Willem I.Ga naar voetnoot(1)‘De zwaerigheden, waerin wy door strydend verstand, nopende den Godsdienst en de regeeringe, vervallen zyn, hebben my menigmaels verschrikt, met den genaekenden onderganck van een volk, wiens lof boven dat van alle volken, door de getrouwheit t' zijnen Landsheeren, uitmunt; en aen 't welk mijn hart zich soo seere verknocht voelt. Maer mijn oordeel, over een stuck van soo groot eenen nadruk gereedt te hebben, dacht mij te hoogh geoordeelt van mijnen ouderdom en ervaerenis. Nu wordt, soo jonck als oudt, door noodt en plight, geprest, om den struykelenden staet op 't spoedighst de handt te loopen bieden, en alles te helpen stieren, tot soo deughdelijk een eyndt, als Gods glory, de voorspoet en eere des meesters, nevens de verlichting der goede gemeente. Weshalven ick langer niet leedigh staen kan van 't mijne tot de zaek, en vooreerst te zeggen, dat niemand 't geschil, nieuwelinx gerezen onder ons in geloofspunten, soo seer benieuwen moet. Hoe kond het min, in een landt, daer, geduerende de laetste oorloghen, soo te velde, als in de bezettingen, d'openbaere preeke van 't aenstootelyk verstand is toegelaeten geweest; gelijk men die jeeghenwoordelijk heeft moeten inwillighen? Verscheidenheit van godsdienst heeft, van den beginne der weereldt af, aen meenigherley oord in zwang gegaen: ende waer veeleer vreemdt, dat soo veele en soo wijdt verspreide heerlykyen, als die van zijne Majesteit, in deezen eene lijn trokken. - Mêvrouw de Landtvooghdes heeft onlanx oorbaer verstaen, den toom der regeeringe, in 't stuck van 't geloove, te vieren: d'ervaerenheit haer werk voor goedt opgenomen. De waepenen zijn gestaekt, het morren gemindert, en alle onrust hadd' uit, zonder de versche geruchten | |
[pagina 89]
| |
van krijghswerving. Dit is 't geen, dat d'Algemeine, dit, dat bezondere Staeten behooren den koonink in te scherpen, om te neemen den wegh, t'onser behoudenis leydende. 'T geweldt te werke stellen, waer vergif in de wonde wrijven, 't vuer der hevigheden opstoken, en 't volk tot in 't gebeente verbitteren, dat beter verzoet, bekoelt en verzacht diende, teeghens de komste Zijner Majesteit; op dat men zich alsdan, zonder gesteurt te worden van eenighe beroerte, tot het verhandelen van zoo hoogh en wichtigh een' stoffe beleedighenGa naar voetnoot(1) moghte. - Voorwaar om den wegh voor soo groote en maghtighe zwaerigheden optedelven, vertoont zich geen naeder wegh, dan zekere plaetsen, tot vrije oeffening van godsdienst, uittezonderen: oft al den geenen, die, hooge rechtspraek hebbende, deeze vrijheit begeeren, die te laeten geworden; en dezelve te weeren, daer men niet mede gedient is. - Men roept wel, dat dit een bezwaerlijk werk voor 't gewisse zou vallen, maer hoe veel bezwaerlijker waer' het, voor een vroom gemoedt, den welstandt van dus waerd een Vaderlandt te verreukeloozen, de poort aen alle gruwelen te oopenen, en 't bloedt als beken te doen vloeijen zonder eenighe zekerheit van de gewenschte uitkomst? Wat inwendigh wroeghen doch kan hem grootelijx ontstellen, die dezen wegh niet in gaet, dan om een arger te schuwen, en met den tijdt alles te rechte te helpen? Want geen ander raedt schiet 'er over, om de luiden tot beken hunner dwaelinghe te brengen, dan 't wel leven, en leeren der geenen, die daertoe gehouden zijn. In dezer wijze, niet door domme kraft (kracht), heeft men de voornaemste ketterijen der weereldt uitgeroeyt, en moeten alle gezintheden versterven, die uit Gode niet zijn. -’ Krachtigeren nederduitschen styl zal men gewis nergens aentreffen! Met meer nadruk is het niet mogelyk te spreken of te schryven. - By het onderzoek van die enkele brok, onder duizenden even uitmuntende brokken, zal het ons niet verwonderen dat men Hooft den eerenaem van Nederlandschen Tacitus hebbe toegekend. Wat nu eigenlyk zyne Tael betreft, daerop is welligt nog al iets af te wyzen. Hooft wilde volstrekt de nederduitsche tael op de latynsche schoeijen; hy verwrong, verkrachtte de tael, en zette haer aldus eene zekere stroefheid by, die haer voor ieders oogen moet ontsieren. Vondel, minder geleerd dan Hooft, kende beter de tael van het nederlandsche volk; hy was het Nederduitsch geheel en | |
[pagina 90]
| |
al meester, en zyn krachtig genie gaf hem de middelen aen om uit zulk eene ryke tael al den rykdom te putten.
Vondel, men mag 't vry zeggen, heeft de tael van haren hinderlyken rhetorykalen vorm ontdaen, en haer tevens al de sierlykheid en juistheid bygezet, waerdoor zy tot hare volkomenheid moest gebragt worden; by zoo verre dat de wysste onzer hedendaegsche taelbeoefenaers den Vondel van de xviide eeuw nog tot leermeester uitkiezen. Vondel is deftig, krachtig, mannelyk en tevens verstaenbaer, eenvoudig en zuiver. Ypeij, Vondel by Hooft vergelykende, merkt, met zyne gewoone oordeelkunde, het volgende aen: ‘Voor gewoone lezers is de styl van Vondel de beste, de regtst geschikte, en ter bereiking van het doel des schryvers, het nut van 't algemeen, de meest gevorderde. Lezers, daerentegen, van hoogeren aenleg zuigen uit den styl van Hooft meer mergs en kracht. Hun geest wordt er sterker door gevoed, hun verstand er spoediger door overtuigd, en hun gevoel er levendiger door aen het werken gebragt. Gemakkelyk laet zich dus de vraeg beantwoorden, wie van beiden ons in zynen styl dan wel het best model heeft bezorgd? In de meeste betrekkingen, zoo als het schryven van vertoogen, verhandelingen, enz., verpligt ons het gemeen belang meer Vondel te volgen dan Hooft. In andere betrekkingen, daerentegen, zoo als in redevoeringen voor een geletterd gehoor, in levensbeschryvingen, in geschiedschriften, enz., doet men beter, zich den styl van Hooft, mids zich van de hier voor opgemerkte gebreken, (styfheid, stroefheid, gezochte vormen), die in den zelven zyn, onthoudende, meer of min, naer den aerd der zake, ten voorbeelde te stellen.’ In het begin van dit hoofdstuk gewaegden wy van een driemanschap dat, als een drietal starren, aen den letterhemel van Nederland glansryk flikkert. De derde star straelt ons thans helder lichtend voor de oogen. Wy bedoelen den populairen Jacob Cats! Was Hooft de nastrever van Tacitus; Vondel die van Virgilius; | |
[pagina 91]
| |
zoo moet Jacob Cats een waerdige navolger van Ovidius genoemd worden. Hem de hoedanigheid van populair, in den vollen zin des woords, toekennen, en hem waerdige volger van Ovidius noemen, is zoo veel als zeggen dat Cats, voor tael en styl, met zyne twee roemryke tydgenoten niet kan of mag vergeleken worden. Cats is de Man der eenvoudigheid, de Man der volksphilosophie, de Dichter der Natuer, de diepe Menschenkenner, de grootste onzer Zedenmeesters!... En met welk gemak schreef hy! Welk onderwerp, hoe nietig, lag buiten het bereik zyner eindelooze verbeelding; waeraen wist hy geene dichterlyke vormen, geene ryke hulselen te geven! welke stoffen van huislyk, van algemeen levensbelang heeft hy niet behandeld! en wie lezer heeft zich met een gedeelte van 's Mans diklyvige boeken kunnen vergenoegen, wie heeft zich by den ganschen schat van den schatryken volksdichter niet willen verlustigen! Cats was geheel en al Nederlander, daerom had Nederland hem zoo lief. Van zulk eene populariteit, als hy er genoot, kan men geen tweede voorbeeld aenhalen. In de algemeene erkenning des volks, stond hy verre boven zyne twee tydgenoten. Vondel schonk een exemplaer van zyne Altaergeheimenissen aen den bischop van Mechelen, en deze, den dichter willende aenmoedigen, zegde hem: ‘werkt yverig voort, gy kunt nog wel eens Cats evenaren.’ Jacob Cats werd geboren te Brouwershaven in 1577 van begoede ouders, deed te Leyden zyne studiën in de regten, verbleef eenigen tyd te Orléans en wydde zich al vroeg aen de beoefening der poëzy. Het Leerdicht werd hem, door zyne natuerlyke denkbeelden, als geliefkoosd vak aengewezen. Van 1618 tot 1625 schreef hy zyne Sinnebeelden, de Maegdenpligt, de Herdersklaght, de Selfstrydt, Het tooneel der mannelycke achtbaerheyt en het Houwelyck. Die vruchtbaerheid moest des te meer verwonderen daer Cats zich niet uitsluitelyk op het beoefenen der poëzy mogt toeleggen, hy nam beurtelings verschillige en gewigtige staetsbedieningen | |
[pagina 92]
| |
waer. In 1621 werd hy pensionnaris te Middelburgh benoemd; in 1625 nam hy de zelfde betrekking te Dordrecht waer, in 1627 werd hy als gezant naer Engeland gezonden en eindelyk in 1636 tot den post van Raedspensionnaris van Holland verheven. In 1634 verscheen zyn merkwaerdig werk, getiteld: 's Werelts begin, midden en eynde, besloten in den Trou-ring. Zyn Houwelyck wordt voor het beste zyner werken gehouden. Zyn Spiegel van den ouden en nieuwen tyt verscheen in 1635. Vervolgens leverde hy Ouderdom en Buytenleven; Hofgedachten; Invallende gedachten; Dootkiste voor de Levendigen; Afbeeldinghe van het Houwelyck; Gedachten op slapeloose nachten, en Tachtigjarige Bedenckingen. Zyn laetste voortbrengsel was zyn Twee-en-tachtigjarigh leven. Voorwaer, zulk een letterschat is geene kleinigheid! Men heeft Cats wel eens, en gewis niet gansch ten onrechte, beschuldigd van langdradigheid, en overtolligheid van beelden; 't zy zoo; doch, ontegensprekelyk blyft het, dat zyne geringe gebreken door zyne menigvuldige schoonheden zoodanig overschaduwt zyn, dat men het gebrekkige gereedelyk ongemerkt laet. Zyne tael is, zoo als wy hiervoren zegden, in geene vergelyking te brengen met die van Vondel, nog minder met die van Hooft. Cats had den ganschen toon van het volk aengeslagen; hy was, zoo als men thans zou zeggen, minder hollandsch, meer vlaemsch.
Men oordeele over tael en styl: Op den doot van mijn muschje.
Mijn geest die is geheel bedruckt
Om seker droef geval:
De doot heeft van my wegh-geruckt
Dat my was lief getal:
Een jonge musch, een vrolijck beest,
Dat was tot my gewent,
Dat was in mijnen jongen geest
Al vry wat diep geprent.
| |
[pagina 93]
| |
Het kwam my springen op den schoot,
Het dronck uit mijnen mont,
Het sjirkte, 't scheen het eischte brood,
Totdat het spijse vondt:
Dan scheen 't eens of 't my bijten wou,
Soo vinnigh quam het aen,
Maer 't beestje, dat had straks berou,
Sijn gramschap was gedaen.
Het weligh dier, die soete musch,
En zocht maer enckel spel,
Sijn beet veraêrde in enckel kus,
Dat greyt my byster wel,
Maer siet nu is het beestje doot,
Ach, wat een groot verdriet!
De lust en vreugde van mijn' schoot,
Die is nu gansch te niet.
Nu vrijsters! die dit aerdigh dier
Voor desen hebt gekent
Ik bidde komt te samen hier,
Sijn tijt, die is volent:
Komt hier, gespelen! komt toch ras,
Komt ieder uyt sijn wijck;
Pluckt maegdepalm en bloemgewas,
En ciert het kleine lijck.
Het beestje, dat my vreugde gaf,
En moet niet sonder kruyt,
En moet niet dalen in het graf,
Dan met een soet geluyt:
Doch maeckt sijn graf niet in de kerck,
Maer buyten in het groen,
En set een vaersjen op de serck'
Gy sult my vriendschap doen.
Gaet, segt nog aen de keuckenmeyt,
Dat sy naer de oude wijs,
Dat sy ons soete pap bereyd,
En dat van enckel rijs.
| |
[pagina 94]
| |
Gaet, roept er al de kinders by,
De kinders hieromtrent;
Dat ieder ete van den bry,
Die 't beestje heeft gekent.
Lof-sangh op het Geestelijck Houwelijck van Godes Soon.
Leent oiren, Hollandts volck. Het stuk dat wy beginnen
Is weert om in te gaen tot uwe diepste sinnen,
Wy toonen hoe de Kerck, die God op aerden bout,
En hoe een reyne ziel met haeren Schepper trout,
Een stuck van diep geheym, naer weerde noyt beschreven,
Een stuck dat open doet den in-gangh van het leven,
Een stuek, een wonder stuck, dat na den rechten aert
Geen mensch, maer Godes geest, de menschen openbaert,
Ick hebbe, door den lust van dichten aen-gedreven,
Ten dienste van de jeught by wijlen yet geschreven,
Maer wat is van de mensch! By groen en heylsaem kruyt
Daer schiet al menighmael een dorre netel uyt.
Hier gaetet anders toe, hier mach de ziele rusten,
Hier brant een vierigh hert alleen in reyne lusten,
Hier is de ware trou, de rechte bruyloft feest,
Niet voor het weligh vleesch, maer voor een reynen geest.
Doch eer wy vorder gaen, soo laet ons neder-knielen,
En storten voor den Heer de krachten onser zielen,
En roepen om behulp. Want even sonder hem
Soo ben ick maer een romp, een wesen sonder stem,
O, die het eeuwigh bond hebt met den mensch gesloten,
En met u suyver bloet u Tortel-duyf begoten,
God-Soon en ware Mensch; koom heylight myn verstant
Tot my dit killigh hert in vollen yver brant;
Wilt door een hemels vier myn sinnen swiftigh maken.
En met een reyne kool myn stomme lippen raken,
Wilt my geheel ontdoen van dit ellendigh vleys,
Om dat ick uwen lof mach roemen na den eysch.
Wilt al wat aerde smaeckt uyt myn gewrichten drijven,
Ten eynd' ick u geheym na weerde mach beschrijven,
Doch gunt my boven al dat ick op vasten grond,
Mach voelen in den geest de kracht van u verbont,
| |
[pagina 95]
| |
Mach voelen uwe gunst, en dan myn vorder leven
Tot uwen dienst alleen mach willigh over-geven,
Mach anders niet bestaen of brengen aen den dagh
Als dat u hoogen naem ter eeren dienen mach.
Eer datter eenigh mensch op aerden was geboren,
Hadt God syn lieve Bruyt voor eeuwigh uyt-verkoren,
En eer men uyt de Son of hare stralen sagh,
Stont by hem vast geset de groote bruylofs-dagh.
Doch 't is noch even-wel hier mede soo gelegen,
Dat God het stuck beleyt door wonderbare wegen;
Hy gunt syn hooghsten troost syn diepste liefde niet
Als naer een langen tijt; en door een groot verdriet.
Wat heeft de lieve Bruyt aen alle kant te lijden!
Wat heeft een reyne ziel op aerden al te mijden!
Want schoon by wijlen rijst een blyde sonne-schijn,
Hier is van stonden aen al weder nieuwe pijn.
Des hemels reyne min heeft oock haer droeve klachten,
Haer jammer, haer gequel, haer sware na-gedachten,
Haer innigh ziel-verdriet, haer prangen in den geest,
'Tis hier, 'tis over al, wie liefd' die is bevreest.
Hoe dickmael is de Bruyt met grooten angst bevangen,
En voelt een droevigh nat haer rollen op de wangen!
Hoe dickmael is de Bruyt benaeut tot in de ziel!
Soo langh sy wort verruckt in dit onrustigh wiel;
Hoe dickmael is de Bruyt, door harde sinne-vlagen,
Als buyten haer gevoert en elders wech-gedragen;
Hoe dickmael is de Bruyt verwonnen in den noot,
En voelt in haer gemoet als prangen van de doot:
Die Lely is geplant te midden in den doren,
Daer staetse menighmael en schijnt geheel verloren,
Die roose groeyt gestaegh in eenigh eensaem dal,
Daer vocht van traenen vloeyt en enckel ongeval;
De Rê is langh gewent te dolen op de bergen,
Daer haer meest alle dagh de felle bracken tergen;
Het Schaep wort van den Wolf geduerigh na-gejaecht
Soo dat het even-staegh tot synen Aerder klaeght;
Die soete Tortel-duyf moet woonen in de rotsen,
Terwijl haer overal de felle jagers trotsen;
Die fackel wort gestaegh gegeeselt van den wint,
Soo datse nimmermeer haer licht in stilte vint.....
Ick ben een dorren halm, een damp, een ydel kaf,
| |
[pagina 96]
| |
Ick helle langen tijt, ick syge naer het graf.
Ick ben een nietigh dingh nu dichte by 't verrotten,
Ick ben gelyck een kleet bevochten van de motten,
Ick snelle na den kuyl, en na de leste reys,
En gae met grooten haest den wegh van alle vleys,
En schoon ick dit gevoel, waerom sal ick vertsagen?
Waerom myn angstigh hert hier over leggen knagen?
Ick wetet voor gewis dat myn Verlosser leeft,
En dat hy volle macht van alle sielen heeft,
Ick wetet voor gewis, hy sal mijn stof verwecken,
En met haer eygen huyt myn leden over-trecken,
Ick weet, hy sal het rif, dat in het duyster lagh,
Eens stellen in het licht en brengen aen den dagh,
Ick weet my sal geen doot, of duyvel weder-houwen,
Van God, myn eenigh heyl, met oogen aen te schouwen,
Ick weet, ick sal hem sien oock in dit eygen vleys,
En 'tis my in den geest een wonder soet gepeys.
En vreest niet, weerde siel, wel haest te zyn ontbonden,
Ghy sult dan zyn bevrijt van alle snoode sonden,
Van 's duyvels slim bedroch, van al syn wreet gewelt,
Van al wat oyt den mensch hier op der aerden quelt;
Ghy sult in tegendeel den Schepper aller dingen,
Ghy sult des Heeren lof voor eeuwigh mogen singen,
Ghy sult voor oogen sien een onbegrepen schat
By geen vernuftigh breyn op aerden oyt genat.
Cods Soon is even selfs een offer voor de sonden,
Die heeft de swarte macht voor eeuwigh in-gebonden;
De gramschap is gestilt, het onrecht is gerecht,
Het hant-schrift is te niet, en aen het kruys gehecht;
De schult is afgedaen, de schande wech-genomen,
De nacht die is voorby, het licht is in-gekomen,
De straffer is gestraft, de dwinger over-heert,
De droefheyt is in vreught, de smaet in lof verkeert,
De wan-hoop is vertroost, de wraeck die is gewroken,
De stricken zyn verstrickt, de banden af-gebroken,
De swackheyt is gesterckt, de felheyt is versacht,
Daer is een helle glans, geresen in der nacht.
De tweedracht is verzoent, het onheyl is genesen,
En al wat eertijts was dat heeft een ander wesen,
En met één woort geseyt, de donder is gedoot,
En 't aertrijck wort gespijst met enckel hemels-broot.
| |
[pagina 97]
| |
Onder de voornaemste tydgenoten der dry groote toonbeelden: Vondel, Hooft en Cats, dienen wy hier te vermelden: Hugo de Groot, bygenaemd ‘het Delftsch Orakel,’ was een koene verdediger der remonstrantsche gezindheid; gedurende zyne gevangenschap op Loevensteyn, schreef hy zyn merkweerdig leerdicht ‘het bewys van den waren Godsdienst.’ Jan Jansen Starter staet bekend als geestige, levendige en vooral als natuerlyke lyrische zanger. Antonides (Van der Goes), Vollenhove, Anslo, en Oudaen traden op het spoor van Vondel. De Decker, Poot en Poirters schreven in den meer bespiegelenden trant, naer het voorbeeld van Jacob Cats. De meest geschatte werken van Antonides zyn: Bellone aen bant, of de Vrede van Breda, en de Ystroom, in vier boeken; dit uitvoerige gedicht is eigenlyk een lofzang op Amsterdam. Vollenhove schreef: de Kruistriomf en Mengeldichten. Anslo liet ons na: Martelkroon Van Steven; Pest te Napels; Lykklachte van Amelia, princesse van Oranje, en de Parysche Bruiloft. De Martelkroon is een bezield en krachtig gedicht; het wordt voor het beste des schryvers gehouden. Oudaens vruchtbare pen leverde: Johanna Grey; Conradyn; Het verworpen Huis van Eli; Haegsche Broedermoord; Ontboezeming by de glorieryke onderneming van Chattam; Leeuw bevredigd met Britanje; Hofstad Rozendael; Roomsche Mogendheid. In zyne dramatische gedichten heeft hy Vondel geheel en al willen volgen, doch is op oneindigen afstand van dit verheven genie gebleven; Oudaen is veelal hard en ruw; zyne Hofstad Rozendael is welzeker zyn beste werk. De meest gekende gedichten van Jeremias de Deeker zyn: Suchten en tranen over het lyk myns vaders; Aen myne moeder, Rym-oefeningen; de Lof der geldzucht, en de Goede Vrydag. De Deckers verdiensten als dichter worden niet ontkend, daer en boven komt hem den lof toe een opgeklaerd, vrydenkend en tevens zeer verdraegzaem man te zyn geweest. H.K. Poot verhief zich, nog zeer jong zynde, op eens tot het | |
[pagina 98]
| |
hoogste van den Zangberg; het is te zeggen, dat, by de verschyning van zyne Mengeldichten, in 1716, zyn roem als Dichter op eens bevestigd werd. Poot was Dichter geboren; zyne eenige leermeesteresse was de natuer, herspiegeld in zyne ziel. Zyn latere omgang met zoogenaemde geleerden deed hem meer kwaed dan goed; Bilderdyk zegt over hem: Doch, had geen valsche kunst zyn dopperheid beschaafd,
Geen Dichter waar zoo stout den Pindus opgedraafd.
Het zal voldoende wezen om den Man geheel en al te kennen, hier zyn allerliefste stukje: Akkerleven mede te deelen. In die verzen ziet men het gemoed, het talent en tevens de reinheid van geest des Dichters. Akkerleven.
Aen den heere Mr. Kornelis 's Gravezande. Hoe genoeglyk rolt het leven
Des gerusten Lantmans heen,
Die zyn zaligh lot, hoe kleen,
Om geen koningskroon zou geven!
Laege rust braveert den lof
Van het hoogste koningshof.
Als een boer zyn hygende ossen
't Glimpend kouter door de klont
Van zyn' erffelyken gront,
In de luwt der hooge bosschen,
Voort ziet trekken; of zyn graen
't Vet der klai met gout belaên;
Of zyn gladde mellekkoeien,
Even lustigh, even bly,
Onder 't grazen, van ter zy,
In een boghtigh dal hoort loeien;
Toon my dan, o arme stadt,
Zulk een' wellust, zulk een' schat.
Welige akkers, groene boomen,
Malsche weiden, dartel vee,
Nieuwe boter, soete meê,
Klaere bronnen, koele stroomen,
| |
[pagina 99]
| |
Frissche luchten: overvloet
Maekt het buitenleven zoet.
Laet een' koopman koopmanswaeren,
Huis en hof en kas en gout
Waegen op het schuimend zout
Daer de witte zeilen vaeren,
Vaeren, maer met groot gevaer;
Veemans rykdom blyft vandaer.
Laet de drokke pleitzael woelen,
Menigh vreeze dat de schael
Van de vierschaer ryze of dael'
Voor de strenge rechterstoelen;
Veeman houdt zich by zyn vee,
En daer blyft zyn zorregh meê.
Zaeien planten en verzetten
Geeft hem werk, hy vist en jaegt;
Dikwils valt hem eer het daegt
Vliegent wilt in looze netten:
Dikwyls voert hy met zyn raên
Grazigh zuivel stêwaert aen.
Appels enten, peereplukken,
Maeien, hooien; schuer en tas
Stapelen vol veltgewas,
Schapescheeren, uiers drukken;
Zeven kinders en een wyf
Zyn zyn daeglyx tytverdryf.
Vork en riek en schup en spade
Zetten zyne lusten pal,
't Zy de welgemeste stal,
't Zy de boomgaert hem verzaede,
't Zy de kruitben niet te loom
Op zyn laege tafel koom.
Als de lente 't lant beschildert,
Als de zomer zweet en gloeit,
Ploegt en spit hy onvermoeit.
Als de winter 't wout verwildert
Houdt hy den berookten haert
Met zyn vrienden, ront van aert.
't Herfstsaizoen, vooral te danken,
Snyt hem druiven, perst hem most,
Most die slechts wat moeite kost:
| |
[pagina 100]
| |
Hemelwaerde wyngertranken
Vullen dan met wyn zyn ton;
Onlangs schutten ze ook de zon:
Want des zomers, na veel zwieren,
Neemt hy, om zich goet te doen,
Onder 't loof een slaepje in 't groen
Daer de vogels tierelieren,
Daer een levendige vliet
Van de steile rotsen schiet.
Els, zyn liefste door het trouwen,
Wiegt met zang hem daer hy slaept,
Schoon ze vry al wyder gaept
Dan de hoofsche staetjonkvrouwen;
En hy kust er Elsje voor.
Dus brengt Melker 't leven door.
Zeg my nu, o 's GRAEVEZANDE,
Die behalve meer ook weet,
Hoe een boer zyn' tyt besteet;
Toon me, o Rechtlicht in den lande,
(Zoo zy u myn zang gewyd)
Wie zyn leven zachter slyt.
P. Adriaenz Poirtiers was een jesuït; hy verbleef gedurende dertig jaren te Antwerpen en omstreken, alwaer hy als Predikant hooggeschat werd. Als schryver houdt zyn roem stand; hy is geestig en zinryk; vooral in den vorm, blyft hy Cats niet ten achter, zyne voornaemste schriften in poëzy en proza zyn: Het masker van de wereldt; Het duifke in de Steenrots; Het heylig herte; Het heylig Hof van keyzer Theodosius. De twee eerstgenoemde werken hebben meer dan twintig uitgaven beleefd en zyn by den Vlaming nog even zoo populair als de schriften van Cats. Zie hier een staeltje van zyne vloeijende en tevens geestryke poëzy; De liefde een ey.
Myn Heer terwijl de Keucken-meyt
Voor ons de spijse vast bereyt,
En dat hier eyers zijn geset,
Ick bidd' dat ghy een weynigh let,
| |
[pagina 101]
| |
Hoe dat het met de eyers gaet
Wanneer die yemant open slaet.
Den netsten kost van heel den dis
Ghij weet hoe 't een versch eyken is.
Want d'ander spijsen allegaer
Die krij en licht wat hier en daer,
En d'een die heeft te stercken vyer,
En d'ander braden niet een sier,
Een derde is heel aengebrandt,
Dees is besmockelt met de handt,
Daer stuyven d'asschen op 't gebraet;
Men weet wel hoe het koken gaet,
En in de boter steeck'et haer,
En so van d'ander allegaer.
Maer een versch eyken uyt de schael
Is 't suyverste van altemael.
Al isser een vuyl schommel-maeght,
Die d'asschen door de keucken jaeght,
En die soo mondig koockt, en smoockt,
Soo dat de beste spijs beroockt;
Nochtans een ey blijft even net,
En weet van roock, van asch of smet!
En daerom is 't dat menigh vriendt
Is geerne van een ey bedient;
Maer soo het ey oock eens vervuylt,
En dat daer rotheyt binnen schuylt,
Dan spreyet sulcken swaren stanck,
Die dickwijls duert veel dagen lanck.
En principalijck blijvet rouw,
Dan stincket dat men bersten souw.
Ick weet, Monsieur, dat geenen gast
Aen tafel sulcke reden past;
En evenwel het dient geseyt,
Niet tot berisping van de Meyt,
Maer tot een leering' van die malt,
Eer dat hy noch in schanden valt;
Want Liefde is gelijck een ey,
Soo d'eene gaet, zyn z' alle bey.
| |
[pagina 102]
| |
Vooraleer de xviide eeuw uit, en de xviiide in te treden, moeten wy hier nog by twee geliefkoosde namen stil houden: Constantyn Huygens en Jacob van Zevecote. Constantyn Huygens hebben wy, noch onder de volgers van Vondel noch onder die van Cats, kunnen rangschikken; hy is gansch eigenaerdig; daerom willen wy hier van den zinryken, fatsoenlyk scherpen Dichter een stuk ter proeve mededeelen. Zyne meest geachte schriften zyn: 't Voorhout van 's Gravenhage; Ledige uren, en Printen. Het volgende stuk is uit eerst vermeld gedicht: 't Voorhout.
Vreemdelinghen, die de bochten
Van 't gebulte Werelt-pad,
Onder allerhande lochten,
Over 't drooghe, door het nat,
Hebt begaen, berolt, bevaeren,
Hebt uw yver-vier ghekoelt
Tot hier onder in de baeren
Daer de Son haer' peerden spoelt;
Komt, laet uw' gedachten deisen
Daer het lichaem eertijds was,
Laet uw' sinnen over-reisen
Al des ronden bodems plas;
Niet en haeck ick meer te hooren
Dan soo schoonen Tempes naem,
Komt u ergens een te vooren,
Dat mijn Linde-lyGa naar voetnoot(1) beschaem?
Dunckt u dat het zy te vinden
In de groote Papen stadtGa naar voetnoot(2),
.................
...................
.................
| |
[pagina 103]
| |
Neen, och armen! woeste mueren,
Schaduw' van uw' ouden glans,
Eertijds hoofd van uw' gebueren,
Nu nauw bloem van haeren krans;
Gaet uw' schoonheid elders paeren;
T'onsentGa naar voetnoot(1) geldt sy weinigh meer,
Al uw luyster zijn uw' jaeren,
En uw schimmel al uw' eer.
Is het moghelick te soecken
In het prachtighe morasGa naar voetnoot(2),
Daer AntenorGa naar voetnoot(3) quam besoecken
Wat het balling-leven was?
Neen, bedompte water-dallen,
Marmer-kaden, weeldrigh slijck
'k Vind in allen niet met allen
Dat mijn' Linde-laen ghelijck'.
Sal ick dan te rugge ryen
Naer de Fransche scepter-stadtGa naar voetnoot(4),
Naer de trotsche PanneryenGa naar voetnoot(5),
En soo menigh spitse pad,
Eertijds moedigh op de schreden,
Grooten Henrick, van uw' voet,
Eer hem ClothoGa naar voetnoot(6) dede treden
Daer het all in treden moet?
Sal ick 't weder Noordwaert wenden
Naer het blanckeGa naar voetnoot(7) Britten-land,
En mijn overdencking senden
Naer de rijcke Teemse-strand;
Sal ick daer, als op-getoghen,
Staen aenschouwen 't lange rackGa naar voetnoot(8)
Van de vier en veerthien boghen
Met haer' fellen water-smack?
| |
[pagina 104]
| |
Sal ick 't eindelick noch strijcken,
Schelde-diepten, aen uw' werfGa naar voetnoot(1),
Die ick allen verghelijcken,
Ja voor allen stellen derf?
Of en soudt ghy 't niet verdragen
Averechte Masten-woudGa naar voetnoot(2),
Wonder-weelde van ons' dagen,
Veen vol steenen, sack vol goud?
Wel, ick lov' u alle t'samen,
Swijghe wat een yeder feilt,
Roem uw' eere, vier uw namen;
Maer waerom soo wijd verseilt?
Moet ick weder om vervallen
Op mijn' eerst bedorven smaeck;
Noch en vind ick niet in allen,
Dat mijn' Linde-laen ghenaeck'.
Linde-laen, mijn soet versinnenGa naar voetnoot(3),
Waer ontgin ick uwen roem,
Aen uw' schorsse taey om spinnen,
Aen uw' stam, uw blad, uw' bloem?
Schors, en stam, en bloem, en blad'ren,
Yeder eischte sijn verhael;
Laet my een uyt allen gad'ren
Als u eighen altemael.
***
Sulcker tacken, sulcker blâ'eren,
Sulcker stammen, soo ghela'en,
Vind ick twee-mael twintigh paeren
Over eene lenghde staen.
Knoopt nu all' uw Marmer-bogen,
Roomen, in een' Regel-ry,
Noch en sal ick niet ghedoogen
Dat het sulck'en rye zy.
| |
[pagina 105]
| |
Laet ick dan mijn ooghe weiden
Over d'een of d'ander kant,
'k Vinder altijd-groene weiden,
Met gestichten om geplant;
Yemand sal my konnen thoonen
Of meer huysen, of meer houts,
Maer waer sagh men oyt bewoonen
Soo veel Stads, is soo veel wouds?
***
Wie will nu het Bedde ruymen
En het klamme peuluw sweet,
Wie will met my uyt de pluymen
Daer ik hem te leiden weet?
Op, mijn' Hagenaers, mijn' Vrinden,
Dit 's te langh'en Somer-nacht;
Beter buyten in de Linden
Naer den dagheraed ghewacht.
Hier is alle Dier ontslaepen,
Hier is 't Krekeltien aen 't gaen,
Hier begint de Spreeuw te gaepen,
Hier is 't Quackeltien aen 't slaen,
Hier de Nachtegael aen 't neuren
Hier de Distel-vinck in swang,
Hier de Tortelduyf aen 't treuren.
Hier de Lijster aen den sangh,
Hier is Kauw en Kraey aen 't reppen,
Hier de Reyger in de lucht,
Hier den Oyevaer aen 't kleppen,
Hier de Swaluw in de vlucht,
Hier de Koeckoeck aen het stuyten
Over yemands ongeval,
(Isser yemant die sijn fluyten
Leeren moet, of leeren sal?)
***
Op gesellen naer de Linden,
Op mijn' mackers, op mijn' mans,
| |
[pagina 106]
| |
Die hem reedst te veld' sal vinden
Spaer ick noch een' buyten kans:
Laet ons ooge soo wat weiden,
Misselick waer by de straet,
Deur, en Venster, of van beiden
Hier of ginder open gaet.
Sulck een' Venster mocht'er klappen,
Sulck een Deurtie moght het zijn,
Sonder yemandt te besnappen,
't Waer een tweede Sonne-schijn:
Hemel, laet u niet mishaeghen,
Voert ghy schooner lichten twee
Die der duysend met hun draghen,
Hier beneden isser mê.
Sulck een' Venster moghter luycken,
Sulck een Deurtie gapen weer,
't Waer wel voor een baeck te bruycken
In het klippigh Minnen-meer
Kostelicker minnen-balsem,
Quam daer nemmermeer in 't licht,
Dan getempert met den alssem
Van een nuchteren gesicht.
's Morgens raeckt men aen de waerheit,
Wat het meisken voor gestell,
Wat voor haer, en ofs'oock haer heit,
Wat gedaente, vleesch of vell:
's Morgens, eer de lippen kleven,
Eer de plaester staet te pronck,
Eer de poeyer-doosen geven
Dat den Hemel noyt en schonck.
Eer de Lobben, eer de Bouwen,
Eer de Kragen, eer de Kant,
Eer de Wiecken, eer de Mouwen,
Eer de Keting, eer de Want,
Eer de Boorden, eer de Banden,
Eer de Reepen, eer de Rock,
Eer de Moffel, eer de Randen,
Eer de Vlechten, eer de Lock,
| |
[pagina 107]
| |
Eer de Tippen, eer de Knoppen
Eer de Steenen, eer de Veer,
Eer de Wrongen, eer de Doppen,
Eer de Peerel, eer de Speer,
Eer de Tuyten, eer de Quicken,
Eer de Krullen, eer de Bras,
Eer de Linten, eer de Stricken
Geven datter noyt en was.
Ginder salder een' staen geeuwen,
Herwaert staeter een' en niest,
Beid' behanghen als de Leeuwen
Die men voor de schoonste kiest,
Beid' bedot, bedoeckt, befommelt,
Beid' de mutsen over 't oogh,
***
Beide zedigh; niet te hoogh. -
Siet mijn' Vryers, siet mijn' quanten,
Siet mijn hersseloose maets;
Dit zijn menighmael de Danten
Die u kosten soo veel praets,
Soo veel pronckens, soo veel cierens,
Soo veel vleyens, soo veel doens,
Soo veel eerens, soo veel vierens,
Soo veel strijckens, soo veel schoens.
***
Maer de Vroegh-tijd is verloopen
Naer ick 't aen mijn praeten peil,
En de Sonne schier verkropen
Op den kant van 't Zuyder-steil;
Daer begint de straet te legen
Van haer morgestonds-gewoel,
Daer ontvolckeren de wegen,
Daer is alle man in 't koel.
My en sult ghy niet verjagen
Felle Straelder van omhoogh,
| |
[pagina 108]
| |
Snelle Meter van ons' dagen,
Jaeren-passer, Rond-om-oogh,
Dampen-trecker, Somer-brenger,
Dagh-verlenger, Vruchten-baet,
Beesten-bijter, Vel-versenger,
Blond-bederver, Joffer-haet,
Wolcken-drijver, Nacht-verjager,
Maen-verrasser, Sterren-dief,
Schaduw-splijter, Fackel-drager,,
Dief-beklapper, Bril-gerief,
Linnen-bleicker, Tuyten-kroller,
Al-bekijcker, Nummer-blind;
Stof-beroerder, Hemel-roller,
Morge-wecker, Reyser-vrind:
Laet uw' vlammen elders blaecken,
Over 't onbeboomde vlack;
My en sullen sy niet naecken
Door 't gesloten Linden-dack;
Hier beroep ick 't bitste bijten
Van uw meer als dollen Hond;
Maer hy souw' sijn' tanden slijten
Eer hy my te vatten vond':
***
O! dien eeuwigh buyten kommer
Van ontijdelick verlet
Onder 't spelen van uw' lommer
Af te leven waer' geset!
O! die eeuwigh als gevangen
Binnen dese paelen laegh!
Wat veranderlick verlangen
Voerden hem uyt uwen Haegh!
Maer, o Wieghe van mijn leven,
Voester, Minn', en Baecker-moer,
Wilt my, Vader-land, vergeven,
Wensch ick buyten 't reden-snoer;
Noch en legh ick soo begraven
In mijn' lecker' lusten niet,
| |
[pagina 109]
| |
Ick en wistse wel t'ontdraeven
Daer 't my uw' begeerte ried.
Emmers dat ick adem-suy he,
Dat ick vocht en voetsel treck,
Dat ick tongh en leden buyge,
Dat ick lijf en leven streck,
Emmers hoort u 't half bedingen
Dezer gaeven vruchten toe,
Emmers hebt ghy half te dwingen
Wat ick ben, en kan, en doe.
Isser dan of doen, of kunnen,
Of bedencken binnen my,
Houd ick van des Hemels gunnen
Dat uw' gunste waerdigh zy;
Heet my uyt uw' boesem scheyen,
Heet my vluchten met een' wenck,
Moet ick strack in Sout verkeyen
Daer ick maer te rugghe denck.
Heb ick eens de krijtte Stranden
Westewaert voor u beseilt,
Heb ick eens de Zuyder-landen
Steilste spitsen af-ghepeilt;
Noch die hand om eer te winnen,
Noch die hand om verder gaen,
Noch dat herte, noch die sinnen
Bieden u haer' plichten aen.
't Waer te Wijverlicken sorgher
Die niet allen Wereld grond,
Aller menschen medeborgher,
Vaderlands gelijck en vond;
Die niet even achten konde,
Of hem Noord of Zuyden sagh,
Of hem 't Bedde-gaen besonde,
Of het rysen van den dagh.
Is doch 't Vaderland te minnen
Boven al dat min verleidt;
| |
[pagina 110]
| |
Stijght dan hemelwaert, mijn' Sinnen,
Daer uw' Vader-erve leit:
Ziele, streckt uw' traege vlercken
Daer ghy her-gesonden zijt,
Leert op 't sonder-ende mercken
Eer uw endelick verslijt':
Leert het stof uw stof bevelen,
Leert ontstrammen eer ghy loopt,
Leert u van u selven stelen,
Leert genaecken dat ghy hoopt:
Maer oock, Heer, om Dijner eeren,
Eeuwigh Een, en eenigh Goed,
Leert haer uyt Dijn' Leere leeren
Wat sy leeren leeren moet.
- Onze afscheiding van de Noordelyke vereenigde Provinciën was, onder het zedelyke oogpunt, de noodlottigste slag, dien het vlaemsche volk in vroegere tyden ontving. Ziet by onze Noorder-Broeders, hoe kunsten, letteren en wetenschappen bloeijen! hoe de handelsteden van goud en waren overstroomen!.. Hoe de zon der Vryheid alles verkwikt, verlevendigt en verheerlykt?... En by ons schynt alles tot lamheid geslagen; op het gebied der Letteren hebben wy hier, behalve Justus Hardewyn en Erycius Puteanus, (Hendrik van den Putte), niemand roemenswaerdig te vermelden, dan Jacob Van Zevecote. Hy was Gentenaer en werd de Prins der vlaemsche Dichters genoemd. Hy leidde in zyne jeugd een zeer onstuimig leven, en dat wel voornamelyk ter oorzake eener jonge vrouw, die hy tot zyne gade bestemde en hem verliet om eenen anderen man te huwen. In de overstelping van zyn verdriet, besloot hy Augustynerbroeder te worden. Doch, de kloostercel was te eng voor het gloeijende brein des achttienjarigen Dichters; hy trok het klooster uit, en, als Pilgrim, ondernam hy, over Lotharingen, Zwitserland en de Alpen, de reis naer Rome; langs Frankryk keerde hy in zyn vaderland terug. De rust kon hy er eventwel niet vinden; eenige jaren later ging hy naer Holland, waer hy den dwingelands adem van Spanje niet zou gevoelen. | |
[pagina 111]
| |
Daer begaf hy zich by zynen neef, Daniël Heinsius, vermaerd Leeraer by de Leydsche Hoogeschool, en verdienstelyk latynsch dichter. Men erkent in Zevecotes werken zynen omgang met Heinsius. Hy overleed in 1642 te Harderwijck, alwaer hy reeds van in 1626 tot het leeraersambt in geschiedenis en welsprekendheid werd geroepen. Jacob Van Zevecote schreef in dry onderscheidene vakken, die om zoo te zeggen dry tydperken in zyn leven afbakenen. Minnedichten: zyne Thaumantis; leerdichten: Eene verzameling Zinnebeelden; dramatische werken: het Beleg van Leyden en hel Ontzet van Leyden. Zyne Verachting des Doods is eene vertaling uit het latyn naer Heinsius. Zyne Leer- en Minnedichten zyn verreweg de beste; zyne dramas zyn weinig of niet voor het tooneel geschikt; onder alle opzichten blyft hy daer verre beneden Vondel. Zie hier een gedicht van Zevecote, dat, als dichterlyke uitdrukking, verbeelding en vloeijendheid van styl, wel onder zyne beste mag gerekend worden. Genuchte van 't Velt.
Den winter is geënt,
De heugelicke lent
Besoeckt weer onse landen;
De son met licht gekroont
Haer in den Tweelinck toont,
En komt ons naerder branden.
Den soetsten tyt van 't jaer
Ontvlecht het jeugdig haer
Van al de velt-Godinnen,
Die met haer schoon cieraet,
En liefelick gelaet,
Betooveren ons sinnen.
De boomen krygen blaen,
Daer haer de vogels gaen
Een sachten nest bereyen,
En vol van Venus vier
Met aengenaem getier
Haer soete min beschreyen.
| |
[pagina 112]
| |
Den specht, die roept zyn vrou,
Die hy heeft in de kou
Doen uyt den nest vertrecken.
Den koddigen koeckoeck
Komt weerom uyt den hoeck
Met Joos en Pieter gecken.
***
Den kleynen nachtegael,
Met syn geswinde tael,
De lysters en lewercken,
Vermaecken laet en vroeg
Den boer, die metten ploeg
In 't lant begint te wercken.
De swalu met haer paer,
En oock den oyevaer,
Haer ouden nest besoecken:
De merel springt en singt,
De soete liefde dwingt
De tortelduyf roeckoekken.
Men siet het gantsche lant
Met bloemmekens beplant,
Soo lustich hem vertoogen,
Dat Phoebus trager gaet
En dickwils stille staet
Om die wel te be-oogen.
De beecxkens onbelet
Van 's winters droeve wet,
Van ys, en nortsche boeyen,
Met slaperig gedruys,
En liefelick geruys
Vol silver water vloeyen.
Den koelen sachten wint,
Die uyt het West begint,
Beademt al de kruyen,
Onslaet het groene velt
Van Boreas gewelt,
Van bysen (vlagen) en van buyen.
| |
[pagina 113]
| |
De hoorenbeesten al
Verlaten haren stal,
En keeren naer de weyen,
Daer zy door 't groen gewas
Van 't nieu geboren gras
Gerustelick vermeyen;
Tot dat haer elders (uijers) staen
Met soete melck gelaen,
Met melck, daer vremde smaecken
Van boter en van kaes
En noch van ander aes
Den boer weet af te maecken.
Geluckig die in 't velt,
Van sorgen ongequelt,
Verslyten mag zyn dagen,
Daer hem noch pracht noch goet,
Van de vrees en hoop behoet,
Zyn blytschap en ontdragen.
Waert dat de Goden my
Gelaten hadden vry
Een vaste wet te setten,
Daer die myns levens spil
Doen draeyen naer haer wil
Op hadden moeten letten;
Ick hadde gans veracht
Gelt, ryckdom, ende pracht,
En al de stats-genuchten,
Die ondermengelt syn
Met droefheyt en met pyn,
Met sorgen en met suchten.
Paleysen, fraey gebout,
Met marmer en met gout,
En soud' ick niet betreden,
Ick soude mynen tyt
Van ongenucht bevryt
In 't groene velt besteden.
| |
[pagina 114]
| |
Dat waer al myn wellust
In onbesproken rust
Myn levenstyt te enden,
Te vreên met middelmaet,
Naer goet of hoogen staet
Myn wenschen noyt te senden.
Ick soude buyten stat,
In eenen groenen pat,
Een aerdig huysken maecken,
Daer al dat ons gemoet
In sorgen leven doet
Niet in en sou geraecken.
Daer sou de suyver deugt,
En ongeschonden vreugt
Myn trou geselschap blyven,
Die souden van myn deur
Schrick, droefheit, en getreur
En alle sorgen dryven.
Een deel van 't naeste lant
Sou lustich syn beplant,
Met alderande blomen,
Die uyt des aerden schoot,
Wit, gelu, blau en root,
Op groene steeltjens komen.
Daer souden tuylepaen,
En veel genoffels staen,
Met dobbel akelyen.
Daer sou de violet,
Met bruyn koleur beset,
Haer soeten reuk verspreyen.
Ick sou, aen elcke sy,
Doen staen een groote ry
Gespickelde kerssouwen,
Die 's morgens, voor de son,
Aurora, met haer spon,
Sou laven en bedouwen.
| |
[pagina 115]
| |
Daer soude roosmaryn,
Daer soude tymis syn,
Saffraen en eglentieren,
Omringt met eenen rey
Van roosen tweederley,
Van mirten en laurieren.
***
Al heeft de Vlaemsche locht
Noyt dayen (dadels) voortgebrocht,
Olyven of oragnien,
Ick soude syn te vreên
Met appels en met queen,
Met pruymen en kastagnien.
***
Den acker daer ontrent,
Die naer 't suytoosten went,
Met heuvelkens verheven,
Sou als den somer sterft
In 't midden van den herft,
My rype druyven geven.
Daer sou ick voor myn huys
Doen perssen af verjuys,
En menig krapken eten:
Want van te perssen wyn,
Daer andre trots mê syn,
Ons landen niet en weten.
Melck, mede, wyn en bier
Syn onse wynen hier;
De ander moet men halen
Of van den Rynschen kant,
Of uit het Fransche lant,
Of uyt de Spagnaerts palen.
Doch Fransch wyn is te heet,
En Spaensche veel te wreet,
| |
[pagina 116]
| |
Hy aert naer zyne landen;
Zyn drinckers doet hy quaet,
Zyn vrienden hy verraet,
En doet haer herssens branden.
Ick sou naer mynen sin
Een vaetjen leggen in
Van Baccharachsche rancken,
Daer waer ick mê gedient
Als met my eenig vrient
In 't groene quame bancken.
Voorts dat'er plaetse daer
Oock voor een bosken waer,
Ick sout in 't Norden planten,
Soo waer myn wooning vry,
Van winters rasery,
En AEoli trauwanten.
Daer sou ick menichvout
Doorwandelen het hout,
Met bracken en met winden,
Een haes of een konyn
Sou myn genuchte syn,
Als zy die konsten vinden.
Voorts sou ick rontom 't goet,
Gelyck den lantsman doet,
Een gracht of beke bringen,
En voen, tot mynen kost,
Baers, karper, brasem, post,
Snoeck, ael en grondelingen.
Benevens dit gedruys
Sou ick een somerhuys
Van maegden-palme vlechten,
Myn hert en mynen sin
Alleen aen Phoebi min
En aen de Musen hechten.
Waer dat'er dan een ster
My gunstig waer soo ver
| |
[pagina 117]
| |
Dat daer oock quam geresen
Myn son, myn licht, myn lief,
Myn hertjens soeten dief,
Dat zou my welkom wesen.
Ick soude het waerdig hooft
Van die myn vryheyt rooft
Met bloemekens vercieren
Met bloemekens vol jeugt,
Vol reuck, vol glans, vol vreugt,
Myn koninginne vieren.
Lambert ten Kate, in het begin, en Balthazar Huydecoper, omtrent het midden der xviiide eeuw, maekten zich hoogst verdienstelyk door de studie der moedertael. Zie hier wat professor Hofdijck, in zyne Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, zegt over die beide mannen, wier namen op het gebied der taelkennis de onsterfelykheid hebben mogen verwerven. ‘Ten Kate, de eerste onzer taelgeleerden van wien men zeggen kan, dat hy met meer dan gewoone kennis was toegerust tot een grondigere taelvorsching, dan men byna den moed zou hebben om van zynen tyd te durven verwachten, beschonk zyn vaderland in 1723 met een onvergetelyk werk, dat by ons in waerheid den grondslag heeft gelegd tot de onmisbare studie van de wysbegeerte der tael. Hy begreep het geestelyk wezen der spraek en had een levendig gevoel voor de plastische schoonheid van haren bouw. Zyne aenleiding tot het verhevene deel der Nederduitsche sprake, met ethnographische kaerten opgehelderd, straelde plotselyk als eene zon van ongekende helderheid over dat wetenschappelyk veld, en doordrong er den bodem met vruchtbaermakenden gloed.....’ ‘Hy was meermalen in stryd met zynen jongeren tydgenoot, den Amsterdamschen schepen Huydecoper, mede een man van groote geleerdheid, van diepen blik, van even scherpzinnig oordeel als bytend vernuft, en van geoefenden kunstsmaek tevens; maer daerentegen minder onbevangen en meer heftig en styfhoofdig | |
[pagina 118]
| |
dan ten Kate. Zyne Proeve van Tael- en Dichtkunde op Vondels vertaling der Herscheppingen van Ovidius; zoo wel als zyn Rymkronyk van Melis Stoke, met historie-, oudheid- en taelkundige aenmerkingen dragen daervan de sterkste kenmerken, zoo ten goede als ten kwade. Die geest van satyre evenwel kwetst nu niemand meer; die eenzydigheid heeft reeds lang opgehouden een' nadeeligen invloed uit te oefenen; maer zyne geleerdheid, zyn scherp oordeel hebben vruchten gedragen, die weder zaed afwierpen, dat in geen onvruchtbaren grond gevallen is... Ten Kates en Huydecopers werken zyn elken Nederlandschen taelvorscher onmisbaer, en zullen steeds onmisbaer blyven...’ Het Oostenryksche Beheer was gansch niet geschikt, op verre na niet gestemd, om ten onzent de Nederduitsche Letterkunde aen te moedigen!........ De achttiende eeuw was in den loop van haer vierde deel en eene hevige spanning deed zich door gansch Europa gevoelen... 1793 deed de republikaensche bazuinen over het vasteland weêrgalmen! Frankryk proclameerde de Republiek... die Republiek baerde een Buonapart... met eenen helschen sleep van bloed en vuer achter zich!... Wat konden de beschavende Letteren uit zulken barbaerschen toestand verwachten? Holland behield, ten pryze van zelfwaerde en overgroote schatten, eene schynonafhankelykheid; België, met het moordtuig op de keel, vroeg zyne inlyving aen Frankryk!... Een decreet van 14 prairial an xi, (13 juni 1803) behelst: ‘Binnen één jaer, te rekenen van den dag der afkondiging van het tegenwoordige decreet, zullen al de openbare akten, in de departementen van 't voormalige België en van den linker oever des Rhyns, waer het gebruik der landtael nog zou in voege zyn, in de fransche tael moeten geschreven worden.’ Zulke ongehoorde schending van het natuerlyk regt der volkeren was nog niet voldoende. Een keizerlyk decreet van 22 december 1812 beval dat al de vlaemsche dagbladen met eene fransche vertaling moesten verschynen!... De Rhetorykkamers werden gesloten. Volstrekt verboden ne- | |
[pagina 119]
| |
derduitsche vertooningen te geven! Later nogtans werd er byzon dere toelating vergund aen de zulken, die lafhartig genoeg waren om het hatelyke despotismus te huldigen!... Doch - wy hebben het hiervoren nog gezegd - geene drukking of zy verwekt eene tegenwerking. Het is achter het juk van Spanje dat wy het glorieryke tydvak der Vondels, Hoofts en Cats beleven, en achter den kanonnentyd van Frankryk begroeten wy de nieuwe Nederlandsche Letteren! Hieronymus Van Alphen, met het jongere tweetal Jacob Bellamy en Pieter Nieuwland, gevolgd van Feith en Bilderdyk moesten dit vruchtbare tydperk onzer vaderlandsche Letteren openen. Van Alphen verraedde van den beginne af den gemoedelyken, den natuerlyken Dichter. Zyn eerste werk: Proeve van stichtelijke Mengelpoëzy (1772), - in gemeenschap met den pensionnaris Van de Kasteele uitgegeven - maekte reeds eenen goeden indruk en verwierf hem eenen schoonen naem. Zyne Gedichten en overdenkingen, mede zyne Mengelingen in proza en poëzy, bevestigden zyne welverdiende faem. Maer het is voornamelyk door zyne Kindergedichtjens dat Van Alphen zoo groot en zoo populair is geworden. Het was destyds, om zoo te zeggen, een nieuw slach van poëzy, en wie heeft beter dan de dichter van ‘de Starrenhemel’ den toon getroffen om kinderlyk - niet kinderachtig - tot kinderen te spreken? In welk land vindt men zyns gelyken?..... Wie Nederlander heeft op de school geene kennis gemaekt met het Gebroken glas; met de Klagte van den kleinen Willem; met de Koolmees; met den Pruimenboom! en honderd andere meesterstukjens, die hunnen auteur den eerbiedwekkenden naem van ‘Vader der Kinderen’ hebben verworven!Ga naar voetnoot(1) Het aendenken van Bellamy stemt het gemoed tot rouw. Nauwelyks vertoonde de weelige plant hare veelbelovende botten of eene onzichtbare worm knaegde haren wortel af; zy kwynde en stierf, vooraleer hare vruchten tot rypheid mogten komen!... Zoo | |
[pagina 120]
| |
was Bellamy, de jeugdige, de gloedvolle Dichter, de hoop des Vaderlands!... Hy was in 1757 te Vlissingen van geringe ouders geboren. Zyne moeder was weduwe gebleven en bestemde haren jeugdigen knaep tot den bakkersstiel. Doch de buitengewoone begaefdheid des jongelings trok de aendacht des predikanten Te Water op zich en deze stelde den jongen Bellamy in staet om den bakkersoven vaerwel te zeggen en te Utrecht grootere studiën te gaen maken. In 1782 ving hy zyne studiën aen, in 1786 had hy die voltrokken en dan ook opende zich voor hem de eeuwige rustplaets! Zyne poëzy draegt geheel en al den stempel zyner jeugdige hartstogten. De kiem der verhevenheid ligt overal bloot, doch nergens is zy tot rypheid gekomen... en helaes! ware het den Vaderlande gegund geweest Bellamy te behouden, hy ware een zyner grootste Dichters geworden! De meeste zyner nagelatene schriften zyn Minnedichten aen Fillis; men roemt veel zyn stuk aen een Verrader des Vaderlands, het schynt ons al te bombastig, wy schatten zyne vaderlandsche jongelingen veel hooger. Nieuwland was, even als Bellamy, een zoon des volks, en ook even als deze, door milddadigheid ondersteund, maekte hy hoogere studiën. Nieuwland werd een uitstekend Wiskunstenaer, en, wat sommigen hem ook al ten laste hebben kunnen leggen, deskundige regters kennen hem eene eervolle plaets onder de goede Nederduitsche Dichters toe. Zyne dichtwerken zyn uitgegeven onder den titel van Gedichten en Nagelaten Gedichten (1764-1794). Rhijnvis Feith zag 't eerste daglicht te Zwolle in 1753; hy deed zyne studiën aen de Hoogeschool te Leyden. In 1781 werd hy bekroond met zynen Heldenzang op de Ruyter. Zyne faem was bevestigd. Nogthans is Feith van natuer geen heldendichter, nog minder een dramatische dichter; wy houden het voor stellig dat zyne proeven in die beide vakken verre beneden zyne eigenlyke Leerdichten, dichten van rustigen, zachten, gemoedelyken aerd, staen. Hy was eigenlyk dichterlyk van gemoed; hy getuigt zelve: ‘Uit behoefte van myn hart werd ik Dichter.’ Hy schreef mede eene | |
[pagina 121]
| |
zuivere en vloeijende proza. Hy overleed te Boswyck, by Zwolle, in 1824. Zyne voornaemste werken zyn: Oden en Gedichten; het Graf; de Ouderdom; de Eenzaemheid; de Wereld; Verlustiging van mynen ouderdom; Thirsa; Johanna Gray; Ines de Castro; Mucius Cordus; Opwekking van Lazarus; Brieven aen Sophie; Dagboek myner goede werken; Bydragen tot kunsten en wetenschappen, (met J. Kantelaer); Julia; Ferdinand en Constantia; Brieven, enz. Het kolossaelste beeld uit den overgangstyd van de xviiide tot de xixde eeuw is W. Bilderdyk. Hy werd geboren te Amsterdam in 1756. Van zyne vroegste jeugd af, toonde hy de grootste neiging voor den krygsdienst, maer eene verminking aen den voet belette hem die neiging, welke eene roeping scheen, te volgen. Hy bleef lang bedlegerig en lydend, en, volgens getuigenis van Da Casta, zou die staet van ziekelykheid den grootsten invloed op de vorming van zyn karakter en geest gehad hebben. In zyn afgezonderd kamerleven studeerde hy de Wis- Natuer- en Bovennatuerkunde; de Teeken- en Bouwkunde, 't Natuerregt, de geneeskundige Wetenschappen, en vooral de Letterkunde. Omtrent den ouderdom van 24 jaer, bood hy zich in de Hoogeschool te Leyden als student in de regtsgeleerdheid aen. De uitslag zyner studiën was buitengewoon schitterend. Bilderdyk was met opregtheid aen het Vorstelyke Huis van Oranje verkleefd, hy uitte daeromtrent stoutweg, als vry man, zyne gevoelens, ook werd hem, zegt Hofdijk, op grond van weigering tot het doen van den eed aen de zoogenoemde ‘provisioneele representanten van het volk van Holland’ het verblyf binnen de nieuwe, fraeije bataefsche Republiek ontzegd, en wierp men hem als een ‘gevaerlyk sujet’ het Vaderland uit! Eerst begaf hy zich naer Engeland, dan naer Duitschland, alwaer de groote man, wiens hart voor het Vaderland blaekte, en dien het Vaderland vergat, moest les geven om zyn dagelyksch bestaen te verdienen. Na den val der bataefsche Republiek, waren de Noordnederlanders gelukkig genoeg den wereldbeheerschenden keizer te mogen | |
[pagina 122]
| |
smeeken hun zynen broeder Lodewyk tot koning te geven. Dan ook mogt Bilderdyk den nederlandschen bodem weêr betreden; betere dagen zouden voor hem opryzen. Koning Lodewyk Napoleon was den nederlandschen letteren niet ongenegen, hy ontving Bilderdyk in genade en schonk hem eene jaerwedde......... maer helaes! 1810 verscheen en Lodewyk moest afstand doen! Bilderdyk verloor zyne jaerwedde, zyn bestaen! Bilderdyk leed gebrek!....., Doch met Nederlands onafhankelykheid, in 1813, nam Bilderdyks ellendige toestand een einde, althans onder het stoffelyk opzicht. Zedelyk had hy nog harde stryden door te worstelen; de kleingeestigheid en afgunst vielen hem van alle zyden aen; wel is waer dat het gekef der letterdwergen niet boven de knieën van het ware genie reikt, maer eventwel was Bilderdyk zeer gevoelig aen de vervolgingen, waervan hy het voorwerp was; eene ziel die veel heeft geleden is ligt geraekt. Op vyf-en-zeventig jarigen ouderdom, langen en voor hem allen zins woeligen en pynlyken levensloop, overleed de Groote Man in 1831. Zyn overschot berust in de hoofdkerk te Haerlem, alwaer men, met huivering en eerbied, zich het hoofd ontdekt voor den, in groote gouden letters gebeitelden naem BILDERDYK. Niemand heeft het tot heden gewaegd het reusachtige genie in zyne schriften te ontleden; en welligt zal Nederland eene latere eeuw en eene almagtige pen moeten afwachten om zulke gewaegde onderneming aen te vangen. Geen Dichter bezat omvattender kennissen; geen Dichter heeft in meer onderscheidene vakken meesterstukken geleverd; geen schryver beheerschte ooit magtiger de tael, waervan hy zich bediende. Zyn letterschat is verbazend groot, het is nauwelyks te gelooven dat het menschelyke leven toereikend is om de volgende merkwaerdige gewrochten te leveren: Edipus; myn Verlustiging; Deukalion en Pyrrha; Bloemptjens; Tyrtacus Krygsgezangen; Elius; de Dood van Edipus; Treurzangen van Ibn Doreid; Mengelpoëzy; het Buitenleven (naer Delille); Poëzy; Mengelingen; Vaderlandsche Oranjezucht; Fingal (naer Ossian); Napoleon; de Ziekte der Geleerden; de Mensch (naer | |
[pagina 123]
| |
Pope); Odilde; Floris de Vyfde; Treurspelen; Verspreide Gedichten; Winterbloemen; Affodillen; Nieuwe Uitspruitsels; Wit en Rood; Nieuwe Dichtschakering; de Ondergang der eerste Wereld; Perzius hekeldichten; Zedelyke Gispingen; Muis-en kikvorschkryg (Homerus nagezongen); Sprokkelingen; Nasprokkeling; Krekelzangen: Navonkeling; Oprakeling; Gedichten; De voet in 't Graf; Naklank; Avondschemering; Najaersbladen; Rotsgalmen; Vermaking; Nieuwe Vermaking; Schemerschyn; Nieuwe Gedichten; Verhandelingen; Geslachtlyst en verklarende Geslachtlyst der nederduitsche naemwoorden; Tael- en Dichtkundige verscheidenheden; Van het Letterschrift; Mengelingen en Fragmenten; Nederduitsche Spraekleer; Brieven, enz., enz. Katharina Wilhelmina Schweichart, vrouwe Bilderdijk is eene zeer verdienstelyke Dichteresse; zy schreef een aental losse gedichten, die meest al in de schriften haers mans verspreid liggen; daerenboven gaf zy afzonderlyk uit een bundel Poëzy, Gedichten voor kinderen; zy schreef een drytal treurspelen en maekte eene goede vertaling van Southeys Rodrigo de Goth. Jan Hendrik Van der Palm heeft de Nederduitsche proza tot eene verhevenheid, tot eene zuiverheid en krackt van uitdrukking gebragt, welke zy tot dan toe nooit bereikt had. Van der Palm was eerst Predikant en werd vervolgens tot Professor der oostersche talen aen de Hoogeschool van Leyden benoemd; later nog werd hy tot Agent van Opvoeding en Raed van binnenlandsche zaken aengesteld, om eindelyk weêr den leeraersstoel te beklimmen. Hy is onbetwistbaer de grootste Redenaer en de beste Prozaschryver zyns tyds. Zyne talryke werken dragen den stempel der diepste ernstigheid, gepaerd met eene losse sierlykheid, die het ware genie kenmerkt. Zyne meeste voortbrengselen zyn Leerredenen en academische Redevoeringen. Zyn bekroond werk, Geschied- en redekundig gedenkschrift van Nederlands Herstelling in 1813, is gekenmerkt door eene warme vaderlandsliefde en eene buitengewoone kracht en verhevenheid van tael. Daerenboven maekte hy eene nieuwe vertaling van den Bybel en gaf eenen | |
[pagina 124]
| |
Bybel voor de jeugd uit. - J.H. Van der Palm was geboren te Rotterdam in 1763, en overleed te Leyden in het jaer 1850. Terwyl Bilderdyk de nederduitsche Poëzy en Van der Palm de nederduitsche Proza door de kracht van hun verheven genie deden schitteren, en de Nederlandsche Nationaliteit onder den Napoleontischen scepter zuchtte, weêrgalmde mede de Vaderlandsche lier van Helmers, Loots en Kinker. J.M. Helmers werd geboren te Amsterdam in 1767. Zyne ouders waren deftige burgers, doch Helmers genoot geene klassische opvoeding; hy kende de moderne talen: Engelsch, Hoogduitsch en Fransch, en naer 't voorbeeld der beste schryvers dier talen, werkte hy voor de nederduitsche letterkunde. Zyne schriften zyn vol drift en gloed. In 1809 en 1810 verschenen zyne Dichterlyke Gedachtenbeelden en zyne Gedichten, in 1812 verscheen de eerste, doch niet afgewerkte uitgave van zyne Hollandsche Natie, in 1814 werden zyne Nagelaten Gedichten uitgegeven. Men heeft hem veel van bombastigheid beschuldigd, maer steeds by die losse oordeelvelling vergeten in aendacht te nemen dat de onderwerpen, welke de Dichter verkoos van natuer het weelderige, het krachtige van uitdrukking medebragten. Helmers wilde het sluimerende Nederlandsche Volk voor zyne zelfswording doen ontwaken, en dit immers was met geene zachte, lispelende toonen te doen; de galm van den tribuin moest uit zyne forsche lier opstygen en wat men er ook van zegge, zoo lang het Nederlandsche Volk zyne aloude grootheid niet zal verloochend hebben, zal het ook Helmers en diens Hollandsche Natie in eer houden! De vrye pen des onafhankelyken Nederlanders was magtig genoeg om den grooten franschen Overheerscher te kwetsen; Helmers werd aen vervolging blootgesteld, en de dood alleen mogt hem voor gevangenschap vrywaren. Hy overleed te Amsterdam in 1813. Cornelis Loots was de schoonbroeder van Helmers; even als dezen blaekte hem het hart van vaderlandsliefde, doch nam hy zoo hooge vlugt niet; Tollens noemt hem een ruwe diamant; ‘een eeretitel, die eene zeer wezenlyke en innerlyke waerde aenduidt.’ | |
[pagina 125]
| |
Loots had eene grondige studie op Vondel gemaekt, en heeft ons ook verzen nagelaten, die als peerlen in de Nederduitsche Letteren zullen bewaerd blyven. Zyn zang op Frederik Hendrik is overheerlyk. Zyne voornaemste werken zyn: Gedichten; Nieuwe Gedichten; de Mensch; Tweede eeuwgetyde der beurs van Amsterdam; Nederlands Verlossing; Feestzang op het vierde eeuwfeest der Boekdrukkunst te Haerlem; de Menschlievendheid; de Heirvaert naer Parys. Hy was geboren te Amsterdam in 1768 en overleed in zyne geboortestad ten jare 1834. Johannes Kinker was een warme verdediger van de Kantiaensche wysbegeerte; zyn Alleven of de Wereldziel is daervan eene klare blyk; hy trad ook als critiek, welligt al te vinnig critiek op. Zyne Brieven van Sophie aen Feith bewyzen dat hy al te positief, te veel wysgeer was, om billyke uitspraek over de waerde der eigenlyke poëzy te kunnen doen. Zyne beoordeeling over Bilderdyks spraekleer heeft eene onbetwistbare waerde; zy getuigt van 's Mans diepe taelkennis. Hy werd geboren te Amsterdam in 1764 en stierf aldaer in 1845. Simon Styl, geboren te Harlingen in 1731, aldaer overleden in 1804, schreef de Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden; dit werk heeft eene onbetwistbare waerde en is in zuivere, krachtige proza opgesteld. Verders bloeiden nog in Noord-Nederland gedurende het eerste kwartael dezer eeuw: Borger; zyn gedicht aen den Rhyn is een onsterfelyk meesterstuk. - Fokke Simonsz was een geestige prozaschryver, in zyn werk de Moderne Helicon trok hy, met de scherpe satire gewapend, te velde tegen de sentimentele bespottelykheden, welke des tyds in de mode geraekt waren. - Loosjes schreef verzen en proza; als dichter staet hy op verre na zoo hoog niet dan wel als prozaschryver. Zyn ondergang der stad Roemerswaale; Frans van Borsele en Jacaba van Beijeren; Charlotta van Bourbon; Louise de Coligny; Hugo de Groot; Johan de Wit, en andere zyn verdienstelyke romantische schriften, waer vooral veel dramatisch gevoel in ligt. - Lublink, de jonge, liet ons Verhandelingen, Vertalingen van Gel- | |
[pagina 126]
| |
lerts zedekundige lessen, Youngs nachtgedachten, Centaurus en Roemzucht, Opstandig en laetste Oordeel, enz., na. Dit alles is in zuivere tael en vloeijenden styl geschreven. De volgende verdienstelyke schryvers werden: Staring, in 1840; Immerzeel, in 1841; Messchert, in 1844, en Wiselius, in 1845, aen de Nederlandsche Letteren ontrukt. En by het pas gedolven graf van den onsterfelyken Tollens treurt nog alwie minnaer van gemoedelyke, treffende, overheerlyke nederduitsche Poëzy is!... Tollens was, in den vollen zin des woords, de zanger van het Nederlandsch gemoed! de Volksdichter der xixde eeuw!... Lang hield de grysaerd in ons midden stand en voerde hy de pen met jeugdige kracht. Hy werd te Rotterdam, in 1780, uit gentsche ouders geboren en overleed te Rijswijck in 1856. De letterschat, welken hy ons op zes-en-zeventig jarigen ouderdom nalaet, is, zoo niet lyvig en zwaer, dan toch kostelyk als een pand van edelgesteenten. Zyne voornaemste werken zyn: Treurspelen: Andromache; Abufar; Hoekschen en Kabeljauwschen; Egmond en Hoorne; Tafereel van den vierdaagschen Zeestrijd; Willem I; Romancen; Gedichten; Balladen en Legenden; Nieuwe Gedichten; Liedjens van Mathias Claudius; Dichtbloemen by de naburen geplukt; Verstrooide Gedichten; Laatste Gedichten. Werpen wy thans eenen rouwvollen blik op de vroegtydige verliezen, welke de Letterkunde in Zuid-Nederland by hare hergeboorte moest ondergaen. Willems, Van Ryswyck, Ledeganck, Delcourt, Zetternam, Van Kerckhoven en Van Duyse werden beurtelings, en in den vollen bloei des levens, uit de strydende rangen onzer Vaderlandsche zaek weggerukt! Om met voldoenden eerbied en standhoudend gezag over Jan Frans Willems te spreken, laten wy hier 't woord aen Dr Snellaert, die lang en vriendschappelyk met den Vader der Vlaemsche Beweging omging. ‘Het was in de eerste dagen van 't koningryk der Nederlanden dat onze Willems opkwam, Willems gedurende meer dan het vierde eener eeuw de wezenlyke persoonsverbeelding der neder- | |
[pagina 127]
| |
landsche letterkunde in België en der vlaemsche beweging. In 1793 digt by Antwerpen geboren, voelde hy zich vroegtydig naer die hoofdstad der kunsten getrokken, waer tusschen de menigvuldige vernielende grondstoffen, in de eerste zeestad van het fransch keizerryk opgehoopt, de vaderlandsche letterkunde in de maetschappy “Tot nut der Jeugd” zich een heiligdom had verschaft. Reeds in 1812 te Gent bekroond, waer de nu onlangs overledene Cornelissen den moed bezat, al wat ooit Vlaenderens roem had uitgemaekt te verheffen, drong Willems in 1818 door de menigte met het dichtstuk Aen de Belgen, een warm pleidooi ten gunste der volkstael, en misschien het beste gedicht dat sedert eene halve eeuw uit eene zuid-neêrlandsche pen gevloeid was. Hy liet zyn gedicht vergezeld gaen van eene fransche prozavertaling en van fransche aenteekeningen, ten dienste dergenen die onze tael niet lezen, en om regtstreeks te antwoorden op de aenvallen van sommige advokaten, reeds gedeeltelyk in den Spectateur Belge van den eerwaerden De Foere wederlegd. Gelyk het de regten gold van het nederlandsch als officieële tael, in de gewesten waer het inheemsch is, zoo nam Willems voor, die regten door de geschiedenis te bewyzen. Het was het volkenregt wreken op de fransche propaganda, het volkenverbond op eene twintig jarenlange overweldiging. Doch al was Frankryk te Leipzich en te Waterloo overwonnen, al was de invloed zyner spraek in Duitschland en in Holland vernield, nog bleef het een vasten voet in vlaemsch België behouden. Willems won zyne zaek, niet evenwel zonder merkelyk nadeel voor zyne poëtische kracht; het geen onder zeker opzicht voor een groot onheil moet beschouwd worden, ingezien het gering getal verdienstelyke dichters in die eerste dagen van worsteling, en de lauwheid door het staetsbestuer aen den dag gelegd wanneer het er op aenkwam, aenmoedigings-maetregelen voor de herlevende letterkunde te nemen. Staende zyne geschillen met de advokaten, had Willems een' anderen stryd uit te harden wegens zyne Verhandeling over de nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de zuydelyke provintien der Nederlanden (1819-1824); een werk door sierlyke voordragt, | |
[pagina 128]
| |
gezonde oordeelkunde en grondige geleerdheid merkwaerdig, doch dat in 't oog van sommigen de hollandsche onroomsche dichters te zeer ten nadeele der vlaemsche verhief. De meeste heftigheid tegen den jongen schryver kwam van den kant van twee geestelyken, Buelens en Thys. De eerste die omtrent eventydig een' pennestryd had met den Vicaris-generael van Mechelen, Verheylewegen, over een sermoon door dezen uitgesproken en uitgegeven, bewees door zyne eigene geschriften, dat er voor alwie aen een gekuischten styl prys hecht, inderdaed geen onderscheid te maken is tusschen hollandsch en vlaemsch. Thys, voorheen heiligschryver in de abdy van Tongerloo, later lid der Brusselsche Akademie, had zich op het laetst der vorige en in het begin dezer eeuw doen kennen onder de edelmoedige mannen die de pen hebben opgevat tot de uitbreiding der akkerbouwwetenschap. Eene prysvraeg van het letterkundig genootschap van Antwerpen bragt Thys in den doolhof der taelkunde, en deed er hem in verloren loopen. Even als Schrieckius en Becanus, even als zyn tydgenoot de Grave, schreef hy onzer tale een' fabelachtigen ouderdom toe. Willems handelde wyzer: op het spoor van Ypey, den schryver van het klassiek werk: “Beknopte Geschiedenis der nederlandsche tale (1812-1833),” beschouwde hy het nederduitsch onder de hedendaegsche teutoonsche spraektakken, voor de minstverwyderde van den indisch-germaenschen moederstam. Onder de reeds weinige zuid-nederlandsche beoefenaren der tale, behoorde Willems tot het gering getal dergenen die er de innige bewerktuiging van begrepen, bewerktuiging zoo ruim ontvouwd door Bilderdijk, ruimer nog door Hamaker in zyne Academische Voorlezingen, een merkwaerdig werk over de wording en de verwantschap der talen, kort vóór des schryvers overlyden (1835) verschenen. Doch keeren wy tot Willems terug. Er stond hem nog de eenzelvigheid van het Hollandsch en het Vlaemsch te bewyzen, en de oorzaken van een schynbaer onderscheid aen te toonen. Deze taek volbragt hy in eene verhandeling Over de hollandsche en vlaemsche schryfwyze van het Nederduitsch (1824). In dat werksken sloeg hy eene gemengde spelling voor, | |
[pagina 129]
| |
welke hy sedert gebruikte, en die tot grondslag diende der bemoeijingen van het taelcongres, ten jare 1841 te Gent gehouden. Zoo lang evenwel het koningryk der Nederlanden bestond, werd zyn stelsel door niemand gevolgd. De gestichten, den voortgang der tale gunstig, namen de spelling van Siegenbeek aen, terwyl zyne tegenstrevers een schild maekten van de ellendige spraekkunst van Desroches. Het koningryk der Nederlanden genoot een oogenblik rust; het was de tyd waerop het nieuwere vlaemsch geslacht zyne eerste krachten beproefde. D'Hulster, de zuiverste en de meest klassieke onder de toenmalige vlaemsche dichters, stond op 't hoogste zyner magt, en Willems zelve, in het midden der ernstigste geschied- en taelkundige navorschingen, wist aen zyne lier eenige schoone verzen af te vragen. Welhaest hernieuwde het verbond tusschen de katholieken en de liberalen den stryd tegen de tael, welke door Willems tegen de voornaemste kopstukken der oppositie verdedigd werd met al de kracht eener diepe overtuiging. De omwenteling barstte uit: zy behandelde het Vlaemsch als verwonneling en zond zyn' hoofdverdediger, die een openbaer ambt bekleedde, naer een onaenzienlyk stadje: treurig, maer verheven zinnebeeld van het lot der tale voorbeschikt, welke, ondanks een aenmerkelyk verlies van grondgebied, toch de tale is gebleven der meerderheid. Laten wy evenwel onze beschuldiging niet overdryven. Verloren de Vlamingen hun overwigt, het is dat zy van langerhand tot eenen val bereid waren. Het blyft niettemin waer dat het de pligt was van elk edelmoedig harte, zoodra de gezichteinder begon op te klaren, op middelen bedacht te zyn om de volkstael in hare eer en in haer regt te herstellen. Het staet aen de volkverblindende partyen niet vry over een gemeen goed te beschikken, gewis niet; en zoo min dan zyn land is men geregtigd zyne spraek te vervreemden. Dit was waerschynlyk wat Willems gevoelde, toen hy in 1834 zyne overzetting in hedendaegsch nederlandsch van Reinaert de Vos van eene voorrede vergezeld deed gaen, waerin hy een levendig, doch waerachtig tafereel ophangt van den beklagenswaerdigen staet der volkstael. Dit koene | |
[pagina 130]
| |
gedrag trok Willems, reeds in de voor een oogenblik opgeschorte Commissie voor 's lands geschiedenis heringetreden, uit zyn ballingschap, en opende hem de deuren der Akademie, welke men zelfs vóór de omwenteling hem gesloten had gehouden, onder voorwendsel dat het staetsbestuer de gelegenheid zocht om dat geleerd genootschap te vernederlandschen. De vyf jaren zyner afzondering besteedde Willems bepaeldelyk om aen de Vlamingen den weg tot de middeleeuwsche letterkunde, zoo byzonder geschikt ter opwekking van het nationael gevoel, te openen. Deze studiën deden des schryvers grondige kennissen in geschied- en taelkunde aen den dag komen, te gelyk dat ze den yver der vlaemsche jeugd opwekten, hetgeen te regt Willems voor het hoofd der vlaemsche beweging beschouwen deed. De rederykers herleefden, en in de voornaemste steden rezen nieuwe middelpunten op voor de vaderlandsche letterkunde. Men had beweerd dat by de nieuwe orde van zaken het vlaemsch gedood was: in den geest zyner vyanden was zyn ontwaken niet meer dan een zwanezang. Een allerdichterlykst denkbeeld inderdaed: van eene levendige, vuer- en yvervolle jeugd te verzamelen om haer een laetsten zang aen 't stervende vaderland te laten toewyden! Die zang verklaerde zich door een den volksraed aengeboden krachtig vertoog tegen de onregtigheden der tale onzer vaderen aengedaen, hetwelk gevolgd werd van een plegtig feest in Vlaenderens hoofdstad, by gelegenheid van het taelcongres, den 23 october 1841 gehouden, Dit feest was de eerste plegtige daed der vlaemsche beweging.’Ga naar voetnoot(1) Theodoor Van Ryswyck is onze Volksdichter in den vollen zin des woords; zyn dichtgloed ontstak by het volk, door het volk en voor het volk; zyne lier gaf getrouwelyk de toonen van zyn volkshart weêr, het volk vatte die toonen op en liefkoosde den zanger. Van Ryswyck was van hooger onderrigt verstoken gebleven en zyne levenswys, zoo min als zyne geaerdheid waren gestemd om zich de fynheid der dichtvormen toe te eigenen. Snellaert noemt hem ‘het ruwe kind des volks,’ Hofdijk voegt er | |
[pagina 131]
| |
by: ‘maer die toch in zyne ruwheid gedichten schreef, balladen vooral, waerin geen zyner landgenoten hem ter zyde kwam, laet staen voorbystreefde.’ Van Ryswycks volledige werken zyn, na zyne dood, te Antwerpen in acht deeltjens verschenen. Karel Lodewyk Ledeganck is de klassiekste onzer vlaemsche moderne dichters; zyne vormen zyn eenvoudig en schoon, zyn gevoel is diep en treffend, alles is by hem zuiver en afgewerkt. Men heeft hem wel den Tollens van België genoemd, maer of die vergelykenis kan stand houden, daer zouden wy geene borg durven voor spreken. Zy schynt ons althans niet gelukkig; Ledeganck was allen zins een ernstig talent, en door de keuze zyner onderwerpen zelve, zal hy nooit aenspraek op de populariteit van Tollens mogen maken. Als keurige, als geleerde Dichter, ware hy, niet alleen by Tollens, maer tevens by de beste nederlandsche schryvers van den huidigen dag te vergelyken. Wie bewondert zyn Boudewyn van Constantinopelen, zyn Burgslot van Somerghem en vooral zyne Drie zustersteden niet! Ledegancks volledige werken zyn uitgegeven te Gent en vormen een prachtig 8o deel, mede is er te Amsterdam eene uitgave van verschenen. Ledeganck was tevens een uitstekend regtsgeleerde; door zyne opgehelderde vertaling van het burgerlyk Wetboek bewees hy eene groote dienst. Victor Delcourt, voorzitter van 't tribunael van eersten aenleg te Brussel en, als letterkundige, gekend onder den pseudonyme van Hubert Van den Hove, was een warme, een waerdige verdediger der vlaemsche zaek. En des te schooner voor hem, des te treffender het voorbeeld voor zoo menigen onkundigen miskenner onzer Moedertael, Delcourt was een Wael!...... En die Wael was, niet alleen het Nederduitsch, maer al de germanische taeltakken zoo magtig, dat niemand hem eene eerste plaets in de rei onzer geleerdste Philologen zal ontkennen. Jammer is het dat hy zyne studiën op de oud-germanische en middeneeuwsche talen niet heeft mogen voltrekken. Jammer is het dat hy ons het gedicht van den Heliand niet geheel en al heeft mogen ophelderen en uitgeven. Eugeen Zetternam (Jozef Dierickx) was, als Van Ryswyck, | |
[pagina 132]
| |
een kind des volks. Hy liet den verwborstel varen om de pen op te nemen; hy schreef verscheidene novellen en zedeschetsen, waeronder de verdienstelykste zyn: Voor twee centen minder; Tantje Mortelmans, en Hoe men Schilder is. Verders liet hy zich werkdadig in met de vlaemsche Beweging; hy gaf onder andere vlugschriften, uit, Het Bestuer en de Natie, een krachtig en helder vertoog ten voordeele der vlaemsche tael. Zetternam was een veelbelovend talent dat ongelukkiglyk niet tot rypheid is gekomen. Pieter Frans Van Kerckhoven deed zyne studiën in de geneeskunde op de Hoogeschool te Bologna; in zyn vaderland wedergekomen, gaf hy zich over aen de beoefening der Letteren, en was een der eerste Vlamingen, die moedig op de bres sprongen voor de verdediging der Taelregten. Zyne pen was zeer vruchtbaer; hy schreef eene reeks romans en novellen, waeronder zyn Jaek of een Arm Huisgezin, en Fernand de Zeeroover eene onbetwistbare waerde hebben. In het dramatische vak leverde hy verscheidene goede stukken: De Dronkaerd is een der beste vlaemsche dramas van het nieuwe repertorium. Daerenboven schreef hy een aental Legenden, Balladen en Gedichten. Zyn Lofzang op Jacob Van Artevelde werd te Gent bekroond en is een zyner verdienstelykste voortbrengsels. Van Kerckhoven was een regtdenkend en vryzinnig man, en als dusdanig is zyn leven eene aenhoudende worsteling geweest tegen de Mannen, die van de vlaemsche Beweging eene geestverdoovende coterie wilden maken. Als verdediger van het ware vlaemsche grondbeginsel, als standvastige en wyze voorstaender der vlaemsche volkszaek, is België hem de grootste dankbaerheid verschuldigd! Met den laetsten ademtogt, op 't pynlyke doodsbed, heeft hem eerst zyne onwrikbare overtuiging verlaten!... De ware minnaers der Nederduitsche Letterkunde zien met ongeduld eene volledige uitgave van 's Mans zeer verdienstelyke schriften te gemoet. Het graf van den dichter Prudens Van Duyse is nauwelyks gesloten! De letterschat, welke de deftige en onvermoeibare Vlaming ons heeft achtergelaten is groot, en ontelbare peerlen liggen | |
[pagina 133]
| |
er in besloten; de toekomst zal die weten op te zamelen en naer waerde te doen schitteren. Niemand verdient welligt beter den naem van Dichter, in de volle beteekenis des woords, dan Prudens Van Duyse, alles was by hem dichterlyk; zyn gansch bestaen was eene dichterlyke luim, eene aeneenschakeling van dichtvoortbrengsels, die zich gezamentlyk uitdrukken in het groote poëma van zyn leven. Allen hebben Van Duyse niet verstaen, omdat allen niet geroepen zyn om den Dichter in verhevene vlugt te volgen; met Van Duyse is het, meer dan met elk andere, de waerheid, dat hy eerst later naer waerde zal geschat worden. De nuchtere critiek moge hem nageblaft hebben, zy is als een zeepblaesje vergaen, en 's Dichters twee deelen Vaderlandsche poëzy, zyn Klaverblad, zyn Artevelde en een boekdeel Mengelpoëzy, (Nazomer, eerst by zyne dood verschenen), bestaen voor het nageslacht. Zyne verhandeling over de Nederduitsche Prozodia, in Holland bekroond, zal mede den naem des schryvers in eere houden. -
Tot dusverre wat aen de Geschiedenis behoort: Hier moeten wy de pen nederleggen uit eerbied voor een bestaende - en naer het schynt geheiligde - gebruik. Over levende schryvers mag niet ernstig gesproken worden. Door beoordeeling of critiek, verstaet men algemeen: rozen voor de vrienden en doornen voor de vyanden; rozen en doornen worden gemengd opgenomen in dagbladen en tydschriften, worden vandaeg gelezen en zyn morgen vergeten. Wie schryver mag getuigen dat hy ooit met eene critiek werd vereerd, die loyal genoeg was om hem van een verkeerd spoor af te brengen en hem een beter aen te wyzen! De Tael- en letterkundige aenmerkingen van professor David, is het eenige ernstige critisch werk dat wy zagen verschynen, en dan nog straelt er al te veel de afkeer door, welken de geleerde Priester voor het Romantismus voedt. In afwachting dus dat by ons, naer het voorbeeld onzer Naburen, voor den verdienstelyken schryver iets billyker worde gedaen, dan hem binnen zyn leven aen zich zelven over te laten - of te miskennen! en hem na zyne dood een praelgraf op te rigten, | |
[pagina 134]
| |
zullen wy ons verblyden by den hoopvollen blik, welken wy, met vast betrouwen, op de toekomst der Nederduitsche Letteren vestigen!... Immers: De Geschiedenis mag roemryke bladzyden openen voor de talryke Mannen, die op den huidigen dag in Noord- en Zuid-Nederland hun uitstekend talent aen de verheerlyking der Nederduitsche Letteren wyden. Van het nationael Nederduitsch Tooneel, dat zich, in het Zuiden vooral, zoo krachtig ontwikkelt, is mede veel, zeer veel voor de bevestiging van ons volkskarakter, dus voor onze nederlandsche volksmagt, te verwachten! De belangrykheid der Nederduitsche Tael voor Nederland: Als nut in de maetschappelyke betrekkingen; Als voertuig der kunstontwikkeling, en Als historischen roem, Zal ons in der eeuwen door geen gezond verstand betwist worden. Daerom ook zal het Nederlandsche volk, by zyne verstandelyke en maetschappelyke ontwikkeling, meer en meer aen zyne Nederduitsche Tael houden!... E.V.D. |
|