Nederduitsche tael- en letterkundige lessen voor school- en zelfonderricht
(1860)–Emmanuel van Driessche– AuteursrechtvrijTweede tydvak.Het tweede tydvak onzer letterkunde opent zich onder een gansch nieuw daglicht. Wat wy, als voorspelling, in Reinaert de Vos zagen wordt hier eene wezenlykheid. De ridderschap vervalt, de leenheerschappy wankelt op haren troon van willekeur en dwinglangdy; Van Maerlant zweept de misbruiken zyns tyds ten bloede; hy zet, in de xiiide eeuw, grondbeginsels van menschelyke regtvaerdigheid vooruit, waerover de verlichting onzer xixde eeuw gansch niet zou te blozen hebben. De volkslievende Vlaming schryft in zyn Wapene Martyn: Nu es d'een Edel, dander vri,
Die derde Eyghin-manGa naar voetnoot(4) daer bi;
Van waenGa naar voetnoot(5) quam dese name?
Nu seyt men tot den dorper:Ga naar voetnoot(6) fi!
Gane weg! God oneere dieGa naar voetnoot(7)!
Die bistGa naar voetnoot(8) der wereld scameGa naar voetnoot(9)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||
Die Edel hevet al tghecriGa naar voetnoot(1)
Men seyt willecome ghi!
Dat doet dat ic vergrameGa naar voetnoot(2);
Want het dunct mi ontameGa naar voetnoot(3)?
Op eene andere plaets toont hy zyne verontwaerdiging tegen de zelfzucht, uitroepende: ‘Wy zyn in de dagen door den Apostel voorzeid. De menschen beminnen niets meer dan zich zelven. Als zy maer goederen bezitten, scheelt het hun weinig of zy die regtvaerdig bekomen hebben; als zy zich maer vermaken, scheelt het hun weinig of zy waerheid of leugens hooren. Als wy maer wel opgetooid zyn, als wy maer wel brassen, als de wyn ons niet ontbreekt, als wy een donzig bed hebben, dit is alles wat wy noodig hebben. De zelfzucht zit op den troon!’ Jacob Van Maerlant werd, volgens Foppens, Paquot, Ypeij en de meeste geschiedschryvers, geboren te Damme in 1235. H. Dr Snellaert meent dat er des wegens geene zekerheid bestaet; maer wat algemeen aengenomen wordt, en derhalve geenen twyfel lydt, is dat de beroemde man, in genaemd zeestadje van Westvlaenderen overleed ten jare 1300. Hy nam aldaer het ambt van greffier waer; het blykt ook duidelyk uit zyne schriften dat hy in zyne jeugd verscheidene landen doorreisd heeft, waerschynlyk als spreker, of in gezelschap van een' of anderen grooten heer. De werken, die ons van Jacob Van Maerlant overblyven, zyn zeer talryk; onder de meest bekende vermelden wy: De Rymbybel of berymde vertaling van de Historia scolastica van Petrus Camester; Die Spiegel Historiael, vertaeld uit het latyn van Vincentius Van Bauvais; Der Naturen Bloeme, of schoonheden uit het plantenryk, naer het latyn van Thomas Cantipratanus; Het leven van Sinte Franciscus, gevolgd naer het latyn van Bonaventura | |||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||
De opgenoemde werken zyn eerder vrye navolgingen, of omwerkingen dan eigenlyke vertalingen. Van Maerlant schreef daerenboven een aental kleinere gedichten: Het boucsken van den houte of de drie gaerden; Van den V Bloemen; Van ons Heeren wonden; van ons Heeren kynscheide; van den Lande van oversee. Het dichterlykste, en tevens oorspronkelykste, zyner werken is zyn Wapene Martyn, of samenspraek tusschen Jacob en Martyn. Dit gedicht bevat maer een duizendtal verzen, maer het is verheven als geest en edel als uitdrukking, Dat Jacob Van Maerlant een Vlaming is werd nooit betwyfeld; hy zegt het derhalve zelve, en dat op de duidelykste wyze, in zyne schriften. Eventwel verscheen er onlangs in Noord-Nederland een schrift van doktor Budding, strekkende om te bewyzen dat Van Maerlant geen Zuid- maer wel een Noord-Nederlander zou wezen. Als de zaek eenige betwyfeling mogt lyden, zoo zouden wy gereedelyk toegeven; immers, wat kan er ons al veel aen gelegen wezen, of een beroemd Nederlander dan Noord- of Zuid-nederlander zy; Van Maerlants tael is toch immers, zoo voor Zuid- als Noord-nederlanders, onze tael. Doch hier kan, op grond van rede of wysheid, geene betwisting ontstaen; elk onpartydig en bevoegd onderzoek geeft voor uitslag het bewys dat Jacob Van Maerlant, niet alleen Vlaming, maer wel zeker West-Vlaming was. Ziehier overigens wat de geleerde Ypeij, een Noord-Nederlander, in zyne bekroonde Geschiedenis der Nederlandsche taelGa naar voetnoot(1) over Jacob Van Maerlant schryft: ‘Van zijne tijdgenoten werd hij reeds begroet met den eerenaam van Vader der oude dietsche Dichters.’ By eenen onbekenden dichter, door Le Long aengehaeld, leest men: ‘Jacob Van Maerlant, die Vader
Es der Dietscher dichteren algader.’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||
‘Wil men het woord Dichter hier nemen in de thans alleen gangbare beteekenis, welke het woord toen byzonderlyk ook gehad heeft, zoo is die getuigenis allerwaerachtigst, 't welk men nader gestaefd kan vinden door den verdienstelyken De VriesGa naar voetnoot(1). Dan, het woord dichter beteekende by onze Ouden ook in het algemeen het zelfde als schryver, auteur, enz. In die beteekenis was het zelfs meer bekend dan in die van poëet. Weshalve wy Van Maerlant, volgens gemelde getuigenis, voornamelyk mogen houden voor den Vader der dietsche of nederlandsche schryvers, voor den vader en vormer onzer nederlandsche tale in geschriftGa naar voetnoot(2). 's Mans tael in geschrift willen wy den lezer doen kennen! Wy kiezen daertoe, in de eerste plaets, iets uit de opdragt des werks aen graef Floris den Vyfde. B. 1, bl. 3.’ Graue Florens! Co. Willems sone!
Ontfaet dit werc, ghi waert de ghone,
Die mi dit dede anevaen.
Ghenoughet u, wildijt ontfaen
Danckelike; so bem ics vro,
En ic houts mi gepaytGa naar voetnoot(3) also,
God geve u leuen zonder blame!
‘Hoe kort en krachtig is deze aenspraek tot den Vorst! Wyders valt, onder 't geen volgt, byzonderlyk onze aendacht op de geschiedenis van Kaïn en Abel.’ Men wille seggen in waren brieue,Ga naar voetnoot(4)
Dat Adam ende verGa naar voetnoot(5) Yeue
Upten vryndach, ten sesten daghe
Ghemaect waren, sonder saghe;
| |||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||
En te middaghe braken si tgebot,
En te noenenGa naar voetnoot(1) stacse God
Uten Paradise tsamen;
Want Jh'C. (Jesus) metter saleger namen
Was gecruust upten sesten daghe,
En upten middagh, sonder saghe,
Hinc hi ant cruce, daer menich kende,
En te noenen dede hi sinen ende,Ga naar voetnoot(2)
En ontdedeGa naar voetnoot(3) dat Paradijs
Dien dieue, des sijn wij wijs.
Alse Adam en Yeue sijn wijf
Waren worden so keytijfGa naar voetnoot(4),
En wt dien Paradise gesteken,
Horen wi dien jeestenGa naar voetnoot(5) spreken,
Dat si quamen wonen beide
Tote Damas an die heide,
Daer Adam ghemaket was.
Ouer waer gewaget men das,
Dat si magetGa naar voetnoot(6) in alre wijs
Waren in dat Paradijs.
Maer daer si namen hare ruste,
Quamen si in huwelix geluste,
En pogeden hem te generne
Dat si wat wonnen te verterne.
Caym wart geboren, dats waer,
Alse Adam hadde XV jaer,
En sijn suster Calmana.
Over XV jaer daer na
| |||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||
Wart gheboren die goede Abel,
En Delbora also wel
Sijn suster; want sijn moeder
Drouch te samen suster en broeder.
Abel, die simpel, hi wart herde.
Caym ten ackere hem generde,
Die quaet, fel was en vrec,
Dus viel hi in des duuels strec.
Men hout vor waerheit, dat Adam ginder
Instruweerde sine kinder,
Dat si souden offren Gode
Deerste vrucht tsinen gebode,
En die bernenGa naar voetnoot(1) tsiere eeren,Ga naar voetnoot(2)
Dus, alse ons die bouke leeren,
Offerde Caym sijn aerchsteGa naar voetnoot(3) coren,
En Abel, alse wijt horen,
Offerde sijn beste lam;
En omme dat hi Gode bequamGa naar voetnoot(4),
Omme sine soete miltheit groot,
Sloughene (sloeg hem) sijn broeder doot,
Die God selue verwietGa naar voetnoot(5) daer af,
Om dat hi die hope begafGa naar voetnoot(6).
‘Hoe grammatikael zuiver is deze oude tael! en dit was de vlaemsche tael, byna volkomen zooals zy door Van Maerlant in den dagelykschen omgang werd gesproken. Hy schreef, gelyk toen algemeen geschiedde, meest in het moederlyke dialekt. Eventwel bediende hy zich, om het rym, dikwerf ook van hollandsche, zeeuwsche en andere taeldialekten. Elders verzoekt hy over dit mengsel | |||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||
by zyne landgenoten, de Vlamingers, verschooning, noemende het zelve misselike tonghe, dat is, vermengde, verschillige tongvallen. 's Mans vlaemsch dialekt is vooral daerin zigtbaer, dat hy aen het begin eens woords, daer de H staen moest, haer wegliet, en omgekeerd, de zelve, daer zy niet behoorde, door hem geplaetst werd.’ Die oordeelvelling over Jacob Van Maerlant schynt ons allen zins juist en billyk; vooral moeten wy de gedachte bystemmen dat de Vader der dietsche poëzy ‘in zyn moederlyk dialekt schreef;’ derhalve moet het ongerymd voorkomen te willen beweren dat hy geen Vlaming was. In de jongste jaren, zagen wy met de hoogste voldoening de studie onzer middeneeuwsche tael by de Nederlanders alom toenemen. Gewis is het voor onze tael eene nuttige en noodzakelyke, - eene onontbeerlyke kennis, zullen wy zeggen, de kennis der oud-nederlandsche of dietsche tale. Doch komt het ons voor dat sommige taelvorschers er in zoeken wat er gansch niet in te vinden is, en den rykdom over het hoofd zien, die er zoo overvloedig in besloten ligt. Wy hebben het reeds elders gezegdGa naar voetnoot(1), buigbaerheid, vorm, toepassing, ëtymologie! best, allerbest! zoeken wy dit alles in onze oude tael; wy zullen er onze nieuwe tot den top harer beschaving mede voeren! maer, uit eerbied voor het gezond verstand, zoeken wy toch geene orthographie by schryvers die er het eerste denkbeeld niet van hadden opgevat, in tyden toen het oor het ongeschrevene grammatica was, en, van streek tot streek, van stad tot stad, veranderde. Terwyl Jacob Van Maerlant in Vlaenderen, door zyne krachtige pen, de geesten van den sluijer der duisternis ontdeed en de grondslagen dier volksmagt legde, welke zich, korts nadien, zoo ontzaggelyk aen de vyanden van Vlaenderens vryheid moest doen gevoelen, schreef in Noord-Nederland de beroemde Melis Stoke, een Utrechtsch geestelyke en beambte aen het hof van graef Floris den Vyfde. | |||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||
Zyne tael is even zuiver als die van Van Maerlant. De schrandere Huydecoper heeft ons, omtrent het midden der verledene eeuw, eene uitgave van 's Mans Rymcronyck bezorgd, de zelve moet aengevangen zyn voor 1296 en voltrokken ongeveer het jaer 1305. Doktor Snellaert meent dat de schriften van Maerlant aen Stoke ten voorbeelde hebben gediend. Ziehier eene proef van tael uit Melis Stoke. Dit stuk diende ten geleide van zyne Rymcronyck: Melis Stoke aen graef Willem III.
Here van Hollant, edele grave,
U hevet ghemaect, teenre gave,
Dit boec ende dit werc
Melijs Stoke, u arme ClercGa naar voetnoot(1).
Gode teren ende uwen liveGa naar voetnoot(2)!
Wacht, dat niet verloren blive
De name, deGa naar voetnoot(3) ghi hebt nu.
Ende dorvijs nuGa naar voetnoot(4), dat seg ic u,
Dat quaderGa naar voetnoot(5) wort dan te voren;
Ente pineGa naar voetnoot(6) es al verloren.
Altoes pensetGa naar voetnoot(7) om de doghet;
Ende ghevet, als ghi gheven moghet,
Ende wat ghi ghevet ende wien;
Ende den smekersGa naar voetnoot(8) suldi sien
Inden montGa naar voetnoot(9), ende merke wale,
Waeromme si segghen hare taleGa naar voetnoot(10);
| |||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||
Oft om ghewin is haer flateren,
Weest ghelike anderen Heren.
Hout uliede ende u lant te recbte,
Jeghens heren ende knechte.
Elken man so doet vonnesseGa naar voetnoot(1).
Dies verdient, leert hem de lesse,
Dat recht is ende vonnesse draghet:
SoGa naar voetnoot(2) eist om niet, eistGa naar voetnoot(3) dat hi claghet.
DoedijsGa naar voetnoot(4) niet, ghi mesdoet;
Hi zal u werpen onder de voet,
Mach hi, ende segghen dan:
‘De duvel soude desen man
Moghen dienen ofte minnen,
Trouwen!Ga naar voetnoot(5) wildi dat bekinnenGa naar voetnoot(6)
Ghi hebbets groten scade ontfaen,
Dat te voren niet was ghedaen.
Loent den ghenen, de u dient;
So blijft hi u ghestade vrient.
Recht over den riken, als over den armen;
Ne laetse niet lopen carmen.
Doedi dit, so doedi wale.
Weest hoefschGa naar voetnoot(7) in daden ende in tale,
Ende seer gestade in ghelate.
Van allen dinghen houdet mate.
Ende sult minnen de Heilige Kerke,
Eren papenGa naar voetnoot(8) ende clerke;
BeghevenGa naar voetnoot(9) lude so doet ere;
So sal u sterken onse Here.
De arme suldi niet versmaen.
Doet hem goet, dats wel ghedaen.
God gheve, dat behouden blive
U werelt ere in desen live,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||
Ende na desen live comt daer boven,
Daer dInghelen Gode loven!
Des onneGa naar voetnoot(1) u Marien Kint! -
Seghet amen, de den grave mint!
Terwyl de Graven van Vlaenderen, al te slaefsche dienaren van het Hof van Frankryk, den volksgeest en de ontwikkeling der tale uit al hunne krachten, op onvaderlandsche wyze, tegenwerkten, was het hof der edele en grootmoedige Hertogen van Braband de vergaderplaets van al wat voor kunsten en letteren arbeidde. Jan de Eerste, de roemryke held van Woeringen, de geduchtste kampvechter zyner eeuw, was te huis de gemoedelyke, de naïve Dichter der minneliederen; zyne zuster, de beminnelyke Maria van Braband, die als koningin van Frankryk zoo ongelukkig moest worden, schreef zeer lieve verzen en bevoordeeligde krachtdadig de ontwikkeling der kunsten door hare edelmoedige en gulle jonsten. Van Heelu woonde den slag van Woeringen (Woeronc) by, en bezong later dit grootsch wapenfeit in een uitvoerig gedicht. Van Hertog Jan bezitten wy een twaelftal liederen, door de zorg van onzen geleerden Frans Willems uitgegeven. Wy kunnen ons niet onthouden er hier een paer van mede te deelen. Zy strekken ten bewyze dat de invloed der hoogduitsche tael, destyds aen het hof van Braband zeer gemeen, der dietsche taelbeschaving zeer voordeelig was. Des menestreels vriendinne.
Minlike ende goet,
HoveschGa naar voetnoot(2), rein van sinne
EssiGa naar voetnoot(3), ende wel gemoet,
Die ic mit trouwen minne.
Si es coninghinne
| |||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||
In mire herten gront,
Daer si es bestedetGa naar voetnoot(1) inne,
Nu ende oec taller stont.
Vriendelike bevangenGa naar voetnoot(2)
Heeft mi een roder mont
Ende twee blosende wangen.
Meimaend.
Eens meien morgens vroege
Was ic opgestaen;
In een scoen boomgaerdekin
Soudic spelenGa naar voetnoot(3) gaen:
Daer vant ic drie joncfrouwen staen;
Si ware so wale gedaenGa naar voetnoot(4).
Dene sanc vore, dander sanc na:
‘Harba lori faGa naar voetnoot(5)! harba, harba lori fa! harba lori fa!’
Doe ic versach dat scone cruut
In den boomgardekin,
Ende ic verhoorde dat suete geluut
Van den mageden fijn,
Doe verblide dat herte mijn,
Dat ic moeste singen na:
‘Harba lori fa! harba, harba lori fa, harba lori fa!’
Jan Van Heelu, ook wel Van Leeuwen genaemd, waerschynlyk omdat hy lang in een klooster te Leeuwen verbleef, droeg zyn historisch gedicht, De slag van Woeringen, op aen Magaretha, prinses van Engeland, verloofde van Jans zoon, opdat zy daerdoor vernemen mogte hoe groot een held haer schoonvader was, en om haer tevens aen te sporen de dietsche tael te leeren. ‘Ene gichte (gifte)
Van dietschen gedichte,
Daer si dietsch in leeren moghe.’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||
Dit gedicht is op een classisch plan van eenheid gebouwd en de hoofdpersonaedje, Jan de Eerste, heeft al het grootsche, al het verhevene wat in een heldendicht wordt vereischt. Als poëzy is het eenvoudig en zuiver, ja, verdient al den lof, welken men er, sinds de nieuwe uitgave van Frans Willems, aen toekent. De dichter bezat derhalve zyn onderwerp goed genoeg om een gansch oorspronkelyk karakter aen het zelve te kunnen geven. Ziehier hoe hy verklaert ooggetuige van den slag te zyn geweest: Daerom soe moetic dichten,
Salic van allen wel berichten
Dat een vore ende ander na,
Na dat ic sach ende versta.
Want dat ic niet en hebbe gesien
Soe hebbic emmer van dien
Seker kennisse ende weten;
Des derricGa naar voetnoot(1) my wel vermeten.
Verders is gewis de heerlykste plaets uit zyn gansch gedicht de Toespraek van hertog Jan aen zyne ridders en knechten. Knapen, ridderen, ende heeren
Daden daer als die vroede,
Ende ontfingen, met oetmoede,
Al meest als Kerstene liede,
Dat hoege Sacrament, met niedeGa naar voetnoot(2),
Daer ghewaerlike es binnen
Den Heere, daer ane steet tverwinnenGa naar voetnoot(3).
* * *
Doen dede die hertoge van Brabant
Sine bosinenGa naar voetnoot(4) blasen thant.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||
Doen wapende hemGa naar voetnoot(1) al dat here,
Als te trekene te ghewereGa naar voetnoot(2).
Die hertoge was cortelingeGa naar voetnoot(3)
Bereet, ende dede een orsGa naar voetnoot(4) bringen;
Ende daer toe twee orsse bereiden,
Die hi voor hem dede leiden
Overdect met covertueren,
Ende sine baniere daer bi vuerenGa naar voetnoot(5)
OntplokenGa naar voetnoot(6), als ten striden bereet.
Doen die hertoge daer bescreet
Sijn ors, en sachmen nyeGa naar voetnoot(7) dier
In scineGa naar voetnoot(8) soe wijchgierGa naar voetnoot(9);
Noch ten striden wert ghelaten
Soe coenlike utermatenGa naar voetnoot(10)
Alse die hertoge doen gheliet.
Sine lieden en merdenGa naar voetnoot(11) niet;
Want si waren bereet sciereGa naar voetnoot(12),
Ende volgeden na sine baniere
Int velt, daer si se sagen houden,
Alse die ghene die bliven wouden
Bi hem, levende ende doot,
Vore dies hertogen conrootGa naar voetnoot(13)
En hilt banieren en ghene
Van sinen tekene meer dan ene;
Daer was sijn lichame altoes bi:
Daer die baniere voer, daer was hi
Toten inde, van dat began.
Al dat dit hertoge hadde an,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||
Wapenroc, helm ende britsierenGa naar voetnoot(1),
Dat hadde al tekenGa naar voetnoot(2) van sire banieren,
Alst te rechte hebben soude:
* * *
Die hertoge sprac toe sinen lieden
Ende gaf hen troest ten stride waert,
Ende seide: ‘Na den coenen aert
Van uwen vordrenGa naar voetnoot(4) seldi dinken,
Die men nie en sach winkenGa naar voetnoot(5),
Noch van haren heere vlien!
Wildi nu daer na tienGa naar voetnoot(6)
Soe sal ons grote eere gevallen.
Ic belove my vanGa naar voetnoot(7) u allen,
Dat ghi my dickeGa naar voetnoot(8) hebt wel gedient
Ghi heeren, ende lieve vrientGa naar voetnoot(9);
Maer nu gheet ierst ane die nootGa naar voetnoot(10);
Want ic dincke hier te bliven doot,
Of ic sal tfelt met eeren winnen.
Want dat moeteGa naar voetnoot(11) God bekinnenGa naar voetnoot(12),
Dat ic quam in dese saken
DatGa naar voetnoot(13) ic lantvrede woude maken:
Daer biGa naar voetnoot(14) sal ons God bewaren.
Ic sal selve te vorstGa naar voetnoot(15) varen,
Want ic ben bat dan ghi
| |||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||
GhemonteertGa naar voetnoot(1), blijft bi my,
Beide arme ende rikeGa naar voetnoot(2),
Soe vaste ende soe vromelikeGa naar voetnoot(3),
Dat my van achter noch van besiden
Nieman en moge toeriden.
Die ons van vore willen deren
Die sal ic alsoe verweren
Dat ons sal eere daer af gescien!
Siedi mi gaen in hantGa naar voetnoot(4), of vlien -
Ic wille dat ghi my selve verslaet!’
Sijn woort ende sijn coene ghelaet
Makede meneghen daer soe stout
Ende ten wige wertGa naar voetnoot(5) soe boutGa naar voetnoot(6),
Dat hen dochte, eer sijs begonnen,
Dat die segeGa naar voetnoot(7) ware ghewonnen.
De Antwerpenaer Jan de KlerkGa naar voetnoot(8) schreef, onder aenmoediging van Vorsten en groote Heeren, historische en didaktische gedichten. Zyne Brabandsche Yeesten, opgedragen aen hertog Jan III, is eene berymde Cronyck van langen adem en is in eenvoudigen en duidelyken styl geschreven. Jan de Klerk was een waerdige navolger van Jacob Van Maerlant. Behalve zyne groote Cronyck, schreef hy nog merkwaerdigs: der Leeken Spiegel (1330), en de Dietsche Doctrinale (1345), twee didaktische gedichten. Zie hier een staeltje uit laetst genoemd werk: Der bi hebbic dit boeckskyn,
Dat vore lach int latyn,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||
Al tAntwerpen ghetoghen ute.Ga naar voetnoot(1)
Daer in ligghen grote vertuteGa naar voetnoot(2)
Van doeghden ende van zeden,
Ende van menigher wysheden
Met autoriteiten al beweven,
Die wise meestre wilen screven,
Der men mach leren tsame
OrboreGa naar voetnoot(3) der ziele en ter lichamen.
Daeromme es syn name wale
Die Dietsche doctrinale.
Clignett en Steenwinkel meenden, ten onregte, dat dit gedicht van Jacob Van Maerlant was. Voor de tael, kon men er zich al ligt aen bedriegen; Jan de Klerks tael is zoo keurig en zoo grammaticael als die van Jacob Van Maerlant. Ypeij hout de Dietsche doctrinale voor een der zuiverste voortbrengsels der nederlandsche letterkunde van den ouden dagGa naar voetnoot(4). Behalve de Liefde- en Leerpoëzy, de Ridder- en Burgerzangen, hebben wy nog uit dit tydvak de Kloosterlitteratuer, die zich onderscheidt door haren dweependen geest en losbandigheid van verbeeldingskracht. Onder de talryke voortbrengsels van dien aerd, zyn de schriften van Jan RuysbroeckGa naar voetnoot(5) welligt de eenige die hier melding verdienen. Ruysbroeck (Ruusbroec?) schreef eene zuivere en krachtige proza; zyn geest is verheven en gansch mystiek; hy hekelt fel de misbruiken zyns tyds, vooral in geestelyke zaken. - Omtrent het tydstip, waerover wy hier handelen, begonnen de Sprekers en Gezellen hun zwervend leven allengskens te verlaten; de geest van het genootschapsleven ontwikkelde zich meer om meer | |||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||
en gaf aenleiding tot het ontstaen der Rhederykkamers, die later, zoo magtig en bloeijend in ons Vaderland werden. Er ware, over bedoelde gezelschappen, een lyvig boekdeel te schryven; doch, ons bestek kan ons geens zins toelaten er hier breedvoerig over uit te wyden. Wy meenen geen juister, geen helderder denkbeeld van die instellingen te kunnen geven, dan met de kernachtige en allen zins nauwkeurige beschryving, over den bloei der zelve, uit Dr Snellaerts beknopte geschiedenis der nederlandsche letterkunde over te nemen. - ‘Het is in de eerste jaren van het Burgondisch bestuer, dat men de kamers van rhetorica ziet opkomen, om welhaest, onder den invloed van wedstryden en geldelyke toelagen van wege de steden, aenmerkelyk te vermenigvuldigen. Ten jare 1394 beschreef de stad Doornik een letterfeest, waerby de Nederduitsche kamers op eenen afzonderlyken wedstryd werden uitgenoodigd. In het Walenkwartier evenwel bekwamen deze geestesoefeningen in zoo geene hooge mate de volksgunst als in Vlaenderen, waer men alras geene stad, zelfs geen dorp, dat niet zyne rederykkamer bezat, meer telde. Van Vlaenderen ging de zucht voor die vereenigingen over naer Braband, en Jan de Vierde, de stichter der Hoogeschool te Leuven (1425), volgde zynen neef, den hertog van Burgonje, na in 't aenmoedigen der edele kunst. Na Braband waren het Zeeland en Holland, de twee nieuwste aenwinsten des hertogen, die aen de beweging deel namen. Het wezen der werkzaemheden van de rederykkamers moest noodwendig de aendacht der Nederlanderen tot zich trekken. Maerlant, de groote hervormer der letterkunde in de dertiende eeuw, benevens eenige hem waerdige tydgenoten en opvolgers, hadden den openbaren geest in den weg van het didaktische geleid. Wel is waer, dat het volk, door zich zelven altyd dichterlyk, de schilderende letterkunde niet geheel verliet, maer in zyne natuerlyke neiging geweld aengedaen zynde door hen, die, met verachting voor hunne voorgangers, den scepter der alleenheersching over den geest zwaeiden, voegde het zich naer zyn nieuw toonbeeld, en de letterkunde nam eene rigting, slecht en verder- | |||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||
felyk ten aenzien der form, der uitdrukking en der gedachte, en den ingang openende aen haerkloveryen. En evenwel, deze school droeg eens rype vruchten, en er kwam een volk uit te voorschyn, moedig genoeg om zich te meten tegen den ontzaggelyksten alleenheerscher, welken het hedendaegsch Europa voor de negentiende eeuw voortbragt. Daer bestonden twee soorten van kamers van rhetorica vrye en onvrye. Om te worden vry verklaerd had men twee oktrooijen noodig, een van de plaetselyke overheid, welke zich daerdoor tot het geven van geldelyken onderstand verbond, een ander van de hoofdkamer, dergelyke in Vlaenderen zich twee bevonden: de Alpha en Omega van Ypre en de Fonteinisten van Gent. Door dezen tweeden vrybrief, verkreeg men de bevoegdheid om op pryskampen te verschynen. De leden eener kamer waren verdeeld in Hoofden en in Kameristen of Kamerbroeders. De hoofden heetten Prinse, Keizer, Deken, Hoofdman, Facteur. Er was een Fiskael, om de orde te onderhouden en alles na te gaen, een Vaendeldrager, en een Zot of Nar. De facteur was de dichter der kamer. Hy was belast met het vervaerdigen van alle noodige gedichten en tooneelstukken voor byzondere feesten, met het oplossen der vragen door andere kamers voorgesteld, en met het uitschryven der pryskaerten. Hy deelde de rollen uit aen de spelers, en onderwees de Jongeren in de kunst van rhetorike. Elk facteur had eene onderscheidene kenspreuk, op zyn naem of hoedanigheid zinspelende, en waerby hy doorgaends meer bekend was dan by zynen wezenlyken naem. De prins, het eigenlyke hoofd der kamer, was zoodanig in aenzien, dat de facteur nooit een refrein voorlas zonder het zelve aen hem op te dragen. De oefeningen der kamers bestonden in het vervaerdigen en voorlezen van aller hande gedichten, waeronder het kniegedicht byzonderlyk uitmuntte; doch voornamelyk in het vertoonen van tooneelstukken en het bywonen van pryskampen en samenkomsten. De pryskampen hadden meestal plaets tusschen de vrye ka- | |||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||
mers van een zelfde landschap. Onder de merkwaerdige byeenkomsten van dien aerd, van het midden der zestiende eeuw, kunnen wy noemen: het landjuweel van 1539, te Gent, waer meest Vlaemsche, het landjuweel en het haegspel van 1561, te Antwerpen, waer Brabandsche, en het landjuweel van het zelfde jaer, te Rotterdam, waer Hollandsche kamers op verschenen. Men heette Landjuweel den kampstryd tusschen de kamers der steden, of liever de luisterlyke intrede dier gezelschappen. Het Haegspel was de intrede in een dorp, of in eene stad tot sluiting van het landjuweel, in welk laetste geval het zelve plaets had voor de plattenlandsche gezelschappen en voor diegene onder de steedsche, welke aen het landjuweel geen deel hadden genomen. Men kan zich thans moeijelyk een denkbeeld vormen van de pracht dier feesten, op kosten der steden en des adels gegeven, welke vreemdelingen en landzaet gelykelyk kwamen toejuichen, waer duizenden, op 't kostelykst uitgedoschte ruiters, met geestdrift aen deel namen, waer duizenden liefhebbers op praelwagens naer toesnelden, om elkander den prys van geest en van wetenschap te betwisten. De adel bemoeide er zich mede, vooreerst uit zucht tot vermaek en om de vorsten na te volgen, gelyk Jan den Vierde en Filips den Schoone, twee bekende vrienden der letteren en der vlaemsche beweging; later dienden hem die feesten tot dekmantel van byeenkomsten, waerop de ernstigste belangen des lands behandeld werden. Ten einde een denkbeeld te geven van den luister dier feesten, welke gewoonlyk eenige dagen aenhielden, laet ik hier eene korte schets volgen van het gene van 1561 te Antwerpen, en het welk den derden Oogst begon. Het feest werd gegeven door de kamer der Violieren, die alsdan voor prins had een stadsschepen, den heer van Rumpst, en tot hoofdman den burgemeester zelven, Anthonis van Stralen, Heer van Merxem, die later, op bevel van Alva, te Vilvoorde onthalsd werd. Op den bepaelden dag werden de kamers, onder het geluid der klokken en het geschal der klaroenen, door de Violieren ingehaeld. De stad vertoonde eene verbazende levendigheid: overal | |||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||
waer de stoet voorbytrok schenen de huizen, liefhebbers en adel om stryd, tot vreugde te noodigen; elke woning was op het bevalligst versierd, de straten wemelden van slingerend bloemfestoen, en 't scheen alsof het juichende volk de triomfale intrede bywoonde van den redder des vaderlands. De Violieren ontvingen de onderscheidene gezelschappen aen de grenspalen der stad. Zy telden vyf-en-zestig ruiters, rykelyk gekleed in violette rytabbaerds, hoeden en sluijers van de zelfde kleur, witte wambuizen, kousen en laersjens, de pluim driekleurig: violet, rood en wit. De Violieren werden gevolgd van veertien, aen 't feest deelnemende kamers, van welke het Marienkransken, van Brussel, den stoet sloot. Dit laetste gezelschap telde niet minder dan dry honderd veertig ruiters, zeven antieke praelwagens, en zeven-en-zeventig andere prachtig versierde wagens. De ruiters droegen kramozynroode, lange kazakken, met zilveren boordsels omzet, roode hoeden, gemaekt op de wyze van antieke helmetten, witte wambuizen, pluimen en laersjens, en waren gegord met zeer aerdig gevlochtene gordels van gouden tocque, van vierderlei kleuren: geel, rood, blauw en wit. De wagens waren overdekt met rood laken, met wit gestreept en geboord: de wagenlieden droegen roode mantels. Het geheel getal gildebroeders, die te peerd zaten, beliep tot dertien honderd dry-en-negentig, de triomfwagens tot dry-en-twintig, de eenvoudige wagens tot zeven-en-negentig. Des anderendaegs begaven zich de gezamenlyke gildebroeders in stoet naer de hoofdkerk, om de goddelyke dienst by te wonen. Den vyfde, gaf de stedelyke regering eene tafel aen de prinsen, hoofdmannen, dekens en facteurs, en aen de edellieden tot de onderscheidene kamers behoorende. De tooneelstryd begon den achste. - De prys voor het Spel van Zinne werd behaeld door de Roos, van Leuven; voor het Battement door den Vierigen Doorn, van 's Hertogenbosch; voor den Proloog, of het voorstukjen, door de Leliekens uit den dale, van Leeuwen. De andere pryzen werden toegewezen aen het Marienkransken, voor de intrede; aen de Pioene van Mechelen, voor het | |||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||
geestrykste blazoen; aen den Groeijenden Boom, van Lier, voor den ommegang; aen de Leliekens uit den dale, voor het poëtelyk punt, of de oplossing in verzen van een wysgeerig of historisch vraegpunt. De prys van den zot, voor de boertigste klucht en den langsten dronk, werd toegekend aen de Vreugdebloem, van Bergen-op-Zoom. De vertooningen hadden plaets des namiddags; en den avond voor dat zy speelde, verlichtte iedere kamer den gevel harer herberg, waer zy tevens haer poëtelyk punt aen ophing. Ook voor het fraeist verlichten, bekwam het Marienkransken den prys. Dry dagen na dat die luisterlyke wedstryd was geëindigd, had het haegspel plaets voor de Brabandsche dorpen en vryheden, alsmede voor de kamers der steden, welke zich op het landjuweel niet vertoond hadden. De pryzen werden toegekend aen de Korenbloem van Brussel, aen de Jannettebloem van Lier, aen de Heidebloem van Turnhout en aen den Bloeijenden Wyngaerd, van Berchem. De verschillende pryzen in beide wedstryden, door de stad verloofd, beliepen tot over de honderd oncen zilver. Die plegtige feesten, waerhenen men uit alle gewesten der Nederlanden stroomde, waren veel te zeldzaem om den volkslust te kunnen bevredigen. Zoowel de grootere steden, als de geringere en de dorpen, schreven van tyd tot tyd dicht-, of gelyk men het toen heette, refereinfeesten uit, dergelyk men een zag in 1502 te Antwerpen, in 1504 te Leuven. In de steden beriepen zelfs de onderscheidene wyken elkander op dicht- en tooneelkampen; ja, de drift er voor was zoo groot, dat vreemdelingen, die onze streken kwamen bezoeken, over zooveel geestdrift verbaesd, er schier niet aen dachten om andere zaken op te teekenen. De steden, welke boven andere byzonderlyk uitstaken, waren Antwerpen en Audenaerde. Wy hebben gezien in wat zonderlinge betrekking de verschillende kamers van een gewest stonden: dat er namelyk hoofdkamers waren, het regt bezittende aen de andere brieven van toelating af te leveren. Filips de Schoone van hier uitgaende, en eene gelykmatige rigting aen al de Nederlandsche kamers willende geven, stichtte in 1493, te Mechelen, eene souvereine kamer | |||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||
en benoemde zynen kapellaen, Pieter Aelturs, tot Souvereinen Prinse. Dit besluit was genomen: “by eenen gemeenen accorde ende conventie van de Cameren, Collegien en de Broederschappen van der voerseyder rethoryken van der Duytscher tonghen, binnen de Nederlanden, ofte emmers van der meester menichte van dien by hem daertoe beschreven ende versaemt.” In het jaer 1505 verplaetste Aelturs deze souvereine kamer naer Gent, alwaer hy voor haer eenen altaer deed oprigten in de kapel zelve van den Burgondischen vorst. Dezelve moest bestaen uit vyftien leden, waervan de voorzitter of prins de vorst zelve was; doch gelyk de vorst niet altoos de vergadering kon bywonen, werd de kamer voorgezeten door eenen Stedehouder. Ook vyftien Jongers, die gehouden waren het werk van rhetorike te leeren, moesten er aen toehooren; en gelyk deze instelling gedeeltelyk van eenen godsdienstigen aerd was, werden er vyftien vrouwen in aengenomen, ter eere der vyftien mysteriën Maria's. De algemeene vergaderingen hadden vyftien mael in 't jaer plaets. Eene zoodanige onderscheiding als deze souvereine kamer genoot, wekte den nayver der andere Gentsche kamers op, te meer daer de Fonteinisten er by hun regt verloren om aen andere gezelschappen brieven van toelating af te leveren. De Fonteinisten beriepen zich op den raed van Vlaenderen en op den grooten raed van Mechelen; doch keizer Maximiliaen, in hoedanigheid van voogd over zynen neef Karel V, wees, by twee onderscheidene gelegenheden, het regt toe aen de souvereine kamer. Deze instelling mogt eventwel de nederlandsgezinde vorsten niet overleven, en keizer Karel was de laetste. Nog in 1577 begroette zy den prins van Oranje, de laetste mael dat zy teeken van leven heeft gegeven.’ - Om ons overzigt van het tweede tydvak te sluiten, en by de de uitvinding der Boekdrukkunst (1432) stil te houden, zullen wy hier nog aentoonen dat, op het einde van dit tydvak, de germanische tongvallen nog weinig onder elkander verschilden; vooral de vlaendersche en brabandsche dialekten, of het dietsch, hadden de nauwste gelykenis van vorm en uitdrukking met het hoogduitsch. | |||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||
Zie hier, ten bewyze der nauwe gelykenis der beide oude talen, een fragment van een hoogduitsch geschrift uit dien tyd; het is getiteld: Die geschichte des Malagiss.Ga naar voetnoot(1) Vatter, sone, heyliger geyst!
Der alle ding hat volleistGa naar voetnoot(2)
Dich bitt ic hic am beginne,
Das du erclerest mir die sinne
Zu dichten disz abenture.
O Gott! du wurdest onser geselle,
Als du menschlich lipGa naar voetnoot(3) empfingt.
Edele frauw von groszen wert!
Du must mir helfen zu diser fertGa naar voetnoot(4)
Das ich volbring disz werk.
Men ziet het, geen Vlaming zal met het verstaen dier tael verlegen wezen; en moest zy voor den graed van beschaving, en ingezien het tydstip, waerop zy geschreven werd, met den tongval onzer streek vergeleken worden, zoo meenen wy de zekerheid te hebben dat de tael van Van Maerlant, Van Heelu, De Klerk en anderen, - wat vorm, keurigheid van uitdrukking en vooral vloeijigheid betreft, - er niet zou voor onderdoen. Wy willen hier, eer wy tot het derde tydvak overgaen, de hedendaegsche nederduitsche tael en de huidige hoogduitsche tael tegenover elkander stellen en eene lyst van analogiën voor het Engelsch en het Hoogduitsch opgeven. De dichter Dautzenberg zong voor het eerste feest des duitsch-vlaemschen ZangverbondsGa naar voetnoot(5): | |||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||
Vlaemsch en Duitsch.
O Moederspraek, du bist my waerd
En lief als geest en goed,
Dy hang ik aen met trouwen aerd,
Met zuiver jonglingsbloed;
Des vaderlands eerwaerde schoot,
Dien Arndt bezong, is breed en groot,
En wie 's lands grootheid af kan meten,
Zal dy, myn wellust, nooit vergeten.
In 't vlaemsch klonk myner moeder zang,
By 't teeder wiegenlied,
En zulk een dierbren zielenklank
Vergeet myn harte niet.
Doch duitsch en vlaemsch zyn nauw verwant,
Zoo nauw als rechte en linker hand,
En duitsch is duitsch 't zy hoog of neder, -
Dat klinke in onze zangen weder.
En duitsch zy duitsch! Verdorr' geen telg
Aen Duitschland's eikenboom,
By zyne schaduw ruste elk Belg
Van Maes en Scheldezoom.
Ja, duitsch zy duitsch! die tael alleen
Zegt ons van waer, zegt ons waerheên;
Der wetenschappen neveldalen
Verlicht zy met haer zonnenstralen.
Wie offer voor den Frank, verstomm'
Die woordenbedelaer,
Hy duizelt in het donker om,
En nimmer ziet hy klaer;
Gebonden ligt in zuider oord
Des beedlaers geest aen 't vreemde woord:
Athene, trots zyn wondergaven,
Noch Rome kan zyn ziele laven.
Slechts waer de spraekbron rein en klaer
Ter volksgeestlaving vloeit,
Slechts daer gedyt, wat recht en waer,
Wat godlyk ons doorgloeit.
Des roep ik van den Keulschen dom,
Waerop ik vol begeestring klom:
Verbindt u, Rhyn- en Scheldebroeders,
Blyft eeuwig uwer tale hoeders!
| |||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||
Deutsch und Vlämisch.
Du Muttersprache bist mir lieb,
Mir lieb wie Geist und Blut,
Dir hang ich an mit frommem Trieb,
Mit reiner Jünglingsglut.
Des Vaterlandes hehrer Schooss -
Wie Arndt es sang - ist breit und gross,
Und wer die Groesse kann ermessen,
Wird er die Liebste je vergessen?
Dass Vlaemisch mir die Mutter sang.
Und mich als Kind beglückt',
Das weiss ich, und ihr Seelenklang
Noch heute mich entzückt;
Doch Deutsch und Vlaemisch sind verwandt,
So nah' als recht' und linke Hand,
Und Deutsch ist Deutsch, ob hoch ob nieder,
Das zeugen unsre Bundeslieder.
Und Deutsch sei Deutsch! kein einz'ger Ast
Verdorr' am Eichenbaum,
Dann findet auch der ferne Gast
In seinem Schatten Raum.
Ja Deutsch sei Deutsch! Die Sprache nur
Zeigt uns des Wissens grade Spur,
Nur sie mit ihrem Glanzesstrahle
Erhellt des Forschens Nebelthale.
Wohl kennet seines Denkens Bild
Der stolze Bettler nicht
Drum toelpelt er auch wirr und wild,
Drum wird es ihm nie licht:
Gefesselt lieget fort und fort
Des Bettlers Geist am fremden Wort:
Nicht Rom kann seinen Mangel enden,
Nicht Hellas mit den reichsten Spenden.
Nur wo der Sprachquell rein und klar
Dem Volksgeist offen steht,
Nur dort gedeiht was recht und wahr,
Was goettlich uns umweht.
Das ruf' ich hoch vom Koelner Dom
Dem Rheine wie dem Scheldestrom.
O moecht' es jeder Bruder fassen,
Und nie vom Heiligthume lassen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
Zyn nu die beide talen, Hoog- en Nederduitsch van den huidigen dag, voor elken, min of meer geoefenden blik, niet de zelfde? Zyn behalve eenige verschillende woorden, voor het rym gekozen, de wortels, de vormen, de woordstelling niet ten nauwste verwantschapt? - En wie nu, by het zien dat men in België het Hoogduitsch en het Engelsch door middel van het Fransch aenleert, zyne verontwaerdiging! neen, zyn medelyden wil opgewekt voelen, onderzoeke met eenige aendacht de volgende lysten van analogiën. | |||||||||||||||||||||
Nederduitsch-Hoogduitsch.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
Hier by dient wel in het oog gehouden te worden, dat al die aengeduide veranderingen in de schrifttael veel gevoeliger zyn dan in de gesprokene tael; de hoogduitsche dialekten hellen veelal naer onze spreekwyzen en onze klanken nemen by het volk gewoonlyk een hoogduitsch geluid aen. Het is overigens eene, by ondervinding bewezene zaek, dat Hoog- en Nederduitschers, op eenige dagen verkeer, zonder hindernis spreken en redekavelen. Als ons bestek zulks toeliet, zoo zouden wy hier doen zien dat de overeenkomst der beide talen, onder de grammaticale betrekking, even zoo regelmatig, even zoo merkwaerdig is. Behalve voor het vormen van het meervoud der substantiven en het vervoegen van eenige tyden der werkwoorden, zyn de algemeene regels der Spraekleer nauwgenoeg de zelfde. Het onderscheid van syntaxis in toe te kennen aen den verschilligen invloed, die op beider talen heeft gewerkt; de Hoogduitschers hebben hunne tael meer naer het Latyn, wy de onze meer naer het Fransch, verwrongenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
Nederduitsch-Engelsch.De engelsche tael is mede van teutoonschen oorsprong, en dus ook met de Nederduitsche verwantschapt; doch, is zy, door vermenging met eene tael van romaensche afkomst, vooral in hare vormen, meer dan de hoogduitsche van den oud-germanischen grondvorm afgeweken. Eventwel heeft zy nog eene zoo nauwe gelykenis met onze tael dat wy, met eene oppervlakkige kennis van het fransch, het engelsch, byna zonder studie, verstaen. Omtrent twee honderd grondwoorden zyn nog letterlyk dezelfdeGa naar voetnoot(1). Met duizende woorden hebben het zelfde worteldeel. Zie hier overigens eenige aenmerkingen van eene algemeene toepassing:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
De achtervoegsels: er, aer - er; en - en; ing - ing; ling - ling; ig - y; tig - ty; lyk - like, ly; nis - ness; sch - ish; te, de - th; schap - ship; aerd - ard; heid - head, hood; dom - dom; loos - less; vol - ful; voudig - fold; ken - kin; zaem - some, zyn even eens gebruikelyk in het Engelsch en in het Nederduitsch: maker - maker; gouden - golden; werking - worcking; vondeling - foundling; bloedig - bloody; twintig - twenty; godlyk - godly; vergiffenis - forgiveness; vlaemsch - flemish; warmte - warmth; vriendschap - friendship; dronkaerd - drunkard; kindschheid - childhood; koningdom - kingdom; goddeloos - godless; hoopvol - hopeful; drievoudig - treefold; lammeken - lambkin; langzaem - langsome. De samengestelde woorden worden in 't Engelsch gelyk in het Nederduitsch gevormd. Dat zegt: het hoofdzakelyke deel is een substantif; daerby kan gevoegd worden: 1. Een byvoegelyk naemwoord, 2. een werkwoord, 3. een bywoord of voorzetsel, 4. of een ander zelfstandig naemwoord: - bloeddor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
stig - blooddirsty; hartbreking - heartbreaking; voerman - foreman; winterhuis - winterhouse, enz. enz. Verder is de engelsche tael vatbaer voor al de rykheid der zamenstelling waerdoor 't Hoog- en Nederduitsch zoo krachtig, zoo juist, zoo zwierig van uitdrukking zyn. En de Belgen blyven onwetend onder den last der poogingen, welke zy aenwenden om Hoogduitsch en Engelsch door middel van Fransch aen te leeren!... Zy willen, langs de fransche Seine, den duitschen Rhyn en den engelschen Teemsch opvaren... die weg is zeker verkeerd!... |
|