Nederduitsche tael- en letterkundige lessen voor school- en zelfonderricht
(1860)–Emmanuel van Driessche– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschiedkundig overzicht der nederduitsche tael- en letterkundeEerste Tydvak.De oorsprong der nederduitsche tael ligt, even als die van al de moedertalen, in den nacht der tyden bedolven, om willigt voor immer onopbeurbaer te blyven. Dat er aenvankelyk één volk en ééne tael op den aerdbodem hebben bestaen, moge uit partygeest, stelselmatig of anders zins worden tegengesproken, onder al de bestaende gissingen, biedt de leering der oorspronkelyke eenheid verreweg de meeste waerschynlykheid aen; want ontegensprekelyk is toch de stelling dat alles uit den eenvoudigsten oorsprong vloeit. Om dien oorsprong der tael op te speuren, om met zekerheid, om met waerschynlykheid te bepalen welk het eerste volk, welke de eerste tael was, zouden wy de kracht moeten bezitten om helder over de duisterste tyden heen te blikken, en, helaes! daer is de mensch tot heden blyven voor staen. De eerste sporen van het bestaen der tael, welke wy heden de nederduitsche tael noemen, vindt men in de tyden der vroegste verspreiding des Christendoms. Uit vroegere dagen hebben wy | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geene bewyzen voorhanden, enkel komen wy, by afleiding en opsporing, te weten dat het Gothisch in onze tael opgesloten ligt; en, hooger opklimmende, zyn wy geneigd met den geleerden Ypeij aen te nemen dat de meeste europeïsche talen hunnen oorsprong in de dus genaemde Schytischetael hebben gevonden. Die tael, uit het Oosten herkomstig, zal aldaer ongetwyfeld allernauwst verwant geweest zyn met de andere oostersche talen, welligt met de oudste tael welke ons uit dat gedeelte van den aerdbodem bekend isGa naar voetnoot(1). Uit de tyden des Heidendoms onzer voorvaderen, hebben wy geene letterdocumenten; ware het niet door de scandinaefsche werken over theogonie, als de Edda, wy zouden geene kennis van het godsdienststelsel onzer voorvaderen hebben. De eerste werken in nederduitsche tael zyn schriften ter verspreiding van het Christendom.
In de vde eeuw vertaelde Ulfilas, bisschop der Meso-Gothen, den Bybel. Zie hier zyne tael; zy is eigentlyk Gothisch; de meeste woorden vinden wy in het hedendaegsche vlaemsch terug.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als die woorden naer behooren uitgesproken worden, zyn zy nog hedendaegs, meest allen, voor den Nederlander verstaenbaer. De zang van Hildebrant en het gedicht de Heliand (Heiland) hebben, als reeds meer nederduitsche tael, eene grootere waerde. De zang van Hildebrant, waerschynlyk uit het heidensch Germanië herkomstig, werd door Carlemagne aen het nageslacht geleverd; het valt eventwel geens zins te betwyfelen dat het gedicht, by de vertolking, veranderingen van zin en geest hebbe ondergaen. De Heliand is eene brok uit den Bybel in verzen vertaeld; de schryver is onbekend, maer moet tot de ixde eeuw behoord hebben. De verzen van den Heliand zyn niet berymd, doch harmonisch door alliteratie of klankherhaling. Zie hier, ten voorbeelde, het gebed des Heeren zoo als het in den Heliand poëtisch behandeld staet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet dat die tael de bondigheid en kracht van het Gotisch niet meer geheel en al bezit, dat zy reeds in vorm en uitdrukking de voorproef van het latere nederduitsch is. De stryd van het Christendom tegen het Heidendom duerde in onze streken tot de xide eeuw voort; alsdan begonnen de kruisvaerten eenen gansch anderen loop aen de zaken te geven. De uitbreiding van het Christendom, en het licht der beschaving verwekten de wezentlyke totstandkoming der nederduitsche tael; hare ontwikkeling nam, met het welzyn der bewoners van Nederland, op eene wonderbare wyze toe. Als men den Reinaert de Vos van 1177 vergelykt met den Heliand van drie eeuwen vroeger, dan bemerkt men eenen verbazenden vooruitgang, zoo wel in tael en vorm als in beschaving. Wy deelen er op het einde van dit hoofdstuk eene proef van mede. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten gevolge van het verdrag van Verdun (843), vielen de streken, welke wy thans bewonen, onder het beheer van Carl, zoon van Carlemagne; de ridderschap nam, voornamelyk in Vlaenderen, in luister en magt uit der mate toe. Vooraleer Reinaert de Vos, dien wy als het merkwaerdigste gewrocht uit het eerste tydvak opgeven, nader te onderzoeken, zullen wy eenen vlugtigen blik werpen op andere lettervoortbrengselen, die, ofschoon door gemeenzaemheid der noordsche dialekten, wel tot onze tael, doch als geest en zeden, minder tot ons volk behooren. Onder deze zullen wy opnoemen: De Goedroen, een noordzeezang, die eerst eene bloote deensche sage was en, met in het vlaemsch over te gaen, den vorm van een episch gedicht aennam. De schryver schynt hoofdzakelyk ten doele gehad te hebben de trouw der germanische vrouw te verheerlyken. Goedroen is de dochter van koning Hetel en de verloofde van Herwig; zy wordt geschaekt door Hartmoed, zoon van koning Lodewyk van Normandië. Die schaker wil haer tot zyne levensgezellin behouden, maer de jonge koningsdochter doet hem zoo geweldigen tegenstand, dat hy, eindelyk verwoed, de jonge vorstin aen de grillen en aen de kwaedaerdigheid zyner moeder overlaet; deze behandelt de jonge edele vrouw als eene lage meid; Goedroen moet het lastigste huiswerk verrigten, zich aen koude en vuilnis blootstellen, en alle soorten van vernederingen ondergaen. Toen haer lyden ten top gestegen is, komt op zekeren dag de geest der voorspelling, onder de gedaente van eenen vogel, haer aenkondigen dat zy weldra zal gered worden. En inderdaed, korts nadien verschynen twee mannen voor haer, terwyl zy aen de beek lynwaed spoelt; het zyn Ortwin, haer broeder, en Herwig, haer verloofde. Het doel der twee krygers is niet Goedroen heimelyk op te ligten en mede te voeren, neen, zy willen niet rooven wat zy in den stryd verloren hebben. Zy gaen terug naer koning Hetel en vragen hem een leger om zyne dochter uit handen harer vyanden te redden. Dit gansche gedicht is eene zachte, wegslepende poëzy. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziehier wat Dr. SnellaertGa naar voetnoot(1) over de lettergewrochten uit die tyden zegt: ‘De Goedroen is een zachte zang, gelyk aen den slaep eener jonge maegd; in de Nibelungen integendeel, is alles manhaftig krachtig en zwaervormig; de persoonlyke magt, zonder bovenmenschelyk te zyn, overtreft er het gewoon begrip. Men ziet er niets dan gevechten, haet en wraek; alles is er reusachtig en verschrikkelyk; zelfs de liefde der vrouw, der vrouw die in drift en kracht met den man wedyvert. De Goedroen eindigt met eene verzoening, de Nibelungen met de verdelging van een gansch geslacht. Die twee gedichten zyn niet ten onregte genoemd geworden, het eerste de Iliade, het tweede de Odyssea der germanische volkeren.’ De Vier Aymons kinderen, Ogier de Deen, Carl en Elegast, Floris en Blanchefloer, zyn gewrochten die, oorspronkelyk in het fransch geschreven, in het vlaemsch vertaeld werden; maer, naer de meerdere beschaving der tael, by die overzetting merkelyke verbeteringen ondergingen. Hoffman von Falersleben heeft, voor eenige jaren, eene nieuwe uitgave van Floris en Blanchefloer gemaekt; die geleerde beschouwt dit gedicht als het beste gewrocht onzer letterkunde van dien tyd, vooral wat smaek, fyne uitvoering, helderheid van opvatting en juistheid van uitdrukking betreft. Gedurende het eerste tydperk onzer letterkunde, waren de classieke schryvers ook niet geheel en al onbekend gebleven. Diederik Van Assenede maekt gewag van Juvenal en van Ovidius; Van Maerlant spreekt over Homerus als over eenen grooten meester in de dichtkunst. Wy hebben ook uit die tyden eenige navolgingen van grieksche heldenzangen. Die navolgingen hebben eventwel, door vervalsching, eene geringere waerde; van grieksche helden heeft men christene helden gemaekt. Reinaert de Vos is, zonder tegenspraek, het merkwaerdigste en het getrouwste nederduitsch gewrocht uit de vroegste tyden onzer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
letterkunde. Het is een tafereel der natuer, eene getrouwe afspiegeling van zynen tyd. Onkundigen hebben dit gedicht met minachting mogen beschouwen, omdat zy op het hedendaegsche, gekunstelde schoone verzot, het naïve, het bloot natuerlyke van voorheen niet verstonden; omdat zy al het verhevene van een eigenlyk gezegd natuergedicht niet wisten te waerderen. De geest van Reinaert de Vos bewyst ten klaerste dat zulk een gedicht by een vry, natuerminnend volk, by een volk dat de slaverny uit al de kracht der ziel haette, en nergens anders kon of mogt ontstaen; in Vlaenderen leefde dit volk, ook is het thans onbetwistbaer dat Reinaert de Vos op vlaemschen bodem werd geschapen. Het gansche gedicht bestaet eigenlyk uit twee zeer onderscheidene deelen; het eerste is de getrouwe, de echte afspiegeling van het naïve, ronde en gemoedelyke vlaemsche volk; het werd, zoo als wy hiervoren zegden, geschreven in 1177. Het tweede gedeelte, dat eene meer philosophische, eene geleerdere strekking heeft, en een nieuw leven in de letterkunde voorspelt, werd omtrent eene eeuw later geschreven door Willem Van Uttenhove, priester te Aerdenburg, by Brugge. De nationale geest onzer zuidelyke en westelyke naburen heeft het wel eens gewaegd ons het geboorteregt van dit heerlyke gewrocht te betwisten; doch onze geleerde Frans Willems heeft de zaek op eene gansch afdoende wyze beslist; wie Willems heeft gelezen kan ons het bezit van Reinaert de Vos niet meer ontzeggen. En immers, wie met den geest des tyds bekend is, kan geen oogenblik loochenen dat Reinaert de Vos de voorbode van die volksbeweging, van dien zucht naer vryheid is, welke zich, korts nadien, zoo frank en fier by de Vlamingen opdeed. Hy, die den gang der beschaving van dit tydvak heeft nagespeurd, moet begrypen dat de vryheidsliefde van het vlaemsche volk den haet der vorsten tegen de dietsche tael opwekte. Dit is wel duidelyk te bewyzen door de geschiedenis van Lodewyk Van Nevers, die, te laet, zyne verkleefdheid aen alles wat fransch was beklagende, van uit zyne gevangenis om eene vlaemsche opvoeding voor zyne kinderen smeekte; even juist komt hier ter toepassing het onvader- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landsche gedrag van Gwyde Van Dampierre, die de Vlamingen, in zyne franschdolle verblindheid, zoo lang tergde tot dat zy het juk van Frankryk, in name der vryheid, in name van het volkenregt, afschuddeden! Besluiten wy ons eerste tydperk met de opgave van eenige taelproeven, om aldus in de volgende hoofdstukken getrouwelyk, de ontwikkeling en beschaving onzer tael, tot op den dag van heden, te kunnen nagaen. Wy zullen by die studie de overtuiging krygen, zooals wy die immer by het onderzoek van den geest der letterkundige voortbrengselen verkrygen, dat de beschaving der tael een uitvloeisel van de beschaving des volks is, en dat dus de eene met de andere steeds gelyken tred houdt. Wy hebben aenvankelyk gezegd dat wy, om ons in geene gissingen of onzekerheden te verdiepen, het daerby zouden houden, dat al de hedendaegsche noordsche talen hunne meeste wortelen, zelfs vormen, in het gothisch of zoogenaemd Meso-gothisch hervinden. Wy willen dan ook, vooraleer te betoonen wat invloed de romeinsche en frankische beschaving op onze tael hebben uitgeoefend, bewyzen dat, oorspronkelyk, de onderscheidene germanische volkspraken weinig onder elkander konden verschillen. Daertoe zullen wy eerst eene brok uit eene angelsaksische vertaling van het nieuwe testament aenhalen. Men zal bemerken dat die tael, nog gansch zuiver van latynsche, grieksche en fransche woorden, ons ten duidelykste de kindschheid der tael, welke wy, Nederduitschers, hedendaegs spreken, wedergeeft.
Het volgende stuk, waervan de oorsprong niet aengewezen wordt, moet van zeer vroegen datum dagteekenen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziehier nu een voorbeeld van oud-duitsche, of liever frankisch-duitsche tael van den dichter Ottfrid. Men zal hier reeds den invloed der vreemde overheersching bemerken, ofschoon men in de grondwoorden het hedendaegsche duitsch erkent; zelfs zyn de meeste woorden by ons nog gebruikelyk, of minstens in onze oude schriften terug te vinden.
Ga naar voetnoot(1) So Herod ther kuning tho bifand,
Thaz er fon in bidrogan uuard,
Inbran er far zi noti,
In mihil heiz muati.
Er Santa man manege
Mit uuafanon garauue.
Joh datun sie ana fetha,
Mihila slatha. enz.
Zoodra Herodes het bevond
Dat hy van hen bedrogen werd,
Ontbrandde hy terstond, met hevige vrees,
In grooten heeten moed.
Hy zond menigen man,
Met wapenen gereed,
En zy deden, zonder gevecht,
Eene groote slachting. enz.
Laten wy hier thans een echt stuk uit onze streek volgen; het bewyze met de voorgaende wat wy vroeger zegden, namelyk dat, oorspronkelyk, de germanische dialekten nauwgenoeg de zelfde waren. Bedoeld stuk is eene verzaking des duivels (Abrenunciatio diaboli), welke by de plegtigheden des doopsels in gebruik was, en heden nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in gebruik is. Men vindt dit stuk in de handelingen eener kerkvergadering, welke te Lestines (Lessines) in Henegouwen ten jare 743 gehouden werd.
Om te bewyzen met welke snelheid de taelbeschaving des tyds is vooruitgegaen, zullen wy hier een stael opgeven uit de laetste helft der xiide eeuw; men zou het zelve nedersaksisch-nederlandsch mogen noemen. Men vindt het stuk in de bekende werken van Boxhorn en Eckhart; het is eigenlyk eene apostolische geloofsbelydenis. Ic kelave in Gol, Vader almachtigen, in then Sceppare thes Hemeles en ther arthen. Ic kelave in sinen enbornen sune, unsen Herren, thenen helgen Crist. Ic kelave that the thre genenneden: the Vader, en the Sune en the Helge Gest e war Got hin is. enz. Het is omtrent de xiiide eeuw, by het algemeen invoeren der roomsche kerkplegtigheden hier ten lande, dat de latynsche woorden in onze tael ingang vonden. De meesten zyn dan ook kerk- of godsdiensttermen; het zal eerst later geweest zyn, door bewerken en overzetten der Ouden dat de technische uitdrukkingen van kunsten en wetenschappen bekend geworden zyn. Ypeij meent dat de latynsche en grieksche woorden ons langs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duitschland overgekomen zyn; hy geeft er eene tamelyk volledige lyst van opGa naar voetnoot(1); doch is die van S. Van LeeuwenGa naar voetnoot(2) uitgebreider en, onzes dunkens, met meer nauwkeurigheid opgesteld; deze laetste voert ook menige voorbeelden van eenzelvigheid der germanische dialekten aen. Wy willen hier ons eerste tydperk sluiten met de aenhaling van een stuk uit het eerste gedeelte van Reinaert de Vos, daerdoor willende betoonen dat onze dietsche tael ten dien tyde gansch niet achteraen, maer, voor zuiverheid, vorm en juistheid van uitdrukking, vooraen de germaensche tongvallen mogt geplaetst worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verschalking van Bruin den Beer.Ga naar voetnoot(3)Reinaert is reeds meermalen, maer te vergeefs, ten hove des konings, Nobel, gedagvaerd om zich te verantwoorden nopens vele, hem ten last gelegde schelmstukken. Zyn oom, Bruin de Beer, heeft op zich genomen Reinaert over te halen om voor de vierschaer te verschynen; met dit oogmerk meldt hy zich aen op Reinaerts slot Maupertuus. ‘Reinaert, doet ic u rade,
Ende gaet met mi te hove waert.’
Dit verhoorde al nu Reinaert,
Die voor sine poorte lach,
Daer hi vele te liggene plach,
Dor warmhede van der sonnen.
Doc sprac Reinaert over lanc:
‘Uwes goets raeds hebbet danc!
Here Bruun, wel soete vrient,
Hi hevet u qualic gedient,
Die u beriet desen ganc,
Ende u desen berch lanc
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over te lopene dede bestaen.
Ic soude te hove sijn gegaen,
Al haddet gi mi niet geraden;
Maer mi is den buuc so geladen
Ende in so utermaten wise,
Met eereGa naar voetnoot(1) vremder nieuwe spise,
Ic vruchte, in sal niet mogen gaen:
IneGa naar voetnoot(2) mach sitten noGa naar voetnoot(3) gestaen,
Ic bem so utermaten sat.’
- ‘Reinaert, wat aetstuGa naar voetnoot(4)? wat?’
- ‘Here Brune, ic at crankeGa naar voetnoot(5) have,
Arem man danGa naar voetnoot(6) nes geen Grave:
Dat moogdi bi mi wel weten.
Wi arme liede, wi moeten eten,
Hadden wijs raet, dat wi node atenGa naar voetnoot(7)
Goeder verscher honichraten
Hebbic commer harde grootGa naar voetnoot(8).
Die moetic eten, dor den noot,
Als ic elGa naar voetnoot(9) niet mach gewinnen;
Nochtan als icse hebbe binnen,
Hebbicker af pine ende ongemac.’
Dit hoorde Brune, ende sprac:
‘Helpe, lieve vos Reinaert!
Hebdi honich dus onwaertGa naar voetnoot(10)?
Honich es een soete spise,
Die ic, voor alle gerechten prise,
Ende icse voor alle gerechten minne;
Reinaert, helpt mi, dat ics gewinneGa naar voetnoot(11)
Edele Reinaert, soete neve,
Also langc alsic sal leven
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willic u daer omme minnen:
Reinaert, helpt mi, dat ics gewinne!
- ‘Gewinne, Bruun? gi hout u spot!’
- ‘InGa naar voetnoot(1) doe, Reinaert; so waric sot,
Hildic spot met u, neen ic niet.’
Reinaert sprac: ‘Bruun, mochtijs ictGa naar voetnoot(2)?
Of gi honich moget eten,
Bi uwer trouwen, laet mi weten;
Mochtijs ict, ic souts u sadenGa naar voetnoot(3).
Ic sals u so vele beradenGa naar voetnoot(4),
Gine atet niet met u tienen,
Waendic u huldeGa naar voetnoot(5) daer met verdienen.’
- ‘Met mi tienen? hoe mach dat wesen?
Reinaert, hout uwen mont van desen;
Ende sijts seker ende gewes,
Haddic al thonich, dat nu es
Tusschen hier ende Portegale,
Ic aet op al, tenen male.’
Reinaert sprac: ‘Bruun, wat sechdi?
Een dorper, het Lamfroit, woont hier bi,
Hevet honich so vele te warenGa naar voetnoot(6),
Gine atet niet in VII jaren.
Dat soudic u geven in u gewoutGa naar voetnoot(7),
Here Brune, wildi mi wesen houtGa naar voetnoot(8),
Ende voor mi dingen te hove.’
Doe quam Brune, ende ginc geloven
Ende sekerde Reinaerde dat,
Wildine honichs maken satGa naar voetnoot(9)
Des hi cumeGa naar voetnoot(10) ombiten sal,
Hi wilde wesen over al
Gestaede vrient ende goet gheselle.
Hier omme loech Reinaert, die felle,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende sprac: ‘Bruun, helt mareGa naar voetnoot(1),
VergaveGa naar voetnoot(2) God, dat mi nu ware
Also bereetGa naar voetnoot(3) een goet geval,
Also u dit honich wesen sal,
Al wildijsGa naar voetnoot(4) hebben VII amenGa naar voetnoot(5)’
Dese woort sijn hem bequameGa naar voetnoot(6)
Bruun, ende daden hem so sochteGa naar voetnoot(7)
Hi loech, dat hi nemmeer ne mochteGa naar voetnoot(8).
Doe peinsde Reinaert, daer hi stoet:
‘Bruun, es minne avonture goet,
Ic waneGa naar voetnoot(9) u daer noch heden laten,
Daer gi sult lachen te matenGa naar voetnoot(10).’
Na dit peinsen ginc Reinaert uut,
Ende sprac al over luut:
‘Oom Bruun, geselle, willecome!
Het staet so, suldi hebben vromeGa naar voetnoot(11),
Hier ne mach sijn geen langer staen:
Volget mi, ic sal voren gaen.
Wi houden desen crommen pat,
Gi sult noch heden werden sat,
SaltGa naar voetnoot(12) na minnen wille gaen,
Gi sult noch heden hebben, sonder waenGa naar voetnoot(13)
Also vele als gi moget gedragen.’
Reinaert meende - van groten slagen
Dit was dat hi hem berietGa naar voetnoot(14)
Die keitijfGa naar voetnoot(15) Bruun ne wiste niet
Waer hem Reinaert die taleGa naar voetnoot(16) keerde,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die hem honich stelen leerde,
Dat hi wel sere sal becopen.
Al sprekende quam dus gelopen
Reinaert met sinen geselle Brune,
Tot Lamfroits, bi den tuneGa naar voetnoot(1),
WildiGa naar voetnoot(2) horen van Lamfreide?
Dat was, eistGa naar voetnoot(3) waer so men mi seide,
Een temmerman van goeden love,
Ende hadde bi sinen hove
Ene eekeGa naar voetnoot(4) brocht uten woude,
Die hi ontweeGa naar voetnoot(5) clieven soude,
Ende hadde twee weggenGa naar voetnoot(6) daer in geslegen,
Also temmermans noch plegen.
Die eeke was ontdaenGa naar voetnoot(7) wel wide;
Des was Reinaert hardeGa naar voetnoot(8) blide.
Te Brunen sprac hi, ende loech:
‘Siet hier u grote gevoechGa naar voetnoot(9),
Brune, ende nemet wel goomGa naar voetnoot(10)?
Hier, in desen selven boom,
Es honichs utermaten vele;
Proeft, of gijsGa naar voetnoot(11) in uwe kele
Ende in uwen buuc moget bringen,
Nochtan suldi u selven dwingen -
Al dinket u goet die honichrate,
Etel teGa naar voetnoot(12) seden, en te maten,
Dat gi u selven niet verdervet;
Ic ware onteert ende ontervet,
Wel soete oom, misquameGa naar voetnoot(13) u iet.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rrune sprac: ‘Reinaert, ne sorget niet.
WaendiGa naar voetnoot(1), dat ic bem onvroetGa naar voetnoot(2)?
Mate es tallen spele goet.’
- ‘Gi secht waer,’ sprac Reinaert,
‘Waer omme bem ic ooc vervaert?
Gaet toe, ende crupet daer in!’
Bruun peinsde om sijn gewin,
Ende liet hem so verdorenGa naar voetnoot(3),
Dat hi thooft over die oren
Ende die twee voordereGa naar voetnoot(4) voete in stac,
Reinaert pogedeGa naar voetnoot(5) dat hi brac
Die weggen beide uter eeken.
Die daer te voren ginc so smeken,
Bruun, bleef gevangen in den boom;
Nu hevet de neve sinen oom
In boosheden brocht met sulker achteGa naar voetnoot(6),
Dat hi met liste, no met crachte,
In geereGa naar voetnoot(7) wijs ne can ontgaen
Ende bi den hoofde staet gevaen.
Wat raeddi Brunen te doene?
Dat hi was sterc ende coene
Sal hem niet gehelpen mogen.
Hi sach wel, hi was bedrogen:
Hi began briesschen ende dulenGa naar voetnoot(8);
Hi was begrepen bi sier mulen
So vaste, ende bi den voeten voren,
Al dat hi pijnde was verloren;
Hine waende nemmermeer ontgaen.
Van verre was Reinaert gestaen
Ende sach comen Lamfreide,
Die op sinen hals brochte beide
Een scarpe hacx ende ene baerdeGa naar voetnoot(9).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier moogdi horen van Reinaerde,
Hoe hi sinen oom ginc rampinerenGa naar voetnoot(1).
‘Oom Brune, vaste gaet minerenGa naar voetnoot(2)!
Hier comt Lamfroit, ende sal u seinkenGa naar voetnoot(3);
Haddi geten, so souddi drinken.’
Na der talen so ginc Reinaert
Weder te sinen castele waert,
Sonder orlof.
|
|