d'Enchuyser Ybocken
(1666)–Femme Gerbrantsz. Drieduym– AuteursrechtvrijStemme: Het waren negen Soldaten.
HEt heyligh Beelt bedorven door Adam voort gheteelt,
Most tot een straffe draghen
Te winnen suur met klaghen
Het Broodt voor sijn ghedeelt.
2. Dit kanmen nu bemercken, en hoe het eertijdts gingh;
| |
[pagina 123]
| |
Aensiet den eersten Spitter,
Al was hy een besitter
Van 't goud en alle dingh.
3. Dees last leyt op ons' leeden, en druckt de Man en Vrouw;
Dus valt'er geen beraden,
Die wil sijn buyck versaden,
Diens handt moet uyt de mouw.
4. Mijn Ouders en mijn Vrienden die hebben soo ghedaen,
En my soo onder-wesen
Oock Godts Woort laten lesen,
Daer men dat klaer vint staen.
5. Dies soch ick met behaghen al in mijn Ionghe jeught
Niet luy en leegh te loopen,
| |
[pagina 124]
| |
My selven te bedropen
Dat was mijns herten vreught.
6. Geen werck kan my verdrieten, ick ben daer in gerust,
Al krijgh ick moede leden,
Ick ben daer mee te vreden,
En singh eens op met lust.
7. Dan valt mijn doen te lichter, en acht het voor gemack:
Want op eens anders sweeten
Te drincken en te eeten
Dat stijft de bedel-sack.
8. 'k Loop op Godts dagh ter Kercken, maer alle daegh te gaen
Voor die sijn kost moet winnen,
Met Kuypen, Naeyen, Spinnen,
| |
[pagina 125]
| |
Dunckt my niet wel gedaen.
9. Begeert ghy Godes zegen in dese aerdsche tent,
Zijt kloeck in uwen handel,
En vroom in uwen wandel,
Tot hy die mildigh sent.
10. Nu ben ick oudt van Iaren, en leef op mijn gemack,
'k Heb Huysen, Landen, Renten,
Oock Waren om te venten,
Op 't Veldt en onder Dack.
11. Sal ick nu voor den Armen mijn handen sluyten toe,
Daer Godt my heeft bevolen
In stilte en verhoolen
Dat ick haer bystandt doe?
12. Ick ben als een Ontfanger van al mijn goedt en gelt,
| |
[pagina 126]
| |
Dat sal in't Oordeel blijcken,
Daer kleynen, grooten, rijcken
Al sullen sijn ghestelt.
|
|