d'Enchuyser Ybocken
(1666)–Femme Gerbrantsz. Drieduym– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Stemme: Oosterling! seyd' sy Oosterlingh.1. HOe zit ick hier in pracht en prael,
In Huys en Hof met groote Salen,
Met konst gebout, en al-te-mael
Versien, daer van de oogen stralen.
2. Mijn Kisten sijn van Kleeren vol,
Mijn Kassen zijn gepropt met Linnen,
Mijn Pack-huys is gevult met Wol,
Iae meerder als men kan versinnen.
3. Mijn Komfers sijn met Gout gepropt,
En Silver heb ick menigh-werven;
Soo 't goed mijn gierigheyt niet stopt,
Wat baet het Landt en alle Erven.
| |
[pagina 54]
| |
4. Ick suygh gedurigh aen de poot,
Mijn Schoor-steen wort niet swart van roocken;
't Is al een stuckjen Kaes en Broodt,
Want Kock-neef weet hier niet van koocken.
5. Mijn Kleeren proncken in de Kist,
En ick zit hier met slechte leuren;
Een ander wort wel op-gedist,
En ick verquist mijn tijdt met treuren.
6. Wat doe ick met mijn groote goedt?
Ick ben een Slaef van al mijn Have:
Een yeder stoot my met de voet,
En woud dat ick al was begraven.
7. Mijn Vrienden sien niet nae my om,
Sy dencken laet de baet-sucht loopen:
De Armen houden haer als stom,
Want nimmer is mijn Buydel open.
| |
[pagina 55]
| |
8. In somma, waer ick keer of ga,
Een yder soeckt met my te spotten;
De Ionges roepen my oock na,
Sie daar de vader van de Sotten.
9.Voorwaer ick ben van al mijn goet
Een rechte slaef, vervloeckt van veelen;
Want nacht en dagh ick sorgen moet
Voor brandt of Dief die 't mochte stelen.
10. 't Is langh genoegh aldus gekluyst,
Ick sal by menschen my begeven,
En gaen uyt vryen voor de vuyst,
Om met een goede Vrouw te leven.
11. Mijn Vrienden sal ick mee by-staen,
En oock den Armen niet vergeten,
Mijn Buren alle spreken aen,
Die honger hebben geven eten.
| |
[pagina 56]
| |
12. Wat is doch van soo vrecken aert?
Waer sal de gierigaert vernachten?
Al is 't met moeyt en sorgh vergaert,
Hy heeft daer van geen troost te wachten.
13. Mijn groote schat, mijn klinckend gelt,
Daer voor kan ick geen leven koopen;
En of men daer sijn troost in stelt,
't Sal in de doodt ons eens ontloopen.
14. 'k Heb met de Mol te ruymen tijt
Hier in het aerdsche stof gekroopen:
O Heer, my doch genadigh zijt,
U gunst-tresoor doet my odch open.
|
|