deze halo van mogelijkheden in zich bergen, dan kom ik tot het uitgangspunt van onze correspondentie. In een goed gedicht wordt een verschijnsel authentiek geraakt, zou ik willen zeggen. Zo wezenlijk is dit treffen, dat het menselijk zijn zich in dit werk onthult en manifesteert. Maar dit menselijk zijn is wezenlijk tweeslachtig, dubbelzinnig en paradoxaal. De authenticiteit ligt nu juist hierin bij de dichter, dat hij deze ambiguïteit weet te handhaven, en aldus een werkstuk weet te geven, dat het élan en het échec van het leven zelf (een vaag woord overigens!) in zich bevat.
Je zult bemerkt hebben, dat ik hier zinspeel op de paradoxale situatie van het literaire werk, en, wanneer ik je laatste brief overlees, geloof ik dat we het hierover eens zijn. Het verschil is daarbij, dat jij deze paradox door de culturele straling van het werk wilt doorlichten en mijn bedoeling meer individueel, op ieder geval, van dichter tot dichter benaderd, gericht is. Als ik het eerlijk mag zeggen, geloof ik dat we beiden gelijk hebben en het ene niet zonder het andere mogelijk is. Er is inderdaad niets tegen te zeggen, dat zelfs de dichter, die zijn gedichten niet publiceert, alleen al door het gebruik van de taal een culturele verschijning is. Er blijft evenwel nog over, dat ook het gebruik van de taal zich welbewust kan afwenden van zijn culturele en communicatieve functie. Men heeft niet geaarzeld Valéry in het Frans te vertalen, en hetzelfde, dacht ik, met Rimbaud gedaan. Wat verder te denken van Gorter's sensitivistische verzen, die mij altijd in hoge mate gefascineerd hebben, en die ik eigenlijk nog altijd lees met een zeer vreemd gevoel, bijna een lichamelijke trilling, die ik vrijwel nooit heb, (wel bij muziek!). In al de genoemde gevallen heeft een duidelijke afwending van de cultuur plaats; welke mogelijkheden blijven er dan voor de culturele uitstraling over? Moet men dan niet altijd in de literaire critiek deze elementen verwerken?
Ik blijf er voortdurend op hameren, ook al geef ik je verder gelijk, dat een literair werk bij uitstek individueel is, als zodanig door de criticus opgevangen moet worden, dat er bij gevolg weinig in het algemeen over literatuur en literatuurcritiek te zeggen valt. Daarmede zou het einde gekomen zijn van dit literaire onderzoek, voor zo ver het mij betreft, en ook van deze correspondentie, want we zijn het hierover, als ik je goed begrepen heb, eens. In werkelijkheid kan hiervan geen sprake zijn (ik weet niet of ik je hiermede een plezier doe dan wel het tegendeel), aangezien het probleem verplaatst is naar een voor mijn gevoel fundamenteler plan. Immers, wanneer ik beweer, dat er in het algemeen weinig te zeggen valt