Een paradoxale situatie dus, waarbij lezer B de schepper is van auteur X van het werk van auteur A, waarvan hij de criticus is. Voorzover B de schepper van auteur X is, vindt hij zijn uitgangspunt in het werk van A, maar voorzover B de criticus is van het werk van A, vindt hij zijn uitgangspunt in de totaliteit van zijn eigen persoonlijkheid, d.w.z. in de situatie waarin hij als B verkeert, in de wijze waarop hij zich die situatie bewust is en in de wijze waarop hij, dientengevolge, die situatie wenst te beoordelen. Door dit laatste factum wordt de weg van de criticus naar het werk geheel geopend, onafzienbaar gemaakt, en het te critiseren werk in een relatie tot de criticus betrokken, welke in haar subjectief karakter toch het geheel der cultuurconstituerende elementen tot zijn recht laat komen.
Ik ben van mening, dat deze zienswijze, ofschoon niet in iedereen bewust geactiveerd, in de hedendaagse literaire critiek de houding tegenover het literaire werk bepaalt, vooral blijkend uit de veldwinnende afkeer van het stellen van de vraag: wat is literatuur; is dit werk literatuur? Deze vragen verliezen haar belang immers, zodra de criticus beschrijvendbeschouwend - dus als essayist - speelt met het ‘geschrift’ (van welke aard dit volgens voorheen gebezigde onderscheidingen ook moge zijn), echter met de volledige inzet van zichzelf in dit spel. Geschiedt dit aldus, dan zal het waarde-oordeel als kunstwaarde-oordeel plaats maken voor een waardering uit een vrijere gezichtshoek. Die gezichtshoek kan, in een bepaalde situatie der persoonlijkheid van de criticus, zó zijn, dat auteurs, die voordien als onbelangrijk - van het tweede plan - werden beschouwd (om redenen, die wij thans wel buiten-literair mogen noemen), voor de criticus de betekenis blijken te bezitten van schrijvers van de eerste rang. Nu meen ik, dat jij dit ook hebt bedoeld met de formule: ‘In zekere zin zijn voor mij alle auteurs even belangrijk’. Iedere auteur immers houdt de kans open, dat jij een gezichtspunt voor hem vindt, vanwaaruit hij eersterangs kan blijken te zijn. Niet zijn verdienste is het, als zijn werk die gelegenheid biedt, maar het is de jouwe, als je in staat bent, zijn werk te ervaren als een vorm van zelfvoltooiing, omdat je het in je eigen streven naar zelfvoltooiing hebt weten te integreren. Dan is ook niet meer het waarde-oordeel over het werk aan de orde, maar de waarde van het oordeel is een nieuw, zelfstandig feit, dat voor beschouwing van weer andere critici vatbaar wordt. De literatuur als kunst wordt hierdoor, dat geef ik toe, onbepaalbaar. Maar door die onbepaalbaarheid wordt een vrijheid gewon-