| |
| |
| |
D.A.M.B. aan S.D.
Laten wij onze wederzijdse verontschuldigingen staken: zij zouden te vaak herhaald moeten worden. Ik vrees, dat onze briefwisseling, in haar welslagen zozeer afhankelijk van de omstandigheden waarin wij - zoal geen slaven dan toch horigen dezer veeleisende maatschappij - verkeren, van stonde af minder regelmatig zal zijn dan in de eerste helft van het jaar het geval is geweest. Mede aan die aanvankelijke regelmaat is het te danken, dat wij onze oorspronkelijke opzet hebben uitgevoerd en ons met geestdrift gekozen thema nu ten einde hebben ‘gebriefd’. Ten einde gedacht eigenlijk niet. Ik neem dan ook aan, dat wij nog onze kans zullen aangrijpen, het oude onderwerp - de literaire critiek, haar uitgangspunt, grondslag, mogelijkheid - weder op te vatten en wellicht in ruimer verband of als deel van een discussie over andere zaken ter sprake te brengen.
Maar nu heb jij er in elk geval een streep onder gezet en ik leg mij bij dat besluit graag neer. Je knoopt in de tweede alinea van je laatste brief toch nog, zij het bij wijze van inleiding tot een nieuw thema, even aan bij de ‘culturele functie der literatuur’, zoals ik die enige malen, zelfs als principieel aspect van de problematiek der literaire critiek, aan de orde heb gesteld. Gedurende de gymnasiale eindexamens heb je weer ervaren op welk een wijze de docenten met de literatuur omgaan en dat zij (in het algemeen; naar ik hoop: niet zonder uitzondering) geen methode van examineren hebben kunnen vinden, die adaequaat is aan de literatuur zelf. Nu is het tekortschieten van docenten een verschijnsel dat zich in alle takken van wetenschap voordoet, zowel bij de ‘hogere’ vulgarisering aan de universiteiten als bij de ‘lagere’ op de middelbare scholen en in de volksuniversiteiten. Het ontwerpen van zulk een methode, waarbij uiteraard gerekend moet worden met de twee factoren van de te doceren stof, c.q. te examineren stof, en van de te beleren persoon of personen, is uitermate moeilijk. De culturele taak van deze docenten ten aanzien van de culturele functie der literatuur kan echter niet hoog genoeg worden geschat. Waarom?
Dat de literatuur een cultureel goed is achten wij beiden boven iedere twijfel verheven. Als het een cultureel verschijnsel is, betekent dit, dat
| |
| |
het in het geheel der cultuur, d.w.z. van het menselijk geestesbezit, een functie heeft - niet alleen een plaats. De cultuur ontleent haar aanzijn en haar waarde aan de intensiteit, waarmede zij door de mensheid - scheppers en ontvangers - wordt beleefd en aan de ernst, waarmede zij wordt beschouwd als het onderscheidende merkteken van het mens-zijn. De scheppers der cultuurgoederen zijn, hoe persoonlijk ook hun betrekkingen mogen zijn ten opzichte van het project dat zij pogen te verwezenlijken, evenzeer van het totaal der cultuur, waartoe zij krachtens geboorte, nationaliteit, enz., behoren, afhankelijk als de ontvangende deelhebbers aan de cultuur. Er werkt altijd een factor van determinatie, uitgaande van het bestaande, op hem die het nog niet bestaande tot leven wil wekken, ongeacht het feit, dat de wijze waarop die determinant wordt verwerkt beslissend is voor de oorspronkelijkheid van het nieuwe product. Dit nieuwe voortbrengsel vindt dan zijn plaats temidden van de reeds bestaande en oefent in het totaal - dat nu met een element is vermeerderd zoal niet verrijkt - zijn functie uit, zodra het van zichzelf uit werkt, inwerkt, op de dragers der cultuur. De literatuur, existerende bij de genade van het middel der taal, waarin het tevens zijn doel vindt, wordt, zonder dat zij een buiten de taal liggend doel bezit of nastreeft, automatisch op de mens betrokken. Op deze wijze ontleent de literatuur haar culturele functie onmiddellijk aan het feit der ervaarbaarheid, hetgeen trouwens voor alle kunst geldt, maar voor haar a fortiori.
Zoals men een houten beeld kan gebruiken als brandhout of als ploertendoder, een symfonie als slaapmiddel en een dagblad als closetpapier, kan ook een gedicht als kapstok worden gebezigd voor vragen op allerlei gebied. Misbruik? In elk geval blijft het onstoffelijke gedicht, evenals de symfonie, bestaan ondanks dit misbruik, met de mogelijkheid dat het opnieuw wordt ontdekt en dan misschien de functie verkrijgt, die meer strookt met de opzet van de maker. Dat het merendeel der mensen de literatuur miskent in haar wezen van verbeeldingsvorm geef ik grif toe; dat dus ook docenten zich hieraan schuldig maken eveneens. Maar zoals een muziekstuk als examenstof kan dienen voor wie van leerlingen in dat vak wil te weten komen, of zij de interne structuur van het stuk kunnen ontleden en de functies der delen ten opzichte van het geheel kunnen onderscheiden en waarderen, zo kan men ook een in taal geconcipieerd werk tot onderwerp van een onderzoek naar het taalbegrip maken. Doet een examinerende docent dit, dan beschouwt hij dus het literatuuronder- | |
| |
wijs als deel van het (hogere) taalonderricht. Eén ding verliest hij daarbij uit het oog, nl. dat hij niet gerechtigd is een onderzoek in te stellen naar de vakkennis van zijn leerling. Want deze leerling heeft niet een literaire kunstacademie bezocht, hij heeft niet leren dichten of romans leren schrijven, maar hem is slechts de notie bijgebracht van het culturele belang, dat aan het bestaan van deze taalvormen moet worden toegekend. Hierdoor wordt de taak van de docent in de literatuur zo moeilijk, ja onmogelijk. Gaat de examinator nu bijv. een gedicht aan zijn examinandus voorleggen en hem daarover vragen stellen van historische, stijlcritische of semantische aard, dan gebruikt hij een voortbrengsel, dat niet is geschapen om er vragen van welke aard ook over te stellen, voor een buiten het concept gelegen doel. Reeds hierdoor - dus steeds - kan van misbruik worden
gesproken. Anderzijds kan van de cultuur uit, waarin zulk een gedicht een plaats inneemt, ieder gebruik, dat de strekking heeft de betekenis en de waarde er van voor de cultuur te benaderen, worden gebillijkt. Altijd weer struikelen wij over de paradoxale situatie! Het enige wat bij onderwijs (en eventueel examen) in de literatuur kan worden gedaan met recht en reden is: die paradoxale situatie voelbaar te maken door de leerling langs alle kanten te dwingen zich rekenschap te geven van de situatie van ieder uniek taalfenomeen, om daardoor de dubbelzinnigheid van de gehele cultuur tot hem te laten doordringen. Anderzijds kan hem gewezen worden, met behulp van de historie en van de interpretaties der feiten daarin, op de relativiteit van de menselijke opvattingen die de cultuur constitueren en kan waakzaamheid worden gewekt en bevorderd tegenover ieder cultuurfenomeen, dus ook tegenover ieder stuk literatuur, waarmede hij in aanraking komt.
Ik ben het daarom geheel met je eens, dat nooit kan worden gevraagd naar de betekenis van een gedicht. Integendeel moet er naar worden gestreefd, ontvankelijkheid te doen ontstaan voor de talloze mogelijkheden der betekenis. En niet alleen t.a.v. de vele betekenissen van het gedicht, maar - daaraan voorafgaand - van de vele waarden van ieder woord, opdat in voldoende mate in de lezer de onzekerheid wordt wakker geroepen, die noodzakelijk is voor het waarlijk verstaan van ongerijmdheden die voor een ogenblik in een vorm - een veelal rijmende vorm! - in evenwicht werden gebracht. Taak van de leraar is m.i. deze persoonlijke taalontwikkeling in iedere leerling zo sterk mogelijk en zo subtiel mogelijk te bewerkstelligen, opdat deze zelfstandig de literatuur haar werkelijke functie zal
| |
| |
kunnen doen verkrijgen. Het is niet zozeer de schuld of de tekortkoming van de docent, dat hij geen examenmethode vindt voor wat hij heeft pogen te bereiken door zijn onderricht, maar het is de aard van de stof, van het object, die zich tegen examineerbaarheid verzet. Ik ben dan ook altijd een tegenstander geweest van de uitbreiding van het literatuurexamen met een mondeling gedeelte, omdat zulk een examen onherroepelijk leidt, niet tot misbruik van de literatuur, maar wel tot miskenning van het doel van het onderwijs.
Wij zijn het er intussen over eens geworden, dat er in het algemeen weinig over literatuur en literatuurcritiek valt te zeggen. Maar het feit, dat jou en mij de literatuur fascineert, dwingt ons er toe, telkens opnieuw te pogen, rekenschap af te leggen van het element of de elementen, waartoe dit gevoel, dat tot een levensbehoefte leidt, is terug te brengen. Als jij nu in eerste instantie de autonomie van het literaire kunstwerk poneert, en - trachtend de toegang te vinden tot de individuele structuur er van - deze meent te mogen aanwijzen in de stijl, dan rijst hier voor mij toch wel een moeilijk probleem, althans indien ‘stijl’ zo ruim moet worden opgevat als je blijkens de uitwerking van je betoog wenst te doen. Dit stijlonderzoek - zo schrijf je - reikt verder dan het louter literaire; deze stijl mondt uit in een verder onherleidbare levensstijl; deze werkzaamheid is anthropologisch; het interesseert je maar matig, of daarbij het gebied van de taalkundige wordt overschreden. Nu je, bij gebrek aan een normatieve maatstaf, hebt afgezien van ieder oordeel over het literaire werk, sta je plotseling voor de netelige vraag, hoe er over het literaire werk nog iets zou zijn te beweren. De sociologische plaatsbepaling er van in het geheel der cultuur verwerp je als onliterair; de psychologische methode heb je gericht op de fictieve, uit het werk slechts af teleiden (of te construeren), auteur X. Deze laatste methode wordt nu door jou ontwikkeld tot een stylistische methode, waarbij - naar ik aanneem - kennis van diezelfde X wordt nagestreefd, zodat deze het resultaat van het onderzoek zal dienen te worden. Hierbij ga je zo ver, dat je dit onderzoek verder wilt laten reiken dan het louter literaire. Ik vraag: waar kom je dan terecht? Bij de stijl van de mens; bij de mens! Welke mens? de auteur A, die heeft geschreven (psychologisch-anthropologisch) of bij de auteur X (stylistisch abstractum)? Is het wel waar, dat je iedere willekeurige
grens wilt overschrijden, als je maar het werk leert kennen? Hoe langer hoe meer raak ik er van overtuigd dat je
| |
| |
geen literatuurcriticus bent, maar een psycholoog die de literatuur gebruikt om tot het leven van de menselijke individualiteit door te dringen - het verwijt, dat je in het begin onzer briefwisseling zo ver van je hebt geworpen. De ingenomenheid, waarmee je de uitspraak van Plotinus aanhaalt over het ‘schouwen’ van de authentieke vorm van een individu, brengt mij weer terug tot de opmerking die ik al eer heb gemaakt, nl. dat je een mysticus bent; ik vermoed dan ook, dat de stylistische methode, die in het vervolg door je zal worden toegepast, zeer weinig overeenkomst zal vertonen met wat daaronder pleegt te worden verstaan. ‘Au delà de la conscience’... hiermede zijn wij aangeland bij de vitale intuïtie, die de toegang moet verschaffen tot de innerlijke structuur van het individuele literaire werk. Als gevolg van dit psychische schouwen kan uiteraard niet tot een oordeel worden overgegaan. Tussen de afkeer van oordelen en je behoefte aan de kennis van de inwendige bouw van een persoonlijkheid bestaat een direct verband, een verband, dat uit je eigen innerlijke persoonsstructuur moet worden verklaard.
Aldus benadert men het kunstwerk niet als beeld van het leven in zijn veelzijdigheid en innerlijke tegenspraak, maar als zinrijk teken van een (onkenbare) individualiteit. Het onderzoek tendeert dan ook niet naar de verwerving van enigerlei kennis van bedoeld beeld en de bepaling van zijn zuiverheid en waarde volgens de structurele autonomie van het werk dat als beeld verschijnt, maar het onderzoek zelf is niet meer dan het beschrijven van de persoonsstructuur, welke zich in het teken er van - het werk - manifesteert aan wie intuitief met deze persoonlijkheid contact wil zoeken.
Ben je overigens van mening, dat de stijl van een werk - het onvermijdelijke uitgangspunt van het gestipuleerde onderzoek, dit werk, omdat het zich als enig object aandient - louter teken van een individualiteit mag worden geacht en slechts in die hoedanigheid de gegevens kan verschaffen voor de kennis en de bepaling van het werk? Zou men ooit in staat zijn de stijl als persoonlijk teken af te zonderen van de elementen, die gerekend moeten worden tot de algemenere, aan tijd, plaats, natie en cultuurperiode gebonden kenmerken en welke, vermengd met de persoonlijke, het mogelijke kunst-zijn van het werk bepalen maar ook het cultuurproduct-zijn er van? Of heb je, in de opzet van je voorlopig onderzoek van stylistische aard, definitief afgezien van de vraag. naar het al of niet kunstzijn (of kunst-kunnen-zijn) van de literatuur? Naar die van het cultuurproduct-zijn heb je dat, blijkens onze voorafgaande gedachtenwisseling, reeds gedaan van
| |
| |
het ogenblik af dat je mijn probleemstelling hebt verworpen. Want indien je de sociale functie van het literaire werk niet (mede) beslissend oordeelt voor de bepaling van zijn waarde als cultureel goed, wordt terzelfdertijd ontkend, dat de literatuur als cultuurproduct een plaats zou innemen, die de literatuurbeschouwer er toe dwingt met die factor rekening te houden bij zijn pogingen tot het literaire werk door te dringen.
Als wij Gorter bij wijze van concreet voorbeeld kiezen, komen wij tot deze merkwaardige conclusie: Deze dichter heeft, ook in de periode van zijn leven waarin levensbeschouwing en maatschappelijk gedrag ons de zekerheid verschaffen dat hij een sociale levensstijl voorstond, gedichten geschreven in een ‘stijl’ die, naar de bevattelijkheid van het eenvoudige maar toch tot een ontwikkeld cultuurstadium behorende publiek gerekend, zo individualistisch was, dat gevoeglijk mag worden aangenomen dat dit publiek de taal van die stijl, dus zijn persoonlijke teken, niet heeft verstaan. Jou en mij fascineert die stijl en de persoonlijkheid X (die toch voor ons Gorter blijft heten), ondanks of juist door die niet algemene verstaanbaarheid, maar het lijkt mij toch niet geoorloofd uit die stijl conclusies te trekken van anthropologische aard en er de levensstijl van Gorter uit af te lezen. Daarvoor is stijl in literaire zin te beperkt. Een schrijver is ongetwijfeld het essentieelst aanwezig in het teken zijner persoonlijkheid dat zijn werk-der-verbeelding is, maar dat heeft dan ook tot gevolg, dat de rijke verscheidenheid van zijn leven er niet in bespeurbaar behoeft te zijn. En het is die essentiële kern, tezamen met de menigvuldige verschijningen er van, die de levensstijl van een mens zijn signatuur verlenen.
Amsterdam, 20-8-1950
|
|