| |
| |
| |
D.A.M.B. aan S.D.
Het zou niet met de waarheid stroken, als ik je brief zou opvatten als een antwoord op de mijne van 28 Januari. Je laat immers in feite de door mij opgeworpen vragen en aangeroerde problemen rusten. Naar ik mag aannemen, voorlopig. Het kan ook zijn, dat de lange tussentijd, waarin je ziek bent geweest, er de oorzaak van is, dat de directe aansluiting werd gemist. Wij zullen, geloof ik, ondanks deze afwijking, van onze eigen onzekerheden uitgaande waarschijnlijk binnen niet al te lange tijd de grondvraag of de grondvragen bereiken, die pas duidelijk aan den dag komen, als eerst allerlei praealabele kwestieuze aangelegenheden zijn opgeruimd. Je wordt kennelijk geobsedeerd door het verwijt, dat je geen literair criticus zou zijn, doch ‘slechts’ een psycholoog. Een psycholoog dan toch - en dit wordt je door de literatoren het zwaarst aangerekend -, die de zielkunde uitsluitend beoefent met behulp van de literaire voortbrengselen en wiens belangstelling bij uitstek is betrokken op de literatuur. Het oogmerk van je werkzaamheid in deze is, dat laat geen twijfel, te pogen, de vraag wat literatuur is, als product van een bepaalde wijze van menselijk zijn ten gevolge van een keuze, zuiver te stellen en zo mogelijk bij te dragen tot een oplossing er van. Vooralsnog laat je daarbij in het midden - mijn vraag onbeantwoord latend - of literatuur een kunst is, of zij in haar al of niet kunst-zijn bepaald wordt door schoonheids-gehalte, vast te stellen met gebruikmaking van enig criterium, en of zij vergelijkbaar is met andere vormen, waarin de mens zijn betrekking tot de wereld symboliseert.
Ik kan mij geheel verenigen met je opvatting, dat het ‘werk’ niet kan worden begrepen van de ‘auteur’ uit. Maar dan is het toch zo gesteld, dat hiermede het standpunt, ingenomen op pagina 38 van Existentie-philosophie en Literatuurbeschouwing (‘Van de oorsprong af dient hij - d.i. de beschouwer - het scheppingsproces zo nauwkeurig mogelijk te volgen.’) wordt prijsgegeven? De gehele opzet van dat essay was immers, te betogen, dat de enige literatuurbeschouwing, die aan het kunstwerk aequivalent zou zijn, het creatieproces diende te ontsluieren, zonder een oordeel over het resultaat uit te spreken? Hoezeer ook hierbij van het werk zal moeten worden uitgegaan, toch wordt de eis gesteld, dat de critiek op het werk de
| |
| |
richting kiest van de auteur naar het werk toe. In je nieuwe standpunt wordt de mogelijkheid hiervan afgewezen, althans deze methode verderfelijk geacht. Het enige uitgangspunt is het werk; de auteur is de X, die door de beschouwer uit het product wordt geconstrueerd. Aangezien ik mij altijd heb afgevraagd, hoe het ooit mogelijk zou zijn, het creatieproces te leren kennen, en ik steeds er op uit ben geweest, de betekenis, de waarde van het literaire object uit de zelfstandigheid er van te laten gelden, wil ik je voorlopig graag in je omzwaai volgen en onderzoeken, of de in tegenstelde richting opererende methode vruchtbaar kan zijn met het oog op de te verwerven kennis omtrent de constitutie van het object. Je behoefte aan het bewandelen van Der Weg zurück vloeit ongetwijfeld voort uit het besef, dat iedere critiek, die de autonomie van het product vindiceert en met erkenning daarvan tot een beschouwing, resp. een oordeel, wil komen, het feit verloochent dat het product een producent moet hebben gehad van wie juist dit object zo als het is het voortbrengsel is. De ontoereikendheid van de autonomistische beschouwingswijze, waarbij uiteraard het enige criterium voor het oordeel het product zelf is - een cirkel waarbinnen men gebannen blijft - drijft je in psychologische richting. Toch is dit niet de volstrekt enige mogelijkheid, om aan de onoplosbaarheid van de vraag naar het literatuur-zijn te ontkomen. Ik duidde er in mijn vorige brief reeds op, dat er, behalve een weg terug ook een weg vooruit is: het werk, geplaatst in het geheel der cultuur, heeft, doordat het in taal is geconstitueerd, een uitwerking op de mensen voor wie deze taal het teken der verstandhouding is (geworden). Dat biedt dus de kans op een morele schatting, welke samenhangt met de culturele functie, die aan de literatuur wordt toegekend.
Maar goed: wellicht uit vrees voor iedere moralisering, voor iedere buiten-literaire beschouwing van het literaire werk poog je het zijn maximum aan autonomie te doen behouden, maar tevens, uit erkenning van het feit der menselijke herkomst er van, een auteur op het spoor te komen, door het kennen van wie het product in zijn autonomie verstaanbaarder kan worden. Dit wordt geformuleerd in: ‘de auteur is zijn werken’. Mijn vraag of de structuur - het zo-zijn - der werken niet een symbool van iets anders was impliceerde inderdaad, dat de auteur niet is wat hij in zijn werk in directe taal uitdrukt, maar zoals hij in de vorm van zijn werk verschijnt. Deze auteur echter blijft in deze redenering de echte auteur, en is niet een geconstrueerde X!
| |
| |
Het is voor mij dan ook zeer dubieus, of op deze wijze - dus door het construeren van een auteur die niet gelijk is aan de auteur maar aan zijn werken - de kennis omtrent het werk ook maar enigermate wordt bevorderd. Deze methode voldoet slechts in zoverre als zij tegemoetkomt aan het onbehaaglijke besef, dat de autonomistische methode een maker buiten haakjes brengt, ofschoon de zekerheid bestaat dat hij er moet zijn geweest. En dat hij, waarom dan ook, het werk heeft moeten maken, er dus bij betrokken is geweest, ja zelfs het als een ‘teken’ van zichzelf aan de wereld heeft geschonken. Het proces van ‘leven’ tot ‘levensteken’ in de, in zichzelf geconstrueerde, taalvorm is onnacijferbaar gebleken, maar of het construeren van een abstracte auteur het ‘teken’ als teken van leven kan verhelderen, is voor mij geen vraag die ik voetstoots bevestigend zou durven beantwoorden. Deze X, dit abstractum, is een kunstauteur. Zou deze imaginaire ‘mens’ door psychologische analyse tot stand zijn gekomen? Bij een psychologische analyse wordt een menselijk wezen als object of als in het werk geprojecteerd subject verondersteld, d.w.z. het literaire werk wordt als een uitdrukkingswijze of als een vorm van zelfverwezenlijking van een psyche beoordeeld. Daarbij moeten inderdaad ook de structurele eigenschappen van het werk worden betrokken, maar dit zal toch altoos geschieden met de bedoeling mede daaruit de psychische structuur en de menselijke substantie van de werkelijke auteur te bepalen. Dit kan niet het oogmerk zijn van de nu door jou aan de orde gestelde methode, waarmede je afkoerst op een abstractum, een buitentijdelijk ideëel wezen, dat niet bestaat, maar niettemin ‘zich in iedere concretisering openbaart’. Zo verlaat je de concrete basis van het werk om, nota bene ter wille van groter begrip van dit werk, een abstracte grondslag te zoeken, die de concreetheid
eerst zou hebben mogelijk gemaakt. Dit is je reinste Idealisme met een mystiek tintje! Indien je trouwens hierbij niet wenst uit te gaan van een ideëel wezen, dat qua talis onveranderlijk is en zich openbaart in veelvormigheid, maar volgens je terugwerkingsmethode met ieder nieuw werk dit ideële wezen wilt herzien en je vorige conclusies aanvullen, dan heeft die imaginaire auteur geen ‘volledig abstract’ karakter en is stellig niet het absolute. Nu poneer je weliswaar, dat de analyse zoekt naar het absolute en dat dit zoeken onvoltooibaar is, maar ik zou verder willen gaan: het zoeken is dáárom oneindig, omdat het absolute niet bestaat. Daarmede vervalt dan echter de houdbaarheid der mystieke opvatting, dat dit absolute (waarnaar gezocht wordt) zich ooit in een concreti- | |
| |
sering zou kunnen openbaren. De constructie (die je voorstelt) van de mens die naar zelfvoltooiing streeft in zijn werk (de auteur) en van de beschouwer, die zijnerzijds uit het werk naar het absolute zoekt, heeft van wege de geslotenheid veel aantrekkelijks, vooral omdat men hierdoor aan het object, waarvan men de betekenis wenste te vatten, ontsnapt en het vervangt door een ander object: het absolute. Zowel de taak van de schrijver als die van de beschouwer gaat boven ieders respectieve macht, zeker, maar hiermede wordt dan ook, als het zo wordt gesteld, bewezen dat iedere literatuurbeschouwing, welke idealistische filosofie wil zijn, vruchteloos is. Wat ons beide in de autonomistische beschouwingswijze door haar ontoereikendheid zozeer verdroot, nl. haar vruchteloosheid ten aanzien van de te verwerven kennis van het object, is evenzeer eigen aan deze nieuwe methode. Nieuw is deze methode, of beter deze ‘psychologie’, trouwens geenszins. P.N. van Eyck heeft steeds uit het werk zulk een ‘auteur’ als scheppende persoonlijkheid opgeroepen, een creatieve bezigheid, te vergelijken met het scheppen van
een romanfiguur. Zulk een persoonlijkheid valt in geen of bijna geen opzicht samen met de persoon van de werkelijke auteur: de behoefte aan zulk een auteur-in-het-werk komt voort uit de afwijzing van het vrijmachtig kunstwerk en evenzeer uit de drang de oorsprong van het scheppingsproces te kennen. Psychologie zou ik dit nooit willen noemen; eerder aesthetische anthropologie. Begripsvergroting van de mens als scheppend wezen, erkenning van de literatuur als schoonheidsvorm, uitsluitend voorzover er een gestalte uit kan worden opgeroepen, - dat is de strekking van een dergelijk handelen. In feite is er dan niet alleen geen plaats voor een aesthetisch oordeel over het werk zelf, maar zelfs niet voor de vraag naar het kunst-zijn van de literatuur. Want de conclusie tot een auteur X, tot een persoonlijkheid, die niet samenvalt met een werkelijke persoon, kan evengoed worden afgeleid of gevormd uit een reeks brieven of een dagboek als uit een roman of een gedicht. Uit een dagboek komt men analytisch ook niet tot de werkelijke mens, die de schrijver er van is geweest, maar tot een door de beschouwing er van geïmagineerde ‘figuur’, die als figuur nooit zo heeft geleefd of gehandeld. Ook hij was, op het ogenblik van het schrijven, maker van zijn eigen ervaringen in de vorm van een dagboek. Het boek is, zo gezien, niet wat hij was: het is voor ons identiek met de auteur die wij uit dat boek afleiden of creëren. Willen wij dus aangeven waarom een roman bijvoorbeeld wel en een dagboek geen kunst is - en dit geldt a fortiori voor een brief -, dan faalt deze
| |
| |
methode, althans zij dient niet tot literaire critiek. Meer dan anthropologie bereikt men er niet mede.
Het oude verwijt, dat je een psycholoog zou zijn, is, gelet op je vroegere publicaties, niet ongegrond. Naar aanleiding van je ‘nieuwe’ psychologie der literatuur staat je echter te wachten, dat je een ‘nieuw’ verwijt zal treffen: dat je een filosoof bent, die de literatuur als factum, als vorm van menselijk streven naar zelfvoltooiing - gelijkwaardig aan de godsdienst en de wetenschap - gebruikt ter illustratie van het, op ieder gebied van menselijk gelden in wereld en tijd waarneembaar, streven naar het absolute. Daarbij is dan dit streven een petitio principii, waaraan ook de literatuur ondergeschikt wordt gemaakt. Het eigen karakter van de literatuur, laat staan de grenzen er van, het kunst-zijn er van, de eventuele schoonheid, wordt in deze sfeer irrelevant. En het verwijt, dat je geen literatuurcriticus bent, blijft onverminderd van kracht.
Amsterdam, 5-3-1950
|
|