| |
| |
| |
S.D. aan D.A.M.B.
Door een griep, die mij tot op dit ogenblik dof en doof maakt, en door vele andere ‘afleidingen’ kom ik er vandaag pas toe te antwoorden op je brief. Wat je schreef interesseerde mij zo zeer, dat ik van 29 Jan. met zinnen en opmerkingen rondloop, die ik je zou willen schrijven. Sinds die datum is dat gegroeid en gegroeid, maar, naar ik vrees, vooral in de breedte. Bovendien komt bij al deze opmerkingen iedere keer een vreemd gevoel naar boven, dat men het beste met twee zegswijzen kan aanduiden. Ik heb dikwijls de gecombineerde gewaarwording van ‘Het spel gaat beginnen’ en ‘De teerling is geworpen’, kortom het gevoel, dat iemand moet hebben, wanneer zich verwerkelijkt wat hij graag gewild heeft en waar hij tegelijk tegen opziet. Of dit nu ligt aan mijn vermogens dan wel aan het onderwerp als zodanig, weet ik eigenlijk niet precies, maar ik geloof aan het laatste! Het probleem van de literatuur en de literaire critiek gaat niet alleen boven mijn vermogens, maar boven ieders macht, en moet daar ook principieel boven uitgaan. Waarom dit zo zou moeten zijn, wil ik vandaag mezelf door jouw vriendelijke bemiddeling trachten duidelijk te maken.
Iedere keer wanneer men mij een ‘psycholoog’ noemt, zeg ik, dat het in zekere zin waar is, en ben ik tegelijk geïrriteerd. Om bij het laatste te beginnen, men identificeert in het algemeen de psychologische literatuurbeschouwing met een soort biografische analyse. Men vindt opmerkingen als ‘De dichter kende die en die, woonde daar en daar, ondervond een aantal ervaringen, en dus schreef hij dat en dat’. Tegen dit soort psychologie kunnen wij ons niet genoeg verzetten, en ik sta hierbij aan de kant van de anti-psychologen. Deze zogenaamde psychologische interpretatie wil het werk ‘begrijpen’ door van de auteur uit te gaan. Dat komt hierop neer: zij verklaren iets wat zij bezitten en zouden kunnen doorgronden door iemand, die zij niet bezitten en niet kennen (en niet kunnen kennen). Ook in een geraffineerder vorm, bij voorbeeld in de psycho-analyse, blijft deze beschouwingswijze aesthetisch verderfelijk, althans volkomen ontoereikend. Ik kan dus niet anders zeggen dan dat de boutade van Nijhoff over de Perzische tapijtjes een noodzakelijke en gezonde reactie is geweest op de ver doorgevoerde psychologische methode, die overigens ook nog prin- | |
| |
cipieel fout is. Je begrijpt misschien, dat ik geïrriteerd ben wanneer men mij een psycholoog noemt. En desondanks ben ik het en wil ik het ook zijn, al is het in een geheel andere zin. Ogenschijnlijk brengt de opvatting van Nijhoff mij in het schuitje van de ‘autonomisten’, maar dit is schijn. Nijhoff mag dan zeggen - ik weet, dat hij er nooit een theorie van gemaakt heeft! -, dat een gedicht is als een tapijt, waarvan de maker meestal niet bekend en nooit belangrijk is, dat dus op zich zelf beschouwd moet worden als een autonoom geheel, het valt toch nooit te ontkennen, dat er een maker geweest is. Op dit punt nu slaan de autonomisten op het ogenblik naar mijn mening wel erg ver door. Nogmaals, als reactie is de opvatting erg
gezond, maar het gaat toch niet aan van een kunstwerk te spreken alsof het uit de lucht is komen vallen, kant en klaar, gehoorzamend aan een eigen innerlijke wetmatigheid, en de maker maar weg te denken! Ik vind een dergelijke opvatting doodgewoon een ontoelaatbare vereenvoudiging van het probleem, die geen rekening houdt met de concrete situatie.
Wanneer men dus gedwongen is de maker altijd betrokken te zien in de literatuurbeschouwing, vervalt men onherroepelijk in psychologische problemen, maar ik moet nu wel nader aangeven in welke. Dat zal niet gemakkelijk vallen, maar ik probeer het hier toch in de hoop, dat je mij je ernstige critiek niet zult onthouden. Ik weiger dus de biografische psychologie te aanvaarden, of de weg van kunstenaar naar kunstwerk af te leggen. Maar waarom zou de tegengestelde richting niet mogelijk zijn? Ik doe dus als iedere doodgewone lezer het volgende. Ik begin bij het begin en lees een boek, dat ik in handen krijg zonder iets van de schrijver af te weten en zelfs maar af te willen weten. Wel krijg ik een in de aanvang misschien vaag beeld van wat ik gelezen heb. Dit beeld kan scherper worden door herlezing en op vele wijzen, die ik hier voorbij ga, hoewel ik weet dat ook daarbij zich vele moeilijkheden voordoen. Hoe dit moge zijn, ik ‘analyseer’ het werk, dat voor mij ligt, dat ik als het ware bezit, en uit deze analyse verrijst, al weer op zeer geheimzinnige wijze, een ‘auteur X’, die ik voor het gemak voorlopig gelijk stel met de mijnheer, die het werk geschreven heeft, maar in werkelijkheid geenszins dezelfde behoeft te zijn. Dit kan blijken uit het volgende. Gesteld dat het boek van X mij interesseert, zodat ik ook de andere, alle andere werken van X ga lezen, dan kom ik ten slotte tot een soort kleinste gemene veelvoud van deze werken. Dit veelvoud noem ik X, maar ik heb eigenlijk niets anders gedaan dan uit de gegevens, die mij ter beschikking staan (de werken) een auteur te con- | |
| |
strueren, die, wanneer ik het zo scherp mogelijk mag zeggen, ‘deze werken is’! Ik meen namelijk, dat ik op deze wijze niet uit de horizon van het literaire werk ben getreden, en toch vollediger optreed dan de autonomisten. Ik analyseer het werk evenals zij, maar dat drijft mij bovendien tot het construeren van een auteur
en dus in zekere zin tot psychologie. Wanneer jij dan ook in je brief je afvraagt of de structuur niet zelf weer een symbool is voor iets anders, dan aarzel ik niet te zeggen: ja! Dat andere is nu wat ik noem de auteur.
Men moet zich daarbij wel bewust zijn - daarom draait eigenlijk alles -, dat deze auteur een geconstrueerde figuur is, een ideaal, een abstractie, een quintessens, het beginpunt van alle werken en het eindpunt, althans voorlopig, van mijn onderzoekingen. Het is ongetwijfeld een ideële, imaginaire auteur, die nergens is en ook niet leeft. Deze auteur is zijn werken! De psychologie, die ik bedrijf (zo ik al iets bedrijf), is bijgevolg een volkomen theoretische, die zich tot hier toe in het geheel niet bekommert om de empirische persoon van X, maar uitsluitend om de uit zijn werken gedistilleerde X. Ik geef toe, dat deze analyse moeilijk uit te voeren is, ik ga met genoegen verder en zeg, dat zij in het geheel nooit te voltooien is, maar daar staat tegenover, dat zij zoekt naar iets, dat volledig abstract is en toch overal aanwezig, dat buitentijdelijk is en toch in tijdelijke kunstwerken verschijnt, kortom naar het absolute, dat zich in iedere concretisering openbaart. (Bij Valéry heet dat het ‘moi pur’).
De vraag, die zich onvermijdelijk opdringt, is wel deze: Bestaat er een verhouding, en zo ja welke, tussen de geconstrueerde auteur X en de empirische persoon van die naam? Het zou niet eerlijk zijn hierop niet vandaag nog te antwoorden, al was het alleen maar omdat deze problematiek, waarin ik misschien wel verdwaald ben, mij het meest aan het hart ligt. Je bent overigens niet verbaasd, wanneer in het volgende ‘alles klopt’, hoop ik, aangezien wij het beiden er over eens zijn, dat de opvatting, die men over literatuur heeft, de procédés der literaire critiek bepaalt. Wat allereerst opgemerkt moet worden, is, dat het perspectief der problemen nu als het ware verspringt. Bleef ik eerst binnen de horizon der werken, nu treed ik welbewust daarbuiten: ik krijg belangstelling voor een mijnheer, die schrijft of geschreven heeft. Ik kies bij voorkeur het laatste. Door archiefonderzoek, door correspondentie en dagboeken eventueel, op iedere mogelijke manier tracht ik mij een beeld te vormen van een persoon, die óók geschreven heeft, maar dat is nu niet meer van groot belang. Ik pro- | |
| |
beer een mens te leren kennen. Zou ik een zeer algemene definitie moeten geven (met alle gevaren van dien) van de mens, dan zou ik zeggen: een wezen, dat naar zelfvoltooiing streeft, een wezen dat naar het absolute streeft zonder het zelf te zijn, gekarakteriseerd door wat Thomas Mann ‘der Wille zum Letzten’ noemt. De schrijver wil dat als iedereen, maar hij wil het misschien bewuster, in ieder geval op een wijze, die van dit streven ook tegenover anderen getuigenis aflegt. Deze absolute zelfvoltooiing is uiteraard paradoxaal, want zij veronderstelt bij voorbeeld het buitentijdelijk element, terwijl dit leven in de tijd voortvloeit. Maar zij is paradoxaal van logisch standpunt bezien; men zal dan ook moeten aanvaarden, dat de psychologie van de literatuur en van de kunstenaar, zoals ik deze wetenschap opvat, zich
noodzakelijkerwijze met paradoxale, maar psychisch zeer reële situaties bezig houdt. Ten slotte is literatuur geen logica, althans geen logica in de oude betekenis van het woord. De kunstenaar, dat wil zeggen de persoon van wie wij toevallig kunnen weten, dat hij als ieder ander naar het absolute streeft, kan dit gelijk ieder van ons slechts doen door op een of andere wijze (maar altijd paradoxaal) het absolute te vangen tijdens zijn leven. Alle manieren hiertoe rangschik ik onder het begrip spel. De verhouding tussen de empirische persoon en het absolute, waar hij, en in ieder individueel geval ook alleen hij naar streeft, is altijd een spelverhouding. Een relatie van proberen, van geven en nemen, die slechts een enkele keer (bij Rimbaud bij voorbeeld en bij enkele ‘prometheïsche’ kunstenaars, wat zij eigenlijk allen zijn) tot een stoutmoedige ‘greep van het absolute’ kan uitgroeien. De werken van alle kunstenaars zijn nu voorlopige verstarringen van hun spel met het absolute, en dit spel is onuitputtelijk. Was het definitief en absoluut te beëindigen, dan zou de paradox concrete werkelijkheid en aan tijd gebonden worden, en dus niet meer absoluut zijn. De werken zijn, als ik het zo mag zeggen, op weg naar het absolute, maar zelf niet absoluut (voorbeeld: Het Avondmaal van Leonardo). Zij zijn pogingen tot zelfvoltooiing, maar deze pogingen mislukken altijd, en moeten principieel mislukken. Hiermede ben ik tot mijn begin teruggekeerd. Zoals het streven van de kunstenaar boven zijn macht gaat, zo ook de taak van de beschouwer. Wij zijn gebonden aan het spel met het absolute, maar er niet tegen opgewassen.
Ik verheel mij overigens niet, dat er heel wat moeilijkheden overblijven. Er zijn bij voorbeeld, naast de literatuur, nog vele andere mogelijkheden met het absolute te spelen: godsdienst, wetenschap. Wat is hun onderlinge
| |
| |
verhouding? Waarom wordt dan weer de ene, dan weer de andere gekozen? Zijn zij alle gelijkwaardig, of is de ene weg smaller en daardoor beter of juist minder goed? Wanneer men binnen de literatuur blijft, zijn er zelfs problemen te over. Ik ben mij wel bewust bij voorbeeld, dat in het hier aangeduide eigenlijk weinig plaats is voor een aesthetisch oordeel, maar ik meen toch, dat, afgezien van de waarde of noodzaak van een dergelijk oordeel, eerst het werk in de hier aangegeven zin dient te gebeuren. Eerst dient het gevaarlijke spel ook door de beschouwer gespeeld te worden, pas daarna kan hij tot andere vragen overgaan.
Ik geloof, maar ben benieuwd naar je opvatting, dat dit niet een ijdel gedachtenspinsel is. Ik geloof verder, dat je uiteenzetting over literatuur in je brief wonderwel past in mijn opvattingen. Maar het zou nuttig zijn dit alles op een concreet geval toe te passen. Met Oubol: daarover een volgende keer.
Leiden, 1-3-1950
|
|