| |
| |
| |
D.A.M.B. aan S.D.
Verontschuldig je niet, dat je mij een brief hebt geschreven, in plaats van met mij over de aangelegenheid, die je er in aan de orde hebt gesteld, in mondelinge gedachtenwisseling te treden. Ik ben je voor de vorm, die je hebt gekozen, erkentelijk, als ook voor het feit, dat je mij in staat acht, ‘klankbord’ te zijn voor de overpeinzingen, waartoe het probleem der literatuur en der literaire critiek je heeft gedwongen. In een gesprek zouden wij nooit zijn gekomen tot een ontvouwing van denkbeelden op de wijze, welke een brief ons toestaat: wij zouden elkaar ongetwijfeld, interrumpeerders als wij zijn, de rust en de gelegenheid niet hebben gegund, om een gedachte (voorlopig) ten einde te denken. Laat daarvan een voordeel zijn, dat het gesprek voortdurend op spanning wordt gehouden, - een nadeel er van is, dat degene die aan het woord is de kans niet krijgt, zijn argumenten met eigen tegenargumenten te relativeren, omdat de tegenspreker daarvoor te vroeg zorgt. Het juist stellen van een probleem geschiedt het gemakkelijkst door hardop denken. Dan leg je voor je zelf het denkproces bloot, waarin het probleem zijn vorm verkrijgt, en niets is, geloof ik, vruchtbaarder voor de kennis van het probleem zelf dan zich aldus de structuur er van bestendig bewust te blijven.
Ik ga dan ook op je voorstel in met een graagte, die wellicht geleidelijk tot geestdrift zal groeien. Te meer, omdat ik met het schrijven van literaire critieken in een impasse ben geraakt. Onze briefwisseling zal er toe kunnen bijdragen, mij de weg uit de moeilijkheid te wijzen door een verheldering van het probleem der bedoelde critiek. Ik vraag mij af, of dit probleem in ieder tijdsgewricht en iedere cultuurperiode op gelijke wijze mag worden gesteld en dus ook, of er een oplossing in de mathematische zin des woords voor kan worden gevonden. Eigenlijk twijfel ik hieraan sinds enige tijd niet eens meer: ik ben er van overtuigd, dat niet alleen de literaire critiek een oneindige taak is, maar dat ook de poging, om de aard der literaire critiek, zoals zij het beste kan worden beoefend, te bepalen, nooit boven een dialectisch bespreken van de factoren, die er bij zijn betrokken, kan uitkomen.
Om aan onze briefwisseling enige samenhang te waarborgen zal ik mijn
| |
| |
brief niet de allure van een dagboekblad geven, maar aansluiten bij wat je mij uit je ‘overpiekeringen’ hebt willen mededelen. Je standpunt ten opzichte van het ‘kwade geweten’ kan ik, als je het in algemene zin vruchtbaarder acht dan een ‘goed geweten’, volkomen delen. Een kwaad geweten hebben betekent dan: zich rekenschap geven. Alleen: deze functie van het bewustzijn doet de mens de grenzen van zijn onbewogen weten (en het daaruit voortvloeiende aanvaarden) overschrijden in de richting van een morele verantwoordelijkheid. Rekenschap moet immers worden afgelegd tegenover... op zijn minst je zelf. Niet tegenover een deel van je zelf, maar tegenover je menselijke totaliteit. Hier nu begint het verband tussen wat je schrijft over kwaad geweten als de gevoelde verplichting tot rekenschap afleggen en de literatuur. Hier rijst de vraag wat literatuur is: of zij een kunst is of méér dan kunst is. Zo ja, hoe zij als kunst is geplaatst naast de andere kunsten; zo neen, wat zij dan wel is en op grond van welke overwegingen zij geen kunst is. Indien literatuur een kunst is en het mogelijk zou blijken een algemene norm vast te stellen, dan blijft als taak ieder ‘literair’ werk, onder aanwending van die norm als maatstaf, te ‘qualificeren’, d.w.z. er een oordeel over uit te spreken. Wil je dus een ‘literair’ werk alleen maar ‘opvangen’, er geen oordeel over vellen, dan onttrek je je precies aan de taak, welke tot nu toe die van de literaire criticus is geweest, althans die welke als de zijne werd beschouwd. Het verwijt, dat jou wel om je methode van literair critiseren heeft getroffen, houdt dan ook in, dat je beschouwingen over literatuur geen critiek zijn, doch louter psychologische benaderingen van het werkproduct en dan nog in dier voege, dat niet het product zelf daarbij het object der beschouwing is maar het ontstaansproces er van. Dit proces nu
betreft veel meer de spanning, waaraan de voortbrengende mens onderhevig is en de drijfveren die hem tot die daad hebben genoopt, dan het resultaat er van, waarin het proces ten einde is gekomen. Je ‘kwade geweten’ is dan, dat je, er niet ruiterlijk voor uitkomend psycholoog te zijn, liebäugelt in de richting der literaire critiek. Zou dit ‘kwade geweten’ ook vruchtbaar zijn en heeft het de betekenis van ‘zich rekenschap geven’?
Natuurlijk is je beschouwingswijze een vorm van rekenschap. Maar je doet er, volgens je tegenstanders, de literatuur mee te kort. Je vraagt nl. niet, welke de eigen structuur van het eindproduct van het scheppingsproces, dat je volle belangstelling heeft, blijkt te zijn. Wellicht sta je op het standpunt, dat een werk, waarin aan een zielsinhoud vorm is gegeven,
| |
| |
niettemin nog zozeer met die ziel verbonden blijft, dat van een autonome vorm, van een zelfstandig bestaan van het product, geen sprake kan zijn; dat, integendeel, de waarde van het werk wordt bepaald door de kennis van het worden enerzijds en door de mate, waarin het zich a.h.w. voortzet, verlengt, projecteert anderzijds. Dat dit laatste slechts tot stand kan komen zoals het geschiedt door die vorm, door de structuur van die vorm, is toch ook voor jou ongetwijfeld een feit, alleen van secondaire betekenis. Je tegenstanders achten literaire critiek slechts dan ‘zuiver’, indien, met aanvaarding van de structuur van het onderhavige werkstuk, aangewezen wordt in welk opzicht het op grondslag van die structuur is geslaagd of mislukt. Daarmede zou dan het oordeel zijn geveld en geformuleerd en de taak van de literaire criticus aan haar einde zijn gekomen. Ik vraag: zou dan deze structuur niet zelf weer een symbool zijn voor ‘iets anders’, dat niet buiten beschouwing kan blijven?
Je schrijft: ‘De opvatting, die men heeft over de critiek, is onmiddellijk afhankelijk van wat men onder literatuur verstaat’ en ‘Als ik me goed herinner, versta jij onder literatuur alles wat geschreven is’.
Het eerste ben ik geheel met je eens. Dat het tweede zou lijden aan een schromelijk gebrek aan nuance is evident. Ik heb er dan ook, toen ik het eens aldus heb geponeerd, niet anders mee bedoeld dan het signaleren van een langzamerhand (misschien ten onrechte) prijsgegeven opvatting van filologen. Wij moeten deze opvatting, dunkt mij, daarom niet geringschatten, omdat zij in elk geval op goede gronden vasthoudt aan het onomstotelijke feit, dat ieder literair werk in taal is gerealiseerd en dat de grens tussen het ene en het andere taalgebruik nooit scherp is te trekken. Indien men uit een oogpunt van taal zijn objecten voor studie kiest, ligt het voor de hand dat ieder geschrift in de categorie literatuur thuis behoort. Wil iemand nu de literatuur als kunstvorm afzonderen van de literatuur als het totaal der geschriften (dus van geschreven taalvormen), dan is mijn eis, dat hij het criterium voor het afscheidingsmoment duidelijk bepale, toch niet onredelijk. Hij zal dan daarbij steeds in het oog dienen te houden, dat zowel het een als het ander op een wijze is verwezenlijkt, die, gerekend naar de middelen, een algemeen menselijk karakter draagt. De techniek van het taalgebruik, de verfijning van dit algemene uitdrukkingsmiddel, de doeltreffendheid van de zgn. stylering - het zijn allemaal zaken, die de literatuur in de ruime zin des woords nog niet tot een kunst stempelen. De taal is, in tegenstelling tot het geluid, de kleur, de lijn, de steen, enz., een
| |
| |
ons allen ten dienste staand algemeen hulpmiddel voor de menselijke verstandhouding. Dit factum te veronachtzamen bij het beschouwen van literatuur onder aesthetische gezichtshoek en bij het critiseren van literatuurvormen, die men als kunst wil beoordelen, leidt tot een verkeerde probleemstelling. Pas als men hiervoor waakzaam blijft, kan er een begin worden gemaakt met de poging, te bepalen, door de inwerking van welke elementen en onder het opzicht van welke doelstellingen taalvormen te vergelijken zijn met muziek, beeldende kruist, enz., en aldus worden nagegaan wanneer deze taalvormen kunst kunnen worden genoemd.
Daar komt bij, dat de taal - in tegenstelling tot andere door mensen gebezigde uitdrukkingsmiddelen, welke ten gevolge van een bijzondere aanwending er van en van een buiten direct verband met enig nut liggende doelstelling - steeds, hoe ook gebruikt, maatschappelijk gebonden blijft. De taal blijft immers, ja is door haar historische ontwikkeling zelfs meer en meer geworden, een maatschappelijk verkeersmiddel. De vraag is dus, of zij zonder gevaar voor het verlies van haar door de meeste mensen heden ten dage als haar hoofdfunctie beschouwde verstaanbaarheid een vorm zal kunnen aannemen (in deze opvatting reeds een desertie!), tot een dienst bekwaam zal zijn, welke het verband niet erkent met de algemene dienst, waartoe een mensengemeenschap haar heeft ontwikkeld en... verplicht. Mag de taal, kan de taal, wil zij die naam nog dragen, de objecten, waarop zij betrokken is, loslaten om uitsluitend voertuig te worden van subjectieve ervaring? Zo is echter de taalsituatie in een te eenvoudige tegenstelling uitgedrukt. Want behalve dat zij - klanksymbool naar haar beginsel en karakter - objectsaanduiding is, meer nog: het object eerst voor het bewustzijn doet tot stand komen, is zij bezweerster van de natuurlijke en existentiële krachten van dat object (dat in dit stadium nog geen object is) gebleven. Juist omdat de taal enerzijds het ding schept en is, anderzijds door het eenmaal benoemde ding (dat daardoor bestaand object is geworden) wordt vrijgemaakt voor functies, die van het ervarene worden geabstraheerd, kan naar mijn opvatting de geschreven taal globaal het best volgens die scheidingslijn worden ingedeeld. Echter met dien verstande dat de ‘geabstraheerde taal’ steeds de weg terug, zij het ook niet direct maar langs zijpaden, zal kunnen inslaan, zoals ook de ‘taal die schept’ in een later historisch stadium de invloed van haar abstracte tweelingzuster zal ondergaan en met haar ‘magische’ functie
een redelijke zal kunnen verbinden. Noemen wij de scheppende taal - de taal dus, die telkens opnieuw
| |
| |
het object voortbrengt voor de mens en er voor hem mee samenvalt - poëzie en de geabstraheerde taal proza, dan bedoel ik hiermede, dat er geen zuivere poëzie en geen zuiver proza bestaat in de practijk. Nemen wij aan, dat de kunst per definitionem een vorm is, waarin de elementen, welke die vorm constitueren, in hun onderling verband een spanning te weeg brengen, die adaequaat is aan de vitale spanning van het organisme - een spanning, die wij ondergaan als een positieve, op het leven gerichte psychische euphorie - dan zal die taalvorm, waarin het elementenverband die eigenschap oplevert en die ervaring wekt (welke wij resp. schoonheid en schoonheidservaring plegen te noemen), kunst zijn.
Het probleem der literatuur wordt nu: wat is poëzie, wat is proza? Hoe wordt poëzie kunst, waardoor kan proza kunst worden? Is het voldoende in de beoordeling slechts te constateren, dat een poëzie- of een prozavorm eventueel kunst zijn geworden op grond van taalvormeigenschappen, of moet de criticus, lettende op het directe verband tussen taal en gemeenschap, andere dan aesthetische maatstaven aanleggen met het oog op de vraag of de mens die de literaire vormen schiep als mens tegenover de maatschappij verantwoordelijk blijft voor de uitwerking van zijn product in taal op de samenleving, die van die taal een dagelijks gebruik maakt, er bepaalde begrippen en voorstellingen aan verbindt en er zekere conclusies uit trekt? Ook is het mogelijk de verantwoordelijkheid van de literaire kunstenaar tegenover zichzelf hoger te stellen dan die tegenover de maatschappij en hem dus te erkennen als een vrije persoonlijkheid, welker vrijheid op eigen verantwoording de gebondenheid van de in de maatschappij ingelijfde mensen op gelukkige wijze doorbreekt, schokt, tot eigen nieuwe rekenschap dwingt.
Voor vandaag genoeg. Ik hoop, dat je in deze notities een uitgangspunt kunt vinden voor een antwoordbrief.
Amsterdam, 28-1-1950
|
|