De wijsbegeerte der wetsidee. Boek III. De individualiteits-structuren der tijdelijke werkelijkheid
(1936)–H. Dooyeweerd– Auteursrecht onbekendBoek III. De individualiteits-structuren der tijdelijke werkelijkheid
[pagina 331]
| |||||||
C - De structuur der typisch-historisch gefundeerde, gedifferentieerde samenlevingsverbandenHoofdstuk III
| |||||||
[pagina 332]
| |||||||
naamste typen aan een meer gedetailleerd onderzoek onderwerpen. Wij vangen aan met het interne structuurprincipe van den staat. | |||||||
De chaotische verwarring in de opvatting van het wezen van den staat.Er is wellicht geen tweede menschelijk samenlevingsverband aan te wijzen, ten aanzien van welks karakter zulk een chaotische meeningsverscheidenheid in de moderne theorie valt op te merken als dit. Nergens ook heeft de veronachtzaming van het onderzoek naar de innerlijke structuurprincipes der menschelijke samenlevingsverbanden zich ernstiger gewroken dan in de staatsleer, die in den jongsten tijd in een crisistoestand gekomen is, waaruit de vroegere humanistische theorieën geen uitweg meer kunnen wijzen. Maar de veronachtzaming van de boven-willekeurige innerlijke individualiteits-structuur van het staatsverband in de theoretische staatsleer dateert waarlijk niet van den jongsten tijd. Reeds in de antieke wijsgeerig-politische theorieën heerschte, gelijk wij in een vroegeren samenhang zagen, een vaagheid en onomlijndheid in de opvatting van den staat, welke voor de geheele beschouwing van de structuur der menschelijke samenleving noodlottig moest worden. De universalistische Platonische en Aristotelische staatsopvatting opereerde met het metaphysisch-universalistisch schema van het geheel en zijn deelen, waardoor de staat eenvoudig als integraal, als totaliteit van heel de menschelijke samenleving werd gevat. De Aristotelische opvatting van den staat als ‘societas perfecta’, als in zich genoegzame, ‘autarke’ gemeenschap, welks levenswet in de ‘salus publica’ is te vinden, ontbeert inderdaad, gelijk wij reeds vroeger zagen, iedere innerlijke structuurbegrenzing.Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 333]
| |||||||
Ook ontbrak hier het inzicht in de typisch historische fundeering van den staat als niet natuurlijk samenlevingsverband. Anderzijds bleef echter deze staatsbeschouwing gevrijwaard voor het naturalistisch vooroordeel van een nominalistisch-positivistische theorie, volgens welke het bedoelde samenlevingsverband een bloot ‘empirisch’ product van menschelijke machtswillekeur zou zijn. Een normatieve staats-idee van vermeend boven-tijdelijk, metaphysisch karakter wordt hier als normatieve wezenswet van dit verband erkend en aan het empirisch onderzoek ten grondslag gelegd. En het is merkwaardig op te merken, hoe ondanks alle constructieve idealistische metaphysiek eenerzijds en ondanks de sterke historische gebondenheid dezer idee aan het Dorisch en Cretenzisch type van den standenstaat anderzijds, Plato's ideaalstaat althans in de conceptie van de beide eigenlijk politische standen (den stand der naar de idee der gerechtigheid besturende wijzen en den militairen wachterstand) implicite de bijzondere positie van die beide structuurfuncties moet erkennen, die wij als radicaal-typisch voor het staatsverband zullen leeren kennen. Hetgeen reeds op zich zelve van belang is vast te stellen tegenover de moderne historistische opvatting, als zou de staat geen invariant structuurprincipe hebben, doch een volstrekt variabel historisch verschijnsel zijn. | |||||||
Karakter en verschillende beteekenis van een crisis in de staatsleer. De Grieksche sophistiek en de renaissancefiguur Macchiavelli.Inderdaad kan van een crisis in de staatstheorie telkens gesproken worden, waar positivisme en historisme het geloof aan een invariant normatief structuurprincipe van het politisch samenlevingsverband hebben ondermijnd en een relativistische houding in de theoretische staatsbeschouwing de overhand verkrijgt. Voorzoover zulk een crisis de uiting is van een inderdaad critischtheoretische houding tegenover traditioneele staatsbeschouwingen, welke op oncritische wijze een bestaanden historischen verschij- | |||||||
[pagina 334]
| |||||||
ningsvorm voor het onveranderlijk model van alle staatsleven houden, kan zij als een noodzakelijke doorgangsphase in de theoretische bezinning over het probleem ‘staat’ worden erkend, en althans in dit opzicht vruchtdragend worden genoemd. Ontegenzeggelijk is zulk een theoretische crisis doorloopend voorbereid door een innerlijken vervaltoestand van het traditioneele staatsleven zelve. Deze vervaltoestand kan zonder meer een decadentie-verschijnsel zijn, doch ook een noodzakelijke doorgang tot een nieuwe concentratie van het staatsleven beteekenen. De eerste theoretische crisis in de Grieksche staatsbeschouwing, welke door den radicalen linkervleugel der sophistiek werd ingeluid, was wel eenerzijds de geboortestonde der Grieksche staatstheorie. Maar zij was anderzijds ontsproten uit een radicale ondermijning van de grondslagen der Atheensche democratie na den tijd der Perzische oorlogen, uit een ware ‘godenschemering’ van het geheele Grieksche staatswezen, waaruit geen nieuwe dageraad voor de eertijds zoo trotsche πόλις meer zou doorbreken. Daarentegen was de sophistische theorie van den machtsstaat, welke door den renaissance-staatsman Macchiavelli tegen de traditioneele middeleeuwsche staatsopvatting werd gericht, de theoretische neerslag van een crisistoestand, welke reeds in de individualistisch-nominalistische theorie der laat-Middeleeuwen haar uitdrukking vond en den overgang van een innerlijk ontbonden middeleeuwsch staatswezen naar den modernen bureaucratisch georganiseerden en krachtig gecentraliseerden nationalen staat aankondigde. In de meer of minder machtige Italiaansche stadsstaten van den renaissancetijd vond het moderne staatswezen naar zijn openbaring in een veelheid van tegenover elkander onafhankelijke, zgn. souvereine staatsverbanden, zijn prototype, gelijk hier de naam ‘stato’ het eerst opkwam. | |||||||
De jongste crisis in de humanistische staatsleer.De jongste radicale crisis in de staatsleer, welke culmineert in een ‘staatsleer zonder staat,’ is door een geheel complex van factoren voorbereid, welke ik in mijn boek De Crisis in de Huma- | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
nistische Staatsleer aan een uitvoerige analyse heb onderworpen. Hier speelt de ondermijning van de normatieve staatsidee, gelijk ze op den grondslag van het humanistisch wetenschaps- en persoonlijkheidsideaal was geconcipieerd, nl. de idee van den burgerlijken rechtstaat in humanistischen zin, de hoofdrol. Sinds de metaphysica van wetenschaps- en persoonlijkheidsideaal door een golfstroom van relativisme en historisme was onderwoeld en den Westerschen mensch de volstrekte historische gebondenheid der vermeend in zich zelve rustende ideeën van natuur- en rederecht tot bewustzijn was gekómen, sinds ook de ideeënwereld van het na-Kantiaansche vrijheidsidealisme, in de crisis van een ware ‘Götterdämmerung’ aller ‘absolute’ maatstaven, in haar historische relativiteit was ontmaskerd, kwam ook in de staatsleer een relativistisch positivisme en historisme aan het woord, dat voor een invariant normatief structuurprincipe van het politisch samenlevingsverband geen plaats meer heeft. Richard Schmidt formuleert in zijn groot opgezette Allgemeine Staatslehre slechts de heerschende relativistische opvatting, waar hij schrijft: ‘Die neuere Staatslehre macht sich von der spekulativen Betrachtungsweise los, läszt die metaphysische Frage nach der Staatsidee bei Seite und beschränkt sich auf die Erfahrungswelt’.Ga naar voetnoot1) En Carl Schmitt gaf in zijn Verfassungslehre uitdrukking aan de relativistische ondermijning van de geheele, in het humanistisch redegeloof gegronde staatsideologie, waar hij over het moderne zgn. materieele wetsbegrip, dat men nog slechts door het kenmerk der ‘algemeenheid’ van het zgn. formeele weet te onderscheiden, het volgende schrijft: ‘Alle andern Eigenschaften des Gesetzes als einer substanziell-rationalen, gerechten und vernünftigen Anordnung sind heute relativiert und problematisch geworden; der naturrechtliche Glaube an das Gesetz der Vernunft und die Vernunft im Gesetz ist im weitem Masze entfallen. Was den bürgerlichen Rechtstaat vor völliger Auflösung in den Absolutismus wechselnder Parlementsmehrheiten bewahrt, ist nur der tatsächlich | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
noch vorhandene Respekt vor diesem generellen Charakter des Gesetzes’.Ga naar voetnoot1) Waar aldus voor een metaphysisch gevatte normatieve idee van den staatGa naar voetnoot2) in het moderne historistisch geinfecteerde wetenschappelijk denken geen plaats meer is en men meende, als shibboleth voor de wetenschappelijke staatstheorie te moeten uitgeven: uitschakeling van alle normatieve waardeeringsoordeelen, moest men althans trachten tot een vermeend a-normatief begrip van den staat te komen. | |||||||
De boven-historische structuren der ‘historische verschijnselen’.Hoe zou men echter zulk een ‘algemeengeldig’ begrip uit de onoverzienbare menigvuldigheid van ‘historische verschijningsvormen’ van het staatsleven kunnen distilleeren, waar men toch | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
klaarblijkelijk reeds een structuuridee moet ten grondslag leggen aan zijn historicaal onderzoek van het staatsleven, zal men nog het wetenschappelijk recht hebben in eenduidigen zin van staat te blijven spreken? Is de staat een volstrekt individueel ‘eenmalig’ historisch verschijnsel, gelijk bv. de ‘slag bij Waterloo’? Maar, als wij goed toezien, dan is zelfs dit laatste concreet historisch factum niet slechts-historicaal te vatten. Het is zelve op de staats-structuur betrokken en zonder deze structureele gebondenheid aan het staatsleven ook in zijn historische zin-structuur niet te verstaan. Ja, alle individueele historische verschijnselen vertoonen zich tenslotte in individualiteits-structuren, welke als zoodanig niet van modaal historisch, laat staan van volstrekt in den historischen ontwikkelingstijd variabel functioneel karakter kunnen zijn. Wat men ‘variabele historische zin-structuren’ noemt mag nimmer worden verward met de structuurprincipes, welke, in den plastischen horizon van ervaring en werkelijkheid gegrond, alle ervaring van variabele individueele verschijnselen eerst mogelijk maken. Telkens en telkens weer moeten wij, tegenover de heerschende relativistische denkrichtingen, deze grondwaarheid aan onze lezers inscherpen. Voorzoover nu de vertegenwoordigers der moderne staatsleer zich critisch van de staatsstructuur trachtten rekenschap te geven en zich niet met een naief, de vooronderstellingen van het ervaringsonderzoek negeerend, empiristisch positivisme tevreden stelden, oriënteerden zij zich veelal aan een bloot-methodologisch neo-Kantianisme. De dualistische scheiding van (Natur-)sein en sollen als methodologische gezichtspunten, volgens welke men de staatsleer in een staats-sociologie en een normatieve staatsrechts-theorie liet uiteenvallen, het bloot-kennistheoretisch bedoeld vormmaterieschema, de opvatting van het staatsverband als een formeele apriorische denk-synthese van een menigvuldigheid van wisselende sociale relaties, of zelfs als formeel systeem van (uit een ‘logische oorsprongsnorm’ ontspringende) positieve rechtsnormen | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
(Kelsen), speelden in deze kennistheoretische bezinning de hoofdrol. De wetenschappelijke denkhouding bleef zich bij dit alles aan een naturalistische, bloot-funtioneele en individidualistische opvatting van de werkelijkheid oriënteeren, waarbij alle individualiteitsstructuren in de menschelijke samenleving principieel werden genivelleerd en de samenlevingsverbanden in een formeele denksynthese van elementaire betrekkingen werden opgelost. | |||||||
De nivelleering van de individualiteits-structuur van den staat bij de overspanning van het functionalistisch denken: Waldecker, Max Weber, Laski, Kelsen.Wat de moderne nominalistisch-sociologische en ‘normlogische’ staatsleer bij deze overspanning van het functiebegrip theoretisch van den staat hebben overgelaten, heb ik in mijn bovenvermeld boek De Crisis in de Humanistische Staatsleer uitvoerig laten zien. Slechts bij wijze van voorbeeld releveer ik hier de opvatting van Ludwig Waldecker, voor wien de eenheid van het samenlevingsverband als zoodanig niets anders is dan een synthetische denkcategorie, waardoor wij een onoverzienbare menigte van sociaalpsychische wisselwerkingen tusschen de aan het sociale proces deelhebbende individuen in hare totaliteit voor het denken toegankelijk maken.Ga naar voetnoot1) Volgens Waldecker dan bestaat geen enkel qualitatief wezensonderscheid tusschen den staat en ‘de overige organisaties’: ‘Weder die Organisationen für bestimmte Zwecke, sagen wir etwa vom Typus einer Aktiengesellschaft, noch die Kommunalverbände (Gemeinde, Kreis, und Provinz), unterscheiden sich qualitativ, sondern stets nur quantitativ und funktional vom Staate’. Vanuit dit, alle structuurverschillen nivelleerend, functionalistisch gezichtspunt is het niet meer verwonderlijk, dat de schrijver er niets tegen vindt, ook de territoriale evangelische landskerken als staten te qualificeeren, daar het feit, dat wij tegenwoordig met | |||||||
[pagina 339]
| |||||||
‘kerk’ de voorstelling van ‘geestelijke wisselwerkingen’(!) verbinden, slechts historisch bepaald is!Ga naar voetnoot1) In dezelfde lijn lag de uitspraak van Max Weber, dat de moderne staat sociologisch slechts als een groot ‘bedrijf’ kan worden beschouwd en dat er geen enkel wezensverschil bestaat tusschen een private economische onderneming, bv. een groote fabriek, en den tegenwoordigen staat.Ga naar voetnoot2) Kelsen, die deze uitspraak van zijn ‘normlogisch standpunt’ met instemming kon overnemen, merkte op, dat juist daarom het organisatieprobleem voor beide hetzelfde is.Ga naar voetnoot3) In dezelfde lijn ligt ook de uitspraak van den bekenden pluralistischen staatstheoreticus Harold Laski, dat de staat is ‘a body on the same footing as the Miner's Federation’.Ga naar voetnoot4) De zgn. ‘normlogische’ staatsleer van (den aan de Marburgerrichting in de neo-Kantiaansche wijsbegeerte georiënteerden) Kelsen stelde tegenover zulke in de (natuurwetenschappelijke) ‘Seinsebene’ gebonden sociologische staatsopvattingen slechts een ‘zuiver rechtskundig’, in de ‘Sollensebene’ gelegen ‘staatsbegrip’. De overspanning van het (logicistisch gedenatureerde) juridisch functiebegrip nam hier een inderdaad groteske afmeting aan in de ‘normlogische’ vereenzelviging van den staat met het transcendentaal-logisch gededuceerde systeem der ‘reine Rechtslehre’!Ga naar voetnoot5) | |||||||
De dialectische zgn. geestes-wetenschappelijke methode in de staatsleer: Rudolf Smend en de voormalige ‘Berlijnsche School’.De invoering van de, aan Litt's dialectisch-phaenomenologische sociologie georiënteerde, zgn. geesteswetenschappelijke denkmethode in de staatsleer heeft reeds hierom geen wezenlijken uitweg uit | |||||||
[pagina 340]
| |||||||
de theoretische crisis kunnen wijzen, wijl deze denkmethode niet gedragen wordt door een normatieve staatsidee, waarin de historistische relativeering aller normatieve maatstaven wezenlijk is overwonnen. In mijn bovenaangehaald boek analyseerde ik deze denkmethode aan de zgn. ‘Integrationslehre’ van den grondlegger der voormalige zgn. ‘Berlijnsche school’, Rudolph Smend. Intusschen is deze school door de inmiddels voltrokken nationaal-socialistische revolutie in Duitschland wel definitief uiteengeslagen. | |||||||
Heller's dialectisch structuurbegrip van den staat en de historistische werkelijkheidsbeschouwing.Herman Heller, dien ik, ondanks zijn reeds vroeger van Smend afwijkende staatsopvatting, op grond van zijn methodologisch uitgangspunt en zijn aanvaarding van de actualistische beschouwing van de staatseenheid als immer wordende structuureenheid, als ‘plébiscite de tous les jours’Ga naar voetnoot1), eveneens tot deze school rekende, heeft in zijn (na zijn dood door Gerhart Niemeyer uitgegeven) Staatslehre (1934) nagenoeg iederen band met Smend's ‘Integrationstheorie’ doorgesneden. Ook is hij, ondanks zijn formeele handhaving van Litt's dialectisch-sociologische methode, welke hij trouwens nimmer geheel bleek te hebben begrepenGa naar voetnoot2), inderdaad ontrouw geworden aan eenige grondgedachten van Litt's geesteswetenschappelijke sociologie. Met name op twee punten: zijn breuk met de anti-axiologische opvatting van de sociologieGa naar voetnoot3) en zijn erkenning van het reëele staatsverband zelve als subjectief ‘Aktzentrum’Ga naar voetnoot4), heeft hij, zonder zich hiervan blijkbaar zelf bewust te zijn, lijnrecht tegen Litt positie gekozen. | |||||||
[pagina 341]
| |||||||
Intusschen wordt juist hierdoor zijn posthume werk voor ons buitengemeen belangwekkend als een ernstige poging, de theoretische crisis in de staatsleer te overwinnen door de invoering van een dialectisch structuurbegrip van den staat, waarmede hij althans bedoelt, aan de afzijdige realiteitsstructuur van dit samenlevingsverband weer recht te laten wedervaren en het neo-kantiaansche dualisme van ‘sein’ en ‘sollen’ dialectisch te overbruggen. De erkenning van normatieve werkelijkheidsfuncties van het staatsverband en de afwijzing van de functionalistische opvattingen van den staat, schijnt inderdaad veelbelovend. Ja zelfs aan een normatieve idee van den staat schijnt Heller weer een plaats in zijn staatsleer in te ruimen. Wij willen daarom Heller's dialectisch structuurbegrip eenigszins nader beschouwen, om ons rekenschap te kunnen geven van de verhouding van dit begrip tot het invariante normatieve structuurprincipe, dat wij zelve als grondlegging van ieder variabel werkelijk staatsverband zullen leeren kennen. ‘Staatsleer’ zoo luidt Heller's grondstelling ‘is structuurwetenschap, niet geschiedeniswetenschap’. Met deze stelling schijnt inderdaad het historistisch standpunt in de staatstheorie overwonnen. Uitdrukkelijk kiest Heller positie tegen een staatsleer, welke naar den trant van R. Schmidt zich eigenlijk uitput in het geven van een wereldhistorisch overzicht van de ‘ontwikkeling’ van den staat. En evenzeer wijst hij hier de (in den grond der zaak evenzeer historistische en irrationalistische) staatsleer van Smend af, die haar kern in de ‘integreering’ als het proces van bestendige vernieuwing van de staatseenheid ziet.Ga naar voetnoot1) Want, zoo merkt Heller op, in de veelheid van ‘einander ablösender Integrationsprozesse muss gerade das ausgelöst werden und verschwinden, was allein Gegenstand der Staatslehre sein kann: die in allem Wechsel sich behauptende Einheit des Staates’.Ga naar voetnoot2) Ja, Heller wil zelfs in zekeren zin de naieve opvatting van den ‘politischen status’ als relatief constante dingstructuur weer op een | |||||||
[pagina 342]
| |||||||
hooger (theoretisch) plan in de staatsleer tot haar recht doen komen! Zien wij echter goed toe, dan blijkt al spoedig, dat Heller hier slechts schijnbaar de historistische werkelijkheidsbeschouwing prijsgeeft. De structuur-theoretische opvatting van den staat, waardoor hij de functionalistisch-historische staatsleer poogt te overwinnen, is volstrekt niet georiënteerd aan een invariant, boven-modaal structuurprincipe, doch poogt slechts de ‘historische werkelijkheid van den staat’ in al haar onophoudelijke wisseling en dynamiek, naar een ander aspect dan dat van den historicus te vatten. De ‘historische vormen der menschelijke activiteit’, waaronder Heller uitdrukkelijk vermeldt: staat, kerk en economieGa naar voetnoot1) laten zich alleen met de logische middelen der historiewetenschap, d.i. met de categorie der ‘tijdelijke successie’, volgens Heller nooit of te nimmer verstaan, laat staan verklaren: ‘Nur aus dem gleichzeitigen Miteinander der gesellschaftlichen Wirkungsstruktur, sozusagen aus dem Querschnitt des Geschichtsstromes sind sie zu begreifen.’ Deze verticale doorsnede door den horizontalen functioneelen ontwikkelingsstroom der geschiedenis toont ons nl. geen chaos van afzonderlijke feiten en gebeurtenissen, maar een geordenden werkingssamenhang met een zekeren graad van constantheid en duurzaamheid, waarin de afzonderlijke structuurvormen in wederkeerige onderlinge afhankelijkheid fungeeren. ‘Slechts doordat wij binnen de totaliteit der historische werkelijkheid verschillende functies en structuren onderscheiden, ordent zich voor ons het beeld van den stroom, en zijn wij nu tot een zinvolle selectie instaat uit de oneindige menigvuldigheid der (historische) feiten’, schrijft Heller.Ga naar voetnoot2) Daarmede is de historistische werkelijkheidsopvatting, welke alle modale normatieve werkelijkheidsaspecten van den staat onder historistischen grondnoemer vat, dus volledig aanvaard. En ook het functiebegrip en het structuurbegrip deelen in deze historificeering. Heller wil zijn structuurbegrip niet gevat zien als een wezensbegrip van den staat als zoodanig, doch slechts als zulk een van den | |||||||
[pagina 343]
| |||||||
modernen West-Europeeschen staat, zooals die zich sinds de Renaissance heeft ontwikkeld.Ga naar voetnoot1) De historistische instelling blijkt ten overvloede uit het volgend citaat uit Heller's Staatslehre, dat wij om zijn belangrijkheid voor het inzicht in het dialectisch structuurbegrip hier volledig laten volgen: | |||||||
[pagina 344]
| |||||||
bestendigheid, die zelve ononderbroken in den stroom der geschiedenis is opgenomen. Hij heeft niet gezien, dat de gepositiveerde verwerkelijkte staatsstructuur zelve slechts als vorming van een bovenpositief structuurprincipe mogelijk is. Men vergelijke slechts zijn volgende uitspraak: ‘Indem diese Struktur eine Dauer hat, ist der Staatslehre allererst ihr Gegenstand gegeben; sofern aber auch diese Struktur oder Gestalt des Staates ununterbrochen im Fluss der Geschichte steht und in dauernder, wenn auch oft kaum merklicher Wandlung begriffen ist, kann diese Gestalt nicht geschlossen gedacht werden, sondern nur offen; die Geschichte geht durch sie hindurch. Deshalb ist es unumgänglich, dass die Staatslehre das Werdende im Gewordenen, die Entwicklungstendenzen der Staatsstruktur erkennt’.Ga naar voetnoot1) Geheel in overeenstemming met dit historistisch structuurbegrip is ook de gematigd historistisch gevatte normatieve staatsidee, zonder welke volgens Heller zich geen theoretische staatsleer laat drijven. Het gematigd historistisch karakter dezer idee (een radicaal historisme heeft geen plaats voor ideeën) blijkt uit de volgende uitspraak: ‘Die Theorie darf ihre leitenden Ideen ebensowenig wie die Praxis aus dem reinen Geist deduzieren; beide müssen sie den psychologisch-pragmatischen Motivationen lebendiger Menschen entnehmen. Ob man dabei des Glaubens ist, die Zukunftstendenzen der Politik liessen sich - wie die Marxisten meinen - aus den dialektischen Spannungen der Gegenwart ‘berechnen’, oder ob man der Gegenwart in mehr oder weniger starker Übereinstimmung mit bestimmten Tendenzen ein forderndes Zukunftsideal entgegenhät, macht in diesem Zusammenhang wenig aus. Denn in jedem Fall ist auch die Zukunftsschau des theoretischen Dialektikers eine wertende, wirklichkeits-, also gegenwartstranszendente Orientierung, im Sinne Mannheims also eine ‘Utopie’Ga naar voetnoot2), auf die er nicht verzichten kann .... Nur dadurch, dass er bestimmte Entwicklungstendenzen als gültig setzt, findet er eine Leitidee, die ihm Orientierung, Auswahl und Interpretation ermöglicht.... Dass das gestaltende Wollen der politischen Gegenwart moralisch gut, aesthetisch schön oder von einem sonstigen allgemeinen Wertsystem her wertvoll erscheine, besagen diese politische Entscheidungen gewiss nicht; wohl aber, dass sie in diesen Tendenzen die ‘nächste Stufe der Weltgeschichte sehen’.Ga naar voetnoot3) (Ik spatieer). | |||||||
[pagina 345]
| |||||||
Dat Heller ook de ‘zedelijke rechtsprincipes’ welke volgens hem alleen den staat kunnen rechtvaardigen (S. 216 ff) niet wezenlijk ‘boven-historisch’ vat, toonde ik reeds aan in mijn Crisis in de Hum. Staatsleer blz. 83/3. Het sterk doorwerkende irrationalisme der moderne levensphilosophie doet Heller de historische ‘Entscheidung des Augenblicks’ boven ieder principe stellen, en de idee van een boven-historische ‘ordre naturel’ verwerpen.Ga naar voetnoot1) | |||||||
De onderscheiding van den staat en de andere samenlevingsverbanden naar de scholastisch-nivelleerende methode van het zoeken naar een genus proximum en de differentia specifica.Hoe weinig Heller's dialectisch structuurbegrip, waardoor hij van de relatieve eenheid en constantheid van het staatsverband poogt rekenschap te geven, inderdaad aan het interne structuurprincipe georiënteerd is, hoe weinig het de wezenlijke interne individualiteits-structuur van den staat vermag te vatten, blijkt aanstonds, wanneer het er op aankomt den staat van andere verbanden der menschelijke samenleving te onderscheiden, een probleem, dat inderdaad de crux mag heeten van iedere verbandstheorie, welke begint met een elimineering van de in de goddelijke wereldorde gegeven structuurprincipes. Dan toch neemt Heller weder zijn toevlucht tot de uitwendige klassificeeringsmethode der Aristotelische logica, de methode van het bepalen van het genus proximum en de differentia specifica, die wij reeds in de algemeene theorie der wetskringen als volstrekt ontoereikend hebben leeren kennen, om zelfs van de modale structuur der werkelijkheid rekenschap te geven!Ga naar voetnoot2) ‘Genus proximum des Staates’, zoo schrijft Heller dan, ‘ist somit die Organisation, das zur Einheit der Entscheidung und Wirkung planmässig organisierte Handlungsgefüge. Differentia specifica allen andern Organisationen gegenüber ist seine Eigenschaft der souveränen Gebietsherrschaft. Durch die Souveränität | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
und Gebietsbezogenheit der Staatsgewalt empfangen alle Elemente der Staatsorganisation ihren spezifischen Charakter’.Ga naar voetnoot1) Dit was het ‘specifieke kenmerk’, waardoor reeds Gierke den staat van andere verbanden zocht te onderscheidenGa naar voetnoot2) en welks onomlijndheid onmiddellijk in het oog springt, wanneer men bedenkt, dat zoowel het begrip ‘organisatie’ als dat van souvereine ‘Gebietsherrschaft’ juist al hun innerlijke zin-begrenzing uit het geëlimineerde structuurprincipe van den staat moeten ontvangen en, los van dit laatste, volkomen veelduidige ‘algemeenbegrippen’ blijven, die ons inzicht geenszins kunnen verrijken! | |||||||
Het probleem in zake de verhouding van staat en en recht in Heller's dialectische structuurtheorie.Nog sterker blijkt de principieele ontoereikendheid van Heller's structuurbegrip, waar hij dialectisch de verhouding van staat en recht zoekt te vatten. Alle individualiteits-structuren in de rechtsverhoudingen worden dan genivelleerd door ‘zweckmässigerweise’ den ‘naam recht’ slechts voor die sociale normordening voor te behouden, welke door de bijzondere organen van de staatsorganisatie gevormd en gesanctioneerd zijn.Ga naar voetnoot3) Daarmede is reeds iedere mogelijkheid afgesneden, het interne staatsrecht naar zijn individualiteits-structuur te vatten. | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
Heller kent voor den modernen tijd geen ander positief recht dan statelijk recht; hij noemt uitdrukkelijk den staat ‘de formeele geldingsbron van het recht’ (S. 187); hij loochent voor de moderne Westersche samenleving ieder niet statelijk intern verbandsrecht. Want ook de verhouding van staat en recht ziet hij echt historistisch slechts als een historisch probleem.Ga naar voetnoot1) Nòch van de modale zinstructuur des rechts, nòch van de transcendentale individualiteits-structuur van den staat geeft hij zich ook maar eenigszins rekenschap. Het positieve recht ontwikkelt zich volgens hem ‘historisch’ uit een ongedifferentieerde conventie, doordat voor de bewuste vorming der rechtsorde wetgevende en rechtsprekende instanties georganiseerd worden. In de periode van het ontwikkeld economisch maatschapsverkeer met haar toenemende arbeidsverdeeling is volgens hem slechts de statelijke hiërarchie competent een positieve rechtsorde te organiseeren.Ga naar voetnoot2) Welke opvatting geheel in overeenstemming is met Bodin's absolutistische souvereiniteitsleer, welke Heller reeds in zijn boek Die Souveräniteit in eere herstelde.Ga naar voetnoot3) | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
Zoo wordt het probleem in zake de verhouding van staat en recht op de bekende nivelleerende wijze gesteld als dat in zake de relatie van staat en positief recht ‘überhaupt’, en de oplossing wordt in de lijn der dialectische methode simplistisch genoeg hierin gevonden, dat het ‘rechtliche Sollen’ onlosmakelijk verbonden wordt geacht met het ‘menschliche Wollen’ van den statelijken rechtsvorm. Doordat de staatswil door Heller uitdrukkelijk in den zin van een subjectief-psychische acte wordt gevat (S. 189), ontstaat inderdaad een dialectisch, d.w.z. innerlijk antinomisch rechtsbegrip, omdat hier de modale zingrenzen tusschen recht en psychische zin-functie theoretisch verflauwd zijn.Ga naar voetnoot1) Het rechtsbegrip wordt hierbij gehanteerd in den zin van een pseudo-functiebegripGa naar voetnoot2), zonder de innerlijke structuurverscheidenheid binnen het recht als modale zinzijde der werkelijkheid ook maar eenigszins in rekening te stellen. Zoomin Heller's ‘structuurbegrip’ van den staat wezenlijk diens individualiteits-structuur benadert, daar het veeleer langs den bekenden weg van het zoeken naar een vermeend ‘genus proximum’ en de ‘differentia specifica’ gewonnen werd, zoo min kan dit begrip ons inzicht geven in de innerlijke uitdrukking van het wezenlijk structuurprincipe in de onderscheiden zinzijden van dit samenlevingsverband. Het moderne historisme ondermijnt ook Heller's geheele staatsidee en belet hem, zich wezenlijk aan de relativistische opvatting der staatsstructuur te ontworstelen. Om al deze redenen moeten wij concludeeren, dat van een principieele overwinning van de crisis in de moderne staatsleer ook in Heller's overigens belangwekkende theorie geen sprake kan zijn. | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
De crisis in de practijk van het staatsleven der moderne parlementaire democratieën en de nieuwe irrationalistische en universalistische idee van den totalen staat.Dat de geheele, hier boven slechts uiterst summier geschetste, crisis in de theorie van den staat, welke haar culminatiepunt bereikt in een ‘staatsleer zonder staat’, weder samenhangt met de crisis in de practijk van het moderne Westersch staatsleven, met de ontbindingsverschijnselen, welke in de parlementaire democratieën zulk een onrustbarende afmeting hebben aangenomen, met de politieke corruptie en de overwoekering van de staatkunde door groeps- en klassebelangen, behoeft nauwelijks te worden gezegd. De jongste fascistische en nationaal-socialistische reactie echter, die zich in practijk en theorie tegen deze staatsontbindende verschijnselen heeft gekeerd, en het centrale deel van het Midden-Europeesche en Zuid-Europeesche staatswezen tot autoritaire ‘Führerstaaten’ heeft omgevormd, vindt haar wijsgeerigen achtergrond in de moderne irrationalistische levensphilosophie, welke de natuurrechtelijke ideologie van het humanistisch persoonlijkheidsideaal heeft ingeruild voor de vitale politische mythologie en de techniek der massa-psychologische volks-beinvloeding. De nieuwe idee van den totalen of integralen staat wortelt niet meer in de idealistische metaphysica, wordt niet meer gegrond in een metaphysieke rede-orde, doch in een universalistische staatsmythe, die onmiddellijk op de irrationeele levensinstincten der massa is toegespitst. Wat zij bedoelt, is inderdaad een onderwerping van alle interne levenssferen der ‘maatschappij’ aan den ‘totalen staat’, een vermeende renaissance der antieke staatsidee in modernen irrationalistischen levensvorm.
* * * | |||||||
Het dialectisch grondmotief in de ontwikkeling der aan het immanentiestandpunt georiënteerde staatstheorieën.Wanneer wij nu de ontwikkeling der onderling schijnbaar zoo diametraal uiteenloopende staatstheorieën, sinds de opkomst van | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
de theoretische bezinning over het ‘probleem staat’ in de Grieksche wijsbegeerte, overzien, dan treft ons, hoe daarin, ondanks alle verschillende historische vormen, waarin het probleem gesteld wordt, steeds één centraal motief op den voorgrond treedt, t.w. de verhouding tusschen recht en macht in de structuur van dit samenlevingsverband. En op het immanentiestandpunt, dat een inzicht in den plastischen horizon der individualiteits-structuren onmogelijk maakt, neemt dit probleem noodzakelijk den vorm aan van een dialectische spanning tusschen deze beide factoren. Deze dialectische spanning openbaart zich eenerzijds in het scherpe antagonisme tusschen de theorieën onderling, in een fundamenteele tegenstelling tusschen de zgn. rechtstaats- en de zgn. machtstaatsidee, en anderzijds, voorzoover men in eenzelfde theorie beide factoren met elkander trachtte te verzoenen, in een dialectische spanning binnen zulk een theorie zelve, waar deze verzoening zonder wezenlijk inzicht in de individualiteits-structuren der menschelijke samenleving niet mogelijk bleek. Zoo zien wij reeds in de Grieksche oudheid den sophist Kallikles een naturalistisch individualistisch, op Nietzsche's idee van den ‘Herrenmensch’ praeludieerende, machtstaatsidee verdedigen, welker kern is gelegen in de rechtvaardiging van de onderwerping der zwakkeren door de aan geen recht of moraal gebonden machtsmensch. Daartegen richt Plato in schier prophetische verontwaardiging zijn idee van den gerechtigheidsstaat, waarin de idee van het τὰ ἑαυτοῦ πϱάττεὶν heerscht. Zoo beheerscht het motief eener polaire tegenstelling tusschen macht en recht in het staatswezen inderdaad ook de geheele humanistische staatstheorie vanaf den strijd tusschen het abstracte idealistisch natuur- en rederecht met de theorie der staatsraison en de naturalistische natuurrechtsleer (Hobbes, Spinoza)Ga naar voetnoot1) tot | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
op de jongste antithese tusschen individualistischen, democratischen rechtstaat en universalistischen autoritairen machtstaat, waarbij intusschen valt op te merken, dat de fascistische en nationaal-socialistische theorieën de ideologie van de rechtstaatsidee niet wenschen prijs te geven, maar haar in den totaal gewijzigden vorm van de zgn. ‘materieele rechtstaatsidee’ zoeken aan te passen aan haar machtstaatsgedachte. De machtstaatsidee kan daarbij zoowel in naturalistisch-positivistischen en individualistischen als in idealistisch-universalistischen zin (Hegel c.s.) zijn gevat. En evenzeer laat de rechtstaatsidee onderscheiden opvattingen toe. Zelfs Gierke, die zich voor de theorie der menschelijke samenlevingsverbanden zoo verdienstelijk heeft gemaakt, is deze innerlijke dialectische spanning tusschen macht en recht in zijn staatstheorie niet te boven gekomen. Eenerzijds aanhanger van de uit het Duitsch-romantisch idealisme voortgekomen historische school, anderzijds vol waardeering voor hetgeen de ideologieën van natuuren rederecht practisch voor de rechtsontwikkeling hadden beteekend, en principieel bestrijder van het in de school van Laband opkomend formalistisch positivisme in de staatsrechtstheorie, wilde hij de idee van den rechtstaat in zijn materieelen zin niet ten offer brengen aan de ‘historische werkelijkheid’ van den staat als ‘souverein machtsorganisme’. Waar hij echter de werkelijkheid van het staatsverband inderdaad in de historische functie van ‘machtsorganisatie’ afsluit, rest hem slechts een uitwendige dialectische verbinding tusschen staatswerkelijkheid en rechtsorde, na eerst beide antithetisch van elkander te hebben afgegrensd. Zoo ziet hij, evenals in den jongsten tijd de hierboven genoemde Rudolph Smend, staatsleven en rechtsleven als ‘zwei selbständige und specifisch verschiedene Seiten des Gemeinlebens’. En hij omschrijft deze tegenstelling nader aldus: ‘Jenes manifestiert sich in der machtvollen Durchführung gewollter Gemeinzwecke und kulminirt in der politischen That, dieses offenbart sich in der Absteckung von Handlungssphären für die von ihm gebundenen | |||||||
[pagina 352]
| |||||||
Willen und gipfelt im rechtlichen Erkennen (‘für Recht erkennen’).Ga naar voetnoot1) En nu leert hij wel, dat staat en recht, ondanks het feit, dat zij zulke geheel verschillende ‘zijden van het gemeenschapsleven’ zijn, nochtans op elkander zijn aangewezen en slechts in wederkeerigen steun hare werkelijke levensvervulling kunnen vinden. Maar de wijze, waarop hier staat en recht tegenover elkander worden gesteld als gelijkwaardige en vergelijkbare ‘zijden’ der samenleving, toont op ontstellende wijze, hoezeer zelfs bij een zoo diep-peilend, wijsgeerig en historisch geschoold denker als Otto Gierke het inzicht in de individualiteits-structuren der menschelijke samenleving en de verhouding dezer structuren tot de modale functies der werkelijkheid ontbreekt. En zulks ondanks het feit, dat juist hij tegenover de individualistische functionalistische beschouwing van de menschelijke samenleving weer met zulk een nadruk op de beteekenis der verbandsstructuren gewezen heeft! | |||||||
De dialectische spanning tusschen het zgn. juridisch en het zgn. sociologisch staatsbegrip. De dualistische staatsleer.Dit innerlijk tegenstrijdig dualisme van recht en macht in het staatsbegrip dreef sinds de opkomst der formeel-juridische methode in de staatsrechtswetenschap (de school van Laband, t.o. vertegenwoordigd door Buys) ook tot een dualistische theorie van den staat: een sociologische, z.g. ‘empirische’ en een normatief juridische, gelijk ze zonder innerlijke verzoening in Jellinek's Allgemeine Staatslehre (1e Aufl. 1900) werden voorgedragen. En eindelijk voerde het tot een fel antagonisme tusschen beide, waar de naturalistisch ingestelde sociologie zich ging vrolijk maken over de ‘scholastiek der juristen’ en de ‘normlogische’ rechtsschool van Kelsen omgekeerd de pogingen der naturalistische | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
sociologen, om den staat anders dan ‘rein juristisch’ te vatten, ging caricaturiseeren. Hoe weinig dit dualisme wezenlijk overwonnen is in Heller's sociologisch-historische structuurtheorie van den staat, zagen wij reeds. Ook Siegfried Marck, die zich aan Litt's dialectische sociologie oriënteert, capituleerde openlijk voor het dualisme, dat volgens hem slechts in een dialectische metaphysica van idealistisch Hegeliaansch standpunt zou zijn te overwinnen. De staatsleer als ‘Wirklichkeitswissenschaft’, als ‘sociologie’, welke ‘de totaliteit van den staat in empirische gestalte’ zou behandelen, blijft volgens hem steeds in het dualisme van ‘sollen’ en ‘sein’ bevangen. Alleen een Hegeliaansche dialectische metaphysica zou dan ook in staat zijn een normatieve staatsidee te ontwikkelen, welke een vermeende synthese boven de principieele tegenstelling tusschen juridisch en sociologisch staatsbegrip zou kunnen geven.Ga naar voetnoot1) Maar deze metaphysica wijst Marck beslist af. Dat echter buiten de boven-modale individualiteits-structuur de empirische staat in 't geheel niet als eenheid kan bestaan, en dat men van juridische en andere zijden van den staat eenvoudig niet kan spreken, zonder ze bewust of onbewust op dit normatief structuurprincipe te betrekken, kon Marck op zijn dialectisch-phaenomenologisch standpunt niet inzien. Zoo wist hij ook uit de crisis der staatsleer geen uitweg te vinden. | |||||||
De eerste taak der Christelijke staatstheorie. Afwijzing van de dialectische staatsopvatting van Emil Brunner.Tegenover deze geheele dialectische ontwikkeling der in het immanentiestandpunt gewortelde staatsbeschouwingen, heeft de Christelijke wetenschap de taak te vervullen, het interne structuurprincipe van het staatsverband, gelijk het in de goddelijke wereldorde gegrond, schoon, gelijk wij nog zullen zien, eerst om der zonde wil daarin gekomen en gepositiveerd is, weder aan het licht te brengen. | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
Op zich zelve is dit een wijsgeerig-theoretische arbeid, die buiten de groote tijdvragen op het gebied van staat en ‘maatschappij’ schijnt om te gaan. De scherp doorgevoerde analyse der werkelijkheidsstructuren, welke de philosophie der wetsidee eischt, valt inderdaad niet in het kader van een literatuur, die heden ten dage bij de politici en sociologen in zwang is. Maar ik waag hier de stelling neer te schrijven, dat onze tijd op staatkundig en maatschappelijk gebied aan niets zoo zeer behoefte heeft, als aan een inzicht in de constante structuur-principes der menschelijke samenlevingsverbanden, gelijk ze niet door de menschelijke rede zijn uitgedacht, doch in de wijsheid der goddelijke wereldorde verankerd liggen. De Christelijke staatstheorie heeft tot nu toe haar taak niet met volle kracht kunnen aanvatten, juist omdat zij telkens weer de synthese met de immanentiephilosophie aanging, daardoor aan haar Christelijke grondgedachten haar scherpste spits afbrak en ze in haar uitwerking vaak in haar tegendeel deed omslaan. Bij voorbaat moeten wij hier reeds waarschuwen tegen de in den jongsten tijd onder invloed der zgn. ‘dialectische theologie’ weder opduikende valsche meening, dat een Christelijke staatstheorie reeds hierom van reformatorisch-Christelijk standpunt onmogelijk zou zijn, wijl in de structuur van den staat zelve de dwingende machtsfactor een demonisch, diep zondig element beteekent, dat in een noodzakelijke dialectische spanning met het Christelijk liefdegebod en de ware gemeenschapsgedachte zou moeten bevangen blijven. Het is vooral Emil Brunner, die in zijn meermalen aangehaald boek Das Gebot und die Ordnungen (1932) deze opvatting verdedigt. Volgens hem zou het een noodzakelijke consequentie zijn van het wezensverschil tusschen katholicisme en protestantisme, dat er wel een katholieke, maar geen wezenlijk protestantsche rechts- en staatsphilosophie bestaat. Waar het protestantisme zulk een philosophie tracht te ontwerpen, zou het reeds innerlijk door den Roomschen zuurdeesem ziin aaneetast.Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
Het katholicisme fundeert nl. zijn staatsphilosophie in het Aristotelisch natuurrecht, dat niet van Christelijken maar van heidenschen huize is. Het reformatorisch Christendom kan echter volgens Brunner geen enkelen vorm van natuurrecht erkennen en moet den staat aanvaarden in zijn eigenaardige dialectische structuur, waarin een onverzoenbare spanning bestaat tusschen drie factoren t.w. een element van scheppingsorde in het gemeenschapsmoment, een op de zonde betrokken dwingende rechtsorde en een door niets te rechtvaardigen ‘schlechthin faktisches, ungerechtes, machthungriges, halfdämonisches Machtswesen’.Ga naar voetnoot1) Daarbij zou dan het ‘Grundwesen’ van den staat niet in het recht, maar in de macht zijn gelegen.Ga naar voetnoot2) Dit dialectisch ‘Rätselgebilde’ zou zich nu aan iedere eenduidige en gesloten theorie onttrekken en de ‘Christelijke theologie’ zou niet tot taak hebben een christelijke staatstheorie te ontwerpenGa naar voetnoot3), waardoor deze dialectische tegenstellingen in de staatsstructuur zouden worden opgeheven, wijl zulks onmogelijk is, doch alleen geroepen zijn er de aandacht op te vestigen, dat het raadsel van den staat op een ander raadsel terugwijst, dat evenmin theoretisch valt op te lossen, nl. het raadsel van schepping en zondeval in den mensch.Ga naar voetnoot4) Het is merkwaardig op te merken, hoe Brunner nu weder noodzakelijk in een synthese van zijn Christelijk standpunt met de staatstheorieën van het immanentiestandpunt vervalt, door de principieele aanvaarding van het dialectisch grondmotief dezer laatste, welk grondmotief hij op fundamenteel verkeerde wijze op de grond-antithese in de Christelijke beschouwing tusschen schepping en zondeval meent te kunnen terugvoeren. Achter dit synthesestandpunt schuilt weder de valsche tegenstelling tusschen natuur en genade, welke, naar wij reeds in het eerste Boek zagen, reeds vroegtijdig het Christelijk denken heeft | |||||||
[pagina 356]
| |||||||
geinfecteerd, en die bij Brunner den irrationalistischen vorm aanneemt van een dialectische spanning tusschen ‘liefdegebod van het oogenblik’ en wet als zoodanig.Ga naar voetnoot1) Hier zij opgemerkt, dat de Christelijke staatsbeschouwing, juist wijl zij van de onverzoenlijke antithese tusschen zonde en verlossing uitgaat, het aan het immanentiestandpunt ontleende ‘dialectisch grondmotief’ van Brunner radicaal van de hand moet wijzen. Nimmer kan de innerlijke structuurwet van den staat als goddelijk instituut van innerlijk antinomisch karakter zijn, nòch kan de machtsfunctie in deze structuur op Christelijk standpunt als ‘halfdemonisch’ en ‘door niets te rechtvaardigen’ worden gequalificeerd. Brunner maakt zich hier aan de ernstige fout schuldig de machtsfunctie in de staatsstructuur te verwarren met de subjectieve wijze, waarop de staten in de zondige werkelijkheid hun macht kunnen misbruiken. Maar als Brunner met het oog hierop schrijft: ‘Nooit is er geweest, en nooit zal er zijn de Christelijke staat’Ga naar voetnoot2), dan moet men vragen, of hier ‘Christelijk’ is bedoeld in den zin van ‘zondeloos’ en zoo ja, of men dan niet met hetzelfde recht deze uitspraak op de overige verbanden en gemeenschapsvormen der menschelijke samenleving in hun subjectieve openbaring kan toepassen, waardoor haar iedere bijzondere beteekenis wordt ontnomen. Brunner's geheele machtsbeschouwing, welke eenerzijds de staatsmacht op God's wil terugvoert, maar hem anderzijds de stelling doet poneeren: ‘De staat is een wereldlijke ordening; hij is niet heilig’ getuigt van een ernstig gemis aan onderscheiding tusschen goddelijke structuurwet en subjectieve (daaraan onderworpen) openbaring van den staat in de zondige werkelijkheid. En wanneer de staat naar zijn vermeend wezen als macht door Brunner wordt gekarakteriseerd als een ‘irrationales Produkt der Geschichte’, dat door den Christen in het geloof slechts zou zijn | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
te ‘verstaan’ (niet te ‘begrijpen’) ‘im Gedanken an den in aller Geschichte ‘verborgenen Gott’, dan blijkt hier slechts hoezeer de machtsopvatting bij dezen schrijver door een romantisch irrationalisme is geinfecteerd, gelijk zijn rechtsbeschouwing hoofdzakelijk aan het neo-Kantiaansch positivisme en zijn ‘gemeenschapsidee’ aan de irrationalistische phaenomenologie is ontleend.Ga naar voetnoot1) Of het echter de taak van den Christen kan zijn, dit inderdaad dialectisch ‘mixtum compositum’ van humanistische opvattingen den Christelijken schriftuurlijken achtergrond te geven van de breuk tusschen zonde en schepping moet ernstig worden betwijfeld.Ga naar voetnoot2) Dat het staatsinstituut als zoodanig niet uit de schepping buiten den zondeval is te verstaan, moet Brunner onmiddellijk worden toegegeven. Wij komen op dit punt nog uitvoerig terug. Maar, dat dit inderdaad Schriftuurlijk-Christelijk inzicht geheel wordt vertroebeld, wanneer men het, gelijk Brunner doet, met een humanistisch-irrationalistischen kijk op de werkelijkheid tracht te | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
verbinden, moet in 't licht van alles, wat wij vroeger over zulke synthese-pogingen hebben opgemerkt, duidelijk zijn. | |||||||
§ 2 - De ‘organisatie’ als ‘vorm’ aller historisch gefundeerde samenlevingsverbanden en de typische fundeeringsfunctie van den staat.Wanneer de staat als gedifferentieerd samenlevingsverband inderdaad typisch historisch is gefundeerd, dan moet de historische vorm als zoodanig een bijzondere fundeerende rol spelen in zijn radicaal-type. En ditzelfde zal dan moeten gelden voor alle radicaaltypen van historisch gefundeerde samenlevingsverbanden. Zulks verklaart de bijzondere beteekenis, welke in deze verbanden aan de ‘organisatie’ als vorm van hun wils- en werkingseenheid toekomt. Juist wijl hier de interne eenheid in de veelheid niet typisch in een vóór-logische zijde der werkelijkheid is gefundeerd, eischt hun structuurprincipe een historische organisatie, een vorming als originair fundament der interne verbandseenheid. Het is daarom niet juist de ‘organisatie’ als een ‘algemeen kenmerk’ van alle verbanden voor te stellen. Ook in het gezin hebben wij een wezenlijke verbandsstructuur ontdekt. Maar juist hier ontbreekt de organisatievorm als typisch fundament. De onderlinge verbands-verhouding van ouders en kinderen als van ambtelijke gezagsdragers en aan dit ambtelijk gezag onderworpenen is inderdaad, op de vroeger uiteengezette wijze, ‘in de natuur gegrond’ en behoeft als zoodanig geen organisatie. Nu is op zich zelve het begrip ‘organisatie’, gelijk wij reeds tegenover Heller opmerkten, nog allerminst een wezenlijk structuurbegrip der individualiteit. Bij Heller zelf wordt het, gelijk wij zagen, tot een onomlijnd ‘algemeen begrip’, een ‘genus proximum’ voor alle maatschappelijke verbandsstructuren, gelijk het reeds vóór hem in Plenge's (door Heller zelve als ‘all zu allgemein’ erkende) | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
leer van de organisatie, van alle innerlijke zinstructuur was ontledigd.Ga naar voetnoot1) | |||||||
Organisatie en organisme.De oorsprong van den term, in de tegenwoordig gangbare structureel onomlijnde beteekenis, verraadt reeds een zekere polemische positiekeuze in den strijd tusschen twee stroomingen in de humanistische verbandstheorieën. Het woord kreeg nl. voor het eerst een bepaald polemische strekking tegenover den term ‘organisme’, waarmede de romantisch-organologische philosophie der menschelijke samenleving haar eigenaardige irrationalistisch-metaphysische opvatting van de verbandsstructuren had beteekend. Het was Fichte, die in het tweede deel van zijn Naturrecht (1798) opzettelijk den Schellingiaanschen term ‘organisme’ door ‘organisatie’ verving, om daarmede positie te kiezen tegen de geheele organologische opvatting van het samenlevingsverband als een ‘onbewust groeiend’, ‘naturwüchsiges’ boven-individueel wezen, waarin het aandeel van het ‘vrije individu’ geheel was uitgeschakeld. Sindsdien werd vooral onder Marx' invloed het begrip organisatie in den zin van een kunstmatig, zgn. ‘mechanistisch’ sociaal geheel verstaan, een opvatting, die uiteraard niets kan bijdragen tot verheldering van ons inzicht in de structuur der georganiseerde samenlevingsverbanden. Intusschen was met de scherpe onderscheiding tusschen ‘organisatie’ en ‘organisme’ althans dit gewonnen, dat men weer oog kreeg voor het principieel verschil tusschen de zgn. ‘natuurlijke’ en de historisch gefundeerde verbanden der menschelijke samenleving. Nog Gierke vatte alle verbanden zonder onderscheid als ‘persoonlijke geestelijke organismen’ en schreef onder invloed van Schelling's romantische organologie: ‘Der einzelne Staat ist keineGa naar voetnoot2) | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
freie Schöpfung des Individuums, sondern das nothwendige Produkt der in den Individuen sich bethätigenden gesellschaftlichen Kräfte. Ursprünglich werden und wachsen die Staaten ohne jede Mitwirkung eines bewuszt schaffenden Willens, ein naturwüchsiges Erzeugnisz des unbewuszten(!) Gesellschaftstriebes’.Ga naar voetnoot1) | |||||||
Organisatie en ordening.In de ‘organisatie’ zoekt de anti-metaphysische sociologie thans algemeen het eenheidsprincipe van het samenlevingsverband. Daarbij wordt dit begrip door de positivistische richtingen vrij algemeen vereenzelvigd met dat der ‘sociale ordening’, in den zin van een, door bepaalde psychische voorstellingen van conventie of normen bewerkte, regelmaat in de sociale gedragingen der individuen, terwijl het door de juristen bij voorkeur in functioneel-juridischen zin wordt gevat.Ga naar voetnoot2) Met zulk een functioneel psychologische, resp. functioneel-juridische opvatting van de organisatie correspondeert noodzakelijk een individualistische opvatting van de werkelijkheid, welke aan de, naar deze beschouwing fictieve, verbandseenheid ten grondslag ligt. Het is daarom begrijpelijk, dat Heller, die in de ‘organisatie’ de werkelijke structuureenheid van het staatsverband ziet, en den individualistischen kijk op de samenlevingsverhoudingen principieel verwerpt, zich scherp tegen de vereenzelviging van organisatie en ordening keert. Uitgaande van het sociaal-psychologisch begrip van ‘ordening’ als feitelijke regelmaat der sociale gedragingenGa naar voetnoot3), merkt hij op, dat alle menschelijke samenleving in dezen zin ‘geordend’ is, maar dat zulk een ‘ordening’ op zich zelve nog | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
niet meer beteekent dan de mogelijkheid van een ‘einheitliche’ collectieve samenwerking: ‘Von der Ordnung zur Organisation, von der Einheitlichkeit des gesellschaftlichen Verhaltens bis zur relativ dauernden Einheit der Aktion ist aber noch ein groszer Schritt zu tun’.Ga naar voetnoot1) De organisatie is volgens hem een collectieve werkingseenheid en wordt eerst geconstitueerd door de ‘Kategorie der kollektiven Entscheidungs- und Aktionsfähigkeit’. De eenheid der collectieve activiteit uit de veelheid der individueele activiteitscentra ontstaat eerst dan, waar de handelingen der ‘velen’ naar een bewust, weloverlegd plan door het ‘orgaan’ of de ‘organen’ der organisatie tot samenwerking worden gebracht. Iedere organisatie behoeft daarom volgens Heller minstens één ‘orgaan’ en in zekeren omvang een rationeel gevormde ‘ordening’. Daardoor, dat leden en organen op grond eener ‘ordening’ tot een ‘einheitlich’ resultaat samenwerken, komt de werkelijke eenheid der organisatie als ‘Wirkungsseinheit’ tot stand.Ga naar voetnoot2) | |||||||
De jongste tegenstelling tusschen ‘organisatie’ en ‘organisme’ bij Siegfried Marck en Fr. Darmstaedter.Tenslotte heeft in den jongsten tijd het begrip ‘organisatie’ een bijzondere beteekenis verkregen in verband met Tönnies' vroeger vermeldeGa naar voetnoot3) onderscheiding tusschen ‘Gesellschaft’ en ‘Gemeinschaft’, waarbij men dan de ‘organisatie’ karakteristiek acht voor de door ‘Kürwille’ gevormde samenlevingsverbanden, terwijl de ware ‘Gemeinschaft’ als sociaal ‘organisme’ wordt beschouwd. De organisatie zou dan getypeerd zijn door rationeele doelstellingen, welke men door organisatorische samenwerking zoekt te verwezenlijken (‘Zweckrationalität’ in den zin van Max Weber), het ‘organisme’ daarentegen zou gekarakteriseerd zijn door het irrationeele bewustzijn van een natuurlijk ingegroeid zijn van het lid in het geheel.Ga naar voetnoot4) | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
Fr. Darmstaedter geeft aan deze moderne opvatting een merkwaardige wending door de tegenstelling tusschen ‘organisatie’ en ‘organisme’ bovendien op Kant's onderscheiding tusschen autonomie en heteronomie te betrekken: ‘In die Organisation’ aldus deze schrijver, ‘fügt sich das Individuum ein als in einen auszerhalb seiner selbst vorhandenen, von auszen her ihm heteronom aufgelegten Apparat oder Mechanismus, der das Individuum in Form von äuszerlich auferlegten, durch Zwang gesicherten Pflichten ergreift. Der Organismus dagegen ist gleichermaszen im Individuum selbst gewachsen, er tritt dem Individuum nur darum von auszen als Pflicht entgegen, weil dieses ihn autonom billigt, weil es sich als Glied des Organismus weisz, weil es sich wissend dem Organismus eingliedert.’Ga naar voetnoot1) Deze onderscheiding wordt dan door hem toegepast op de tegenstelling van rechtstaat en machtstaat. De ‘rechtstaat’ schijnt hem overwegend gedragen door den ‘geest van een zich vrijwillig invoegen van het individu’, en daarom als organisme gekarakteriseerd, terwijl de ‘machtstaat’ daarentegen niets dan ‘mechanische organisatie’ zou zijn. Deze opvatting is zeer karakteristiek voor het gemis aan inzicht in de interne structuur van den staat, daar zij weer berust op de valsche probleemstelling in zake de verhouding van staat en recht, waarbij de eerste als een in zich afgesloten ‘machtsorganisatie’ in een uitwendige dialectische betrekking wordt gebracht met een individualistisch functionalistisch gevatte rechtsorde. Zij heeft ook met Tönnies' opvatting der ‘gemeenschap’ weinig meer van doen, daar zij in wezen door een liberalistische vrijheidsidee is geinspireerd. Darmstaedter beschouwt in de lijn van de Zuid-West-Duitsche School onder de neo-Kantianen (Windelband, Rickert, Lask) staat en recht beide als een stuk ‘natuurwerkelijkheid’, welke op de ‘waarden’ gemeenschapsregeling en overheidsmacht moeten worden betrokken, om tot de ‘cultuur-objecten(!) recht en staat’ te worden. De aan beide | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
gemeenschappelijke ‘natuurwerkelijkheid’ van recht en staat zou den zijn een ‘Menge von Menschen’(!): ‘Diese Menschenmenge’, zoo schrijft hij, ‘ist sowohl für das Recht wie für den Staat die einzige verfügbare Wirklichkeit, die gesamte, zu Gebote stehende Wirklichkeit, an welche sich das ihnen zugehörende Wertmoment knüpfen kann.’Ga naar voetnoot1) Ik vermeld dezen geheelen ontwikkelingsgang in de opvatting van het begrip ‘organisatie’ slechts, om te doen zien, hoe weinig dit begrip op zich zelve in staat is, van de interne eenheid der historisch gefundeerde samenlevingsverbanden rekenschap te geven. De functionalistische instelling openbaart zich overal, waar dit begrip als een nivelleerend ‘algemeen begrip’ wordt gehanteerd, los van de interne individualiteits-structuren. En dit bleek ook in Heller's ‘dialectisch structuurbegrip’ het geval te zijn. | |||||||
De verhouding van organisatie en structuurbegripprincipe.De waarheid is deze, dat de ‘organisatie’ al haar structureele | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
zin-omlijndheid aan de individualiteits-structuur van het samenlevingsverband moet ontleenen. Zoodra men met de heerschende functionalistische richtingen deze verhouding omkeert en de interne eenheid van het verband uit het (pseudo-) algemeen begrip ‘organisatie’ poogt af te leiden, vervalt men in een nivelleerende denkwijze, welke den weg tot het inzicht in de interne structuurprincipes der bedoelde verbanden onherroepelijk afsnijdt. Radicaal-typisch ontvangt de organisatie als fundeerende vorm in de verbandsstructuur eerst haar interne bepaling vanuit de typische leidende functie, welke laatste uiteraard bij de onderscheiden radicaal-typen van historisch gefundeerde verbanden geheel verschillend is. Daarom moet met zulk een nadruk worden afgewezen de opvatting, dat men de innerlijke structuur der organisatie voor alle samenlevingsverbanden naar een zelfde functioneel of dialectisch soortelijk schema zou kunnen vatten, 't zij men dit schema functioneel-juridisch, dan wel ‘psychologisch-sociologisch’, of eindelijk in een dialectische synthese van beide wil verstaan. De interne organisatie van een kerkverband is maar niet specifiek, maar radicaal verschillend van die van het staatsverband of van een modern bedrijfsverband. Men berooft zich bij voorbaat van het inzicht in de interne structuurprincipes, door bv. de ‘kerkelijke organisatie’ vanuit een functioneel juridisch, resp. psychosociologisch, dan wel vanuit Heller's dialectisch gezichtspunt te willen benaderen. Wanneer de ‘organisatie’ van het verband inderdaad de innerlijke structuur van dit laatste raakt, dan bestaat zij als genus proximum voor de onderscheiden historisch gefundeerde samenlevingsverbanden slechts in naam, d.w.z. in het gemeenschappelijk woord, waarmede men hun structuren beteekent. Daarmede is dus tegelijk vastgesteld, dat de organisatie als fundeerende historische vorm in deze structuren niet bloot modaalhistorisch is te vatten. Willen wij nu het radicaal-type van het staatsverband opsporen, | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
dan ligt het voor de hand, dat wij bij dit onderzoek onze bijzondere aandacht richten op die beide functies in de staatsstructuur, welker onderlinge verhouding het dialectisch grondmotief bleek te vormen in de staatstheorieën, welke in het immanentiestandpunt zijn geworteld. Het is toch onmogelijk aan te nemen, dat in dit dialectisch grondmotief met zulk een merkwaardige constantheid steeds weder de historische machtsfunctie en de rechtsfunctie van het staatsverband zouden zijn geaccentueerd, wanneer men hier niet inderdaad op de radicaal-typische structuurfuncties van den staat was gestooten, die men door de eigenmachtige instelling van het immanentiestandpunt niet in de ware innerlijke verhouding wist te vatten. | |||||||
De typische fundeeringsfunctie van het staatsverband.Maar eerst in het licht van de Goddelijke Woordopenbaring, die ons de instelling van den staat naar diens eigenaardige structuur in verband met den zondeval van het menschengeslacht onthult, kunnen wij hopen het constante stamtype van dit samenlevingsverband in waarheid te ontdekken. Immers het radicaal-type van samenlevings-structuren, waarin de historische machtsfunctie de fundeerende en de rechtsfunctie de leidende rol vervult, vertoont als zoodanig nog geenszins de eigenaardige trekken van het staatsverband. De ‘staat’ is als zoodanig veeleer zelve een constant stamtype binnen de omvattende structuur van het genoemde radicaal-type, welk laatste ook andere stamtypen kan omsluiten. De ‘historische macht’ is, gelijk wij in Boek II (Dl. I blz. 185 vlg.) zagen, slechts een modaal omlijnd zin-moment, dat als zoodanig zeer onderscheiden individualiteits-structuren van ‘macht’ mogelijk maakt. De historische macht der Christelijke kerk is van geheel andere individualiteits-structuur dan die van den modernen of antieken staat en beider macht is structureel geheel verschillend van die van een modern groot-bedrijf, van een wetenschappelijke of aesthetische ‘school’ etc. etc. In een ongedifferentieerd samenlevingsverband mogen verschil- | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
lende van deze individualiteits-structuren der historische macht nog in eenzelfden vervlechtingsvorm dooreengestrengeld liggen, de staat heeft als zoodanig een gedifferentieerde structuur en ook zijn interne machtsfunctie kan dus geen ongedifferentieerde structuur meer vertoonen. Men bedenke hierbij, dat wij naar de typische fundeeringsfunctie van dit samenlevingsverband zoeken, waarin het individualiteitstype der leidende bestemmingsfunctie zijn originair substraat vindt. Hoe men nu de zaak keert of wendt, deze fundeeringsfunctie van het stamtype ‘staatsverband’ is nergens anders te vinden dan in de interne monopolistische organisatie van de zwaardmacht over een zeker territoriaal begrensd cultuurgebied. Wij mogen hierbij nog wel eens met bijzonderen nadruk eraan herinneren, dat deze typisch historische structuurfunctie op geenerlei wijze naturalistisch mag worden misverstaan, doch dat zij reeds naar haar modalen zin een normatieve structuurfunctie is, die een taak, een roeping inhoudt, welke op beter of slechter wijze kan worden volbracht. Er is geen staat bestaanbaar, die naar zijn interne structuur niet ter laatste instantie in de organisatie van een gewapende macht is gebaseerd, welke althans de pretentie voert, iederen gewapenden tegenstand van particuliere personen of organisaties binnen zijn territorium te kunnen breken. | |||||||
De mythe der bloedgemeenschap in de Duitsche nationaal-socialistische staatsideologie en de typische fundeeringsfunctie in de staatsstructuur.Wanneer in de staatsideologie van het Duitsche nationaal-socialisme ‘de gemeenschap van bloed en bodem’ als eigenlijk fundament van ‘het derde Rijk’ wordt gesuggereerd, dan is toch zelfs hier niet bedoeld, dat de staat zelve naar zijn innerlijke structuur een typisch biotische fundeering in gemeenschappelijke afstamming zou vertoonen. | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
theorie mag worden geinterpreteerd, en dat zij dus ook niet theoretisch valt te ‘weerleggen’ door de eenvoudige constateering, dat menschenrassen als ‘natuurproducten’ niet bestaan, moet wel aan ieder duidelijk zijn, die den irrationalistisch-historistischen achtergrond der rassenideologie in de levens- en wereldbeschouwingGa naar voetnoot1) van het Duitsch nationaal-socialisme heeft gezien.Ga naar voetnoot2) | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
In wezen bedoelen zij immer de historisch ontwikkelde nationaliteit (het zgn. ‘cultuur-ras’ dan wel den ‘nationalen staat’) als steeds actueele en te actualiseeren ‘geestelijke’ macht tot alles absorbeerende gelding in de geloofsovertuiging van het volk te verheffen, en machten, waarin men een bedreiging voor de vergoddelijkte nationaliteit ziet, mythologisch te bezweren.Ga naar voetnoot1) Het is uiteraard volkomen juist, dat een staatswezen, dat niet in de zedelijke en pistische ‘volksovertuiging’, althans in de zedelijke en geloofsovertuiging van de heerschende groep van het volk heeft wortel geschoten, een staatswezen, dat door innerlijke twisten verdeeld en verscheurd is, een staatswezen, dat geen voldoende economische machtsmiddelen bezit etc. etc. zich niet lang zou kunnen staande houden. Maar uit dit alles blijkt alleen, gelijk wij van meetaf op den voorgrond hebben gesteld, dat de typische fundeeringsfunctie van den staat in de structuur van dit samenlevingsverband geen zelfgenoegzaamheid bezit, doch niet, dat de staat naar zijn individualiteitsstructuur niet typisch in de monopolistische organisatie van de zwaardmacht over een territoriaal cultuurgebied zou zijn gefundeerd. | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
De principieele fout in de opvatting, welke alle individueele vormen van macht als innerlijk gelijkwaardige bestanddeelen der staatsmacht beschouwt.Men moet zich, om wezenlijk tot de bedoelde individualiteitsstructuur door te dringen, principieel hoeden voor de schijnbaar veel meer reëele, nivelleerende beschouwingswijze, welke aanstonds begint allen nadruk te leggen op de alzijdigheid van de staatsmacht, en daarbij alle factoren dezer macht over één kam scheert. Niet in de erkenning van een zekere alzijdigheid van de staatsmacht schuilt hier de fout. Want inderdaad, de staat is naar zijn historische zijde niet slechts een organisatie van de zwaardmacht over een zeker territoir. Wanneer de staat ook niet over typische economische, zedelijke, pistische en andere machtsvormenGa naar voetnoot1) beschikte, zou zelfs de vorming van een militaire organisatie onmogelijk zijn. Maar daarover gaat het hier niet. Geen enkele dezer andere machtsvormen is op zich zelve voor den staat typisch. Slechts de monopolistische organisatie der zwaardmacht wordt als fundeerende structuurfunctie in geen der andere gedifferentieerde samenlevingsverbanden aangetroffen. De overige machtsvormen zijn, voorzoover zij inderdaad interne machtsvormen van den staat zijn, zelve eerst uit het structuurprincipe te verstaan, dat de genoemde militaire organisatie als typische fundeeringsfunctie aanwijst. Of wel zij behooren tot het variabiliteitstype der staatsstructuur, dat, gelijk wij weten, slechts in enkaptische vervlechtingen met andere samenlevingsstructuren zijn oorsprong vindt.Ga naar voetnoot2) Zoo hangt bv. de sterkte der interne machtsorganisatie van een staat, welke machtige industrieën, groote landbouwbedrijven, wereld-scheepvaart-organisaties enz. enz. op zijn gebied herbergt, nauw samen met den bloei dezer zelve niet statelijke organisaties. | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
Maar dit wil volstrekt niet zeggen, dat de economische machtsvormen dezer laatste, welke in den modernen tijd ten deele een internationaal karakter dragen, daarom interne bestanddeelen van de staatsmacht zijn. Er kan zelfs een openlijk antagonisme tusschen staatsmacht en industrie- of handelsmacht bestaan, voorzooverre deze laatste haar machtsmiddelen mede voor politieke doeleinden gebruiken, die met het ‘nationale belang’ in strijd zijn. Een staat met een zwakke organisatie van de interne gewapende macht wordt nimmer een machtige staat door het bezit van groote economische machtsmiddelen, door grooten bodemrijkdom, door bloei van wetenschap en kunst binnen zijn territoir etc. etc. De toepassing van het nivelleerend schema van het geheel en zijn deelen op de verhouding van interne staatsmacht en andere machtsstructuren binnen het grondgebied van den staat voert steeds tot conclusies, die met de werkelijkheid in strijd zijn, wijl zij de individualiteits-structuren dezer werkelijkheid miskent. Hierop berust het mythologisch karakter van de idee van den totalitairen staat, onverschillig hoe men deze idee nader vat, dat men meent alle andere individualiteits-structuren der macht met behoud van haar eigen innnerlijk wezen - tot interne bestanddeelen van de staatsmacht te kunnen maken. Want de zaak is deze, dat alle machtsvormen, welke inderdaad tot interne bestanddeelen der staatsmacht worden, noodwendig de innerlijke individualiteits-structuur dezer laatste moeten aannemen. En gelijk wij in alle mythologie een valsche geloofsinterpretatie hebben ontdekt van de Openbaring Gods in den creatuurlijken zinGa naar voetnoot1), zoo ligt ook aan deze staatsmythologie een valsche vergoddelijking ten grondslag van de uitdrukking van God's Almacht in de zinstructuur der staatsmacht! | |||||||
Het oorspronkelijk karakter van het individualiteitstype der fundeerende functie en de schijnbare antinomie in de verhouding dezer laatste tot de leidende structuurfunctie van het staatsverband.De fundeerende functie van het staatsverband is, gelijk wij ge- | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
noegzaam hebben betoogd, geen bloot modale, maar een wezenlijke interne structuurfunctie, die dus in onverbrekelijken samenhang met de typische bestemmingsfunctie van het verband moet worden beschouwd. En het structuurprincipe moet zich, gelijk wij weten, in iedere zin-zijde van de interne verbands-eenheid uitdrukken. Wij zijn ons ten volle bewust, dat wij, wanneer wij in den aanvang de typisch fundeerende structuurfunctie van het staatsverband als de georganiseerde monopoliseering der zwaardmacht over een territoriaal begrensd cultuurgebied omschrijven, daarbij de fundeerende structuurfunctie zelve nog niet ten volle hebben gegrepen, juist omdat wij het volle structuurprincipe van het verband er nog niet in gevat hebben. De theoretische analyse moet echter, om klaarheid over de interne verbandsstructuur te kunnen verspreiden, noodzakelijk in zin-synthesis te werk gaan, waarbij inderdaad begonnen wordt met een uiteenlegging van momenten, die innerlijk onverbrekelijk tezamen hangen. Daarbij zullen wij goed doen, nog eenmaal ons rekenschap te geven van de juiste verhouding tusschen het individualiteitstype van leidende en fundeerende functie in de structuur van het samenlevingsverband. Want, oppervlakkig beschouwd, schijnt er eenige tegenspraak te schuilen in onze stelling, dat de monopolistische organisatie van de gewapende macht binnen een zeker territoriaal cultuurgebied eenerzijds het individualiteitstype van de leidende rechtsfunctie van het staatsverband fundeert, maar anderzijds slechts in onverbrekelijken samenhang met de laatste, d.i. slechts in klaarblijkelijk ontsloten, anticipeerenden zin als wezenlijke structuurfunctie is te vatten. Juist bij de gedifferentieerde, historisch gefundeerde samenlevingsverbanden schijnt zich de antinomie op te dringen, dat hier het individualiteitstype der fundeerende structuurfunctie zelve van noodwendig anticipeerend karakter moet zijn en juist daarom schijnbaar weer geen oorspronkelijk individualiteitstype kan wezen. Wanneer toch de fundeerende structuurfunctie geen originair | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
individualiteitstype zou vertoonen, dan zou haar fundeerend karakter zelve zijn opgeheven! Waarmede de innerlijke tegenspraak zou zijn erkend. En dat deze antinomie in 't bijzonder bij de gedifferentieerde, historisch gefundeerde samenlevingsverbanden onontwijkbaar schijnt, vindt zijn grond in de omstandigheid, dat het geheele differentieeringsproces in deze structuren der menschelijke samenleving zich eerst in de anticipeerende tijdsrichting bleek te kunnen voltrekken. | |||||||
De oplossing van deze schijnbare tegenstrijdigheid. Het verband met de modale structuur van het normatieve ontsluitingsproces.Intusschen kan hier van een wezenlijke antinomie geen sprake zijn, wanneer wij ons niet hebben schuldig gemaakt aan een theoretische nivelleering der in de goddelijke wereldorde gegronde modale en individualiteits-structuren der werkelijkheid. Wanneer wij onvoorziens toch in deze fout zouden zijn vervallen, dan zou zich een antinomie moeten openbaren van het vroeger gesignaleerde type: dan zouden bv. ‘recht’ en ‘macht’ in onze idee van de staats-structuur als zoodanig in een wezenlijk dialectische spanningsverhouding komen te staan. Doch van zulk een antinomie is in de hierboven bedoelde schijnbare contradictie geen sprake. Hier was slechts aan de orde de verhouding van fundeerende en anticipeerende tijdsrichting binnen de individualiteits-structuur van het staatsverband. Nu herinneren wij ons, dat wij reeds in de algemeene theorie der wetskringen, bij de behandeling van het ontsluitingsproces in de modale zin-structuur der werkelijkheid, het aanknoopingspunt vonden voor de oplossing van deze schijnbare contradictie. Want daar hebben wij uitvoerig doen zienGa naar voetnoot1), hoe ook binnen de anticipeerende tijdsrichting zelve zich de noodwendige correlatie tusschen fundeering en anticipeering uitdrukt. Het ontsluitingsproces in de normatieve wetskringen bleek immers ter laatste instantie in de ontsloten beschavingsontwikkeling gefundeerd te | |||||||
[pagina 373]
| |||||||
zijn; in den historischen wetskring bleek het geheele normatieve ontsluitingsproces naar de fundeerende tijdsrichting zijn aanvang te nemen, ofschoon tegelijk bleek, dat deze historische zin ontsluiting zelve eerst onder leiding van latere normatieve zin-functies mogelijk is en slechts uit den religieuzen wortel van heel den kosmos haar uitgang kan nemen. Van een antinomische verhouding tusschen anticipeerende en fundeerende tijdsrichting in het modale ontsluitingsproces bleek hier geen sprake te zijn. Veeleer ontdekten wij een essentieele, door de goddelijke wereldorde zelve gewaarborgde, correlatie tusschen beide. Het is geenszins innerlijk tegenstrijdig, dat bv. Christelijke beginselen van recht en moraal zich bij een volk eerst laten positiveeren op de basis van een ontsloten gekerstend beschavingspeil, terwijl toch deze historische zin-ontsluiting zelve zich eerst kan voltrekken onder leiding van het Christelijk geloof. Ja, het Christelijk geloof bleek in zijn tijdelijke functie naar zijn individueelen inhoud zelve historisch gefundeerd in de historische verschijning van Christus, ofschoon het slechts uit Christus' eeuwige, boventijdelijke Volheid zijn uitgang kan nemen. Het is noodzakelijk, deze in de algemeene theorie der wetskringen ontdekte kosmische wetmatigheid van het ontsluitingsproces scherp in het oog te houden, wanneer wij de verhouding tusschen fundeerende en leidende functie binnen de individualiteits-structuren der gedifferentieerde samenlevingsverbanden juist willen zien. | |||||||
Noodzakelijke onderscheiding tusschen de anticipeerende individualiteitstypen van niet-oorspronkelijk karakter en de oorspronkelijke individualiteitstypen van anticipeerende structuur.Het is dan inderdaad zóó gesteld, dat de gedifferentieerde monopolistische organisatie van de gewapende macht binnen een territoriaal begrensd cultuurgebied zelve eerst in de anticipeerende tijdsrichting kan worden bewerkstelligd. De in zulk een organisatie verworven historische roepingsmacht wijst in de structuur van het gedifferentieerde staatsverband noodwendig buiten zich zelve uit | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
naar de leidende functie binnen de individualiteits-structuur van dit laatste. Maar zulks heft het originair karakter van het individualiteitstype dezer machtsorganisatie niet op. Wij spraken hierboven wel van typische economische, zedelijke, pistische en andere machtsvormen in onderscheiding van de militaire machtsvorming van den staat, en merkten daarbij in een noot op, dat hier anticipeerende vormen van historische macht in 't geding zijn. Maar men bedenke, dat de begrippen economische-, zedelijke- en geloofsmacht zelve nog slechts modaal, maar nog niet naar hun individualiteits-structuur omlijnd zijn. Zoodra deze laatste structuur in 't geding komt en men bv. gaat spreken over de historische geldmacht der Westersche groot-industrie, blijkt onmiddellijk, dat het individualiteitstype dezer economische macht een oorspronkelijk historisch karakter draagt en dat de leidende economische structuurfunctie in de gedifferentieerde Westersche industrieverbanden zelve in dit originair historisch individualiteitstype gefundeerd moet zijn. En toch is dit machtstype ongetwijfeld een ontsloten, een anticipeerende historische figuur. Het blijkt dus noodzakelijk, scherp te onderscheiden tusschen de reeds in de algemeene theorie der wetskringen ontdekte anticipeerende individualiteitstypen van niet oorspronkelijk karakterGa naar voetnoot1) en de originaire individualiteitstypen met anticipeerende, ontsloten zin-structuur. Tot de laatste behoort ongetwijfeld ook de typische biotische fundeeringsfunctie der natuurlijke samenlevingsverbanden en gemeenschappen. | |||||||
Het invariant karakter der geanalyseerde fundeeringsfunctie in de structuur van het staatsverband.Nadat wij aldus het oorspronkelijk karakter van het individualiteitstype der historische fundeeringsfunctie tegen mogenlijke tegenwerpingen hebben gehandhaafd, concentreeren wij voorshands onze aandacht op de monopolistische organisatie der zwaardmacht | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
over een territoriaal cultuurgebied als de typische fundeeringsfunctie in de structuur van het staatsverband. Dan stellen wij in de eerste plaats nogmaals vast, dat wij hier inderdaad een fundeerend structureel moment op het spoor zijn, dat voor geen enkel ander gedifferentieerd samenlevingsverband naar zijn innerlijk structuurprincipe typisch is, terwijl het in zijn transcendentaal, alle variabel werkelijk staatsleven eerst mogelijk makend, karakter noodzakelijk zelve als invariant, als constant in de kosmische tijdsorde moet worden erkend. Geen ‘idealistische’ theorie, welke het ‘metaphysisch wezen’ van den staat in de ‘idee der gerechtigheid’, of in de ‘idee der volmaakte gemeenschap’ meende te hebben ontdekt’, heeft tenslotte dit structuurfundament van ieder werkelijk staatswezen kunnen wegredeneeren, noch de ‘eigenwettelijkheid in modalen kring’ van de historische staatsmacht consequent kunnen negeeren. Het bedoelde structuurfundament vertoont zich essentieel in iederen positieven historischen vorm, waarin de staat zich in den loop der tijden heeft geopenbaard: in de Grieksche πόλις zoowel als in den oud-Egyptischen, den oud-Assyrischen of Romeinschen wereldstaat, in den Karolingischen staat zoowel als in de Italiaansche stadstaten van den renaissancetijd, in de absolute monarchie, welke zich na de vernietiging van de politieke macht der standen onder het ancien régime ontwikkelde, als in den constitutioneelen staat na de Fransche revolutie, in de moderne parlementaire democratieën zoowel als in den jongsten vorm van den totalitairen dictatorialen staat. Dit wil uiteraard geenszins zeggen, dat in een bepaalde historische periode de fundeerende militaire machtsorganisatie van een staat niet dermate kan zijn verzwakt en bedreigd door militaire machtsorganisaties van bepaalde groepen of partijen binnen zijn territorium, dat men de vraag kan stellen of in zulk een periode niet eer van een revolutionaire chaos dan van een werkelijk staatsleven kan worden gesproken. Het wil ook volstrekt niet zeggen, dat bv. een jonge staat reeds aanstonds moet zijn geslaagd in het volstrekte monopoliseeren der | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
georganiseerde zwaardmacht binnen zijn territoir en dat bv. de aanvankelijke beperkte dulding van private eigenrichting en sibbebloedwraak onvereenigbaar is met het bestaan van een werkelijk staatswezen. Het gaat, gelijk wij reeds herhaaldelijk opmerkten, om een normatieve structuurfunctie, welke een taak, een roeping voor de interne organisatie der staatsmacht inhoudt, die op beter of slechter wijze kan zijn volbracht. Het kan zijn, dat het tot een werkelijke monopoliseering der georganiseerde zwaardmacht slechts op een gedeelte van het territoir is gekomen en dat daarbuiten de staat slechts ‘in naam’ bestaat. Maar al deze werkelijke variabele situaties kunnen niets afdoen aan de algemeengeldigheid van het normatief structuurprincipe van den staat, dat de territoriale monopolistische organisatie van de zwaardmacht als typische fundeeringsfunctie in dit samenlevingsverband aanwijst. Wanneer in een geordend staatsverband een revolutie uitbreekt, wordt de proef op de som geleverd, dat aan de bedoelde structuurverhouding door geen menschelijke willekeur iets kan worden veranderd. Zulk een revolutie moge zich voorbereiden door theoretische en practische politieke propaganda, door systematische beinvloeding van de ‘volksovertuiging’, zoodra de revolutionaire leiders inderdaad het regeeringskasteel willen bemachtigen, moeten zij beginnen zich met bloedige dan wel onbloedige middelen meester te maken van het georganiseerde militaire machtsapparaat van den staat. Mussolini scheen wel in zijn beroemd artikel in de Enciclopedia Italiana over de Dottrina fascista de fascistische idee van de staatsmacht als een moreele machtsidee voor te stellen, waarin de territoriaal militaire organisatie geenerlei typisch fundeerende positie zou innemen.Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
Intusschen staan tegenover deze uitspraak, die meer de internationale machtsverhoudingen betrof, tal van andere, waarin wel degelijk de bijzondere positie der georganiseerde zwaardmacht in de staatsstructuur erkend, ja zelfs overspannen wordt.Ga naar voetnoot1) | |||||||
De structureele subject-objectrelatie in de monopolistisch georganiseerde zwaardmacht over een territoriaal cultuurgebied.Nu zou men intusschen deze monopolistisch georganiseerde zwaardmacht in haar individualiteits-structuur volkomen onjuist vatten, wanneer men haar bloot als een zakelijk technisch apparaat zou zien. De fundeerende structuurfunctie van het staatsverband vertoont die typische subject-objectrelatie, welke wij reeds bij het onderzoek van de dingstructuur der werkelijkheid ontdekten: zij omvat weliswaar noodzakelijk een objectief machtsapparaat van wapenen, gebouwen, installaties etc. etc., maar dit apparaat heeft in zijn historische objectiviteit slechts zin in verband met een georganiseerde manschap, een legermacht, resp. een politiemacht. Alleen subjectieve militaire machtsdragers kunnen dit objectief apparaat actualiseeren; zonder hen blijft het een ‘dood materiaal’. | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
Zoodra wij de georganiseerde zwaardmacht van den staat naar deze subjectieve zijde vatten, blijkt oogenblikkelijk, hoe weinig wij hier met een bloot functionalistisch technisch gezichtspunt uitkomen. En tevens, hoe weinig deze machtsorganisatie zich in den historischen wetskring laat afsluiten. Militaire disciplineregelen, straffe militaire organisatievormen blijken machteloos in een leger of politie, waarin een revolutionaire geest het besef van de legitimiteit der aan het bewind zijnde regeering heeft ondermijnd.Ga naar voetnoot1) Hier blijkt duidelijk, hoe de militaire machtsorganisatie van den staat, schoon zij van originair historisch individualiteitstype is, nochtans een ontsloten, anticipeerende structuur vertoont, welke zich uit de wapenmacht alleen nimmer laat verstaan. De hierboven ontdekte structureele subject-objectrelatie in de fundeeringsfunctie van het staatsverband is inderdaad van zeer gecompliceerd karakter. Zij omvat ook de relatie tusschen de georganiseerde wapenmacht en het territoriaal begrensde cultuurgebied van den staat. Dit cultuurgebied is modaal-historisch beschouwd slechts als object van de vormingsmacht van den staat te zien. Structureel beschouwd, is deze historische zijde van het staatsgebied nimmer los van de leidende rechtsfunctie van dit samenlevingsverband te vatten. Maar deze noodwendige structureele samenhang tusschen fundeerende en leidende functie mag ons weer niet het oog doen sluiten voor de eigen zin-modaliteit van de fundeeringsfunctie. De militaire machtsorganisatie is in haar historische modaliteit geen rechtsorganisatie. En daarom is ook het militaire machtsgebied van den staat als object der subjectieve militaire machtsvorming niet modaal-juridisch te vatten. | |||||||
De typische fundeeringsfunctie van den staat in het staatsinstituut als instelling om der zonde wil. De poging tot accomodatie dezer Schriftuurlijke opvatting aan de Aristotelische staatsphilosophie.De georganiseerde zwaardmacht, waarin wij het typisch struc- | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
tuurfundament van den staat ontdekten, wordt in de Heilige Schrift ook in het Nieuwe Testament met bijzonderen nadruk geaccentueerd en door haar onthuld als onmiddellijk verband houdend met den zondeval.Ga naar voetnoot1) Of de van theologische zijde verdedigde opvatting, dat de zwaardmacht der overheid en daarmede het staatsinstituut zelve door God bij het Noachitisch verbond is ingesteldGa naar voetnoot2), juist is, wil ik hier in het midden laten. Wij zagen, hoe op ongedifferentieerd beschavingspeil van een wezenlijk staatsverband nog geen sprake is, en hoe hier ook de zwaardmacht nog in ongedifferentieerde vervlechtingsvormen is besloten. Maar dat de ambtelijke zwaardmacht in haar structuur-samenhang met de leidende functie van het staatsverband slechts om der zonde wil door God in de tijdelijke wereldorde is opgenomen, kan in het licht der Goddelijke Woord-openbaring aan geen ernstigen twijfel onderhevig zijn. Dat het principieel onjuist is, het ‘om der zonde wil’ van de geinstitueerde ambtelijke zwaardmacht te verwarren met de zondige subjectieve wijze, waarop deze zwaardmacht in het staatsverband wordt gehanteerd, merkten wij reeds vroeger tegen Emil Brunner op. Wij hebben deze zwaardmacht in de eerste plaats in haar goddelijke institutaire structuur te vatten, wanneer wij over de werkelijke hanteering ervan een oordeel willen vellen, dat van de naturalistische, resp. idealistische, rationalistische, resp. irrationalistische opvattingen, welke de immanentiephilosophie over den staat als ‘demonisch’ dan wel ‘goddelijk machtswezen’ heeft ontwikkeld, gezuiverd is. Nu heeft intusschen de Christelijke synthese-philosophie, met name sinds Thomas van Aquino, beproefd, de Schriftuurlijke beschouwing op dit punt te accomodeeren aan de organische ontwikkelingsgedachte der Aristotelische verbandstheorie.Ga naar voetnoot3) | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
Men stelde het dan zoo voor, dat de staat als zoodanig wel in de (metaphysische wezens-)natuur des menschen is gegrond, maar dat alleen de zwaardmacht der overheid om der zonde wil is ingesteld.Ga naar voetnoot1) Men rekende deze dwingende macht, in aansluiting aan de Christelijk-Stoicijnsche terminologie, tot het relatief (door de zonde gewijzigd) natuurrecht. Maar bij deze accomodatiepoging werd tegelijk de metaphysische nivelleering van de individualiteits-structuren der tijdelijke samenlevingsverbanden aanvaard, welke wij reeds vroeger hebben gecritiseerd. De staat werd dan tot totaal-verband der ‘natuurlijke’ menschelijke samenleving, waarin alle andere ‘natuurlijke’ samenlevingsverbanden slechts als organische bestanddeelen kunnen fungeeren. | |||||||
Het nivelleerende constructieve schema van het geheel en zijn deelen tegenover het vierderlei vruchtbaar gebruik der totaliteitsidee.Want inderdaad, wanneer men eenmaal begint, de typische fundeeringsfunctie in de staats-structuur theoretisch op den achtergrond te schuiven, dan wordt de geheele individualiteits-structuur van dit samenlevingsverband miskend, en schijnt voor een ‘organische’ theorie nauwelijks een andere weg over te blijven, dan de verhouding tusschen den staat en de andere verbands-structuren te construeeren naar het metaphysisch schema van het geheel en zijn deelen. Het merkwaardige en tevens gevaarlijke van een totaliteitsidee, welke niet aan de individualiteits-structuren der menschelijke samenleving, maar aan een constructief metaphysisch ontwikkelingsprincipe, gelijk het Aristotelische, is georiënteerd, blijkt echter de onbepaaldheid van haar zin.Ga naar voetnoot2) | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
Wij hebben tot nu toe drieërlei inderdaad juist en vruchtbaar gebruik van de totaliteitsideeGa naar voetnoot1) leeren kennen:
In dit drieërlei gebruik bleef de idee echter steeds georiënteerd aan een niet uit de ‘rede’ ontsprongen, maar veeleer die rede zelve begrenzende en bepalende goddelijke wereldorde. In het constructief nivelleerend misbruik van deze idee verliest zij echter haar wezenlijk structuur-karakter en de omlijndheid van haar zin. Wij zullen later nog een vierde gebruik van de totaliteitsidee leeren kennen en wel dat in den zin van integreeringsidee der menschelijke samenlevingsverhoudingen, waarbij wij ook aan het moment van waarheid in de totaliteitsgedachte der universalistische theorieën recht zullen laten wedervaren. Maar wij zullen daarbij tegelijk zien, hoe de totaliteitsidee ook in dit gebruik volstrekt gebonden blijft aan die in het eerste, tweede en derde gebruik, en, daarvan losgemaakt, tot een principieel valsche constructie van de onderlinge verhouding der samenlevings-structuren moet leiden. | |||||||
§ 3 - De typische bestemmingsfunctie van het staatsverband en de leer van het zgn. staatsdoel.Wij gaan thans over tot het onderzoek van de typische bestemmingsfunctie der staatsstructuur in haar onverbrekelijken samenhang met de hierboven geanalyseerde fundeerende functie. Gelijk wij van meetaf gewaarschuwd hebben tegen een vereen- | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
zelviging van de bestemmingsfunctie, in den zin van leidende, qualificeerende structuurfunctie van ding of samenlevingsverband, met de doeleinden, waaraan het ding dienstbaar is, resp. die de menschen zich in het samenlevingsverband stellen om ze langs organisatorischen weg te bereiken, zoo geldt deze waarschuwing bij uitstek ten aanzien van de typische bestemmingsfunctie in de staats-structuur. | |||||||
De theorieën over het zgn. ‘staatsdoel’ houden geen verband met het interne structuurprincipe van den staat.De leer van het zgn. staatsdoel is zoo oud als de staatsphilosophie. Zij is belast met de groote veelduidigheid van het woord ‘doel’, dat nu eens in metaphysisch-realistische, dan weer in een subjectivistisch-nominalistische, nu eens in een absolute, dan weer in relatieve beteekenis gebruikt werd. In de immanentiephilosophie verkreeg de leer van het staatsdoel, voorzoover daarin een aprioristische rede-constructie werd gegeven, welke tegelijk den staat zou moeten ‘rechtvaardigen’, een uitgesproken axiologischen zin. De realistische scholastiek gebruikte haar om de meer-waardigheid van het kerk-instituut boven het staatsverband te bewijzen. Het humanistisch natuur- en rederecht maakte in zijn subjectivistischteleologische staatsleer den staat tot bloot middel in dienst van het individuum resp. van een nationale cultuur-gemeenschap. 't Zij daarbij het ‘staatsdoel’ werd gevat in den zin van den klassiek natuurrechtelijken ‘rechtstaat’ (Locke, Kant, v. Humboldt), 't zij in den eudaemonistischen zin van den welvaartsstaat (den politiestaat van Wolff en diens leerling Justi), 't zij in den idealistischen zin van cultuurstaat (Fichte in zijn laatste periodeGa naar voetnoot1)), nimmer had deze teleologie innerlijken samenhang met het wezenlijk structuur-principe van dit samenlevingsverband. Voorzoover men de verschillende theorieën, die men in het humanistisch natuurrecht over het subjectief ‘doel van den staat’ | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
opstelde, in historisch licht beziet, blijken zij slechts de uitdrukking van een politiek streven in den tijd, waarin zij geboren werden, en wordt begrijpelijk, dat zij dan ook bij een wijziging van het historisch tijdsbeeld onhoudbaar moesten worden. Zoo verstaat men de onvruchtbaarheid van iedere poging, langs dezen weg de innerlijke structuur-grenzen der staatstaak te vatten. | |||||||
De leer van den rechtsstaat als theorie van het staatsdoel.Bezien wij nog eenmaal de humanistische leer van den rechtstaat. In haar eerste ontwikkelingsphase, de klassiek-natuurrechtelijke (Locke, Kant, v. Humboldt), beoogde zij het ‘staatsdoel’, dat in het maatschappelijk verdrag werd geconstrueerd, te beperken tot de bescherming van de ‘aangeboren absolute rechten’ van vrijheid, eigendom en leven der van nature ‘vrije individuen’. Als zoodanig was zij de uitdrukking van het oud-liberale program der staatsonthouding (het ‘laisser faire, laisser aller’). Maar deze theorie ging uit van een individualistisch-nominalistische werkelijkheidsbeschouwing en moest dus van meetaf de structureele bestemmingsfunctie van het staatsverband elimineeren. Het recht zelve werd hier in den individualistisch natuurrechtelijken zin van ‘aangeboren subjectieve rechten’ gevat, en was als ‘doel’ buiten den staat gelegen. Wij noemden vroeger Locke's ‘rechtstaat’ een naamlooze vennootschap tot voortzetting van den ‘natuurstaat’ onder bescherming van een overheidsgezag.Ga naar voetnoot1) In Kant's rechtstaatsidee wordt het publieke recht zelfs openlijk geidentificeerd met het burgerlijk recht ‘dat door staatswetten het uitwendig mijn en dijn waarborgt’Ga naar voetnoot2); gelijk Kant's ‘rechtsbegrip’ (dat in zijn gedachtengang eigenlijk ‘rechtsidee’ moest heeten) niets anders is dan een aprioristische idee van het burgerlijk recht, het principe der burgerrechtelijke co-existentie: ‘Recht ist der In- | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
begriff der Bedingungen, unter welchen die Willkür des Einen mit der Willkür des Andern nach einem allgemeinen Gesetze der Freiheit zusammen vereinigt werden kann’Ga naar voetnoot1), een idee, welke nader, onder opneming van Thomasius' criterium van het recht als dwingende regeling, werd gepreciseerd als ‘die Möglichkeit eines mit jedermanns Freiheit nach allgemeinen Gesetzen zusammenstimmenden durchgängigen wechselseitigen Zwanges’.Ga naar voetnoot2) Praegnant wordt de klassieke, liberalistische idee van den rechtstaat tot uitdrukking gebracht in Kant's uitspraak over den inhoud van het publieke recht: ‘Dieses enthält nicht mehr, oder andere Pflichten der Menschen unter sich als in jenem (sc. in dem Zustand des Privatrechts) gedacht werden können; die Materie des Privatrechts ist ebendieselbe in beiden. Die Gesetze des letzteren betreffen also nur die rechtliche Form ihres Beisammenseins (Verfassung), in Ansehung deren diese Gesetze nothwendig als öffentliche gedacht werden müssen’.Ga naar voetnoot3) In de, door deze staatsidee gepostuleerde, ‘trias-politica’Ga naar voetnoot4), waarin naar de Montesquieus' voorschrift de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht streng zouden behooren te worden gescheiden en tegen elkander ‘uitgebalanceerd’, is de ‘executieve’ naar de geheele conceptie dezer rechtsstaatsgedachte slechts een ‘Fremdkörper’. Voor een eigenlijke ‘administratieve macht’ met een zelfstandige positieve taak is in deze burgerrechtelijke staatsidee geen plaats. De staat is hier een vorm (‘Verfassung’) geworden voor het private rechtsleven. | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
Het eenige, wat in deze rechtstaatsidee aan de interne staatsstructuur herinnert, het dwangkarakter der rechtsorde, is hier in een onomlijnd ‘algemeen begrip’ van ‘dwang’ gevat en wordt op echt logicistisch-dialectische wijze met de vrijheidsidee als vermeend wezen des rechts verbonden: De rechtsdwang is de negatie van een negatie der vrijheid (het onrecht) naar algemeene wetten en is dus volgens Kant positief met de vrijheid in overeensternming. Het is van belang, op te merken, dat Kant deze burgerrechtelijke rechtstaatsidee tot de interne verhoudingen van den staat meent te moeten beperken, terwijl hij in de externe verhoudingen tot andere staten den staat slechts als ‘macht’, als ‘potentaat’ vat.Ga naar voetnoot1) | |||||||
De theorie van den rechtstaat als theorie van de bloot formeele begrenzing der staatsdoeleinden en de formalistische opvatting van de administratieve rechtspraak.In haar tweede ontwikkelingsphase (Stahl, Otto Bähr, Rudolph Gneist) was de theorie van den rechtstaat inderdaad niet meer een theorie van het staatsdoel, maar zij kreeg nu een formalistisch karakter: de idee van den rechtstaat werd getransformeerd in die van den formeelen wetstaat. Het recht zou niet langer doel van den staat zijn, doch slechts de vorm, waaraan de staat zich bij het nastreven zijner cultuur- en welvaartsdoeleinden in zijn administratieve werkzaamheden zou hebben te binden in het belang van de rechtszekerheid zijner burgers. En deze ‘rechtsbegrenzing’ der ‘uitvoerende macht’ werd | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
dan gevonden in een onderschikking van de administratieve organen aan de wetgeving. De wet in haar formeel karakter van ‘algemeenen regel’ zou de burgers tegen administratieve willekeur moeten beschermen. In dezen zin werd de moderne rechtstaatsidee wel het eerst door Fr. Julius Stahl geformuleerd in zijn bekende uitspraak: ‘Der Staat soll Rechtsstaat sein... Er soll die Bahnen und Grenzen seiner Wirksamheit wie die freie Sphäre seiner Bürger in der Weise des Rechts genau bestimmen... und soll die sittlichen Ideen von staatswegen nicht weiter verwirklichen als es der Rechtssphäre angehört. Dies ist der Begriff des Rechtsstaates, nicht etwa dasz der Staat blosz die Rechtsordnung handhabe ohne administrative Zwecke, oder vollends blosz die Rechte der Einzelnen schütze, er bedeutet nicht Ziel des Staates sondern nur Art und Charakter, dieselben zu verwirklichen’.Ga naar voetnoot1) Daarmede was tegelijk het publieke administratieve recht tot een bloot formeel recht gedeprecieerd en dualistisch tegenover het (burgerlijk) materieele recht gesteld, dat volgens Stahl den decaloog en de daarin gegronde subjectieve rechten tot beginsel heeft. Het is duidelijk, dat ook in deze conceptie van den rechtstaat het ‘recht’ slechts op uitwendige, formeele wijze in verband met de staatsmacht is gesteld. Stahl - en met hem alle aanhangers zijner rechtstaatsidee - zien in het administratieve recht slechts een formeele ‘Schranke’, waarbinnen de overheid zich bij het nastreven van ‘cultuur- en welvaartsdoeleinden’, vrij van materieele rechtsprincipes, kan bewegen. De niet-rechtelijke ‘staatsdoeleinden’ ontvangen geen innerlijke structuur-begrenzing door hun nastreving langs administratieven weg slechts aan de formeele grenzen der wetgeving te binden. In nauw verband met deze formalistische opvatting van het publieke recht staat ook de formalistische, in wezen slechts burgerrechtelijke, opvatting van de administratieve rechtspraak, | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
welke door den Hessischen jurist Otto BährGa naar voetnoot1) en door Rudolph GneistGa naar voetnoot2) als eisch van den modernen rechtstaat werd geponeerd. De nog heden ten dage doorwerkende onderscheiding tusschen rechtsvragen en doelmatigheidsvragen in de theorie der administratieve rechtspraak, waarbij men de bloot formeel gevatte rechtsvragen wèl, de materieele interne rechtsvragen, welke men als ‘doelmatigheidsvragen’ qualificeert, daarentegen niet aan het oordeel van den administratieven rechter wil onderwerpen, is in wezen een consequentie van de formeele rechtstaatsidee en legt getuigenis af van het gemis aan een wezenlijk structureele opvatting van het interne recht van den staat. Op dit punt komen wij nog terug. In haar tweede ontwikkelingsphase, is de leer van den rechtstaat de uitdrukking van een politiek streven, dat met het oudliberale program der staatsonthouding radicaal heeft gebroken. De ‘uitvoerende macht’ wordt in haar bestuurstaak, het eigenlijke terrein, waarop de staat de welvaart en cultuur van de volksgemeenschap zou hebben te bevorderen, hier althans nog formeel aan de begrenzing door de wetgeving onderworpen. | |||||||
De derde ontwikkelingsphase van de theorie van den rechtstaat en de onvruchtbaarheid van iedere poging, den uitwendigen omvang der staatstaak principieel te begrenzen door de constructie van beperkte subjectieve staatsdoeleinden.De volkomen ontaarding van de rechtstaatsgedachte ontmoeten wij eindelijk in haar derde ontwikkelingsphase, waarin zij in 't geheel geen politische idee van de rechtsbegrenzing der staatstaak meer wil zijn: in de zgn. identiteitstheorie van Kelsen en zijn school, waarin staat en recht vereenzelvigd worden ten koste van allen inhoud van staats- en rechtsidee beide. In het logicistisch formalisme dezer school wordt ook de ‘dictatoriale machtstaat’, waarin de executieve het volstrekte primaat boven de ‘wetgevende | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
macht’ heeft verkregen, formeel tot ‘rechtstaat’, wijl iedere staat ‘logisch’ als ‘recht’ moet worden begrepen,Ga naar voetnoot1) Daarmede sanctioneert de theorie van den rechtstaat tenslotte de theorie van den totalitairen machtstaat en heft daarmede zich zelve op. Inderdaad eigenen de moderne Duitsch-nationaal-socialistische en Italiaansch-fascistische machtstaten, welke in hun ideologie geen materieele juridische competentiegrenzen voor het staatsgezag erkennen, zich de qualificatie van ware of materieele rechtstaten toe.Ga naar voetnoot2) Wat aan de traditioneele theorie van den rechtstaat van meetaf ontbrak, was het inzicht in de interne structuur der rechtsfunctie als bestemmingsfunctie van den staat. Vandaar dat zij tegen de voortdringende idee van den totalitairen | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
staat geen wezenlijk verweer meer bood, zoodra de historische ontwikkeling het staatsleven voor nieuwe eischen stelde, welke zich met de vroegere politieke opvattingen over de staatsdoeleinden niet meer verdroegen. De onvruchtbaarheid van de poging, het staatsabsolutisme door de constructie van beperkte staatsdoeleinden te breidelen, zoo kunnen wij samenvattend zeggen, was hierin gelegen, dat zij de noodwendig variabele, aan de historische ontwikkeling gebonden, politische denkbeelden over den uitwendigen omvang van de staatstaak steeds weer bleek te verwarren met de invariante interne structuur van alle staatsleven.Ga naar voetnoot1) Het is een onmiskenbare verdienste van Kelsen, dat hij, in zijn strijd tegen de inmenging van ‘politische postulaten’ in de theorie der staatsstructuur, deze zwakke plek in de anti-absolutistische leer der beperkte ‘staatsdoeleinden’ scherp heeft gezien. Doch zijn eigen ‘normlogische staatsleer’, die den staat slechts een invariante ‘rechtslogische structuur’ toekent, is in haar functionalistisch-logicistische instelling slechts de theoretische negatie van staat en recht beide. De vraag, welke concrete subjectieve doeleinden een staat zich in de verschillende tijden en plaatsen heeft te stellen, vooronderstelt de interne structuur van den staat als zoodanig: dat is het eerste inzicht, hetwelk moet worden verworven, om de interne bestemmingsfunctie van dit samenlevingsverband theoretisch te | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
kunnen vatten. Een staat kan zich immers geen ‘doeleinden’ stellen, wanneer hij niet als staat existeert. En de staat kan geen werkelijk bestaan hebben anders dan binnen het kader van zijn intern structuurprincipe, dat zijn wezenskarakter bepaalt. | |||||||
Afwijzing van de zgn. objectief-metaphysische staatsteleologie en van de leer van den staat als ‘absoluten Selbstzweck’.Doch hiermede is tevens principieel afgewezen iedere poging, op metaphysische wijze de wezensstructuur van den staat uit een zgn. ‘objectief’ kosmisch doel te begrijpen, waaraan de staat zelve dienstbaar zou zijn. Wat wij ten aanzien van zulk een metaphysisch-teleologische opvatting met betrekking tot het huwelijks- en gezinsinstituut hebben opgemerkt, geldt onverzwakt ook voor het staatsinstituut. Geenszins is hiermede uiteraard eenige concessie gedaan aan die naturalistische theorieën, welke de vraag naar het ‘wezensdoel’ van den staat daarom afwijzen, wijl zij de geheele tijdelijke werkelijkheid slechts in een mechanistisch causaal denkschema vatten. Of aan de metaphysische staatsphilosophie van Hegel, die evenals de zgn. organische staatsleer der Romantiek (welke zulks in eigen gedachtengang en op eigen wijze formuleerde), van een ‘doel van den staat’ daarom niet wil weten, wijl de staat als ‘hoogste openbaring van den objectieven geest’ en als totaliteit der ‘Sittlichkeit’ zelve is: ‘absoluter unbewegter Selbstzweck, in welchem die Freiheit zu ihrem höchsten Rechte kommt, so wie dieser Endzweck das höchste Recht gegen die Einzelnen hat, deren höchste Pflicht es ist, Mitglieder des Staates zu sein’.Ga naar voetnoot1) Geen Christelijke staatsbeschouwing, die den staat in zijn eigen zinstructuur wil vatten, kan dit samenlevingsverband vergoddelijken tot een in zich afgesloten ‘absoluten Selbstzweck’. | |||||||
De typische bestemmingsfunctie van het staatsverband in haar onlosmakelijken samenhang met de fundeeringsfunctie.Dat de bestemmingsfunctie, als structureel gequalificeerde func- | |||||||
[pagina 391]
| |||||||
tie van het staatsverband, modaal beschouwd slechts in den juridischen wetskring is te vinden, laat zich niet loochenen en is, gelijk wij zagen, tenslotte ook in het dialectisch grondmotief der in het immanentiestandpunt gewortelde staatstheorieën implicite erkend. Een wezenlijke staat kan in geen enkelen anderen wetskring zijn qualificeerende functie vinden, en hij kan deze bestemmingsfunctie niet ontberen zonder in een georganiseerde rooversbende te ontaarden. Dit onderscheidt dit samenlevingsverband niet bloot specifiek, maar radicaal van verbanden, welke buiten-juridisch zijn gequalificeerd, als een kerkverband, een bedrijfsverband, een gezins- of schoolverband, een omgangsverband etc. etc. Maar deze qualificeerende rechtsfunctie van den staat laat zich inderdaad slechts in structureelen samenhang met zijn typische fundeeringsfunctie vatten. De onverbrekelijke, typisch-interne structuursamenhang tusschen recht en macht in het staatsverband drukt zich in de eerste plaats uit in zijn gezagsstructuur. In tegenstelling tot die structuur in alle niet-statelijke verbanden is het staatsgezag naar zijn innerlijke geaardheid overheidsgezag over onderdanen. De overheid draagt het zwaard niet te vergeefs. Zij is met de zwaard-macht bekleed en is geen overheid meer, zoodra haar het zwaard ontglipt. Maar naar de structuur van haar goddelijk ambt is haar zwaardmacht innerlijk gericht op de structureele leiding door die typische rechtsverbandsfunctie, die in die zwaardmacht gefundeerd blijft. Alle intern verbandsrecht van den staat is naar zijn structuur territoriaal overheidsverbandsrecht, dat met den sterken arm wordt gehandhaafd en vindt, gelijk wij nog zullen zien, in die structuur zelve de innerlijke begrenzing van zijn competentiesfeer. Daarom is de door Gierke in den eersten band van zijn Genossenschaftsrecht zoo breed uitgesponnen beschouwing van den overheidsstaat tegenover den door den genootschappelijken geest gedragen volksstaat althans terminologisch sterk misleidend. Iedere | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
wezenlijke staat is naar zijn interne gezagsstructuur overheidsstaat, maar het overheidsgezag is allerminst eenzelvig met een bureaucratischen centralistischen en absolutistischen organisatievorm daarvan. Alle vóór-juridische interne verbandsfuncties van den staat behooren structureel te worden geleid door en gericht op de territoriale dwingende overheids-rechtsgemeenschap, die den staat qualificeert. In dit typisch rechtsverband heeft de statelijke organisatie naar wets- en subjectszijde haar leidende structuurfunctie. De monopolistische organisatie van de zwaardmacht over een territoir is slechts de typisch fundeerende functie der staatsorganisatie. Geen enkel staatsorgaan is echter door deze machtsfunctie als zoodanig gequalificeerd. Een militaire usurpator, die over een door hem onderworpen territoir het typisch rechtsambt der overheid niet waarneemt, kan nimmer staatsorgaan zijn, doch blijft slechts leider van een georganiseerde rooverbende. Maar evenzeer moet omgekeerd worden erkend, dat de statelijke rechtsorganisatie naar haar typisch heerschappelijk karakter onlosmakelijk in de historische organisatie der territoriale wapenmacht gefundeerd blijft. Eerst in het kader van deze zelve invariante staats-structuur kan zich een werkelijk staatsverband als georganiseerd handelend wilsverband vormen. De ‘wil van den staat’ is geenszins een juridische fictieve abstractie, maar een werkelijke organisatorische verbandswil, welke wel is waar eerst in de juridische overheid-onderdanenverhouding gequalificeerd en in de historische territoriale wapenmacht gefundeerd is, maar zich in de volle werkelijkheid naar alle zinzijden geldend maakt als georganiseerde eenheid van wilsrichting, welke zich in een georganiseerd verbandshandelen uitwerkt. En daarbij is het fundamenteel onjuist, deze typische organisatie als een eenzijdige ‘mechanische’ organisatie van overheidsfuncties tegenover het ‘volk’ te stellen, alsof het volk een zelfstandig be- | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
staan tegenover de overheid zou hebben. Na de definitieve oplossing der primitieve volks- en stamverbanden bestaat geen enkel volk anders dan in staatsverband, waarin het met de overheid als gezagsdraagster een onlosmakelijke eenheid vormt. Er is in den staat geen overheid los van een volk en geen volk los van een overheid. Het volk zelve wordt in de overheid-onderdanen-organisatie eerst tot politieke eenheid. Deze waarheid moet inderdaad tegen de neo-romantische leer van het ‘volk’ als mystiek ‘natuurlijk organisme’ met kracht worden gehandhaafd. | |||||||
Het typisch integreeringskarakter van de leidende rechtsfunctie in de staatsstructuur. Het staatsvolk als geintegreerd geheel.Thans komen wij echter tot het moeilijkste punt van ons onderzoek. De leidende functie in de staatsstructuur hebben wij gevonden in een territoriaal heerschappelijk dwangrechtsverband. In alle samenlevingsverbanden van ander radicaal-type is, gelijk we nog nader zullen zien, de interne rechtsfunctie zelve typisch gequalificeerd door een buiten-juridische bestemmingsfunctie. Bij het staatsverband is zulks niet het geval, doch vervult de rechtsfunctie in haar typische gebondenheid aan de fundeerende machtsfunctie zelve de qualificeerende rol. Dat de leer der ‘staatsdoeleinden’ geen nadere begrenzing aan deze interne rechtsfunctie van den staat kan geven, zagen wij reeds. De bestemmingsfunctie van den staat ontbeert een typische buitenjuridische gerichtheid, want dat de fundeerende machtsfunctie haar geen typische richting kan wijzen, weten wij nu wel genoegzaam. Daarmede is in principe inderdaad een geheel eenige universaliteit en totaliteit van de interne statelijke rechtsgemeenschap erkend, welke in geen andere verbandsstructuur haar weerga vindt, en de traditioneele universalistische theorie van den staat als integraal, als totaliteit van alle andere samenlevingsstructuren schijnt althans op het punt der statelijke rechtsorganisatie gerechtvaardigd te zullen worden. | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
De modale souvereiniteit in eigen kring van het recht schijnt zich ten aanzien van de interne staats-structuur niet tot een structuurtypische souvereiniteit in eigen kring te individualiseeren! Is het inderdaad zoo? Is de interne staatsrechtsgemeenschap in dezen zin een ongequalificeerde dwangrechtsgemeenschap, dat zij alle interne rechtsverbanden van ander radicaal- en stamtype als onzelfstandige bestanddeelen in zich opneemt? Maar dit is reeds hierom onmogelijk, wijl deze laatste (buitenjuridisch) gequalificeerde rechtsverbanden zijn, welker individualiteits-structuur nimmer tot statelijke structuur kan worden. Ook de typische universaliteit van de interne heerschappelijke dwangrechtsgemeenschap in de staats-structuur is in haar verhouding tot de gequalificeerde rechtsverbanden in niet-statelijke samenlevingsstructuren dus niet in het nivelleerend schema van het geheel en zijn deelen te vatten. Nader komen wij wellicht tot oplossing van het probleem, waarvoor de juridische bestemmingsfunctie van den staat ons stelt, wanneer wij bedenken, dat iedere staat een volk organiseert in een landelijk, althans territoriaal, heerschappelijk verband van typisch juridische qualificatie. Het staatsvolk als het geheel der burgers is inderdaad een typische alheid, welke over alle verschil in beroep of bedrijf, in kerkelijke richting en wetenschappelijke overtuiging, in stand en klasse heengrijpt. Het is inderdaad een typische integreeringseenheid, welke boven alle verschil en verdeeldheid door den staat wordt geconstitueerd. Hoe is echter deze integreering mogelijk? De staat kan het verschil in beroep of bedrijf, in kerkelijke en wetenschappelijke richting, in standen en klassen etc. etc. onder zijn burgers niet integreeren in de structuur van een totalitair beroeps- of bedrijfsverband, kerk- of schoolverband, in stands- of klassestructuur, en in dezen zin tot een ongedifferentieerde alheid aller ‘bijzondere’ verbanden binnen zijn landsgebied worden. De integreering van de burgers tot staatsvolk blijft principieel gebonden aan de typische staats-structuur zelve, waarin de territo- | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
riale heerschappelijke, publieke rechtsgemeenschap de leidende functie is. Maar juist krachtens zijn onvergelijkelijk structuurprincipe kan onder alle gedifferentieerde verbanden alleen de staat binnen zijn territorium een inderdaad universeel rechtsverband boven alle niet-juridisch gequalificeerde verbandsstructuren in het recht organiseeren. Nòch een intern kerkrecht, nòch een intern bedrijfsrecht, hoe omvattend hun personeel geldingsgebied ook moge zijn, kunnen deze typisch publiekrechtelijke integreeringsfunctie vervullen, daar deze juridische verbandsstructuren door de typische bijzonderheid van haar buiten-juridische bestemmingsfuncties begrensd zijn en juist daarom het universeel-integreerend karakter ontberen, dat aan het interne statelijke verbandsrecht over een territoriaal gebied eigen is. In de territoriale rechtsgemeenschap van den staat behooren alle bijzonder gequalificeerde rechtsbelangen in den zin eener waarachtig publiek-rechtelijke verbandsvergelding evenwichtig te worden geharmoniseerd in het algemeen rechtsbelang, naar den eisch van de samenlevingsbehoeften van een geheel volk en onder eerbiediging van de souvereiniteit in eigen kring der niet-statelijke samenlevingsstructuren. | |||||||
De ware zin-structuur van het interne publieke recht. Nivelleering dezer structuur in de zgn. monistische theorieën en het onjuist beroep op de rechtsgeschiedenis.Dit is de ware en eenig mogelijke zin van het interne publieke verbandsrecht, dat overal valt aan te wijzen, waar inderdaad de staats-structuur als zoodanig zich gedifferentieerd in de juridische zijde der werkelijkheid afteekent, en dat, ondanks alle enkaptische structuurvervlechtingen met het burgerlijk privaatrecht en het niet-statelijk verbands- en maatschapsrecht, zijn eigen interne structuur handhaaft. Wezenlijk publiek verbandsrecht is dus nimmer buiten-juridisch gequalificeerd, het heeft de interne structuur van het staatsver- | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
band en is een typisch, land en volk integreerend, heerschappelijk verbandsrecht, dat zijn oorspronkelijke fundeering vindt in de monopolistische organisatie der wapenmacht over een territoir. Dat de functionalistische, individualistische rechtstheorieën met het begrip ‘publiek recht’ niets meer weten aan te vangen is waarlijk niet te verwonderen, wanneer men bedenkt, dat zij evenmin met de staats-structuur theoretisch rekening houden en dat de geheele instelling dezer theorieën een beschouwingswijze met zich brengt, welke op een nivelleering van de individualiteits-structuren moet uitloopen. | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
uitgegaan, blijkt wel hieruit, dat v. Below zelve met nadruk heeft gewezen op de noodzakelijkheid van een juridische scholing voor de historici, die het middeleeuwsch staatswezen willen onderzoeken.Ga naar voetnoot1) Dit kon, in het verband waarin het geschreven werd, wel niet anders beteekenen dan dat de historicus reeds een inzicht moet hebben in het principieel onderscheid tusschen publiek en privaatrecht, en daarmede in de staats-structuur zelve, wil hij met vrucht een historisch onderzoek op het genoemde gebied instellen. En inderdaad, hoe wil de historicus dit inzicht uit het wisselend historisch feiten-materiaal putten wanneer dit feiten-materiaal zelve niet in boven-historische structuren gevat is, waarin men allereerst inzicht moet hebben, om zijn materiaal juist te kunnen interpreteeren? | |||||||
De eigenlijke zin van de machtstaats-idee en de eenig mogelijke Christelijke idee van den rechtstaat.Een wezenlijk publiekrechtelijke integreering van land en volk is dus slechts mogelijk bij volstrekte handhaving van de interne grenzen, welke de staats-structuur zelve aan het interne publieke verbandsrecht stelt. Ze is m.a.w. slechts mogelijk binnen de structureel-juridische competentiegrenzen van het staatsverband, bij erkenning van de souvereiniteit in eigen kring der andere verbandsstructuren. Iedere staatstheorie, welke deze, in de goddelijke wereldorde zelve gegronde, competentiegrenzen loochent, is in principe een machtstaatstheorie, ook al past zij zich een eigen rechtstaatsideologie aan. Want dit is het wezen van de machtstaatsidee, in welke gestalte zij ook wordt voorgedragen, dat zij geen interne rechtsgrenzen van | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
het staatsgezag erkent, en de geheele rechtspositie van den mensch theoretisch laat absorbeeren door zijn verbandspositie binnen den staat. Wanneer echter tegen den staat geen recht kan gelden, wanneer den staat een juridische ‘Kompetenz-Kompetenz’, een juridische almacht toekomt, dan is het staatsgezag zelve theoretisch buiten den zin des rechts gesteld en als een althans in principe onbegrensd machtswezen gevat. En dit is dan hiertegenover de ware Christelijke rechtstaatsidee, dat het goddelijk structuurprincipe van den staat zelve de eigenaardige universaliteit van het interne publieke recht begrenst tot een universaliteit en souvereiniteit in eigen competentiekring. | |||||||
De idee van het algemeen belang en haar innerlijke begrenzing door het structuurprincipe van den staat.Bij het inzicht in de interne structuur van het publiek verbandsrecht van den staat krijgt eindelijk ook de idee van het ‘algemeen belang’ als richtsnoer voor het interne staatsbeleid haar innerlijke begrenzing. De idee van de ‘salus publica’ vertoont in de staatstheorie een ware proteusgestalte. Zij stond in dienst van de antieke, universalistisch-organische staatsleer, van de leer der staatsraison, van Wolff's natuurrechtelijke theorie van den politiestaat, van Hobbes' en Rousseau's natuurrechtelijk staatsabsolutisme, maar ook zoowel van de klassiekliberale rechtstaatsleer (Locke en Kant), als van de moderne totalitaire machtstaatstheorieën. Op grond van het algemeen belang verdedigden Plato en Fichte de onttrekking der kinderen aan de ouders en de toewijzing van de opvoedingstaak aan den (idealen) staat, Plato de afschaffing van huwelijk en privaat eigendom voor de heerschende standen van zijn ideaalstaat. Aristoteles de publieke uniformeering der opvoeding, Rousseau de vernietiging van alle tusschenverbanden tusschen individu en staat, Wolff de albemoeiing van den staat met het menschelijk leven en zelfs (althans voor de protestantsche kerken) de vaststelling van de kerkelijke belijdenis door de overheid. | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
De idee van de ‘salus publica’ werkte als verborgen springstof onder de idealistische humanistische natuurrechtstheorieën van Hugo de Groot en S. PufendorffGa naar voetnoot1), zij kwam in Chr. Wolff's natuurrechtsleer in openlijk erkende antinomie met de idee van de aangeboren natuurlijke rechten.Ga naar voetnoot2) Zij was, bij het gemis aan iedere juridische begrenzing de hefboom, waarmede de machtstaatsidee de hechtst verankerde vrijheden uit de fundamenten lichtte. Het schrikwekkend geluid van den Leviathan, van den Behemoth klinkt in het woord ‘algemeen belang’ door! De universalistische staatstheorieën, welke de verhouding tusschen den staat en de niet-statelijke samenlevingsstructuren slechts in het schema van het geheel en zijn deelen wisten te vatten, konden principieel geen innerlijke begrenzing aan de idee van het algemeen belang geven. Het Aristotelisch criterium, dat het ‘algemeen welzijn’ den staat als autarke ‘volkomen gemeenschap’ tot het verschaffen van alle goed legitimeert, dat de burgers niet individueel of in de ‘lagere gemeenschappen’ kunnen verwerven, is geen innerlijk structuurcriterium, doch slechts een criterium voor den uitwendigen omvang der staatstaak, georienteerd aan een metaphysische theorie van het staatsdoel; en het lag geheel in de lijn der totalitaire antieke staatsidee, welke principieel geen vrijheid tegenover den staat liet gelden. | |||||||
[pagina 400]
| |||||||
Het belichaamde de absolutistische idee van den politiestaat, gelijk de ‘verlichte vorsten’ in Pruisen en Oostenrijk die zochten te verwezenlijken. De idee der salus publica dient aan het structuurprincipe van het staatsverband zelve te worden georienteerd, zal zij niet tot werktuig van het ongebreideld staatsabsolutisme of tot belichaming van een willekeurige opvatting van den uitwendigen omvang der staatstaak worden. Want het principe van het ‘algemeen belang’ heeft, als oorspron- | |||||||
[pagina 401]
| |||||||
kelijk politisch beginsel, tegenover alle theoretische misvattingen ervan, inderdaad een algemeen-geldigen, alle werkelijk staatsbeleid innerlijk begrenzenden zin, al hangt zijn positieve, gevormde inhoud uiteraard geheel samen met de historische ontwikkeling van een staatsleven. In dezen algemeen-geldigen, alle wisselende politieke richtsnoeren bepalenden zin, is het een politisch integreeringsbeginsel, dat heel de staatswerkzaamheid onverbrekelijk bindt aan de typische leiding van de idee der publieke verbandsgerechtigheid in de territoriale overheid-onderdanenbetrekkingen. Uitwendig laat zich zeker de staatstaak niet op algemeen-geldige wijze begrenzen, wijl de staat als reëel verband zelve noodwendig in alle zinzijden der tijdelijke werkelijkheid fungeert. Zelfs uit de modale sferen van moraal en geloof kan men principieel den staat niet weren. Maar in welke zinzijde der werkelijkheid het overheidsgezag zich ook laat gelden, 't zij de staat optreedt als bevorderaar van wetenschap en kunstGa naar voetnoot1), 't zij hij zich met het volksonderwijs, de volksgezondheid, met handel, landbouw en industrie, met de volksmoraal of het geloofsleven inlaat, steeds blijft zijn optreden naar de interne verbandszijde onderworpen aan de innerlijke levenswet, die in zijn structuurprincipe zelve besloten ligt, en die ook de integreeringstaak van den staat naar het politisch richtsnoer van het ‘algemeen belang’ principieel begrenst door de souvereiniteit in eigen kring van de individualiteits-structuren der menschelijke samenleving. Steeds behoort de interne politische activiteit van den staat onder typische leiding te blijven van de idee der publieke verbandsgerechtigheid, welke een evenwichtige harmoniseering in den zin der vergeldende afweging eischt van alle belangen, welke zich binnen het landsgebied geldend maken, inzooverre zij enkaptisch vervloch- | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
ten zijn met de eischen van het staatsgeheel, en welke ook de juridische souvereiniteit in eigen kring eerbiedigt. Nemen wij bv. in concreto een administratiefrechtelijke regeling van de veelzijdige materie der volksgezondheid, dan geldt het hier dus inderdaad publiek verbandsrecht van den staat, dat als zoodanig niet buiten-juridisch is gequalificeerd. | |||||||
De noodzakelijke consequentie eener ver-economiseering van de leidende functie in de staatsstructuur is de afbraak van den staat als typisch samenlevingsverband. Het Marxisme en het zgn. politisch pluralisme.De leidende structuurfunctie van een staatsverband, in haar typische heerschappelijk territoriale machtsfundeering, kan niet verwisseld worden voor die van een groot-bedrijf, een kerk of welk ander gedifferentieerd samenlevingsverband ook. Het orthodox Marxisme, dat in den staat slechts den neerslag van economische klassebelangen kan zien en naar een ideaal-toestand streeft, waarin de ‘gemeenschap’, na de vernietiging der klassetegenstellingen, heel het productieproces onder integreerend economisch gezichtspunt in handen zal nemen, heeft dan ook eerlijk | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
erkend, dat in dezen ideaaltoestand voor een eigenlijken staat geen plaats meer is. Reeds Saint-Simon verdedigde van zgn. historisch-materialistisch standpunt de opvatting, dat in de toekomst de politiek geheel zou opgaan in economieGa naar voetnoot1), waarbij dan het ‘gouvernement’, d.i. de regeering over menschen, zal plaats maken voor een ‘administration des intérêts communs’, waaronder hij verstond een planmatige organisatie en bewuste leiding van het economisch productieproces.Ga naar voetnoot2) Op dit punt is het orthodox Marxisme zich theoretisch veel scherper van zijn consequenties bewust dan het zgn. ‘politisch pluralisme’, dat den staat wil oplossen in een federatie van onderling onafhankelijke syndicaten of corporaties, welke, ieder naar economisch gezichtspunt een bepaalden tak (functie) van publieke dien- | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
sten administreerend, voor het bijzonder belang van dezen tak hebben op te komen, waarbij dan de eigenlijk ‘politische functie’, welke de belangen van het ‘geheel’ zou hebben af te wegen, afzonderlijk zou moeten worden georganiseerd.Ga naar voetnoot1) Want dit ‘pluralisme’, dat principieel de staats-structuur in de interne administratieve werkzaamheid van dit samenlevingsverband wil uitschakelen, blijft nochtans van ‘staat’ sprekenGa naar voetnoot2), en is zich dus niet bewust, dat het in wezen op een ‘economisch monisme’Ga naar voetnoot3) moet uitloopen, dat voor een wezenlijken staat geen plaats meer heeft. De uitspraak van den Franschen syndicalist Edouard Berth: ‘L'État est mort’Ga naar voetnoot4), is inderdaad ook voor het zgn. ‘politisch pluralisme’ een dwingende consequentie! | |||||||
Het fundamenteel belang van onze structuurtheorie voor staatsrechtswetenschap, algemeene staatsleer en practische politiek. De structuuridee van den staat kan niet op rationalistisch-deductieve wijze worden gehanteerd.Het hierboven theoretisch benaderd structuurprincipe van den staat laat zich uiteraard, evenmin als dat der overige samenlevings- | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
verbanden, op rationalistisch-deductieve wijze hanteeren. Want in den werkelijken staat neemt het invariant structuurprincipe een volstrekt variabele positieve gestalte aan, die zich slechts in samenhang met de varieerende historisch-politieke situatie laat verstaan, en nimmer los van de enkaptische structuur-vervlechtingen is te vatten. Nochtans moet het duidelijk zijn, dat het inzicht in het invariante structuurprincipe zelve van grondleggende waarde is zoowel voor alle vakwetenschappen, welke den staat in de verschillende modale aspecten onderzoeken, als voor de staatsleer, welke de positieve gestalten van den staat als geheel aan een structuur-onderzoek heeft te onderwerpen, en niet minder ook voor de practische politiek. In mijn boek De Crisis in de Humanistische Staatsleer heb ik aangetoond, hoe de staatsrechtswetenschap bij elimineering van het structuurprincipe van dit samenlevingsverband op dwaalsporen geraakte en hoe de doorvoering van de zgn. formeel-juridische methode in deze wetenschap op een onvruchtbare juridische scholastiek moest uitloopen. Ik toonde hier aan, hoe in tal van fundamenteele vragen, als bv. het souvereiniteitsprobleem, het probleem inzake den juridischen zin van het zgn. parlementaire stelsel, de leer van de zgn. grondrechten, de juridische opvatting van het administratieve recht en het probleem in zake het onderscheid tusschen de administratieve en de burgerlijke rechtspraak, alleen met behulp van een wezenlijke structuurtheorie van het staatsverband, een juist theoretisch inzicht valt te verkrijgen. | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
schende deel-verbanden der middeleeuwsche stad, een principieel structuurverschil, dat zich veelal reeds organisatorisch openbaarde in de onderscheiding tusschen de bedrijfsleden en de politieke leden, van welke de laatste vaak niets met de ambachtsgemeenschap hadden uit te staan. Op dit punt kom ik hieronder nog terug. | |||||||
§ 4 - De uitdrukking van het structuurprincipe in de verschillende zin-zijden van het staatsverband en de idee van den christelijken staat.Ook het structuurprincipe van den staat drukt zich noodzakelijk in alle zin-zijden der werkelijkheid uit, waarin dit samenlevingsverband als reëele eenheid fungeert. aant. Bij de analyse van de staats-structuur in de verschillende wetskringen van haar verwerkelijking vangen wij aan met de moreele structuurfunctie, daar het onderzoek naar de pistische, als laatste grensfunctie van dit samenlevingsverband, ons voor problemen plaatst, welke wij beter, onder het thema van de idee van den Christelijken staat, tot het slot bewaren. | |||||||
De uitdrukking van de staats-structuur in de moreele verbandsfunctie der vaderlandsliefde. Staats-structuur en nationaliteit.Fungeert de staat inderdaad als zoodanig in den moreelen wetskring? Ongetwijfeld vertoont de (moreele) vaderlandsliefde een interne verbands-structuur, welke zich niet laat herleiden tot de maatschapsverhoudingen in den moreelen zin der liefde. De vaderlandsliefde bindt overheid aan volk en land, en volk aan land en overheid. Maar tegen de opvatting, dat zich in deze vaderlandsliefde de staats-structuur zelve zou uitdrukken, laat zich tweeërlei bedenking inbrengen. In de eerste plaats kan men wijzen op het feit, dat de vaderlandsliefde zich tegen den staat kan geldend maken. Men denke bv. aan de ontwaking van het patriotisme onder de door Napoleon bij den Franschen staat ingelijfde volkeren tegen den onderdrukker hunner nationale vrijheid. In dit feit was wel een | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
belangrijke stimulans gelegen voor de romantische conceptie van den ‘volksgeest’ als primair natuurlijk gegeven, dat in den staat slechts zijn uitwendigen verschijningsvorm zou vinden. Men kan hier ook aanvoeren de eerste aanleiding voor Herder's ontdekking van de nationale individualiteit. Het was immers de aanraking met het Lettische ‘Volkstum’ gedurende de belangrijke jaren van Herder's verblijf in Riga, die hem ten diepste aangreep en hem tot zijn nationaliteitsidee inspireerde. En het betrof hier geen politische structuur dezer nationale individualiteit, want er bestond geen Lettische staat, maar, gelijk Herder later in zijn opstel over Ossian zelf opmerkte, waren het taal, liederen, volksdansen en gebruiken van een cultureel en politisch onderdrukt volk, waarin hij de uitingen van een onverwoestbare nationale eigenaardigheid het eerst had opgemerkt: ‘lebendige Reste dieses alten wilden Gesanges, Rhythmus, Tanzes unter lebenden Völkern.... denen unsre Sitten noch nicht völlig Sprache und Lieder und Gebräuche haben nehmen können.’Ga naar voetnoot1) Zoo scheen reeds hem de natie, in scherpe tegenstelling met de kunstmatige organisatie van den staat, als een ‘natuurlijk organisme’, vervuld van een eigen ‘entelechie’, een eigen doelstrevende levenskracht. Intusschen hebben wij reeds vroeger tegen deze irrationalistisch-romantische opvatting, welke haar antipode vond in de rationalistisch-politische opvatting van de nationaliteit in de natuurrechtelijk-revolutionaire gedachtenwereld van Rousseau en de Fransche revolutie, principieel positie gekozen. Een nationaliteit is, gelijk wij weten, geen natuurlijk gegeven, doch komt eerst in georganiseerde structuur tot openbaring, 't zij in die van een staat, 't zij in die van een revolutionaire politische organisatie, 't zij in die van een politieke partij, die voor de belangen eener nationale minderheid binnen een meerdere ‘nationaliteiten’ omvattend staatsverband opkomt of anderszins. De taalgemeenschap | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
is zeker niet voldoende voor het bestaan van een natie, evenmin als een zekere historische cultuurgemeenschap, of zekere, door cultuurgemeenschap eerst gevormde, ethnische eigenaardigheden. Wij komen op dit punt hieronder terug. In het tegenwoordig verband is het voldoende op te merken, dat in ieder geval van ‘vaderlandsliefde’ slechts kan worden gesproken, waar land en volk reeds in staats-structuur georganiseerd zijn. Vaderlandsliefde is niet identiek met de liefde tot een nationale volksgroep, noch met de biotisch gefundeerde liefde voor den geboortegrond zondermeer. Voorzoover het patriotisme in een vrijheidsoorlog, gelijk onzen tachtigjarigen oorlog tegen Spanje of den Noord-Amerikaanschen vrijheidsoorlog tegen het Engelsche moederland, tot krachtige openbaring komt, geldt dit patriotisme immer een ‘staat in wording’, die reeds tot voorloopige organisatie gekomen is. Slechts in statelijk-organisatorische eenheid onder een voorloopig geconstitueerde overheid kan een natie zich tegen een vreemden overheerschers-staat keeren. Daarom draagt de wezenlijke vaderlandsliefde, ook waar zij zich tegen zulk een vreemden overheerschenden staat richt, steeds zelve een interne politische structuur. Een vermeende vaderlandsliefde, die de innerlijke structuur van het staatsleven miskent, die het dwingend overheidsrechtsverband op de basis eener territoriale militaire machtsorganisatie verafschuwt, kent het voorwerp harer liefde niet. Ze moge in een chiliastisch idealisme zich een zachtaardig beeld van haar geliefde ontwerpen, zoodra de staat (de bestaande staat of de zich in wording bevindende staat) van zijn onderdanen het offer vraagt van goed en bloed, is voor droomende idealisten geen plaats meer, maar blijkt in de harde realiteit, waar de vaderlandsliefde echt en waar zij innerlijk onwaarachtig was. De ware vaderlandsliefde weet, dat haar weg door bloed en tranen kan leiden en ervaart, naar haar Christelijke openbaring, daarin de smart van het ‘om der zonde wil’. De luchthartige, in waarheid demonische vreugde in ‘den | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
sterken staat’ met zijn machtig leger is met de Christelijke vaderlandsliefde ten eenenmale in onverzoenlijke tegenstelling. | |||||||
Is de staat subject of object van de vaderlandsliefde? Onmogelijkheid der objectivistische opvatting.In de tweede plaats zou men tegen de opvatting, dat in de vaderlandsliefde inderdaad de staats-structuur subjectief tot openbaring komt, de bedenking kunnen inbrengen, dat het ‘vaderland’ toch nimmer subject, doch slechts object dezer liefde kan zijn. Inderdaad was ik, toen ik voor het eerst mij in een onderzoek naar de individualiteits-structuren der menschelijke samenleving verdiepte, van meening, dat de qualificeerende functie van een samenlevingsverband steeds tegelijk haar laatste subjectsfunctie in de werkelijkheid moet zijn en dat zulk een verband in de latere wetskringen slechts in objectsfuncties kan fungeeren. Hierbij liet ik mij leiden door het voorbeeld van de subjectief gequalificeerde natuurdingen. Doch ik moest deze opvatting spoedig prijsgeven, daar zij met de geheele structuur der menschelijke samenlevingsverbanden in strijd bleek te zijn. Ware zij juist, dan zou bv. een als omgangsgemeenschap, of als economische bedrijfsgemeenschap gequalificeerd samenlevingsverband nimmer als rechtssubject kunnen fungeeren, een consequentie, welke de onhoudbaarheid der geheele hypothese onmiddellijk aan het licht bracht. In de vaderlandsliefde moge het land, in den zin van statelijk territoir, object zijn, de staatsvolksgemeenschap qua talis kan dit reeds hierom niet wezen, wijl de volksgenooten zelve slechts in de subjectieve structuur van het staatsvolk door deze liefde verbonden kunnen zijn. Zoo moeten wij dus besluiten, dat ook de tweede bedenking tegen de opvatting, dat in de vaderlandsliefde de staats-structuur zelve tot subjectieve uitdrukking komt, ongegrond is. | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
De innerlijke grenzen der vaderlandsliefde en het principium exclusae collisionis officiorum.Juist door dit intern structuurprincipe is ook de vaderlandsliefde innerlijk begrensd en kan zij nimmer worden tot een ongequalificeerde alheid van de liefdesverhoudingen, welke zich binnen andere individualiteits-structuren openbaren. De staats-vergoddelijking is ook in de grenzenlooze overspanning der vaderlandsliefde diep on-Christelijk. De vaderlandsliefde blijft in al hare uiterst gecompliceerde vervlechtingen met de liefdesverhoudingen in huwelijk, gezin, familie, woonplaats-, bedrijfs- en beroepsgemeenschap enz. enz. door haar eigen interne structuur begrensd. Worden deze innerlijke grenzen miskend, dan wordt zij innerlijk onwaar. Onjuist moet daarom ook worden genoemd de Aristotelisch-Thomistische opvatting, dat de vaderlandsliefde een ‘hoogere’ vorm van liefde is dan de liefde tot gezin en familie. Het argument, dat, waar het staatsverband scheiding brengt tusschen de leden van eenzelfde gezin of familie, deze laatsten den familieband behooren achter te stellen bij den plicht tegenover het vaderland, bewijst in 't geheel niet een hooger karakter van de vaderlandsliefde, doch alleen, dat binnen haar eigen innerlijke structuurgrenzen deze liefde geen concurrentie van andere liefdesbetrekkingen duldt. Maar precies hetzelfde geldt van andere tijdelijke gemeenschapsen verbands-structuren der liefde. Zoo duldt bv. de liefde tot de geloofsgenooten binnen een kerkgemeenschap geen concurrentie van de vaderlandsliefde in dezen zin, dat de laatste een kerkelijke scheiding zou mogen brengen in de interne liefdesgemeenschap van het Christelijke geloofsverband. En zoo duldt de interne verbandsliefde in de gezins-structuur evenmin de concurrentie der vaderlandsliefde, in dezen zin, dat de laatste de liefde tusschen ouders en kinderen zou mogen overheerschen binnen de interne gezinsverhoudingen. Maar tot deze laatste behooren niet de typisch statelijke verhoudingen. Van een wezen- | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
lijke collisio officiorum in de normatieve liefdesbetrekkingen kan dan ook geen sprake zijn. Zij wordt door het kosmisch principe van de souvereiniteit in eigen kring der individualiteits-structuren evenzeer uitgesloten als de kosmische antinomieën door het principium exclusae antinomiae. Het integreerend karakter, dat ongetwijfeld aan de vaderlandsliefde eigen is, blijft gequalificeerd door de typische integreeringsfunctie van het individueele, publieke territoriale rechtsverband. | |||||||
De vaderlandsliefde en het probleem der internationale publieke betrekkingen tusschen de volkeren.Nu blijft het intusschen waar, dat het structuurprincipe zelve de interne integreeringstaak van den staat tenslotte begrenst tot diens eigen land en volk, en dat daarmede onmiddellijk het ontzaggelijk probleem rijst van de verhouding der staten onderling, een vraag, die wel onderscheiden dient te worden van die inzake de verhouding tusschen den staat en de niet politische samenlevingsverbanden, of van die inzake de functie van den staat in het private maatschapsverkeer met individueele personen. | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
conceptie eischteGa naar voetnoot1), een totale miskenning van het wezenskarakter der internationale betrekkingen beteekent. | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
orde zijnde onderwerp zou vallen en een geheel afzonderlijke studie zou vereischen. | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
De uitdrukking van het structuurprincipe in de juridische organisatievormen van het overheidsgezag. De typische fundeering der zgn. staatsvormen.De uitdrukking van het structuurprincipe in de interne juridische verbandszijde van den staat hebben wij in 't algemeen reeds hierboven in het licht gesteld bij het onderzoek naar de structuur van het interne publieke recht. In den onderhavigen samenhang willen wij er nog slechts op wijzen, hoe ook de typische juridische organisatievormen van het overheidsgezag in stringenten zin aan het eigen structuurprincipe van den staat gebonden blijven. Aan de organisatievormen van het overheidsgezag hangen de zgn. staatsvormen, waarin de onderscheiding tusschen autocratische en democratische de meest fundamenteele is. Deze organisatievormen blijven typisch historisch gefundeerd in de organisatie der staatsmacht, waarbij beslissend is de vraag of deze machtsorganisatie er eene is relatief van onderen op, dan wel van boven af.Ga naar voetnoot1) Ook de variabele positief-juridische organisatievormen van het overheidsgezag blijven volstrekt door het interne structuurprincipe van den staat bepaald. Dit wil dus zeggen, dat bv. nimmer een economische machtsvorm als zoodanig den juridischen organisatievorm van het overheidsgezag typisch kan fundeeren, maar dat hoogstens in het variabiliteitstype van een staatsvorm het overheidsgezag op typische wijze (enkaptisch) kan zijn vervlochten met gezagstypen, welke in economische machtstypen zijn gefundeerd. Het inzicht in dezen stand van zaken is weder van fundamenteel gewicht zoowel voor het onderzoek van de staatsrechtsgeschiedenis als voor de staatsrechtsdogmatiek en de algemeene staatsleer. Hoezeer bv. v. Haller's zgn. patrimoniale staatstheorie, volgens welke steeds en ten allen tijde de monarchie, als ‘normale en oudste staatsvorm’, alleen en uitsluitend in groot grondbezit is gefundeerdGa naar voetnoot2), | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
bij de interpretatie van het middeleeuwsche rechtshistorisch materiaal heeft doorgewerkt, heeft v. Below genoegzaam aangetoond. Zelfs Gierke, die deze theorie uit staatsphilosophisch oogpunt volkomen verwierp, knoopte in zijn bekende schildering van de patrimonieele vormen van heerschappij en dienst, van de ‘Verdinglichung der Herrschaftsverbände’ gedurende de Middeleeuwen, bij v. Haller's misvatting van het middeleeuwsche staatswezen aanGa naar voetnoot1) en concludeerde daaruit, dat nòch in den Frankischen tijd, nòch gedurende de latere ontwikkeling van de heerlijke rechten tot in de 14e eeuw van een eigenlijk staatswezen mag worden gesproken. | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
scherp onderscheiden sinds alle burgers der stad, onverschillig of zij een handwerk uitoefenden, zich als ‘politieke leden’ in een der gilden moesten laten opnemen, wilden zij niet politiek rechteloos worden.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk kunnen zoowel onder een democratische als onder een aristocratischen regeeringsvorm bepaalde economisch gequalificeerde klassen tijdelijk een overwegenden invloed op het staatsbestuur verwerven, gelijk bv. ook de kiesbevoegdheid aan een ‘census’ gebonden kan zijn. Maar nimmer zijn zulke politische voorrechten zelve typisch economisch gefundeerd, nimmer zijn economische machtstypen als zoodanig wezenlijk politische machtstypen, doch hoogstens zijn zij typisch met de laatste vervlochten. In het licht van al het bovenstaande blijkt eerst recht, hoezeer de theorie der moderne individualistische ‘democratie’, die critiekloos de politische regeeringsvormen meent te kunnen overdragen op gezin, kerk, school en bedrijf, zich aan een nivelleering van de interne structuurverschillen in de menschelijke samenlevingsverbanden schuldig maakt!Ga naar voetnoot2) | |||||||
De uitdrukking van het structuurprincipe in de aesthetische zin-zijde van den staat.De typisch integreerende harmoniseering van de volks- en landsbelangen, welke wij in de publiekrechtelijke bestemmingsfunctie van den staat opmerkten, wijst ons vanzelve terug naar de aesthetische zinzijde van dit samenlevingsverband. Reeds in de klassieke Grieksche staatsphilosophie werd aan deze aesthetische structuurzijde bijzondere aandacht besteed, ja de idee der publieke gerechtigheid was hier veelszins aestheticistisch gevat. | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
Zoo is in Plato's ideaalstaat de idee van het τὰ ἑαντοῦ πϱάττειν, volgens welke ieder burger in zijn stand moet blijven om binnen zijn eigen werkingssfeer aan de harmonie van het geheel te kunnen medewerken, eer een aesthetische dan een rechtsidee. Aristoteles noemt in het tweede boek zijner Politiek als taak der staatkunde, dat zij een ‘symphonie’ zij. Zij mag als een kunstwerk geen wanklank bevatten, maar moet in eenzelfden toonaard gesteld blijven, die harmonie voortbrengt. In de Romantiek treedt de overspanning van het aesthetisch motief in de staats-structuur opnieuw aan het daglicht. Deze aestheticistische staatsbeschouwing zou nimmer zijn opgekomen, ware het niet, dat de staats-structuur inderdaad een aesthetische zin-zijde heeft, waarin, gelijk wij weten, zich ook de disharmonie kan openbaren. Ook Calvijn heeft op deze aesthetische structuurzijde van den staat met een zekeren nadruk gewezen. Hij noemt het staatsverband als ‘ordeningstoestand’ tegenover de anarchische ἀταξία als ‘confusum et dissipatum chaos’, een ‘pulcherrimus ordo’, waarin ‘symmetria, proportia’ heerscht.Ga naar voetnoot1) De anarchie is niet slechts ethisch-politisch verwerpelijk, wijl zij de gemeenschap verstoort, maar ook onaesthetisch, daar zij den schoonheidszin beleedigt.Ga naar voetnoot2) Maar in deze aesthetische zin-zijde drukt zich geenszins, gelijk de aestheticistische theorie leerde, de structuur van een ‘kunstwerk’ uit. De staat is geen kunstwerk, maar een samenlevingsverband van onherleidbare zin-structuur, waarin ook de aesthetische zijde de tragiek blijft vertoonen van het ‘om der zonde wil’. | |||||||
De uitdrukking van het structuurprincipe van den staat in de interne sfeer der politische economie.De aesthetische structuurzijde van den staat wijst in de modale fundeeringsorde noodwendig terug naar de economische. Het probleem in zake ‘de verhouding van staat en economie’ is | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
op het immanentiestandpunt even verward gesteld als dat in zake ‘de verhouding van staat en recht’. De grond dezer verwarring lag weder in het gemis aan inzicht in de verhouding van de modale tot de individualiteits-structuur der werkelijkheid. Zelfs schrijvers, die op de verbands-structuur van den staat tegenover de individualistische theorieën allen nadruk leggen, raken het spoor bijster, zoodra het er op aankomt de verhouding tusschen den staat en de modale structuur van den economischen wetskring theoretisch te vatten. Als voorbeelden van zulk een verwarde en principieel onjuiste probleemstelling vermeld ik hier die van Ottmar Spann en Hermann Heller. | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
slechts van buiten af in het economisch leven ingrijpen, maar het inzicht ontbreekt, dat in den economischen wetskring zelve een statelijke individualiteits-structuur fungeert, gelijk evenzeer in den juridischen wetskring deze individualiteits-structuur door ons onderzoek aan het licht is getreden. Het structuurprincipe van den staat drukt zich ook in zijn interneconomische verbandsfunctie noodzakelijk uit. Nimmer is deze inderdaad politische verbandseconomie naar het schema van het private economische maatschapsverkeer te verstaan. De interne politische economie is een territoriale ‘Zwangswirtschaft’, waarin de economische functie zelve op structureele wijze ontsloten is in individueele gerichtheid op de publiekrechtelijke bestemmingsfunctie van den staat. Reeds in het belastingstelsel, als typisch statelijke wijze van economische inkomsten- en kapitaalvoorziening, welke in dien zin de basis van heel de interne staatshuishouding vormt, is deze politische individualiteits-structuur onmiskenbaar. In zijn economische structuur is het belastingstelsel onderworpen aan politisch-economische verbandsnormen, waarin het modaal economisch principe der waarden-afwegende besparing op typische wijze is geïndividualiseerd en ontsloten onder leiding van de vroeger onderzochte publiekrechtelijke idee van het algemeen belang. De modale economische principes zijn in de interne politische economie geenszins uitgeschakeld: niet hoe, maar wat economisch is, is hier geheel afhankelijk van de individualiteits-structuur dezer verbandseconomie. De intern-economische waarde, welke het zakelijk apparaat der militaire en politie-organisatie, een rijkswegennet etc. etc. in de politische economie hebben, laat zich niet naar de marktwaarde der daarvoor benoodigde goederen en diensten, nòch naar een zgn. grensnut afwegen. Het is in de interne ‘Staatswirtschaft’ economisch verantwoord, bewust af te wijken van de normen der vrije prijsvorming in het maatschappelijk verkeer en van de rendabiliteitsprincipes der vrije economische onderneming, waar deze door de structuur der | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
politisch-economische verhoudingen geen toepassing behooren te vinden.Ga naar voetnoot1) Het teleologisch gezichtspunt, waarbij de geheele economische sfeer als bloot middel in dienst van buiten-economische doeleinden wordt gevat, is in zijn subjectiviteit volstrekt destructief voor het vatten van de interne structuurverhoudingen in de economie, inzoover het juist de vraag, wat economisch is, buiten de ‘Wirtschaftstheorie’ bant (Zoo ook Spann). | |||||||
De integreeringsfunctie van den staat in de interne politische economie en de overspanning en denatureering van deze functie in de moderne machtstaatsidee der economische autarkie.De staat heeft ook intern-economisch een politische integreeringsfunctie te vervullen, welke principieel verschillend is van de integreeringsfunctie, welke aan economisch gequalificeerde verbanden als internationale trusts e.d. toekomt. De positieve inhoud dezer taak is in zijn variabel karakter niet op algemeen-geldige wijze vast te stellen. De moderne tijd neigt ongetwijfeld naar een ingrijpende statelijke ‘ordening’ van heel de ‘Volkswirtschaft’ binnen het nationale grondgebied. In deze ordeningsgedachte openbaart zich een, door de geheele jongste ontwikkeling van het moderne Westersche staatsleven voorbereide, radicale reactie tegen de oude liberalistische idee van het vrije, door een ‘natuurlijke orde’ beheerschte spel der maatschappelijke krachten in het economisch leven, waartegenover de staat het standpunt van het ‘laissez faire, laisser aller’ zou hebben in te nemen. Maar juist in deze, op zich zelve sympathieke, ordeningsgedachte schuilen alle gevaren der totalitaire machtstaatsidee, wanneer zij niet aan de tucht van het structuurprincipe van den staat wordt onderworpen. | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
De economische integreering van het staatsvolk binnen het grondgebied door middel van een politische ordening van het niet-statelijk economisch bedrijfsleven behoort, krachtens de geheele structuur van het staatsverband, onder typische leiding te blijven van de publiekrechtelijke idee van het algemeen belang, de publiekrechtelijke verbandsidee, welke de interne souvereiniteit in eigen kring der economisch gequalificeerde samenlevingsstructuren eerbiedigt. Voorzoover het ordeningsstreven slechts een uitvloeisel is van een politiek, welke de economische ‘autarkie’, de zelfgenoegzaamheid van de nationale productie beoogt in den zin van een machtsvergrooting van den staat als ‘Selbstzweck’, wordt de economische integreeringstaak van dit samenlevingsverband principieel vervalscht, wijl de typische bestemmingsfunctie van dit laatste hier uit het oog wordt verloren en de idee van het internationale machtsindividualisme der staten tot typisch richtssnoer der interne economische politiek wordt verheven, met principieele negeering van de souvereiniteit in eigen kring der niet-statelijke samenlevingsstructuren. Dit autarkische principe, welks tyrannie het economisch leven in de verschillende landen onder de economische wereldcrisis aan den lijve gevoelt, en welks zelfs gedeeltelijke doorvoering de ontreddering in de economische verhoudingen met reuzenschreden verhaast heeft, werd reeds door Fichte in zijn project van den gesloten handelsstaat verdedigd. Wat de consequenties van dit principe zijn voor staten, wier bodem arm aan grondstoffen is, laat zich gemakkelijk raden! Het autarkieprincipe als oereigen uitvloeisel van de moderne nationale machtstaatsidee vindt zijn keerzijde in een imperialistische buitenlandsche politiek. Daarom is het zoo misleidend, wanneer Rudolf Kjellèn, die het autarkieprincipe als consequentie van zijn biologistisch-organische machtstaatstheorie geestdriftig verdedigt, dit beginsel vereenzelvigt met dat van de ‘individualiteit van den staat op economisch gebied’, gelijk het ‘natuurgebied’ de geographische en de nationali- | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
teit de demische individualiteit van den staat zou openbaren.Ga naar voetnoot1) Want het bedoelde principe houdt, als algemeen individualistisch beginsel der economische politiek voor alle staten, juist met die individualiteit geen rekening en is, voorzoover het althans in zijn radicale consequentie: de doorsnijding van het geheele ingewikkeld systeem van internationale vervlechtingen en afhankelijkheidsverhoudingen in het economisch leven, doordacht wordt, niets dan een machtsfantasie in de moderne nationalistische staatsmythologie.Ga naar voetnoot2) Slechts bij wijze van voorbeeld vermeld ik hier de leidende richtsnoeren van ‘Planwirtschaft’, welke de Italiaansch-fascistische staat zich voor zijn economische integreering gesteld heeft en die door Woldemar Koch in zijn onlangs verschenen boek Die Staatswirtschaft des FaschismusGa naar voetnoot3) aldus worden samengevat: | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
bedrijfstakken, waarin het land een natuurlijken voorsprong op andere landen heeft en zou dus juist een sterke vervlechting van de Italiaansche economie in de internationale economische behoeftenvoorziening met zich brengen. | |||||||
De uitdrukking van het structuurprincipe in de interne omgangszijde van het staatsverband.In den socialen wetskring van den omgang, waarin de economische wetskring onmiddellijk modaal is gefundeerd, drukt zich de interne structuur van den staat uit in het geheele samenstel van typische omgangsvormen tusschen overheid en onderdanen, in het publieke ceremonieel, in de bijzondere eerbewijzen voor nationale symbolen, in het onderhouden van nationale feest- en gedenkdagen etc. etc. In de typische figuur van de nationale eer treedt praegnant de structureele samenhang van de interne omgangsfunctie met de publiekrechtelijke bestemmingsfunctie en de typisch machtsfunctie van den staat naar voren. Beleediging van de nationale eer is een beleediging van het individueele staatsverband in zijn typische structuur. Zij treft overheid, land en staatsvolk integraal en is op geenerlei wijze individualistisch te verstaan. Zij kan met geen mogelijkheid in haar beteekenis tot de omgangszijde van het staatsverband worden beperkt, doch is ook als schending van de omgangsnormen eerst uit het typisch politisch structuurprincipe te verstaan, waarin aan de publieke rechtsgemeenschap de leidende rol toekomt. In het interne staatsleven mag de overheid zulk een beleediging niet ongestraft laten, daar zij de geheele structuur van het individueele staatsverband raakt en in de eer van den staat, God's eere als Souverein aanrandt. Maar ook in de internationale betrekkingen tusschen de staten onderling was de nationale omgangseer reeds van de oudheid af | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
als een goed erkend, waarin de eischen der courtoisie met die van het volkenrecht en het nationale machtsprestige onverbrekelijk vervlochten zijn. Schending van de typische omgangsvormen der courtoisie tegenover de gezanten van den staat bij andere mogendheden gold reeds in het oude Rome als een van de vier casus belli.Ga naar voetnoot1) De beleediging door den Ammonitischen koning Hanun aangedaan aan de gezanten van Israël, door David gezonden om Hanun te troosten over den dood van diens vader Nahas, werd door David beantwoord met een oorlogsverklaring en de vernietiging van de Ammonietische en de met deze verbonden Syrische legers.Ga naar voetnoot2) En in den modernen tijd is de internationale courtoisie in de verfijnde omgangsvormen der diplomatie algemeen erkend als een essentieel bestanddeel in de internationale betrekkingen tusschen de staten en wordt de geringste schending van deze hoffelijkheidsregelen implicite als een pijnlijk volkenrechtelijk en internationaalmoreel incident erkend.Ga naar voetnoot3) In dit verband blijkt weder ten overvloede hoe alle pogingen, de omgangsnormen door uitwendige criteria van de rechts- en moraalnormen af te grenzen, van te voren tot onvruchtbaarheid gedoemd zijn. In de individualiteits-structuren der menschelijke samenleving zijn de modale normen onverbrekelijk onderling vervlochten. Wie haar innerlijke onherleidbare zin-modaliteit elimineert, heeft inderdaad geen algemeengeldig criterium meer ter onderscheiding van de normatieve wetskringen. | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
dualiteits-structuur; ja sterker, wie hun modale souvereiniteit in eigen kring niet heeft ingezien, kan ook in hun individualiteits-structuur geen inzicht winnen! Zoo is dus inderdaad de staat ook in zijn interne omgangszijde een typisch integreerend verband, dat de veelheid tot eenheid samenbindt. Maar ook in deze structuurfunctie blijft de integreeringstaak van den staat typisch door het structuurprincipe begrensd. Nimmer kunnen de interne omgangsnormen in andere samenlevingsverbanden of die van het private maatschappelijk verkeer als zoodanig tot bestanddeelen worden van de interne omgangsnormen in het staatsverband. Stands- en klasseverschillen in de maatschappelijke omgangsverhoudingen kunnen in een moderne samenleving door den staat niet worden opgeheven, doch alleen in de politische omgangsstructuur op beter of slechter wijze worden geïntegreerd. De staat kan aan de private maatschappelijke omgangsverhoudingen niet zelve een politische structuur geven. Daarom kan bv. een gedwongen politische uniformeering van de maatschappelijke wijze van groeten niets tot de wezenlijke eenheid van het volk bijdragen. De universalistisch-totalitaire staatsidee is ook in het modale omgangsaspect van mythologisch karakter. | |||||||
De uitdrukking van het structuurprincipe in de interne taalzijde van het staatsverband.De sociale omgangszijde wijst in het modale fundeeringssysteem weder onmiddellijk terug naar de interne taalzijde der staatsstructuur. Hier drukt de structuur van het staatsverband zich uit in een geheel samenstel van objectieve symbolen (vaandels, nationale vlag en kleuren, onderscheidingsteekenen, nationaal wapen, vaste formulieren ter inleiding van officieele regeeringsstukken, titels etc. etc.), die, in objectieve (symbolisch-politisch gequalificeerde) dingstructuur verwerkelijkt, op voortdurende actualiseering door overheid en onderdanen zijn aangewezen. Smend sprak hier van symbolische samenvattingen van ‘zakelijke integreeringsfactoren’. | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
De overheidsstructuur van het staatsgezag drukt zich symbolisch uit in titulatuur en zakelijke ambtsteekenen der gezagsdragers. Intusschen valt hier ook te letten op de integreeringsfunctie, welke de staat kan uitoefenen ten aanzien van de woord-talen (de ‘Volkssprachen’), ook bij bestaande meertaligheid onder het staatsvolk. In een taalstrijd, gelijk in ons nabuurland België gevoerd wordt, moet de staat integreerend positie kiezen, wijl hij zelve in den wetskring der symbolische beteekening fungeert. Maar ook hier blijft de integreerende taak der overheid gebonden aan het structuurprincipe van het staatsverband, dwz. de statelijke integreering op dit gebied blijft principieel gebonden aan de typische leiding van de publiekrechtelijke gerechtigheidsidee. Allereerst behoort bij bestaande meertaligheid een taalvrede onder heerschappij van de publieke verbandsgerechtigheid te worden nagestreefd. Zoodra de overheid in de binnenlandsche taalpolitiek een integreering tracht te forceeren door onderdrukking van een bepaalde nationale volksgroep, verliest zij de grenzen van haar ambt uit het oog en maakt zij zich schuldig aan een machtswillekeur, die tegenover een krachtig haar rechten verdedigende taalgroep steeds machteloos is gebleken. Onze eigen geschiedenis gedurende de korte periode van de vereeniging met België levert daarvan een markant voorbeeld. | |||||||
De uitdrukking van het structuurprincipe in de historische functie van den staat.In de historische zin-zijde, waarin de staat, gelijk wij zagen, zijn typische structureele fundeeringsfunctie heeft, drukt zich zijn structuurprincipe uit in het politisch beschavingsverband, waarin de geheele alzijdige machtsconcentratie van den staat op de vroeger uiteengezette gedifferentieerde wijze typisch blijft gebaseerd in de monopolistische organisatie van de zwaardmacht over een territoriaal begrensd cultuurgebied, en dat, in onverbrekelijke binding aan de bestemmingsfunctie van den staat, zijn individueele historische roeping vervult. | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
In deze structuurzijde is de integreeringsfunctie van den staat gericht op de nationale politische cultuur-eenheid, welke ook boven eventueele nationale groepsculturen binnen het staatsgebied behoort te worden verwerkelijkt. Hiertoe dient ook de inrichting en onderhouding van rijksmusea, de oprichting van gedenkteekenen bij belangrijke nationale gebeurtenissen, de onderhouding van nationale feest- en gedenkdagen, het verplichte onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis, bevordering van nationale kunst en wetenschap etc. etc. Doch ook hier blijft de integreeringsfunctie van den staat weer aan zijn structuurprincipe gebonden. De staat kan tenslotte slechts in politischen zin de historische cultuureenheid van land en volk verwerkelijken onder leiding van de publiekrechtelijke idee van het algemeen belang en met principieele eerbiediging van de souvereiniteit in eigen kring der nietstatelijke cultuurkringen. De niet-politisch gequalificeerde cultuurgemeenschappen laten zich niet binnen staatsgrenzen afsluiten en hebben haar eigen niet-politische integreeringstaak te volbrengen. Nimmer kan de staat in de lijn der moderne totalitaire idee inderdaad de historische machtsvorming der niet-statelijke cultuurkringen als die van wetenschap, kerk, kunst, etc. etc. aan zijn eigen politisch machtsstreven duurzaam dienstbaar maken, ze wezenlijk tot blijvende bestanddeelen van zijn politische machtsconcentratie maken, zonder het eigen interne leven dezer cultuurkringen te vernietigen. Met de souvereiniteit in eigen kring der niet-statelijke individualiteits-structuren in de menschelijke samenleving laat zich niet transigeeren, wijl ze in de goddelijke wereldorde is gegrond. | |||||||
De logische structuur van het politisch gemeenschapsdenken en de integreerende logische functie der ‘openbare meening’.Alle tot nu toe onderzochte integreeringsfuncties van het staatsverband onderstellen bij overheid en volk een politisch verbands- | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
denken, in welks intern logische structuur zich het structuurprincipe van den staat zelve uitdrukt. In alle verbandstypen, welke wij hiervoren onderzochten, ontdekten wij een eigen logische structuur van gemeenschapsdenken, die zich met een individualistische denkautonomie niet bleek te verdragen en onder typische leiding van de bestemmingsfunctie van het verband bleek te staan. Zoo bleken de interne gezinsgemeenschap, de interne huwelijksgemeenschap etc. niet subjectief te actualiseeren zonder een typische verbands-, resp. gemeenschapsstructuur in het denken harer leden. Voor de primitieve, ongedifferentieerde samenlevingsverbanden met hun starre traditie geldt dit in bijzondere mate. Natuurlijk actualiseert zich de typische logische structuur in het staatsverband niet van oogenblik tot oogenblik. Doch telkens, waar inderdaad overheid en staatsvolk hun interne verbandseenheid manifesteeren, treedt ook onmiddellijk de eigenaardige logische structuur van het typisch - in den modernen tijd nationale - politische denken evident aan het licht. Dit wil met name bij een verband als den staat volstrekt niet zeggen, dat alle burgers hoofd voor hoofd deze interne verbandsstructuur in hun denken openbaren. Vooral in een modernen staat, welks volk door economischen klassenstrijd, door een versplinterd partijwezen, door strijd tusschen nationale groepen, door revolutionaire propaganda etc. etc. innerlijk verscheurd is, zullen ook in oogenblikken van de sterkste concentratie der nationaal-politische denkgemeenschap deze ontbindende factoren nimmer geheel kunnen worden uitgeschakeld. Hier openbaart zich echter binnen de structuur der nationaalpolitische denkgemeenschap de centrale beteekenis van de zgn. ‘openbare meening’. Het is niet juist de structureele figuur dezer ‘openbare meening’, die uiteraard niet slechts voor het politisch denken in zijn logische zin-modaliteit, maar voor de geheele georganiseerde wilsstructuur van het staatsleven van fundamenteele beteekenis is, te vereenzelvigen met de variabele historische vormen, waarin zij tot uitdrukking komt, of zelfs de ‘publieke opinie’ | |||||||
[pagina 429]
| |||||||
zonder meer tot een historisch-politisch verschijnsel te stempelen, dat zich eerst in het moderne staatsleven heeft geopenbaard en in vroeger tijden volstrekt onbekend zou zijn geweest. Modern is ongetwijfeld de beteekenis der pers als ‘orgaan der publieke opinie’, modern zijn in 't algemeen de methoden van beïnvloeding en leiding dezer opinie etc. etc. Maar de typische structuur van dit verschijnsel is constant in den tijd en positiveert zich in variabele vormen tenslotte overal, waar inderdaad een staatsleven valt waar te nemen. Het is ook niet juist, dat de ‘openbare meening’ zich slechts in democratische staatsvormen zou laten gelden, maar in autocratische niet zou fungeeren. Nimmer is wellicht aan de ‘openbare meening’ zooveel beteekenis gehecht als in de moderne dictatuur-staten met hun autocratisch leider-principe en hun rustelooze propagandistische reguleering en controleering van de ‘publieke opinie’. De publieke opinie komt niet eenzijdig uit een politisch amorphe massa op, terwijl de overheid slechts als geïnteresseerd toeschouwer zou fungeeren. Neen, zij vervlecht overheid en staatsvolk in een innerlijken politischen denksamenhang. En ze is niet individualistisch te verstaan, als zou haar drager een ongeorganiseerd ‘publiek’ zijn, d.i. alle individuen, die zich achter deze meening plaatsen en daarover kunnen en willen oordeelen.Ga naar voetnoot1) Zij komt veeleer tot stand onder leiding van politische machthebbers, die ‘het klavier van het volksgeweten weten te bespelen’ (Dr A. Kuyper), d.i. die inderdaad erin slagen in aansluiting aan de historische traditie van een volk bepaalde eenvoudig geformuleerde staatkundige leuzen en denkbeelden bij de toonaangevende volksgroepen, die hier als dragers der volksovertuiging gelden, ingang te doen vinden. In een parlementaire democratie zijn inderdaad de leiders der politieke partijen de voornaamste organisatoren der ‘openbare meening’. Maar het komt mij onjuist voor hier de ‘publieke opinie’ eenvoudig te laten uiteenvallen in tegenovergestelde ‘open- | |||||||
[pagina 430]
| |||||||
bare meeningen’, die zich in de afzonderlijke klassen en partijen vormen en politisch kristalliseeren.Ga naar voetnoot1) Een partijleuze kan als zoodanig nimmer aanspraak maken op den titel van ‘openbare meening’. Eerst waar een bepaalde politische denkwijze dermate vat krijgt op de toonaangevende volksgroepen, dat zij als volksovertuiging kan gelden, kan men over een ‘publieke opinie’ spreken. M.a.w. de openbare meening heeft in zooverre een noodzakelijk integreerende functie in het politisch denken, dat zij over de partij- en belangentegenstellingen heengrijpt en een zekere nationaal-politische eenheidGa naar voetnoot2) in denkwijze belichaamt. Het komt hierbij in wezen aan op de politische machtspositie van zulk een integreerende staatkundige denkwijze, die van dien aard moet zijn, dat groepen of individuen met afwijkende denkbeelden zich geïsoleerd weten tegenover een overmachtige nationale verbandsopinie. In de logische individualiteitsstructuur der publieke opinie drukt deze onverbrekelijke samenhang met de historisch-politische machtspositie zich uit in het autoritair karakter, waarop een wezenlijke ‘openbare meening’ aanspraak maak. Maar de politische machtsidee kan in deze logische structuur slechts een fundeerende rol spelen. De verbandsstructuur der integreerende politische denkwijze wijst aan de idee der publieke verbandsgerechtigheidGa naar voetnoot3) de leidende rol toe. Dit is van metaphysisch-idealistisch standpunt voor allen door Hegel erkend, wiens speculatief-dialectische opvatting voor ons uiteraard niet te aanvaarden is. De ‘öffentliche Meinung’ bevat volgens hem in zich ‘die ewigen substantiellen Prinzipien der Gerechtigkeit, den wahrhaften Inhalt und das Resultat der ganzen Verfassung, Gesetzgebung und des allgemeinen Zustandes überhaupt, in Form des gesunden Menschenverstandes als der durch | |||||||
[pagina 431]
| |||||||
Alle in Gestalt von Vorurteile hindurchgehenden sittlichen Grundlage, sowie die wahrhaften Bedürfnisse und richtigen Tendenzen der Wirklichkeit.’Ga naar voetnoot1) Intusschen is de ‘openbare meening’ in haar logische individualiteit als subjectief integreerende politische denkwijze binnen de staatsstructuur geenszins de onfeilbare vertolkster van de bovensubjectieve normatieve gerechtigheidsprincipes. De ‘publieke opinie’ is een plastische figuur, die vorming behoeft en door de verantwoordelijke machthebbers in verkeerde banen kan worden geleid. Daarbij kunnen de ‘leiders’ dezer publieke opinie geenszins willekeurig te werk gaan met een bloot suggestieve gevoelsbeïnvloeding der ‘massa’.Ga naar voetnoot2) De ‘waan van den dag’ mag tot geen prijs worden vereenzelvigd met de ‘openbare meening’, die aan de historische traditie van een staat gebonden blijft en een normatieve individualiteits-structuur vertoont. De overheid heeft zelve een vormingstaak ten aanzien van de ‘openbare meening’, daar zij tegen een wezenlijke nationale publieke opinie in niet kan regeeren. Iedere overheid behoeft, om haar taak te kunnen volbrengen, den steun der ‘public opinion’, die haar politiek legitimeert in het nationale denken. De openbare meening regeert niet zelve, gelijk de demo-liberale ideologie het trachtte voor te stellen.Ga naar voetnoot3) Maar zij heeft in haar logische verbands-structuur een integreerende functie in ieder staats- | |||||||
[pagina 432]
| |||||||
wezen. Zonder haar kan inderdaad de staatseenheid zich niet verwerkelijken. De logische structuur der publieke opinie is die van een sterk emotioneel gebonden verbandsdenken, welks innerlijke logica onmiddellijk gefundeerd blijft in de politische gevoels-structuur en zich nimmer bloot functioneel laat verstaan. Doch over deze psychische fundeering nader in de volgende §. | |||||||
§ 5 - Vervolg. De uitdrukking van het structuurprincipe in de vóórlogische functies van het staatsverband. De idee van den Christelijken staat.De critiek van de zijde der formalistisch-juridische, zgn. normlogische staatsleer van Kelsen en diens school uitgeoefend op de naturalistisch-sociologische staatstheorieënGa naar voetnoot1), welke den staat 't zij als een systeem van intensieve psychische wisselwerkingen, 't zij als de ‘Chance’ van een ‘einheitlich’ physisch-psychisch verloop van menschelijk samenwerken, dat aan de voorstelling van een normatieve dwangrechtsorde is georienteerd, 't zij als een biotisch organisme, 't zij als een product van natuur-causaal te verklaren rassen- of klassenstrijd, pogen te vatten, is in zooverre onweerlegbaar, dat géén der vóór-logische zgn. ‘natuurzijden’ van den staat zonder appèl op zijn structureele rechtsorganisatie valt te verstaan. Want al deze naturalistische theorieën lijden aan het grondeuvel, dat zij de natuurzijden van het staatsverband met een naturalistisch functiebegrip trachten te benaderen en vergeten, dat voorzoover de staat als interne eenheid in de vóór-logische zin-zijden der werkelijkheid fungeert, deze statelijke natuurfuncties slechts in een individualiteits-structuur bestaanbaar zijn van normatief-juridische qualificatie. Geen enkele dezer vóór-logische structuurfuncties is in de natuur gegeven. Zij alle zijn als wezenlijke staatsfuncties eerst het product van een normatieven politischen vormingsarbeid, wat uiteraard heel wat anders is dan een objectief technisch maakwerk. | |||||||
[pagina 433]
| |||||||
Bijzonder verdienstelijk heeft Kelsen zich gemaakt door de ontmaskering van de naturalistische staatstheorieën als krypto-ethisch-politische theorieën, die ten slotte geen van allen wezenlijk naar natuurwetenschappelijke methode zijn opgesteld. | |||||||
De psychische structuur-zijde van den staat: het typisch politisch verbandsgevoel.De psychische structuur-zijde van den staat is inderdaad niet als een systeem van bloot gradueel sterkere psychische wisselwerkingen tusschen individuen te vatten. Wanneer men de typische individualiteits-structuur van het politisch verbandsgevoel buiten rekening stelt, dan is inderdaad Kelsen's opmerking onweerlegbaar, dat de ‘psychische wisselwerkingen tusschen individuen’ niet bij de territoriale grenzen van het staatsgebied ophouden en dus nimmer als zoodanig de eenheid van den staat tot uitdrukking kunnen brengen. Maar de staat kan niet als reëele eenheid bestaan, zonder dat ook in de modale gevoelszijde der werkelijkheid zich zijn individualiteits-structuur realiseert. Het politisch verbandsgevoel is een gevormd gevoel in ontsloten zin-structuur. Het bindt psychisch overheid, volk en land tezamen. Het structuurprincipe van den staat drukt zich hier in de internpolitische gevoelssfeer op deze wijze uit, dat in deze laatste het verbandsgevoel van de statelijke territoriale zwaardmacht resp. het verbandsgevoel van de statelijke dwangrechtsgemeenschap met het daarin geimpliceerde typisch autoriteits- en onderworpenheidsgevoel de fundeerende resp. leidende rol vervullen. Deze individualiteits-structuur teekent zich af binnen de modale historische en juridische anticipatiesferen van den psychischen wetskring, welke wij in de algemeene theorie der wetskringen analyseerden. Het modale machtsgevoel en het modale rechtsgevoel erlangen hier hun typische individualiteits-structuur. Ook in den logischen wetskring bleek hiervoren de uitdrukking der politische structuur zich in deze anticipatiesferen te constitueeren. Eerst de zorgvuldige analyse van de modale zin-structuren maakt | |||||||
[pagina 434]
| |||||||
het ons mogelijk de uitdrukking der individualiteits-structuren binnen een wetskring te verstaan. Modaal-psychisch blijft het subjectieve politisch verbandsgevoel onlosmakelijk betrokken op de uitdrukking der staats-structuur in de zinnelijke objectiviteit, op de objectief zinnelijk waarneembare zijde der staatsorganisatie. De structureele subject-objectrelatie is ook in de psychische verbandsfunctie van den staat essentieel en de psychische vervlechting van overheid, land en volk blijft aan deze subjectobjectrelatie gebonden. Het hier summier geanalyseerde politisch verbandsgevoel is niet meer in een psychologisch functiebegrip te vatten. Het impliceert het gevoel van saamhoorigheid van overheid, volk en land en kan als zoodanig niet het buitenland met zijn vreemde overheid en zijn niet-inheemsch volk omvatten, al blijft het enkaptisch met politische maatschapsgevoelens vervlochten. De staat vervult ook hier - onder leiding van zijn publiekrechtelijke bestemmingsfunctie - een integreerende rol, die als zoodanig weer begrensd blijft door de niet-politische individualiteits-structuren in de modale gevoelssfeer. | |||||||
De uitdrukking van het structuurprincipe in de biotische zin-zijde van het staatsverband. Het politisch rassenvraagstuk.De psychische structuurfunctie wijst in het modale fundeerings-systeem weder onmiddellijk terug op de biotische zinzijde van het staatsverband. De dwaling van een biologistische staatsopvatting zou nimmer zijn opgekomen, wanneer de staat niet inderdaad ook als biotische levensgemeenschap van overheid, volk en land fungeerde. Maar het betreft hier weder geen in de natuur gegeven, maar een politisch gevormde structuurzijde, die nimmer los van de bebestemmings- en de fundeeringsfunctie van den staat is te vatten. Het staatsgebied fungeert wel is waar ook als objectieve levensruimte van volk en overheid, maar slechts als politisch georganiseerde en ontsloten levensruimte, waarin de fundeerende en de | |||||||
[pagina 435]
| |||||||
bestemmingsfunctie van het samenlevingsverband zich in anticipatie uitdrukken. Naar dit aspect fungeert de staat inderdaad als politische levensvorm (Kjellèn); maar deze levensvorm is geenszins gequalificeerd als een makro-natuurorganisme! In de statelijke, militair beheerschte levensruimte vertoont zich niet een ongebonden spel van natuurkrachten, geen in normatieven zin ongebonden biotische ‘struggle for live’, maar het leven vertoont hier een politisch geordende structuur. In het staatsvolk in zijn interne vervlechting met den staatsbodem kan zich op den duur ook een biotisch-psychisch type vormen, dat geenszins een bloot natuurproduct, maar veeleer het product van vorming in een bepaalde politische levensruimte is. Hier dringt zich opnieuw het politisch rassenprobleem op. Ik kan terwille van het bestek onmogelijk op de verschillende biologistisch-politische rassentheorieën ingaan, doch moge hiervoor o.m. verwijzen naar het boek van Erich Voegelin Rasse und Staat (Tübingen 1933)Ga naar voetnoot1), naar het boek van Goldstein Rasse und Politik (4e Aufl. 1925), en naar de voortreffelijke critiek van Heller op deze theorieën.Ga naar voetnoot2) De nieuwere politische rassentheorieën gaan, gelijk bekend, terug op het in 1853 verschenen werk van den Franschen graaf Gobineau Sur l'inégalité des races humaines en berusten op het geloof, dat er constante primaire of natuurrassen (het noordelijk, het dinarische, het Kaukasische, het alpine ras etc. etc.) bestaan, welke in de biotische bloedgemeenschap gegrond zijn en als zoodanig een principieel verschillenden politischen en cultureelen aanleg bezitten.Ga naar voetnoot3) Met het constante biotische ras zou dan tegelijk een, naar objectieve physiologische criteria (kleur der haren en oogen, gelaats- en | |||||||
[pagina 436]
| |||||||
huidkleur, schedelindex etc.) te onderkennen, constante ‘rassenziel’ en ‘rassengeest’ zijn gegeven. Alfred Rosenberg heeft in zijn bekend boek Der Mythus des XX Jahrhunderts (25-26e Aufl. 1934) zijn geheele cultuurphilosophie op deze rassentheorie gebouwd. Dat dit naturalistisch rassenbegrip in zijn politisch gebruik geheel buiten het kader der physiologische anthropologie valt en alleen in 't kader der politische mythologie thuis behoort, merkten wij reeds vroeger op. Leidende politische rassentheoretici als GüntherGa naar voetnoot1) en WolffGa naar voetnoot2) erkennen dit feitelijk zelf, wanneer zij hun vermeend biotisch gefundeerd politisch rassenbegrip weer over hoop werpen met de stelling: ‘Es ist der Geist, der sich den Körper baut’ en daarbij op pathetische wijze zich tegen materialisme, naturalisme en biologisme keeren. De mode-philosoof H. St. Chamberlain hield iedere wetenschappelijke definitie van het ras overbodig tegenover het gevoel van het ‘ras in zijn eigen boezem’! Iets geheel anders is echter deze stand van zaken, dat in den biotischen samenhang der geslachten binnen een zeker staatsgebied zich op den duur een zeker nationaal-politisch type kan vormen, dat bij eenigszins krachtige ontwikkeling ook vreemde elementen aan zich weet te assimileeren. Hier is het dan inderdaad niet het ‘bloed’, dat volk en staat schept, maar juist omgekeerd.Ga naar voetnoot3) Intusschen geldt het hier volstrekt geen structureele noodwendigheid in de biotische zijde van het staatsverband, doch hoogstens een variabel verschijnsel binnen de staatsstructuur, dat zich niet laat generaliseeren voor alle tijden en landen. Voor de vorming der zgn. secundaire of cultuurrassen zijn verschillende factoren van belang, waaronder de politische slechts één kan zijn. De typische biotische integreeringsfunctie van den staat ligt veeleer in de politische vorming van de levensvoorwaarden voor het volk als geheel binnen de politische levensruimte onder typische | |||||||
[pagina 437]
| |||||||
leiding van het publiekrechtelijk richtsnoer van het ‘algemeen belang’ (het terrein der zgn. biopolitiek). Een wezenlijk politisch rassenvraagstuk kan zich eerst voordoen, waar zich binnen eenzelfde staatsverband scherp afgezonderde, niet cultureel-biotisch geassimileerde volkstypen vertoonen, die zich in onderling vijandige en zich scherp tegenover elkander afsluitende volksdeelen groepeeren (denk aan het naturellenvraagstuk in Zuid-Afrika, of het negervraagstuk in de V. St. van N. Amerika). In dit geval blijkt praegnant, hoezeer de politische integreeringsfunctie van den staat op biotisch terrein aan het structuurprincipe van dit samenlevingsverband gebonden blijft en hoe weinig de staat een absolute subjectieve levens-integreering op zijn gebied kan bewerkstelligen. Maar tegelijk, hoe heilzaam hier is de binding van heel den politischen integreeringsarbeid aan de normatieve bestemmingsfunctie van het staatsverband, door welke binding iedere politiek van onderdrukking van een volksdeel als tyrannieke machtswillekeur is gequalificeerd, maar tegelijk een zorgvuldige afweging wordt gevorderd van de tegenstrijdige belangen der onderling vijandige volksdeelen naar het richtsnoer van het publiekrechtelijk verbandsbelang en met in rekening stelling van de verschillende historisch-cultureele positie der volksgroepen binnen het politisch geheel. Met nivelleerende, individualistisch-humanistische gerechtigheidsmaatstaven is een politisch rassenvraagstuk nimmer op te lossen.
Op deze wijze zouden wij de analyse kunnen voortzetten tot de overige vóór-logische structuurfuncties van den staat: de physieke (de physische dwangorganisatie) de ruimtelijke en de getalsfunctie. Waar wij hier echter geenszins een volledige staatsleer bedoelden te geven, doch ons geen andere taak hebben gesteld, dan methodisch de uitdrukking van het structuurprincipe ook in de onderscheiden modale aspecten van het staatsverband in het licht te stellen, willen wij ons tot een algemeene slotopmerking over deze | |||||||
[pagina 438]
| |||||||
laatste structuurfuncties beperken, om de noodzakelijkheid van de op het eerste gezicht gekunsteld schijnende onderscheiding ook van deze modale aspecten aan te toonen. Evenals de psychische en biotische zijn ze in haar originairmodaal karakter inderdaad subjectsfuncties van het staatsverband. Doch in de latere wetskringen kan op deze subjectsfuncties slechts in objectieve retrocipatie worden teruggewezen. Dit inzicht is van fundamenteel methodisch belang voor de staatsleer, hetgeen wij hier tenslotte willen demonstreeren aan de leer van het staatsgebied. | |||||||
De theorieën over het staatsgebied en de methodische noodzakelijkheid van de onderscheiding der modale aspecten in de staats-structuur.Voornamelijk drie theorieën worden in de staatsleer te dezen aanzien verdedigd: 1o de zgn. objectstheorie, welke het territorium slechts als object van een subjectief recht van den staat laat gelden; 2o de subjectstheorie, door de organische staatsleer verdedigd, welke het grondgebied opvat als een nimmer te objectiveeren wezenlijk subjectief bestanddeel van het staatsorganisme, als het ‘lichaam’ van den staat, terwijl de laatste zelve tot verbandspersoon wordt gehypostaseerd; 3o de competentietheorie, welke het staatsgebied in een territoriale competentiesfeer van het staatsgezag laat opgaan. | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
theorie dus valsch, ook al is het volkomen juist, dat de staat niet op individualistische wijze los van zijn gebied is te vatten. | |||||||
De politische geographie en de structuur van het staatsgebied.Structuur-theoretisch moet het grondgebied van den staat als een geheel worden beschouwd, dat eerst objectief publiekrechtelijk is gequalificeerd. Zoodra zich echter bijzondere wetenschappen als de politische geographie (geo-politiek: Ratzel en zijn school), de politische historiewetenschap of de staatsrechtswetenschap met het onderzoek van het staatsgebied (het ‘Rijk’) gaan bezighouden, dringt zich noodzakelijk de vraag op naar welke modale aspecten zij de structuur van het staatsgebied bezien. De politisch-geometrische structuur, waarin de figuur der grenzen, de grootte, en in 't algemeen de subjectief ruimtelijke vorm van het grondgebied met zijn politisch centrale en meer periphere deelen, in haar politische ontslotenheid naar voren komen, is inderdaad niet te vatten los van de objectief-physische, biotische, zinnelijke en volgende structuurfuncties. Maar modaal blijft zij onderscheiden van deze laatste en kan zij niet worden genegeerd zonder dat alle modaal in haar gefundeerde structuurzijden haar grondslag verliezen. De politische geographie, die in haar heerschende richtingen het structuurprincipe van het staatsverband theoretisch verwaarloost en zich in naturalistische banen is gaan bewegen, zal op Christelijk wetenschappelijk standpunt zich scherp aan dit structuurprincipe | |||||||
[pagina 440]
| |||||||
moeten oriënteeren en de modale structuurfuncties van het staatsgebied in haar souvereiniteit in eigen kring nauwkeurig moeten onderscheiden.
*** | |||||||
De uitdrukking van het structuurprincipe van den staat in de transcendentale grensfunctie van den kosmos. De politische geloofsfunctie.Eerst thans, nu wij de overige structuurfuncties van den staat aan een successieve analyse hebben onderworpen, komen wij tot het meest centrale punt van ons onderzoek: de uitdrukking van het politisch structuurprincipe in de laatste modale grensfunctie van onzen kosmos, de geloofsfunctie, en de heenwijzing daarin naar den religieuzen wortel ook van dit samenlevingsverband. En hierbij komt dan vanzelve het zoo omstreden probleem van den ‘Christelijken staat’ aan de orde. Wij kunnen in het kader van dit deel van ons werk uiteraard slechts summier op dit zoo uiterst gewichtig vraagstuk ingaan. Een uitvoerige behandeling behoort thuis in een bijzondere wijsbegeerte van den staat. In het tegenwoordig verband moeten wij volstaan met het naar voren brengen van het structuurtheoretisch probleem, dat zich hier opdoet. Dat de werkelijkheid van een samenlevingsverband zich niet laat afsluiten in de bestemmingsfunctie van dit laatste, laat staan in een complex van physisch-psychische functies, hebben wij van meetaf opgemerkt. Bij den staat kan dit niet anders zijn. M.a.w. de staat moet naar zijn volle alzijdige realiteit ook in den wetskring van het geloof een verbandsfunctie hebben. Ongetwijfeld is de staat niet als geloofsverband gequalificeerd, evenmin als zulks met de huwelijksgemeenschap of het gezinsverband het geval bleek. Maar de staatsrealiteit laat zich evenmin als het interne huwelijks- en gezinsleven principieel afsluiten voor de transcendente grensfunctie van heel onze tijdelijke werkelijkheid. Daartegen verzet zich, gelijk wij weten, het zin-karakter van alle | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
creatuurlijke zijnde; daartegen verzet zich in 't bijzonder de omstandigheid, dat de samenlevingsverbanden structuren zijn van 's menschen eigen tijdelijke existentie. De eerste vraag is nu niet deze, hoe de werkelijke staten zich in den loop der tijden subjectief in hun geloofsfunctie hebben gedragen, maar hoe het, naar de geheele goddelijke structuurwet van hun bestaan mogelijk is, dat zij ook als zoodanig in den wetskring van het geloof fungeeren. Het structuurprincipe is hier aan de orde in zijn uitdrukking binnen den modalen zin van het geloof. Niet hierom gaat het dus, of bij de individueele menschen, die in den keten der generaties in een staatsverband zijn, waren en nog zullen worden vereenigd, het geloof individueel hun politisch leven beinvloedt. Maar hierom, of de staat inderdaad als zoodanig een verbandsstructuur in de πίστις vertoont en hoe deze structuur zich in dezen modalen zin kan uitdrukken. | |||||||
Is een Christelijke staat mogelijk? Een valsche probleemstelling.Is dit laatste alleen mogelijk in den zin van een zgn. ‘natuurlijk’ politisch godsgeloof? Kan de staat als zoodanig m.a.w. slechts leven bij het geloofslicht der zgn. algemeene openbaring Gods in de ‘natuur’ der schepping? Of wel heeft de staat veeleer van God de roeping ontvangen binnen de grenzen van zijn politische structuur ook een geloofsgemeenschap te zijn, die zich stelt onder de tucht van Gods Woord-Openbaring en dus in de vervulling dezer Openbaring inderdaad een Christelijk-politische geloofsgemeenschap te wezen? Het is principieel verkeerd gedacht, dit grondprobleem van alle Christelijke staatsleer te vereenzelvigen met dat in zake de verhouding van staat en tijdelijk kerk-instituut. Deze vereenzelviging, waarbij de eenig mogelijke openbaring van een Christelijken staat hierin werd gezocht, dat de staat zijn zwaardmacht in dienst stelt van het kerkinstituut in de onderdrukking van door de Kerk als valsch verworpen geloofsstellingen, | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
voorzoover deze in 't openbaar verkondigd worden, en dat hij in 't algemeen in alle zaken, waarbij het ‘zieleheil’ zijner burgers betrokken is, zich aan de leiding van dit kerkinstituut onderwerpt, is inderdaad niet uit een Christelijke probleemstelling ontsproten. Bij deze opvatting is eigenlijk reeds van te voren uitgemaakt, dat de staat als zoodanig, naar zijn innerlijke wezensstructuur, geen Christelijk karakter kan dragen, maar dit laatste hoogstens van buiten af, door een bijzondere teleologische dienstbaarheidshouding tot een andere tijdelijke verbandsstructuur, nl. de kerk als instituut, kan ontvangen. Deze opvatting past slechts in een Christelijke synthesephilosophie, welke haar idee van de wereldorde aan de neo-Platonische of Aristotelische leer van een trapsgewijze ordening der dingen en der werkelijkheidssferen naar het schema van lager en hooger, middel en doel ontleent. Zij past slechts in een wetsidee, welke de Christelijke antithese tusschen zondeval en verlossing heeft vertroebeld door het synthese-schema van natuur en genade. De vraag in zake de verhouding van kerk en staat kan eerst aan de orde komen, wanneer men eerst een inzicht heeft verkregen in de interne structuurprincipes van deze beide tijdelijke verbandstypen der menschelijke samenleving. En wanneer daarbij zou blijken, dat de staatsstructuur als zoodanig zich niet kan uitdrukken in een Christelijke geloofsgemeenschap, dan is een Christelijke staat niet mogelijk, wijl door het structuurprincipe uitgesloten, en kan geen enkele structuurvervlechting met een kerkinstituut den staat het innerlijk stempel des Christendoms verleenen. | |||||||
Het primair karakter van het structuur-theoretisch probleem in de Christelijke staatsidee.Alle onderzoek naar de eventueele openbaring van den Christelijken staat in de historische ontwikkeling van het zondige subjectieve staatsleven is tegenover deze structuurtheoretische grondvraag van secundair karakter. Aan het antwoord op deze grondvraag hangt ook dat op de | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
vraag, of een wezenlijk Christelijke staatkunde mogelijk is. Ook daarbij is niet de eerste kwestie of in een bepaald land bij een bepaalde constellatie der volksovertuiging zich een Christelijke politiek laat voeren, maar veeleer deze, of de laatste naar de innerlijke structuur van den staat als zoodanig mogelijk is. Daarom is ook de overweging, dat de staat in zijn overheidsstructuur mede niet-Christenen moet omvatten, of dat het, gegeven de kerkelijke versplintering, niet uit te maken valt, welke kerkelijke belijdenis een ‘Christelijke staat’ tot de zijne zou moeten maken, hier niet ter zake dienende, ja de laatste overweging blijkt weer uit de reeds verworpen probleemstelling te zijn geboren, inzooverre zij er weder van uitgaat, dat de ‘Christelijke staat’ noodwendig een kerkelijk karakter zou moeten dragen. Kan dus de staatsstructuur als zoodanig een politische verbandsfunctie hebben in het Christelijke geloofsleven? Dat de staat als zoodanig noodwendig in den wetskring van het geloof fungeert, zagen wij reeds. 't Zij de staat in zijn publieke verbandsuitingen een God boven zich en boven de geheele wereldorde erkent, hetzij hij zich zelve of de menschelijke rede vergoddelijkt, hetzij hij zich openlijk als zelfgenoegzame ‘état athée’ aankondigt, nimmer kan hij zich als tijdelijk samenlevingsverband ontworstelen aan den greep der geloofssfeer, waarbinnen een hoogere Wil dan de zijne ook hem een structureele functie heeft aangewezen. Dit is de ontzettende waarheid, die eindelijk ieder tweeslachtige uit zijn droom van politische neutraliteit tegenover het geloofsleven moet wakker schudden. Zoomin er een neutraliteit van de wetenschap tegenover het geloof mogelijk is, zoomin een neutraliteit van den staat in dit opzicht. De politische neutraliteitsleuze wordt evenzeer geleid door een geloofshouding en neemt evenzeer uit een religieuze grondkeuze haar uitgang. | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
De openbaring Gods in de politische structuur van het staatsverband.Naar het structuurprincipe van den staat zelve individualiseert zich in de geloofsfunctie van dit samenlevingsverband het vroeger geanalyseerde modaal-pistisch openbaringsbeginselGa naar voetnoot1) tot een politisch. God openbaart zich in den staat als zoodanig als de Souvereine Oorsprong van alle overheidsgezag, als de Heilige, almachtige Wreker der ongerechtigheid, in Wiens Wil de beide radicaalfuncties van het staatsverband macht en recht, hun oorsprongseenheid en zelfgenoegzame zijnsvolheid vinden. Deze structureele Openbaring Gods vermag geen enkele staat uit zijn wezen uit te wisschen. Aan dit politisch-pistisch openbaringsbeginsel blijft iedere staat in zijn geloofsfunctie onderworpen als aan een onverbrekelijke politische geloofsnorm. Maar ook dit openbaringsprincipe in de ‘natuur’, in de innerlijke structuur van het staatsverband kan naar de goddelijke wereldorde niet worden losgemaakt van de Woord-Openbaring, die de staatsstructuur onthult als ‘instituut om der zonde wil’ en haar als zoodanig in geloofsverband stelt met den zondeval van heel den kosmos en de verlossing in Christus Jezus. Buiten deze Woord-Openbaring om wordt het politisch openbaringsprincipe tot een ‘wet des vleesches’, een wet van den zondigen afgodendienst 't zij met den god Mars, 't zij met de godin Themis, in welke gestalte zij ook vereerd mogen worden. En steeds ligt deze politische geloofsafval in de lijn van een pistisch verdiepingsproces, waar de staatsstructuur zelve zich eerst op een ontsloten beschavingspeil kan realiseeren. De politische geloofsbelijdenis van de Souvereiniteit Gods over het staatsieven, die de Calvinistische staatsbeschouwing van meetaf getypeerd heeftGa naar voetnoot2), verliest dan ook allen Christelijken zin, wanneer zij in de beteekenis van een bloot ‘natuurlijk’ (d.i. van de Woordopenbaring afgevallen) geloof zou worden verstaan. | |||||||
[pagina 445]
| |||||||
De Souvereiniteit Gods over het staatsleven is niet buiten de aanbiddende erkenning van het regnum Christi te aanvaarden. Slechts in Christus als het vleeschgeworden Woord kunnen wij God waarachtig als Souverein in het staatsleven kennen en aanbidden. Buiten de politische geloofsbelijdenis van het ‘regnum Christi’ wordt die van de Souvereiniteit Gods af-godisch. | |||||||
Christus als Overste aller staatsoverheden. Het getuigenis der Heilige Schrift.Wanneer echter de zaken zoo staan, dan kan ook niet langer worden ontkend, dat naar zijn religieuzen wortel de staat aan het koningschap van Christus onderworpen is en dat dit koningschap in het interne staatsleven zijn eigen, typische uitdrukking behoort te vinden.Ga naar voetnoot1) De Heilige Schrift spreekt hier te duidelijk, dan dat bij den Christen de gedachte zou mogen postvatten, als zou de staatsstructuur als zoodanig buiten Christus' koninkrijk vallen. Christus is naar de Schriften de ‘Overste aller overheden der aarde’. De tweede Psalm van David, door Christus zelve tegen de pharizeeën aangehaald, roept de wereldlijke overheden over heel de aarde op zich te buigen onder den scepter des Zoons. De geheele Messiaansche profetie spreekt eenstemmig in denzelfden geest. En in het Nieuwe Testament wordt deze gedachte vastgehouden tot het einde toe, waar in de Apocalypse het vleeschgeworden Woord verschijnt als ‘de Koning der koningen en Heere der heeren’Ga naar voetnoot2), de Rechter in het eindoordeel der wereld, die met het zwaard Zijns monds de heidenen zal slaan en hen zal ‘hoeden met een ijzeren roede’. Daarmede is ook uitgesloten de opvatting, dat de staat, als op- | |||||||
[pagina 446]
| |||||||
komende uit de gemeene gratie naar zijn wezenskarakter slechts zou kunnen leven bij het zgn. ‘natuurlijk’ openbaringslicht. Deze opvatting komt in wezen neer op een aanvaarding van het dualistisch schema van ‘natuur’ en ‘genade’. De staat, die als zoodanig zich niet onder Christus' scepter buigt, en, schoon levend onder het licht van het geopenbaarde Woord, Christus buiten het politieke leven sluit, blijft onherroepelijk verzonken in de civitas terrena, het rijk der duisternis, ook al handhaaft God ook in dit staatsleven het goddelijk ambt, en de goddelijke structuurwet. | |||||||
Waarom de staat naar zijn innerlijke structuur geen kerkelijke belijdenis kan hebben. De integreerende functie van den staat als politische geloofsgemeenschap.Dit alles wil echter niet zeggen, dat de ‘Christelijke staat’ als zoodanig een kerkelijke belijdenis zou moeten hebben, dat hij aan het kerkinstituut in welke zijner openbaringen ook als zoodanig een publiekrechtelijke positie in het staatsleven zou behooren te verschaffen etc. etc. Juist zulk een opvatting is met het structuurprincipe van den staat onvereenigbaar. De Christelijke staat is niet als kerkelijke geloofsgemeenschap gequalificeerd, maar behoort ook in zijn geloofsfunctie de souvereiniteit in eigen kring te eerbiedigen. Ja sterker, dit is een eerste vrucht van een waarlijk Christelijk staatsleven, dat de souvereiniteit in eigen kring in de onderscheiden verbandsstructuren der menschelijke samenleving, welke God als Souverein in Zijn heilige wereldorde besteld heeft, weer over de geheele linie wordt erkend, en dat de staat nergens in machtsoverspanning de hand uitstrekt om interne samenlevingsverhoudingen te overheerschen, die van God haar eigen levenswet hebben ontvangen. De geloofsbelijdenis van een wezenlijk Christelijken staat kan, gelijk gezegd, geen institutair kerkelijk karakter dragen. | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
Datgene, wat in de idee van de ‘volkskerk’ in strijd is met de innerlijke structuurwet van een Christelijke kerk, moet voor den Christelijken staat juist hoogste richtsnoer zijn. De laatste heeft in het nationale geloofsleven een politische integreeringsfunctie te vervullen in positief-Christelijken zin, door in de belijdenis van God's souvereiniteit in Christus Jezus, het vleeschgeworden Woord, den Overwinnaar van zonde en dood als Overheid aller wereldlijke overheden, heel de natie in een Christelijk-politische geloofsgemeenschap te vereenigen. De bedoelde integreeringsfunctie blijft gebonden aan het structuurprincipe van den staat, waarin aan de publiekrechtelijke verbandsfunctie, en niet aan de kerkelijke geloofsgemeenschap, de leidende rol van typische bestemmingsfunctie toekomt. De staat kan als typische verbandsstructuur om der zonde wil tenslotte alleen de tijdelijke uitdrukking zijn van de boventijdelijke wortel-eenheid van Overheidsmacht en Overheidsgerechtigheid in Christus als Koning en Heerscher over het staatsleven en als Verlosser van de ontbindende werking der zonde in het leven der der volkeren, d.i. als Koning der gemeene gratie. | |||||||
De verhouding van de algemeene tot de bijzondere genade. Afwijzing der terreinenleer.En hiermede raak ik tenslotte de verhouding van algemeene en bijzondere genade met betrekking tot het staatsinstituut. Dr Kuyper heeft in Schriftuurlijke lijn er terecht den nadruk op gelegd, dat de staat, in tegenstelling tot de institutaire kerk, niet is een separatum quid der bijzondere genade, maar dat hij, evenals het huisgezin en de overige niet-institutair-kerkelijke samenlevings-structuren behoort tot het algemeen-tijdelijk wereldleven.Ga naar voetnoot1) Daarbij komt de staat niet uit de oorspronkelijke scheppingsordening op, maar als ‘instituut om der zonde wil’ uit de gemeene gratie. De staat heeft in zijn bestemmingsfunctie van overheidsrechtsgemeenschap een algemeen-soterische roeping in het behoud der | |||||||
[pagina 448]
| |||||||
tijdelijke samenleving en hij is niet een instituut, dat in een Christelijke geloofsgemeenschap zijn typische bestemming vindt. Dit wil zeggen, dat ook een heidensche staat niet ophoudt staat te zijn, gelijk ook een heidensch huwelijks- en gezinsleven, een heidensche kunst en wetenschap etc. etc. mogelijk blijven als tijdelijk leven in den afval. Daarentegen ligt het in de bijzondere structuur van het tijdelijk kerk-instituut, dat het slechts als Christelijk instituut mogelijk is, een punt, waarop wij uiteraard terugkomen. De gemeene gratie bestaat ten slotte in de eerste plaats in de handhaving van de tijdelijke wereldorde met al haar structuren tegenover de ontbindende werking van den zondeval. Zij omvat in dien zin ‘boozen en goeden’ gelijkelijk en is tot het tijdelijk leven beperkt. De bijzondere genade daarentegen raakt de vernieuwing van den boven-tijdelijken religieuzen wortel der schepping in Christus Jezus als Hoofd van het herboren menschengeslacht, en is dus geenszins individualistisch-soteriologisch te zien. Als zoo inderdaad de verhouding tusschen particuliere en gemeene gratie is, dan kan het niet langer twijfelachtig zijn, dat de eerste de grondslag is van de laatste en dat het radicaal onschriftuurlijk gedacht is, hier van twee terreinen te gaan spreken. Christus is als Verlosser noodwendig de Herschepper van heel den gevallen kosmos, als Middelaar van het genadeverbond in zijn religieuze volheid, noodzakelijk de wortel der algemeene genade, de Koning Wiens Koningschap gaat over heel het tijdelijke leven, en tegenover Wien de ‘civitas terrena’ geen enkel levensgebied als ‘eigen bezit’ kan handhaven. Een staat in den afval van den nieuwen Levenswortel der schepping, kan in zijn afvalsopenbaring niet uit Christus zijn, maar komt in dit opzicht voort uit de civitas terrena. Maar de handhaving van de ambtelijke structuur in zulk een afvallig staatswezen en de tijdelijke zegeningen, die God daardoor nog aan de menschheid wil schenken, behooren tot het rijk van | |||||||
[pagina 449]
| |||||||
Christus, als Koning der gemeene gratie, wijl Hoofd van het herboren menschengeslacht. En dàt is de grond, waarom tegen de afvalsopenbaring de strijd moet worden opgenomen voor den Christelijken staat, in welks werkelijk verbandsleven het structuurprincipe in zijn op Christus gerichte zin-ontsluiting tot (zij 't al door de zonde gebroken) uitdrukking behoort te komen. Want de ware menschheid is in Christus geworteld en in Hem is heel de kosmos in diens ware zin-structuur gered. Wat buiten Hem blijft, is den eeuwigen dood gewijd en ontmoet in Christus den Rechter, die met het zwaard Zijns monds het rijk der duisternis zal oordeelen en reeds geoordeeld heeft. Tot de Voleinding in het eindgericht blijven in den kosmos civitas Dei en civitas terrena met elkander in strijd gewikkeld en vinden wij nergens onder de gemeene gratie in het tijdelijk wereldleven een zuivere en onbevlekte openbaring van het ‘lichaam van Christus’. Maar de antithese openbaart zich in de richting op Christus dan wel in de richting tegen Hem in den afval. In het beginsel van den Christelijken staat is het staatsleven naar zijn interne structuur op Christus gericht en worden dus ook de typisch leidende publiekrechtelijke verbandsprincipes in hun positieve vorming ontsloten tot een uitdrukking van Christus' Koningschap over heel het innerlijk politisch leven van dit samenlevingsverband. Maar dit is slechts mogelijk op den historischen machtsgrondslag van een doordringing der Christelijke staatsopvatting in de volksovertuiging en daarop moet dus in de eerste plaats heel de politieke strijd voor den Christelijken staat gericht zijn. De ‘Christelijke staat’ mag vooral niet alleen in uitwendige formules worden gezocht. Waar een, overheid en volk verbindende, Christelijk-politische geloofsgemeenschap ontbreekt, kan geen ambtelijk formuliergebedGa naar voetnoot1), geen formule ‘bij de Gratie Gods’ den staat een wezenlijk Christelijk karakter verleenen. | |||||||
[pagina 450]
| |||||||
Maar evenmin hangt het Christelijk karakter van het staatsleven af van de individueele geloofshouding van afzonderlijke menschen. Op het verbandskarakter van den staat, op den geest, die in zijn verbandsuitingen heerscht, komt het aan. Wie het Christelijk geloofsleven slechts als een zaak van individuen kan zien, voor dien bestaat geen mogelijkheid eener politische Christelijke geloofsgemeenschap. Voor dien bevat de idee van den Christelijken staat een contradictio in terminis. Maar diegenen, kunnen consequent doorgedacht, ook niet meer van een Christelijke geloofsgemeenschap in het tijdelijk kerkinstituut spreken. |
|