De wijsbegeerte der wetsidee. Boek III. De individualiteits-structuren der tijdelijke werkelijkheid
(1936)–H. Dooyeweerd– Auteursrecht onbekendBoek III. De individualiteits-structuren der tijdelijke werkelijkheid
[pagina 71]
| |||||||
Hoofdstuk III
| |||||||
[pagina 72]
| |||||||
De structuur van het ding drukt zich uit in elk harer modale zin-zijden.De structuur van het ding drukt zich uit in elk van de zin-zijden van het laatste. In het objectief-zinnelijk waarnemingsbeeld van onzen ontluikenden lindeboom zijn maar niet bloot de modale subjectsfuncties van het ding geobjectiveerd zonder plastische structuur. Het is veeleer zoo, dat het biotisch gequalificeerd natuurding zelve naar de volle plasticiteit van zijn interne verbands-structuur binnen de psychische objectszijde der werkelijkheid zich uitdrukt in het ons vertrouwde zinnelijk waarnemingsbeeld. Ook dit laatste kan dus niet in den trant van het zgn. empiristisch psychologisme in functioneele afzonderlijke impressies worden opgelost, welke slechts subjectief door onze waarnemingsfunctie worden geassocieerd. En ook in alle latere wetskringen, waarin onze boom als dit individueele natuurding fungeert, blijft de interne structuur zelfs functioneel gehandhaafd. Eerst dan, wanneer wij deze doorgaande uitdrukking van de interne ding-structuur in al hare modale zin-zijden theoretisch hebben doorschouwd, zijn wij in staat, aan de naieve ervaring inderdaad recht te doen. In de objectsfuncties van het ding worden dus zijn actueele subjectsfuncties zóó geobjectiveerd, dat bv. in het zinnelijk waarnemingsbeeld ook de qualificeerende functie als zoodanig (in structureelen samenhang) zich in objectief modale analogie afteekent. Dit onderscheidt in de naieve ervaring bv. het zinnelijk waarnemingsbeeld van een levenden boom onmiddellijk van dat van een dooden. Wij zien - wanneer wij althans de theoretische grensgevallen buiten beschouwing laten - in het zinnelijk waarnemingsbeeld onmiddellijk of bij eenige opmerkzaamheid, of het tot een anorganisch dan wel tot een levend organisch ding, of het tot een dier dan wel tot een plant behoort. De intern-structureele functies van het ding vertoonen in dezen stand van zaken een uitermate gecompliceerd karakter. Drukt zich inderdaad in ieder dezer functies de ding-structuur zelve | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
uit, dan moet dus ook de leidende functie van het ding de uitdrukking der totaliteits-structuur zijn. | |||||||
Het interne structuur-karakter der qualificeerende functies.Keeren wij nog eenmaal tot de mikro-structuur van het atoom terug, dan zal dus in den physischen wetskring de leidende functie van het ding zelve een intern-structureele individualiteit vertoonen. De modale analogieën van ruimte en getal, welke in de modale structuur der beweging door de kern dezer zin-modaliteit gequalificeerd zijn, zullen dus in de leidende functie van het mikro-ding, dat wij ‘atoom’ noemen, zich in een interne structuur individualiseeren, waarbij zij door de, in de leidende functie geïndividualiseerde, zinkern zijn gedetermineerd. Het geheele ingewikkelde systeem van modale fundeeringen, dat wij reeds in de theorie der wetskringen onderzochten, verschijnt hier dus in een nieuwe complicatie in de modale zijden der dingstructuur. En wat voor de theoretisch ontsloten mikro-dingen geldt, geldt a fortiori voor de makro-dingen der naieve ervaring. Het is goed, zich van dezen uiterst verwikkelden stand van zaken te doordringen, om ten volle te kunnen beseffen, op hoe onverantwoordelijke wijze de functionalistische opvatting ten aanzien van de naieve ervaring over het probleem der ding-structuur is heengeloopen en hoe zij het gegevene in deze ervaring heeft weggetheoretiseerd door haar vermeende simplificaties. Het interne structuur-principe van het ding, waardoor dit laatste in zijn individueele tijdelijke werkelijkheid bepaald is, behoudt zijn gelding ook in de modale zin-zijden van het individueele geheel. En dit structuur-principe, dat op de continuiteit van de kosmische tijdsorde appelleert, is zelve op geenerlei wijze van de individueele werkelijkheid van het ding in al diens wisseling, verandering en vergankelijkheid afhankelijk. Het behoort, gelijk wij reeds in Boek II zagen, veeleer tot de plastische zijde van den apriorischen horizon der ding-werkelijkheid en der menschelijke ding- | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
ervaring. Het is in de tijdelijke goddelijke wereldorde verankerd. Welke werkelijke individueele dingen in onzen kosmos bestaan, laat zich uiteraard niet subjectief-apriorisch uitmaken. Hun typische structuurprincipes echter zijn van apriorisch-bepalend karakter. Zij zijn niet van subjectief, maar van structureel-apriorisch karakter.Ga naar voetnoot1) | |||||||
Objectieve ding-structuren, die door een biotische structuurfunctie zijn gequalificeerd.Het zijn inderdaad de verschillende typen van structuur-principes der individueele dingen, welker functies wij in dit verband aan een theoretische analyse onderwerpen. En nu wij opnieuw op de subject-objectrelatie gestooten zijn - thans in het verband van de ding-structuur zelve -, willen wij in de eerste plaats gaan onderzoeken, of er ook individualiteits-structuren aanwijsbaar zijn, waarin het ding niet door een leidende subjectsfunctie, doch veeleer door een individueele objectsfunctie is gequalificeerd. Wanneer wij ons nog een oogenblik beperken tot de natuurdingen en de veel gecompliceerder normatief gequalificeerde producten van menschelijke vorming even laten rusten, dan kunnen wij vaststellen, dat natuurdingen, welke door een structureele objectsfunctie gequalificeerd zijn, inderdaad werkelijk bestaan. Dit laatste weten wij uiteraard weer niet apriori, maar uit onze ervaring der volle, wisselende ding-werkelijkheid. Maar hun structuur-principe behoort tot den plastischen horizon onzer ervaring. Tot de bedoelde objectieve natuurdingen zijn te rekenen alle door dierlijke activiteit gevormdeGa naar voetnoot2) of geproduceerde. Men denke aan de mierennesten, de vogelnesten, de raatvorming der bijen, de spinnenwebben, de door dammen omgeven bever-bouwwerken, | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
de kalkschalen der weekdieren, de door de radiolariëncellen geproduceerde kiezelgestalten en de tallooze andere wondere architecturen van het dierlijk instinct. Deze dingen hebben ongetwijfeld naar hun interne structuur individueele subjectsfuncties in de wetskringen van getal, ruimte en beweging, maar hun qualificeerende functie is in deze wetskringen niet te vinden. Het is veeleer het subjectief levens-instinct der dieren, dat ze vormt tot objecten van het dierlijk leven. Zij zijn gequalificeerd door een individueele, de dingstructuur uitdrukkende, dierlijk-psychische objectsfunctie, die voor haar actualiseering afhankelijk blijft van de dierlijke subjectiviteit. | |||||||
De innerlijke onhoudbaarheid van de onderscheiding tusschen zin en werkelijkheid blijkt nergens op meer afdoende wijze dan in de dingen van objectief gequalificeerde structuur.Wie hun werkelijkheid theoretisch zou willen afsluiten in de vòòr-biotische wetskringen, zou een theoretische abstractie overhouden, waarin het eigenlijke natuurding zich niet meer structureel zou uitdrukken. Met name bij de objectieve ding-structuren blijkt de innerlijke onwaarheid van de onderscheiding van creatuurlijke werkelijkheid en zin. De werkelijkheid der objectieve natuur-dingen - en a fortiori, gelijk zal blijken, die der objectieve zgn. cultuurdingen - ligt als ding-werkelijkheid juist in hun tijdelijken zin en wie van hun interne zin-structuur theoretisch abstraheert, houdt niet de objectieve ding-werkelijkheid over, maar een willekeurige constructie. De bedoelde objectieve natuur-dingen zijn met de subjectieve dierlijke wezens welke ze vormden, in een individueel levens-verband vereenigd, en ook wanneer zij uit dit levensverband worden losgemaakt, blijven zij als objectief-dierlijke vormsels gequalificeerd. Ook voor de vakwetenschap is het inzicht in dezen stand van zaken noodzakelijk, teneinde rekenschap te kunnen geven van merkwaardige verschijnselen op dit gebied. Zoo is bekend, dat het protoplasma der rhizopoden vaste vorm- | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
sels produceert, welke uit mineraalstof, in 't bijzonder kiezelzuren (zoo bij de straaldiertjes en de diatomeeën) en calciumcarbonaat (zoo bij de foraminiferen en kalkalgen) bestaan. De zoo gevormde kiezeltralies, - buizen, en -stralen, resp. de zoo gevormde kalkschalen, - tralies en stekels vertoonen van type tot type bijzondere gestalten, die niets van doen hebben met de physisch-chemisch gequalificeerde kristalvormen van kiezelzuur en calciumcarbonaat. Woltereck merkt op, dat wanneer de Si O2-vormsels der radiolarien uit Si O2-kristallen samengesteld waren, men deze dierlijk gequalificeerde producten als aggegraatvormen zou kunnen opvatten, welker gecompliceerde vormwetmatigheid op de kristalliseeringswetten der kiezelzuren zou berusten. In werkelijkheid echter produceeren de plasmas der straaldiertjes duizenden van specifieke kiezelgestalten, die alle van de vormwetten van het mineraal kiezelzuuranhydriet afwijken.Ga naar voetnoot1) Hier zijn mede typisch mathematische structuurfuncties dezer vormsels in het geding. En ook de werkelijkheid dezer natuurdingen laat zich niet in den biotischen, resp. psychischen wetskring afsluiten. Ook zij hebben in verband met het subjectief menschelijk bestaan gesloten structureele objectsfuncties in alle normatieve wetskringen, welke objectsfuncties door subjectieve menschelijke activiteit ont-sloten en geactualiseerd kunnen worden. | |||||||
De werkelijkheid als voortdurende ver-werkelijking.Want de dingwerkelijkheid is inderdaad een door en door dynamische, zij is een voortdurende ver-werkelijking in de transcendentale tijdsrichting. De innerlijke onrust van den zin als zijnswijze aller creatuurlijke werkelijkheid is haar inhaerent en wie in haar een rustpunt meent te vinden, zoekt houvast in een ‘fata morgana’, nl. in een vermeende ding-realiteit, welke de zijnswijze van den steeds boven zich uitwijzenden zin ontbeert. Inderdaad niets is er in de tijdelijke | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
werkelijkheid, waar het hart in kan rusten, wijl die werkelijkheid niet in zich rust. | |||||||
§ 2 - De objectieve ding-structuur van het sculpturale kunstwerk.Reeds bij het onderzoek van de objectieve natuur-dingen, welke wij hierboven naar hun interne structuurfuncties analyseerden, openen zich aan onzen theoretischen blik onafsluitbare vervlechtingssamenhangen in en tusschen de dingen. Men lette slechts op de heterogene bestanddeelen, waaruit de innerlijke eenheid der objectief-dierlijk gequalificeerde ding-structuur somtijds is opgebouwd. In deze bestanddeelen zelve kunnen tallooze dingen van andere innerlijke structuur fungeeren. De bever-bouwwerken, de mierennesten, de bijen-raten zijn zelve het objectief product van den arbeid in een subjectief dierlijk samenlevingsverband, dat door een groepsinstinct is georganiseerd tot een reeële eenheid in de veelheid van individueele dieren. Deze structuurvervlechtingen tusschen de dingen onderling, die wij eerst later onder het gezichtspunt der enkapsis aan een meer omvattend en grondleggend onderzoek onderwerpen, worden steeds gecompliceerder, naar mate wij van de typen der natuurlijke ding-structuren overgaan naar die der normatief gequalificeerde. In het tegenwoordig verband, waarin wij over de subject-objectrelatie in de dingstructuur der werkelijkheid handelen, vragen de door een normatieve objectsfunctie gequalificeerde dingen onze aandacht, en kunnen wij de enkaptische structuren nog slechts voorloopig onder oogen zien, voorzoover de gang van ons onderzoek dit noodzakelijk maakt. Wij kiezen als eerste voorbeeld van zulk een normatief gequalificeerd objectief ding een kunstwerk van sculpturaal stamtype, zeg den ‘Hermes met den Dionysusknaap’ van Praxiteles. | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
Hebben alle kunstwerken inderdaad een objectieve dingstructuur en zoo niet, kunnen wij dan nog van een radicaal-type ‘kunstwerk’ blijven spreken?Dat niet alle kunstwerken de structuur van objectieve dingen vertoonen, blijkt duidelijk uit een vergelijking tusschen beeldende typen als schilderijen, beeldbouwwerken, houtsnijwerken, architecturen eenerzijds, en werken van toonkunst, dichtkunst, dramatiek etc. etc. anderzijds. Kunstwerken van de laatste typen missen als zoodanig het constante actueel bestaan, dat aan de dingen in engeren zin eigen is. Zij kunnen slechts in de structuur van partituren, boeken etc. constant worden geobjectiveerd, doch deze laatste objectieve dingen zijn als zoodanig, gelijk wij later zullen zien, slechts symbolisch gequalificeerd, zij kunnen de aesthetische structuur van het kunstwerk slechts objectief beteekenen, maar niet actualiseeren. Vandaar dat kunstwerken van deze typen steeds aangewezen zijn op een subjectieve actualiseering, waarbij de objectieve constantheid wordt gemist, welke aan de werken der beeldende kunst essentieel is. Vandaar ook, dat alleen de kunstwerken van de eerste typen een aparte uitvoerende kunst in het leven roepen, waarin de aesthetische objectiveering en actualiseering steeds onmiddellijk met de herscheppende individueele conceptie van den uitvoerenden kunstenaar verweven blijft, welke conceptie als zoodanig zelve zich niet in constanten vorm actualiseert. Voorzoover men van een radicaaltype en een rijk van kunstwerken blijft spreken, zou men dus eigenlijk, wanneer men alleen rijken van dingen aanvaardt, alle kunstwerken buiten die der beeldende kunst, moeten uitsluiten. Wanneer men echter het begrip rijk uitbreidt tot alle individualiteitsstructuren van eenzelfde radicaaltype, dus ook tot dezulke, die niet als ding-structuren in engeren zin kunnen gelden, dan is er niets tegen, alle kunstwerken, ook die welke slechts in symbolisch gequalificeerde structuur constant zijn te objectiveeren, tot hetzelfde rijk te rekenen, gelijk wij in § 3 ook aanvankelijk gedaan hebben. | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
En voor dit laatste is inderdaad veel te zeggen, daar het radicaal-type toch eigenlijk niets meer omvat dan een eerste typisch-structureele groepeering der totaliteitsfuncties in haar nog bloot modale begrenzing. En dat in dit opzicht alle kunstwerken eenzelfde radicaal-type vertoonen, zullen wij nog zien. Het kunstwerk qua talis is maar niet een logisch algemeenbegrip, resultaat van een willekeurige abstractie-methode, maar het is inderdaad een radicaal-type van strict apriorisch karakter, dat structureel vast is verankerd in den plastischen horizon der werkelijkheid en evenzeer constante stam-typen omsluit. | |||||||
Analyse van de interne structuurfuncties van den Hermes van Praxiteles.Wanneer wij nu het sculpturale kunstwerk den Hermes van Praxiteles naar de functies zijner interne ding-structuur gaan analyseeren, schijnt op het eerste gezicht de geheele modale fundeeringsverhouding, welke wij in de theorie der wetskringen onderzochten, verbroken. Wij kunnen het marmerbeeld naar zijn laatste modale subjectsfunctie in den theoretischen blik vatten en het is niet twijfelachtig, dat deze subjectsfunctie een physisch-chemische zin-modaliteit bezit. Dat naar zijn radicaal-type dit kunstwerk eerst objectief-aesthetisch is gequalificeerd, kan evenmin een oogenblik in twijfel worden getrokken. En wij kunnen ons ook onmiddellijk overtuigen, dat de physisch-chemische subjectsfunctie van het ding onmogelijk de uitdrukking zou kunnen zijn van de interne structuur van het objectieve kunstwerk als ding, wanneer zij niet zelve een interne, op de aesthetische objectsfunctie anticipeerende, individualiteits-structuur vertoonde. Maar reeds de omstandigheid, dat het door de kunstenaarshand gevormde marmer geen actueele functie in den biotischen wetskring schijnt te hebben, maakt de geheele fundeeringsverhouding, waarin de objectief aesthetische (als zoodanig qualificeerende) | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
structuur-functie volgens de theorie der wetskringen moet gevoegd zijn, in hooge mate problematisch. Het is duidelijk, dat alle na-physische structuurfuncties van het marmerbeeld objectief karakter moeten bezitten en als zoodanig in onverbrekelijken zin-samenhang staan met de desbetreffende subjectsfuncties der menschelijke tijdelijke existentie. En deze objectieve structuurfuncties zijn in het kunstwerk ook zonder moeite te analyseeren vanaf den psychischen wetskring. Maar juist de biotische wetskring schijnt hier het struikelblok te worden. De kunstenaar heeft an-organisch materiaal voor zijn arbeid gekozen, en op het eerste gezicht schijnt een biotische objectsfunctie van het marmerbeeld niet aanwijsbaar. Wij hebben hier dus schijnbaar een ding-structuur voor ons, die een, volgens de theorie der wetskringen essentieele, modale zin-zijde der werkelijkheid geheel mist. Is het inderdaad zoo? In het ten voorbeeld gekozen kunstwerk is de zinnelijke zijde van de aesthetische visie van het levende menschenlichaam zelve objectief afgebeeld in de individueele structuur van het kunstwerk. Dit is ongetwijfeld op zich zelve ten aanzien van het geheele radicaal-type der aesthetisch gequalificeerde objectieve ding-structuren een toevalligheid. Wij hadden immers evengoed als voorbeeld kunnen kiezen een architectonisch kunstwerk, dat uitsluitend door de harmonie van de lijn, de harmonie van de vlakverdeeling enz. wordt beheerscht. | |||||||
De gecompliceerde afbeeldingsrelatie in de objectief-zinnelijke zijde van het sculpturale kunstwerk.Toch willen wij een oogenblik de bedoelde bijzonderheid van het marmerbeeld nader in het oog vatten. Want zij bevat de belangwekkende structuur-verhouding der afbeeldingsrelatie binnen het objectief zinnelijk waarnemingsbeeld in zich, waarop wij reeds bij de analyse van de modale subject-objectrelatie stuitten. En het is niet onmogelijk, dat wij van uit de bijzonderheid van dit geval, toch | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
een dieper inzicht verkrijgen in den innerlijken samenhang tusschen de functioneele zijden van de totaal-structuur van het kunstwerk. Laten wij aannemen, dat de kunstenaar een levend model voor zijn Hermes gebruikt heeft, waarbij wij dan verder van een eventueel gebruikt geboetseerd model kunnen afzien. Het objectief zinnelijk waarnemingsbeeld in het marmerbeeld is natuurlijk in geen geval een eenvoudige copie van het objectief zinnelijk waarnemingsbeeld in het levend model. Want het menschelijk lichaam, hoezeer het een individueele aesthetische zin-zijde heeft, is toch niet aesthetisch gequalificeerd, het is niet zelve in den eigenlijken zin des woords een kunstwerk, dat een aesthetische bestemmingsfunctie heeft. De kunstenaar heeft in zijn subjectieve aesthetische conceptie veeleer ook de zinnelijke gestalte van zijn kunstwerk visueel voor zich als product zijner aesthetische fantasie. En daarbij gaat het in wezen om de individueele, aesthetisch gequalificeerde totaal-structuur zijner conceptie, welke zich ook in de visueele zinnelijke gestalte van het kunstwerk moet uitdrukken. Het criticistisch idealisme van de richting Windelband-Rickert maakt zich van dezen essentieelen stand van zaken af, wanneer het in het kunstwerk slechts ziet een individueele verzinnelijking in de (natuur-)werkelijkheid van een abstracte ‘aesthetische idee’ of ‘aesthetische waarde’. De qualificeerende individualiteit van het kunstwerk is juist van aesthetische zin-geaardheid. Wanneer de aesthetische conceptie niet als zoodanig van onvergelijkbare individualiteit ware, dan zou de individualiteit van het kunstwerk eigenlijk op rekening moeten worden gesteld van een ‘zinnelijke materie’. De ‘aesthetische idee’ zelve is volgens deze opvatting immers ‘individualiteitsloos’! Wij houden dus vast, dat het eigenlijk zinnelijk oer-beeld van het kunstwerk niet de zinnelijke gestalte van het levend model is en dat dus in de individueele afbeeldingsrelatie de zinnelijke zijde van het marmerbeeld rechtstreeks op de visueele harmonieuze zinnelijke gestalte in de productieve fantasie van den kunstenaar is betrokken. | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Dan heeft dus ook de zinnelijke gestalte van den ‘Hermes’ geen originaire zinnelijke objectiviteitGa naar voetnoot1), maar slechts de objectiviteit van het structureel aesthetisch gequalificeerde afbeeldsel. Het inzicht in dezen stand van zaken is van wezenlijk belang om de structureele subject-objectrelatie te verstaan, waarin het kunstwerk is gevoegd. Want de bedoelde relatie blijkt reeds aanstonds principieel verschillend van een bloot natuurlijke (b.v. betreffende het omgekeerde afbeeldsel van een ding op het netvlies van het oog). De structureel-aesthetische objectszijde van het natuur-ding (in zijn individueele schoonheid of leelijkheid) is niet noodwendig betrokken op de individueele productieve fantasie van het waarnemend subject. Zij heeft geen innerlijk aesthetisch gequalificeerde structuur, doch blijft de structuur van het natuur-ding uitdrukken. Daarom is de ‘natuurlijke’ schoonheid of leelijkheid van dit ding als zoodanig niet op de productieve kunstenaarsfantasie betrokken, doch op de algemeen menschelijke, ontvankelijke, subjectief-aesthetische aanschouwing. Wij kunnen wel zeggen, dat deze subjectieve aanschouwing de objectieve schoonheid, welke ‘in gesloten functie’ in de werkelijkheid van het ding aanwezig is, ontsluit. Maar een productieve objectieve vorming der ding-werkelijkheid vanuit de scheppende kunstenaarsfantasie vindt hier niet plaats. In den ‘Hermes van Praxiteles’ daarentegen hebben wij inderdaad een productief aesthetisch gevormde ding-werkelijkheid voor ons, die als objectieve structuur naar haar zinnelijke gestalte inderdaad het af-beeldsel is van de originaire visueel-zinnelijke gestalte in de productieve kunstenaarsfantasie. | |||||||
Productieve en re-productieve aesthetische fantasie bij de schepping, resp. het verstaan van het kunstwerk.En om de objectieve werkelijkheid van dit kunstwerk te kunnen | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
vatten, moet de beschouwer het in zijn structureele objectieve verwerkelijking van de subjectief-aesthetische conceptie van den kunstenaar zien. Hij moet inderdaad over reproductieve aesthetische fantasie beschikken, waartoe zijn natuurlijke aesthetische blik een ontsluiting, een zin-verdieping behoeft. Bezit hij de reproductieve aesthetische fantasie niet, dan zal hij inderdaad de objectief-aesthetische structuur van het kunstwerk voor een copie van het ‘levend model’ aanzien en het dus hoogstens naar den maatstaf van de gelijkenis der natuur-schoonheid aesthetisch beschouwen. Daarbij ontgaat hem inderdaad de objectieve werkelijkheid van het kunstwerk, want hij ervaart de ware individueele zin-structuur ervan niet. Het is dus niet zoo, dat hij wel het werkelijk ding ervaart, nl. als een individueel stuk natuur-werkelijkheid, maar alleen ‘de aesthetische idee’ niet vat, welke erin is verzinnelijkt. Want het werkelijk ding is hier het kunstwerk zelve. Een natuurding is als zoodanig in zijn structuur niet gegeven. Geabstraheerd van zijn onvergelijkelijke aesthetisch gequalificeerde structuur bestaat het beeld niet werkelijk. De bedoelde beschouwer ziet eenvoudig het werkelijk kunstwerk voor de copie van een mooi natuurding aan en heeft dus een onware, een valsche ervaring van zijn werkelijkheid. Immers ook de zinnelijke gestalte van het objectief waarnemingsbeeld in het kunstwerk is niet het afbeeldsel van het originaire waarnemingsbeeld in een natuur-ding. Zij is in waarheid niet de uitdrukking van een natuurlijke ding-structuur. | |||||||
Het bloot intentioneel karakter van het fantasieobject.Op nog een punt heb ik in dit verband te wijzen. Bij de analyse van de modale subject-objectrelatie merkte ik op, dat de modale subjectsfunctie zich niet binnen denzelfden wetskring kan objectiveeren.Ga naar voetnoot1) Als dit juist is, hoe kan dan de subjectief-aesthetische conceptie | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
in het kunstwerk tot aesthetische objectiveering komen? De beantwoording van deze vraag vereischt een nadere beschouwing van de productieve aesthetische fantasie, die, gelijk wij in een vroeger verband zagenGa naar voetnoot1), in het productief fantasiegevoel op typische wijze is gefundeerd. In het productieve fantasiegevoel zijn wij, naar onze psychische subjectsfunctie, inderdaad productief-objectiveerend werkzaam. In het geproduceerde visueele fantasiebeeld vertoont zich een eigenaardige subject-objectrelatie, die wij in de theorie der wetskringen nog niet nader konden onderzoeken, wijl ze slechts uit de intentioneele ding-structuur is te verstaan. Het zinnelijk fantasiebeeld is niet actueel op de vóór-psychische subjectsfuncties van een werkelijk bestaand ding betrokken; het is veeleer de objectief zinnelijke zijde van het product onzer inbeelding, welke laatste in de aesthetisch gequalificeerde kunstenaarsconceptie een nog bloot-intentioneele objectieve gestalte ontwerpt. In de productieve fantasie stuiten wij dus inderdaad op het bloot intentioneele objectGa naar voetnoot2), dat op zich zelve nog geen, of althans geen andere dan slechts-intentioneele, betrekking tot de concrete, in dingstructuur gegeven, objectszijde der tijdelijke werkelijkheid heeft. Dit intentioneele object blijft intusschen aan den tijdshorizon, den modalen horizon en den plastischen horizon van ervaring en werkelijkheid gebonden. De gefantaseerde objectieve ding-structuur is juist door haar gebondenheid aan den transcendentalen ervaringshorizon een mogelijke structuur, die zich in haar bloot intentioneele objectiviteit laat af-beelden in een werkelijk ding, welk laatste in een voor zijn werkelijkheid essentieele af-beeldingsrelatie tot de gefantaseerde ding-structuur staat. Modaal beschouwd, is er dus geen sprake van een aesthetische objectiveering van de aesthetische subjectiviteit van den kunstenaar. De aesthetische objectsfunctie van het kunstwerk is slechts | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
het aesthetisch afbeeldsel van een bloot intentioneel aesthetisch object der kunstenaarsfantasie in de objectief-aesthetisch gequalificeerde structuur van een werkelijk ding. Opmerking. Ik geef toe, dat ik bij de zorg, hier scherp te onderscheiden, niet onmiddellijk een ieder toesprekende volzinnen bouw. Ziet men goed toe, dan schuilt de moeilijkheid om deze uitdrukkingswijze te verstaan, echter uitsluitend in een gebrek aan scholing van het inzicht in de standen van zaken, welke de wijsbegeerte der wetsidee theoretisch wil open-leggen. Want de begrippen zijn naar hun zin juist scherp omlijnd, maar zonder het inzicht in de theoretische standen van zaken, welke zij omvatten, kan men ze inderdaad zich niet eigen maken. Beproeven wij nu met het thans verworven inzicht dieper door te dringen in den samenhang der structureele functies, welke het kunstwerk in de tijdelijke werkelijkheid heeft. In de eerste plaats moeten wij dan opmerken, dat in de conceptie van het kunstwerk van Praxiteles ongetwijfeld ook de levensfunctie van den ‘Hermes’ objectief is geintendeerd. De kunstenaar had de productieve visie van een levend vergoddelijkt menschelijk lichaam in de aesthetisch gequalificeerde structuur van de kunstconceptie. De organische levensfunctie van den Hermes is dus ongetwijfeld in zijn productieve fantasie implicite vermeend. En deze aesthetische intentie is nu door hem in de werkelijkheid tot uitdrukking gebracht in de objectieve ding-structuur van het marmerbeeld. Het beeld leeft uiteraard niet subjectief, gelijk het levend model, doch in zijn aesthetische structuur is de geintendeerde levensfunctie tot objectieve afbeelding of uit-beelding gekomen. En deze objectieve uitbeelding behoort tot de werkelijkheid van den marmeren Hermes. De kunstenaar moet ook de anatomische structuur van het lichaam geschouwd hebben, maar in haar individueele ontslotenheid door de aesthetische productieve fantasie. Dit is nu ongetwijfeld een structureele bijzonderheid van den ‘Hermes’ als kunstwerk, die aan andere kunstwerken niet eigen behoeft te zijn. | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Zij is echter van essentieel belang voor het vatten van de interne structuur van dit bijzondere kunstwerk. | |||||||
De typische fundeeringsfunctie van het sculpturale kunstwerk en het probleem van haar modale bepaaldheid.Want naar het structuurprincipe blijkt de leiding toe te komen aan een typische aesthetische objectsfunctie van intern-structureel karakter, nl. het kunst-uitbeeldsel van een intentioneele (ingebeelde) aesthetisch-gequalificeerde Hermes-gestalte. En in die typische leidende structuurfunctie blijkt de uitbeelding der levensfunctie van het uitgebeelde lichaam essentieel. Ongetwijfeld had de kunstenaar ook de aesthetische visie van een dood lichaam kunnen uitbeelden. Maar het kunstwerk zou dan een geheel ander zijn geworden. Wanneer men bedenkt, welk een wonderbare techniek Praxiteles toepaste, om deze levensuitbeelding in het marmer door te voeren in de onnavolgbare houding van het hoofd, de droomend-peinzende uitdrukking van het gelaat, in den teeder-warmen, door inwrijving met was verkregen, toon van het lichaam en de toepassing van een verfijnde beschilderingstechniek op haren en oogen, in de gracieuze houding van den linkerarm, die den Dionysusknaap draagt, terwijl de rechterarm (in het bewaard gebleven beeld nog slechts fragment) spelend aan het kind een druiventros voorhoudt, dan zal men onmiddellijk de essentialiteit van dit moment in het kunstwerk erkennen. Schenken wij nu nader aandacht aan onze omschrijving van de leidende structuurfunctie van den Hermes, dan treft ons onmiddellijk, dat zich in haar het structureel onlosmakelijk verband met een typische fundeerings- of substraatfunctie uitdrukt. De structureele individualiteit van de leidende functie blijkt nl. geen originaire te zijn, maar haar uiteindelijke typische fundeering in een (naar haar zin-modaliteit) vroegere functie te vinden, op de wijze, waarop wij dit in 't algemeen in het eerste deel van het tweede Boek (Hoofdst. VI § 3) hebben uiteengezet. | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
Dit is een eigenaardigheid van het structuurprincipe, dat wij in de vroeger onderzochte individualiteits-structuren der natuurdingen niet hebben aangetroffen. Want hier was de ‘leidende functie’ steeds van originaire, alle vroegere functies waren daarentegen van anticipeerende en alle latere van gefundeerde zin-individualiteit. Bij de door een normatieve objectsfunctie gequalificeerde dingen treffen wij daarentegen voor het eerst een bestemmingsfunctie aan, welker structureele zin-individualiteit blijkbaar op die van een vroegere structuurfunctie appelleert. Het structuurprincipe blijkt hier niet van uit de leidende functie alleen, doch slechts vanuit een onverbrekelijken samenhang tusschen deze en een typische fundeeringsfunctie theoretisch te benaderen. Maar welke zin-modaliteit heeft dan deze laatste structuurfunctie? In welken wetskring is zij besloten? Wij raken hier een uiterst moeilijk, maar voor onze verdere onderzoekingen tevens uiterst gewichtig punt. Wanneer wij aan het Aristotelisch vorm-materieschema denken, dan zouden wij geneigd zijn, de typische fundeeringsfunctie van het kunstwerk in het gebruikte marmer-materiaal te gaan zoeken. Nu is het echter zeker, dat dit materiaal zelve reeds een natuurlijke individualiteits-structuur bezit en dus op geenerlei wijze bloot modaal-functioneel is te vatten. | |||||||
Waarom de typische fundeeringsfunctie van het kunstwerk niet in de natuurlijke bestemmingsfunctie van het marmer kan schuilen.De interne individualiteits-structuur van het nog onbewerkte marmer is zonder mogelijke tegenspraak door de typische physisch-chemische structuurfunctie, als de ‘leidende’, gequalificeerd, en in deze structuur-functie treffen wij een ongetwijfeld originaire (niet typisch in vroegere wetskringen gefundeerde) zin-individualiteit aan. Is in deze leidende functie van het natuurding ‘marmer’ nu | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
inderdaad de typische fundeeringsfunctie van den ‘Hermes van Praxiteles’ te vinden? Men kan tegen de bevestigende beantwoording van deze vraag een schijnbaar sterk argument aanvoeren. Bij de behandeling van het individualiteitsprobleem binnen het kader van de algemeene theorie der wetskringen vonden wij immers, dat de subjectieve aesthetische conceptie met haar nog bloot intentioneele objectiviteit steeds in het typisch productieve fantasiegevoel originair is gefundeerd. Vloeit daaruit niet vanzelve voort, dat het objectieve, verwerkelijkte kunstwerk in denzelfden wetskring, t.w. den door den gevoelszin modaal afgegrensden, zijn typisch-objectieve fundeering moet vinden? Is m.a.w. de zinnelijke objectieve fantasie-gestalte niet veeleer de typische substraatfunctie van den ‘Hermes’ dan de vóór-zinnelijke physisch-chemische structuur-functie van dit ding? Intusschen wordt in deze redeneering een essentieel punt over het hoofd gezien. Want vergeet men zoo niet, dat de objectief-zinnelijke fantasiegestalte, als structuurfunctie van het kunstwerk den Hermes van Praxiteles, zelve niet meer een bloot intentioneele is, gelijk in de subjectieve kunstenaarsconceptie, maar veeleer een op individueele wijze in het materiaal uitgebeelde en daardoor verwerkelijkte? Appelleert zij m.a.w. niet zelve op de originaire zin-individualiteit der physisch-chemische functie van het marmer? Maar anderzijds kan toch de interne leidende functie van het natuurproduct als zoodanig onmogelijk de typische originaire substraatfunctie zijn van den marmeren Hermes. Want het nog ongevormde marmer heeft als natuur-product nog niets in zich, wat inderdaad tot typisch originaire fundeering van de individualiteit van dit kunstwerk zou kunnen dienen. Het is inderdaad voor de aesthetische uitbeelding een volledig δυνάμει ὄν dat iedere mogelijke aesthetische gestalte kan aannemen, ja waaruit als zoodanig evengoed een voorwerp kan worden gevormd, dat in 't geheel niet de innerlijke structuur van een kunstwerk vertoont. | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
Niet als de leidende structuurfunctie van een natuurding, doch slechts als interne structuurfunctie van dit bepaalde sculpturale kunstwerk kan m.a.w. de physisch-chemische zijde van het marmerbeeld in aanmerking komen. Maar als zoodanig is ze ongetwijfeld niet, gelijk ik vroeger aannam, de typische originaire fundeeringsfunctie van het marmerbeeld, wijl de individualiteit van het kunstwerk op geenerlei wijze in den physischen wetskring haar originaire fundeering kan vinden. Als bestemmingsfunctie van het natuurding marmer, moge de physisch-chemische functie een originaire zin-individualiteit bezitten, maar als interne structuurfunctie van het kunstwerk heeft ze slechts een anticipeerende. | |||||||
Ook de zinnelijke structuur-functie van den Hermes heeft geen originaire individualiteit.Het marmerbeeld blijft als zoodanig het objectieve uitbeeldsel van een aesthetisch gequalificeerd intentioneel fantasie-object, dat zelve, gelijk wij zagen, typisch zinnelijk is gefundeerd. Daarom schijnt inderdaad slechts de objectief-zinnelijke gestalte van het marmerbeeld als typisch fundeerende structuurfunctie in aanmerking te komen. Intusschen ook hiermede is bij nader toezien de ware stand van zaken niet getroffen. Want eenerzijds is de objectiviteit dezer zinnelijke gestalte, gelijk wij gezien hebben, geen originaire, maar een afgebeelde. En anderzijds is de uitbeeldende werkzaamheid zelve een originaire vrije vorming door den kunstenaar, welke als zoodanig boven de niet-normatieve zinnelijkheid uitwijst. Zou inderdaad de individualiteit van het kunstwerk haar toereikende typische fundeering in de objectief-zinnelijke gestalte van het marmerbeeld vinden, dan zou deze zinnelijke gestalte zelve in de natuur gegeven moeten zijn, wat, gelijk wij uitvoerig betoogd hebben, geenszins het geval is. Zij is niet een natuurlijke gestalte van het marmer, maar een | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
product van een beheerschenden vormingsarbeid, zij is zelve in hare typische individualiteit niet originair, maar anticipeerend. | |||||||
De typisch historische fundeeringsfunctie van het sculpturale kunstwerk in verband met het stijlmoment als differentieeringsfactor van het stamtype.En zoo komen wij tot het besluit, dat de wezenlijke typische fundeeringsfunctie van het kunstwerk slechts in dien wetskring is te vinden, welke door den modalen zin der vrije beheerschende vorming is gequalificeerd. En, gelijk wij in het tweede Boek omstandig hebben aangetoond, is deze wetskring geen andere dan de historische. Niet in de physisch-chemische, noch in de objectief-psychische, maar eerst in de objectief-historische structuur-functie van het marmerbeeld blijkt de individualiteit van dit sculpturale kunstwerk toereikend gefundeerd: de objectief-technische, door de kunstenaarshand aan het marmer-materiaal gegeven, uitbeeldende vorm is in waarheid het typisch zin-substraat van zijn aesthetische individualiteit. Dit resultaat onzer analyse moge nog een oogenblik vreemd schijnen, maar het valt niet te ontkennen, dat het inderdaad van essentieele standen van zaken met betrekking tot het kunstwerk rekenschap geeft. Want de geheele nadere interne differentieering van het engere stamtype ‘sculpturaal figuur-kunstwerk’ is afhankelijk van het stijl-moment en wij weten uit de algemeene theorie der wetskringen, dat het stijl-moment een typische (reeds met individualiteit belaste) historische analogie is in den modalen zin van den aesthetischen wetskring. M.a.w. ook dit moment wijst typisch van den aesthetischen naar den historischen wetskring terug en het stijl-moment is alleen essentieel voor de aesthetische zin-individualiteit van de kunst en ontbreekt uiteraard aan de natuur-schoonheid. Voorts zal moeten worden erkend, dat ook in de naieve ervaring de technische vorm als de typische drager van de geheele aestheti- | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
sche structuur van het vrije kunstwerkGa naar voetnoot1) op den voorgrond treedt, ook al is hier uiteraard weer geen sprake van een theoretische analyse van deze fundeeringsfunctie. Technische vorm en aesthetisch gehalte zijn de beide aspecten, welke in de ervaring van ieder kunstwerk dit laatste als zoodanig karakteriseeren, en welker innerlijke eenheid een eisch van ieder goed en gerijpt kunstwerk is. | |||||||
Nogmaals het radicaal-type van het kunstwerk.Is nu een typisch historische fundeering alleen aan het sculpturale stamtype van het kunstwerk eigen, of behoort zij inderdaad tot het radicaal-type van het geheele rijk der kunstwerken? Ongetwijfeld moet het laatste worden aangenomen. Ook de werken der eigenlijke toonkunst rusten naar hun interne individualiteits-structuur niet op een originair-typisch physisch of zinnetijk natuur-substraat, maar op het objectief product van een vrije beheerschende rythmische vorming der klanken als vormende klank-ver-zinnelijking van een aesthetische conceptie der productieve kunstenaarsfantasie. In dit opzicht hebben inderdaad alle stamtypen van het kunstwerk hetzelfde radicaal-type. Zij alle zijn typisch historisch gefundeerd en zijn door een al of niet constant-actueele aesthetische objectsfunctie als leidende structuurfunctie gequalificeerd. | |||||||
De vervlechting van natuurlijke en aesthetisch gequalificeerde structuur in het sculpturale kunstwerk als enkaptische binding der eerste.Thans vraagt echter nog een punt onze aandacht, dat juist voor het beeldende kunstwerk van essentieel gewicht is, wijl het kunstwerk van dit omvattend stam-typeGa naar voetnoot2), gelijk wij gezien hebben, inderdaad een objectieve dingstructuur vertoont. Ofschoon wij bij de analyse van de interne zinfuncties van den | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
Hermes van Praxiteles tot het besluit zijn gekomen, dat de natuurlijke individualiteits-structuur van het marmer geen constitutieve rol in het kunstwerk kan spelen, rijst toch de vraag, of de structuur van dit laatste inderdaad de interne structuur van het natuurmateriaal eenvoudig kan opheffen of uitschakelen? Ook het in de uitbeeldende werkzaamheid van den kunstenaar individueel gevormde marmer blijft toch marmer, zoo zal men zeggen, en de eigenlijke leidende interne constitutie-factor van dit laatste is toch van typisch physisch-chemische geaardheid! Moeten wij dus eigenlijk niet twee dingstructuren scherp onderscheiden, die van het natuur-product marmer en die van het kunstwerk den marmeren Hermes, die in het beeld zelve op innige wijze met elkander vervlochten zijn, en kan de verhouding tusschen deze twee individualiteits-structuren dan niet zoo worden gekarakteriseerd, dat het natuur-product als geheel genomen tot typisch dingsubstraat dient voor het marmerbeeld als kunstwerk? Als de ware stand van zaken inderdaad zóó is, blijft uiteraard onze analyse van de beide radicaal-functies der interne individualiteits-structuur van den Hermes juist, maar behoeft zij een nadere aanvulling in de uiteenzetting van het innig verband, dat deze structuur zelve aanwijst met een andere ding-structuur, welke er aan ten grondslag ligt. Het is goed, dat wij dit nieuwe probleem grondig onderzoeken. Want eigenlijk bleef het toch onopgelost achter onze vroegere structuur-analyse schuilen. Tegen ons betoog, dat in het natuur-product marmer naar zijn intern leidende structuurfunctie de individualiteit van het sculpturale kunstwerk niet typisch kan zijn gefundeerd, valt o.i. niets in te brengen. Onze analyse van den objectieven cultuur-vorm als typische fundeeringsfunctie voor de aesthetische individualiteit van den Hermes kan o.i. evenmin met steekhoudende argumenten worden bestreden. Maar met dit alles is tenslotte het argument niet ontzenuwd, dat het objectieve marmer-vormsel noodwendig de natuurlijke | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
individualiteits-structuur van het marmer als natuur-product vóóronderstelt en dat dus voor de realiteit van het marmerbeeld als geheel genomen, een nauw verband tusschen natuur-ding en kunstwerk essentieel blijft. | |||||||
Homogeen aggregaat en niet-homogene individueele totaliteit.Hoe hebben wij dan deze verhouding te zien? Naar zijn natuurlijke individualiteits-structuur is het marmer een korrelig kristallijnen aggregaat van kalkspaatkristallen, en hangt zijn objectief zinnelijke gestalte, zijn kleur etc. af van de bijzondere materiaalsoort. Nu is het kunstwerk ongetwijfeld geen aggregaat, dat als zoodanig zonder bezwaar in innerlijk homogene deelen kan worden gesplitst, maar een onverbrekelijk niet-homogeen geheel, welks deelen niet gelijkwaardige stukjes marmer zijn, maar zelve door de innerlijke structuurwet van het kunstwerk bepaald worden en slechts in de individueele totaliteit als zoodanig kunnen fungeeren. De natuurlijke aggregaattoestand van het marmer wordt onder bepaalde geologische voorwaarden (contactmetamorphose bv.) bepaald door de kristalliseeringswetten van het calciumcarbonaat (CaCO3); het aggregaat is een homogeen geheel, waarin de atomen in bepaalde richtingen tot een stabiel traliewerk geordend zijn en elkander door nog vrijwel onbekende electromagnetische krachten in den evenwichtstoestand der vaste materie houden. In de structuur van het kunstwerk daarentegen fungeert het marmer niet als homogeen aggregaat, doch veeleer als aesthetisch gequalificeerd technisch vormsel, welks deelen niet homogeen zijn, maar elk hun bijzondere uitbeeldende functie in de totaal-compositie hebben. Het komt voor den kunstenaar slechts als uitdrukkingsmateriaal in aanmerking. De natuurlijke physisch-chemische werkingen in het marmer mogen in de structuur van het kunstwerk niet de ‘leidende rol’ spelen, welke zij in het natuur-product vervullen, doch zij behooren | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
door technische procedés te worden gericht op de uitdrukking der aesthetische conceptie. Eerst als het marmerbeeld vernietigd is, wordt het marmer uit deze structureele gebondenheid bevrijd en kan het, zoo het niet tot iets anders technisch gevormd wordt, zich weer in zijn vrije natuurlijke individualiteits-structuur van homogeen aggregaat openbaren. Wij staan hier m.a.w. voor een typisch geval van de later afzonderlijk te onderzoeken enkaptische binding, en wel van een natuurlijke individualiteitsstructuur door de structuur van een kunstwerk.Ga naar voetnoot1) In deze enkaptische binding mag geen dualisme van natuurlijke en aesthetisch gequalificeerde individualiteitsstructuur blijven bestaan. In gerichtheid op de leidende aesthetische structuurfunctie van het kunstwerk moeten ook de physisch-chemische en de objectief zinnelijke functies van het marmerbeeld dermate ontsloten en daardoor in hun structureel-functioneelen zin verdiept zijn, dat de natuurlijke materie in haar enkaptische binding zich nergens meer als een hinderlijke weerstand tegen de aesthetische uitbeelding opdringt, maar een volledige uitdrukking is geworden van de conceptie des kunstenaars. Zoolang het marmer zich als natuurlijk materie blijft opdringen, hebben wij niet met een volmaakt, doch met een mislukt, of althans zeer gebrekkig kunstwerk te doen. De interne structuur- eenheid, welke in de aesthetische conceptie was geintendeerd, is dan niet ten volle objectief in het marmerbeeld verwerkelijkt. Er blijft een hinderlijk dualisme bestaan tusschen de enkaptisch gebonden natuurlijke individualiteits-structuur van het marmer en de objectieve uitdrukking der aesthetische conceptie. | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
Ook een dualisme tusschen de typische fundeeringsen bestemmingsfunctie verstoort de interne eenheid van het kunstwerk.Ook tusschen de typische fundeerings- en de typische bestemmingsfunctie van het kunstwerk mag geen dualisme bestaan, in dezen zin, dat de technische vorm-functie zich opdringt ten koste van de leidende aesthetische structuurfunctie, zonder haar volledige uitdrukking te zijn geworden. In de uitvoerende toonkunst is het pendant van zulk een dualisme te vinden in het zich opdringen van de spel-techniek ten koste van de muziek, of van de (de muzikale structuur dragende) toongolven ten koste van de eenheid der muzikale harmonie. | |||||||
In de enkaptische binding door de innerlijke structuur van het kunstwerk wordt de natuurlijke individualiteits-structuur van het marmermateriaal niet opgeheven, maar in haar zin verdiept en ontsloten.In de objectieve dingstructuur van het sculpturale kunstwerk fungeert dus de natuurlijke individualiteits-structuur van het marmer slechts in enkaptische gebondenheid en deze enkaptische binding staat onder de normatieve wet van een volledige ontsluiting der natuurlijke zin-structuur van het materiaal door de innerlijke structuur van het kunstwerk. Dit wil niet zeggen een uitschakeling, of opheffing van de eerste. De kunstenaar kan van marmer geen vleesch en bloed maken. Hij blijft bij zijn uitbeeldende aesthetische vormingsarbeid ook aan de natuurlijke structuur van zijn materiaal gebonden. Zijn onafwijsbare taak bestaat slechts hierin, de natuurlijke individualiteits-structuur van zijn materiaal zóó innerlijk door de aesthetische structuur van het kunstwerk te ontsluiten, dat zij tenslotte zelve, doch alleen in hare enkaptische binding, een volledige uitdrukking van de laatste wordt. Ook deze enkaptische binding en vervlechting der bedoelde individualiteits-structuren is met het metaphysisch Aristotelisch vorm-materieschema op geenerlei wijze theoretisch te vatten, nog daargelaten, dat Aristoteles voor het | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
kunstwerk geen eigen substantieelen vorm erkent, wijl hij het niet als zoodanig als individueele substantie laat gelden.Ga naar voetnoot1) Niet tegen de termen ‘vorm’ en ‘materie’ verzet ik mij natuurlijk, maar tegen den dualistisch metaphysischen zin, dien zij beteekenen. Het metaphysisch vorm-begrip is, gelijk wij vroeger hebben aangetoond, niet een wezenlijke structuuridee der individueele werkelijkheid. | |||||||
Het marmer als zoodanig behoort slechts tot een variabiliteitstype van het sculpturale kunstwerk.Thans kunnen wij ook verstaan, waarom wij in § 3 bij de voorloopige toepassing onzer onderscheiding tusschen radicaal-type, stam- en variabiliteitstypen op de kunstwerken, de marmer-plastiek als een variabiliteitstype van het engere stamtype der sculpturale beeldende kunst qualificeerden. De individualiteits-structuur van het marmer als zoodanig is die van een natuurproduct, en is qua talis nimmer in het structuur- | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
principe van het sculpturale kunstwerk, ook niet in de elementaire differentieering van dit stamtype, besloten. Maar het variabiliteitstype wijst, gelijk wij vroeger reeds in algemeenen zin opmerkten, steeds op een enkaptische vervlechting van structuur-principes. En de enkaptische binding, welke wij bij het sculpturale kunstwerk analyseerden, heeft deze eigenaardigheid, dat er een onomkeerbare fundeeringsverhouding bestaat tusschen de natuurlijke en aesthetisch gequalificeerde ding-structuur. Want wel kan het marmer los van zijn enkaptische binding door het sculpturale kunstwerk den Hermes van Praxiteles fungeeren. Maar het omgekeerde is niet mogelijk. Daarom bleek ook steeds het structuurprincipe van den Hermes op dat van het natuurproduct marmer te appelleeren. Wanneer wij de figuur der enkapsis afzonderlijk gaan beschouwen, zullen wij zulke on-omkeerbare fundeeringsverhoudingen tusschen de individualiteits-structuren ook in andere rijken opmerken. | |||||||
§ 3 - Radicaaltypen van andere normatief gequalificeerde objectieve ding-structuren.Intusschen blijft het modale fundeeringssysteem in de door een normatieve objectsfunctie gequalificeerde dingstructuren onze aandacht vragen. Bij de analyse van die structuur in den Hermes van Praxiteles scheen dit fundeeringssysteem, gelijk wij het in de theorie der wetskringen hadden gevonden, doorbroken. De biotische zin-zijde scheen hier immers op het eerste gezicht niet aan te toonen en toen wij haar intentioneele uitbeelding ontdekten, merkten wij op, dat wij hier slechts een bijzonderheid in de aesthetische structuur van den Hermes naar voren brachten, die uiteraard niets zegt ten aanzien van kunstwerken, waarin een ander intentioneel object der kunstenaarsfantasie objectief is uitgebeeld. Ik had bv. in stee van den Hermes als voorbeeld voor de structuuranalyse kunnen kiezen een architectonisch kunstwerk als den | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
Eiffeltoren te Parijs of de Aya Sophia, waar ook het intentioneele object der kunstenaarsfantasie geen intentioneel biotisch structuursubstraat (de levensfunctie van het menschelijk lichaam) heeft. Liever gaan wij thans echter over tot het onderzoek van geheel anders normatief gequalificeerde objectieve structuren, waarin wij tegelijk nieuwe structuur-eigenaardigheden zullen ontdekken. Voor de vraag, of het modale fundeeringssysteem in de objectieve dingstructuren gehandhaafd blijft, is het immers onverschillig welke bijzondere typen dezer structuren wij onderzoeken. Het modale fundeeringssysteem moet zich in ieder type van ding-structuren laten aantoonen, wanneer inderdaad de modale horizon van ervaring en werkelijkheid den plastischen horizon eerst mogelijk maakt. Wij willen ons daartoe thans verdiepen in de structuur van verschillende zgn. gebruiksvoorwerpen van het dagelijksch leven, als stoelen, tafels, lampen, etc. etc. Schijnbaar een uiterst triviaal thema voor de zoo aristocratische wijsbegeerte! De analyse van de structuur van een kunstwerk moge nog een waardig onderwerp voor philosophische discussie schijnen. Maar moet dan waarlijk de wijsbegeerte zich gaan verdiepen in die onoverzienbare menigvuldigheid van structuren, waarin de meest gewone dingen van het dagelijksch leven gevormd worden? Kunnen wij niet volstaan met deze geheele categorie van dingen als ‘cultuur-dingen’ te qualificeeren, waarin de mensch de natuur-materie heeft gevormd in betrekking tot specifieke ‘levenswaarden’, zonder dat de wijsbegeerte behoeft af te dalen in een onderzoek naar de typische structuren dezer dingen? Intusschen, de wijsbegeerte der wetsidee kan zich op deze wijze niet afmaken van de dingen der naieve ervaring, omdat zij een principieel andere houding tegenover de vóór-theoretische ervaring inneemt dan de immanentiephilosophie. De trivialiteit schuilt alleen in het afvallig menschelijk zelf-bewustzijn, dat de grauwe sfeer der nivelleering over den ontzaggelijken zin-rijkdom van Gods schepping uitbreidt en zich een valsche techniek in het beschouwen der dingen heeft eigen gemaakt. Ook de naieve ervaring wordt eerst rijk in het perspectivisch licht der | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
Goddelijke Openbaring; zij wordt tot een karikatuur, wanneer de mensch de dingen niet meer ervaart in het perspectief van den zin, die slechts rust vindt in God.
*** | |||||||
Het radicaaltype van de gebruiksvoorwerpen van het dagelijksch leven en de enkaptische vervlechting hunner individualiteits-structuur met de natuurlijke structuur der gebruikte materialen.Welke ding-structuur vertoont een tafel of stoel? Ook deze gebruiksvoorwerpen zijn naar vrije menschelijke conceptie uit bepaalde materialen gevormd. En evenmin als bij de werken der beeldende kunst is de natuurlijke geaardheid dezer materialen uit het interne radicaal- en stamtype dezer producten van menschelijken vormingsarbeid te verstaan. Zoowel organische als anorganische stoffen spelen als materiaal voor de vorming een rol en wij kunnen weder constateeren, dat haar natuurlijke structuur enkaptisch gebonden is in de interne structuur van het gebruiksvoorwerp; dat de laatste onomkeerbaar in de eerste is gefundeerd en dat de aard van het materiaal tot het variabiliteitstype van dit rijk van dingen moet worden gerekend. Daarbij doet zich de omstandigheid voor, dat in het moderne leven de materialen reeds als half-fabricaten technisch gevormd zijn, voor zij opnieuw een vorming tot gebruiksvoorwerpen ondergaan. Het voor het vervaardigen van meubelen gebruikte hout b.v. heeft zijn primaire natuurlijke structuur in den stam van den levenden boom en deze structuur is, gelijk wij zagen, door een typisch biotische subjectsfunctie gequalificeerd. Om den stam tot planken te zagen, moet de boom als individueel ding worden vernietigd. Bepaalde cellenagglomeraten (de zgn. houtparenchymcellen) mogen in het hout nog een tijdlang blijven leven, maar zij zijn uit het individueele totaal-verband van den boom losgemaakt. Uit zijn binding in een niet-homogene totaliteit is het houtlichaam | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
in een geheel anderen toestand gekomen, waarin het nog wel een secundair-natuurlijke individualiteits-structuur vertoont als houtsoort, maar niet meer zijn oorspronkelijke, gebonden natuurlijke structuur. Want de verhouding van de individualiteits-structuur van het hout tot de individualiteits-structuur van den boom is niet die van een gefundeerdheid der laatste in de eerste. De boom zelve toch produceert zijn houtcellen uit het cambium (teeltweefsel), en het hout blijft, ook nadat het uit de totaalstructuur van den levenden boom is losgemaakt, als organisch product van den boom gequalificeerd. Uit haar binding in de totaal-structuur van den boom bevrijd, kunnen de houtvezels en -vaten, ofschoon zij water blijven bevatten, niet meer haar eigenlijke bestemmingsfunctie van kanalen voor het toevoeren van water aan de kroon vervullen, en ook de levende houtparenchymcellen blijven nog wel voorraadkamers van reservestoffen, maar deze functie is niet meer de oorspronkelijke structuurfunctie in het totaliteitsverband van den levenden boom. | |||||||
Het radicaaltype der zgn. half-fabrikaten.De technische bewerking van het hout, welke dient om het tot materiaal geschikt te maken, is er opgericht deze structureel doelloos geworden, en voor het materiaal schadelijke stoffen uit het hout te verwijderen, en wanneer het hout tot planken gezaagd is en een conserveeringsbehandeling tegen het natuurlijke rottingsproces heeft ondergaan, is het een technisch product geworden, dat zijn objectieve fundeeringsfunctie heeft in den historischen wetskring, als technische half-vorm, en waarin de secundaire natuurlijke individualiteits-structuur enkaptisch is gebonden (Vgl. blz. 94 noot 1). De verhouding tusschen de natuurlijke individualiteits-structuur van het hout en de structuur der planken is wel degelijk een onomkeerbare fundeeringsverhouding. En het is voor het radicaaltype van deze zgn. halffabrikaten kenmerkend, dat zij geen actueele typische bestemmingsfunctie be- | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
zitten. Want de structureele bestemmingsfunctie der enkaptisch gebonden natuurlijke structuur van het materiaal kan als zoodanig niet in aanmerking komen, daar, gelijk wij gezien hebben, in de enkaptische structuurvervlechting hoogstens de variabiliteitstypen kunnen zijn gegrond. Veeleer is voor de structuur der technische materialen kenmerkend, dat hun potentieel-historisch-technische bestemmingsfunctie slechts een nadere (maar niet meer interne) bepaaldheid kan verkrijgen in betrekking tot de typen van gebruiksvoorwerpen, in welker structuur zij bestemd zijn enkaptisch te fungeeren. Gelijk wij reeds bij de analyse van de structuur-vervlechting tusschen het marmer-materiaal en het sculpturale kunstwerk zagen, is het materiaal op zich zelf genomen een volkomen δυνάμει ὄν, en kan zijn natuurlijke bestemmingsfunctie nimmer als typische fundeeringsfunctie in de structuur van het kunstwerk in aanmerking komen. Wij kunnen thans, nu wij ook de typisch historisch-technisch gequalificeerde structuur van het materiaal als zgn. halffabrikaat hebben onderzocht, een stap verder gaan en vaststellen, dat ook de bestemmingsfunctie in deze structuur niet als typische fundeeringsfunctie van de uit het materiaal gevormde dingen kan worden beschouwd. Want ook de technische bestemmingsfunctie als materiaal kan op geenerlei wijze de individualiteit van het uit de stof gevormde ding toereikend fundeeren. Eerst de nadere technische vorming van het materiaal tot dit bepaalde ding maakt zijn historische objectsfunctie inderdaad tot typisch structuurfunctioneel substraat. Eerst de technische vorm-functie van het kunstwerk of het gebruiksvoorwerp kan de individualiteit der leidende structuurfunctie op typische wijze dragen. Maar valt dan althans niet radicaal-typisch de potentieele bestemmingsfunctie van het materiaal als zoodanig samen met de structureele fundeeringsfunctie van het eruit gevormde ding? In het radicaal-type zijn immers de structuurfuncties nog slechts modaal omlijnd, afgescheiden van haar structureele zin-individualiteit? | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
Dit laatste is ongetwijfeld juist. Maar het zou toch zeer verwarrend werken en ook niet zakelijk juist zijn, zulk een radicaal-typische identiteit van de beide bedoelde structuurfuncties aan te nemen. Want daardoor zou men het interne totaliteitskarakter, dat ook aan het radicaal-type toekomt, geheel uit het oog verliezen en met dit laatste eigenlijk opereeren als met een systeem van modale functies zonder innerlijke, typisch structureele groepeering, zooals wij dat in de algemeene theorie der wetskringen leerden kennen. Ook hier geldt weder, dat het radicaal-type als zoodanig zijn eigenaardige fundeeringsfunctie nimmer aan een enkaptische structuurvervlechting kan danken. Wel kunnen wij vaststellen, dat althans het uit halffabrikaten gevormde ding naar zijn structuur in minstens twee enkaptisch daarin gebonden individualiteitsstructuren is gefundeerd. Wat uiteraard niet het geval is met de onmiddellijk uit het ruwe natuurproduct gevormde dingen, waarin alleen dit ruw-materiaal enkaptisch is gebonden. Tevens kunnen wij vaststellen, dat het radicaaltype der halffabrikaten geen eigen stamtypen, doch alleen gedifferentieerde variabiliteitstypen kan bezitten. Oot dit hangt met hun geheele innerlijk karakter samen, daar zij inderdaad als zoodanig nog geen volledige menschelijke vormsels zijn, maar op enkaptische binding in de laatste zijn aangewezen. | |||||||
Analyse van de interne structuurfuncties van het gebruiksvoorwerp stoel in betrekking tot het modale fundeeringssysteem der wetskringen.Eerst thans, nu wij het radicaal-type van het natuurmateriaal en van de technische materialen hebben onderzocht, kunnen wij terugkeeren tot de vraag, die ons tot deze uitweiding noopte, nl. welke dingstructuur een tafel of stoel vertoont. Want weliswaar zijn voor het eigen radicaal- en innerlijk gedifferentieerd stamtype dezer gebruiksvoorwerpen de daarin en- | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
kaptisch gebonden natuurlijke of technisch gequalificeerde structuren der materialen niet essentieel, maar systematisch moest het onderzoek van de laatste voorafgaan, wijl in elk geval het radicaal-type der gebruiksvoorwerpen van het dagelijksch leven in haar onomkeerbaar gefundeerd is. De gebruikte materialen moeten uiteraard geschikt zijn voor de bestemming dezer dingen en hierbij kunnen de natuurlijke individualiteitsstructuren dezer stoffen geheel verschillende radicaal- en stam-typen vertoonen. Hout, leer, metaal, riet, wol etc. kunnen in denzelfden stoel zijn ‘verwerkt’ en dus in eenzelfde enkaptische binding fungeeren. Waarmede nog eens is geaccentueerd, dat in de natuurlijke, resp. technisch-historische bestemmingsfunctie dezer materialen de individualiteit van de leidende structuurfunctie der bedoelde gebruiksvoorwerpen niet typisch kan zijn gefundeerd. Intusschen hebben stoel en tafel wel degelijk hare interne structuurfuncties in alle wetskringen, maar die, welke in de kosmische tijdsorde aan de typische fundeeringsfunctie voorafgaan, hebben geen originaire, doch slechts anticipeerende zin-individualiteit. Dat blijkt bv. uit de typische getals- en ruimteverhoudingen in de structuur dezer dingen. Deze zijn door den typischen technischen vorm noodwendig ondersteld. De mathematische figuren van draagvlak, leuning, pooten etc. van een stoel worden in hare individualiteit beheerscht door het interne structuurprincipe dezer meubelen, waarin de historisch-technische vorm-functie weder de rol van fundeeringsfunctie heeft. Ook deze ruimtelijke figuren met de haar modaal ten grondslag liggende getalsverhoudingen zijn uiteraard niet in de materialen gegeven, nòch in hun structuur van halffabrikaat, nòch in die van natuur-product. Zij zijn veeleer in de intentioneele conceptie van den ontwerper vrij ontworpen en in het werkelijk ding door vrije vorming gerealiseerd. In het ontwerp zijn de bedoelde structuurfuncties uiteraard op de typische bestemming van den stoel gericht, d.w.z. in haar eigen zin verdiept door ontsluiting van de anticipatiesferen harer modale | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
zin-individualiteit tot een individueele uitdrukking van de geheele structuur van het voorwerp. Ook de andere, in de intermodale orde aan de objectief-historische voorafgaande, structuurfuncties van den stoel zijn in deze orde, welke wij in de theorie der wetskringen leerden kennen, als essentieel voor de individueele werkelijkheid van het geheel aanwijsbaar. De interne physisch-chemische functie van het enkaptisch gebonden materiaal is de laatste structureele subjectsfunctie. Alle latere structuurfuncties zijn niet meer van subjectieve, maar van objectieve geaardheid. Een stoel moet een draagvlak hebben, waarop het menschelijk lichaam in zittende of half liggende houding steun vindt. De objectieve biotische structuurfunctie van het ding komt zeer duidelijk naar voren, in onverbrekelijken samenhang met de psychische objectsfunctie (welke in de zinnelijke gestalte zoowel op de subjectief psychische waarneming als op het zinnelijk rust- en steungevoel is betrokken) en in samenhang met de logische objectsfunctie als objectief structuurbegrip, waardoor het ding naar zijn bestemming in zijn geheele innerlijke geaardheid van andere dingen systatisch-analytisch onderscheiden is. Dat wij in het stamtype van het gebruiksvoorwerp stoel de biotische functie kunnen aantoonen, is uiteraard weer niet afdoende ter adstructie van onze stelling, dat in alle, ook in de met een andere bestemming uit anorganisch materiaal gevormde, gebruiksvoorwerpen, een biotische structuurfunctie aanwijsbaar moet zijn op grond van het modale fundeeringssysteem, dat wij in de theorie der wetskringen analyseerden. Het uiteindelijk bewijs, dat deze stelling inderdaad den waren stand van zaken treft, kunnen wij eerst leveren, wanneer wij nader op de verhouding van objectieve dingstructuur en subjectieve actualiseering ingaan. Tot nu toe bewezen wij slechts, dat in de bijzondere door ons onderzochte radicaal- en stamtypen van dingen de biotische structuurfunctie moet voorkomen. | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
De typische fundeeringsfunctie van het bedoelde type van gebruiksvoorwerpen en het probleem van de individueele identiteit van het ding.Dat de typische fundeeringsfunctie ook van het thans onderzochte stamtype van gebruiksvoorwerpen inderdaad geen andere kan zijn dan de typische objectieve historische vorm-functie, willen wij nog iets nader tot het inzicht onzer lezers brengen. Wanneer wij in de naieve ervaringshouding ons subjectieve begrip van een stoel aan zinnelijk waarneembare kenmerken vastknoopen en het bv. van andere dingen analytisch onderscheiden als een ding, dat door den mensch gemaakt is tot het doel er op te zitten, dan geeft dit naieve begrip ons toch geen voldoende rekenschap van de innerlijke individualiteits-structuur van het ding. Immers tal van andere dingen zijn gemaakt met het doel er op te zitten, die toch niemand stoel zal noemen. Men denke aan een zadel, een pianokruk, een Oostersch zitmatje, een straatwerkerskrukje enz. enz. Men kan aandacht schenken aan de zinnelijke gestalte, doch stuit daarbij in de eerste plaats weder op de omstandigheid, dat de structureele individualiteit van deze zin-zijde in het ding geen originair karakter draagt, maar appelleert op een individueele vrije menschelijke vorming van een materiaal waardoor het intentioneele zinnelijk oerbeeld in het ontwerp haar objectieve afbeelding verkrijgt in de zinnelijke gestalte van een werkelijk ding. Wanneer de vraag wordt opgeworpen, wat in de zinnelijke gestalte van dit gebruiksvoorwerp kan veranderen, zonder dat de individueele identiteit van het ding wordt opgeheven, dan komt de naief ervarende weer in de bekende moeilijkheden. Een subjectief, zinnelijk gebonden, algemeen begrip van den stoel, zooals hierboven werd geformuleerd, biedt hier uiteraard geen enkele uitkomst. En wanneer men, in een overigens juiste intuitie, zou antwoorden met een verwijzing naar het geheel der zinnelijke gestalte, dan antwoordt men met een nieuw probleem. Want dit geheel is | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
een individueel innerlijk structuurgeheel, dat geenszins bloot-zinnelijk valt te ervaren, doch zich veeleer omgekeerd slechts mede in de zinnelijke gestalte uitdrukt. Wordt bv. de identiteit van den stoel opgeheven doordat men de bekleeding, of de geheele zitting met behoud van patroon en teekening vernieuwt, of doordat men een gebroken onderdeel door een ander vervangt? Dat zal niemand beweren. En toch kunnen verschillende van zulke partieele vernieuwingen, gelijk men in het dagelijksch leven zegt, aan den stoel ‘een geheel ander aanzien geven’. De individueele identiteit der onderdeden blijkt in geen geval essentieel voor het behoud van de individueele identiteit van het geheel. Wanneer men echter aan een eenvoudigen keukenstoel de houten of rieten zitting zou vervangen door een veerende zitting met kostbare stofbekleeding, dan zal men toegeven, dat de individueele eenheid van het ding doorbroken is. Zoo zal men ook licht toegeven, dat de individueele ‘stijl’ van een salonfauteuil niet kan worden veranderd zonder de individueele identiteit van dit meubel aan te tasten. Al deze punten zullen van essentieel belang blijken voor het opsporen van het innerlijk structuurprincipe dezer dingen. Voor het stamtype stoel is uiteraard de aanwezigheid van een zitting essentieel, maar dat het ook hierbij niet om een ‘kenmerk’ gaat, dat bloot uit de zinnelijke gestalte is te putten, is licht in te zien. Ook een hond wordt, wanneer hij een stoel tot rustplaats uitkiest, uiteraard een zinnelijke gestalte gewaar, waarmede hij een bevrediging van zijn zinnelijk rustgevoel associeert. Maar dat hij inderdaad de zinnelijke gestalte van het meubelstuk ‘stoel’ zou ervaren, is eenvoudig onwaar, daar de gewaarwordingsmogelijkheid van het dier tot de zinnelijk psychische functie is begrensd en het dus niet in staat is, de waargenomen gestalte te betrekken op de totaliteitsstructuur, welke eraan ten grondslag ligt. Voor de bevrediging van zijn zinnelijk rustgevoel staat ieder ding gelijk, dat hem een gemakkelijke rustplaats biedt. Niet alzoo voor den mensch, die inderdaad, ook zonder er zich | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
opzettelijk theoretisch rekenschap van te geven, dingen als stoelen en tafels naar hun typische zinstructuur als individueele totaliteiten kan ervaren. Zulke voorwerpen dienen wel tot bevrediging van menschelijke behoeften, maar niet van levensbehoeften, welke door een vóór-logische natuurfunctie der menschelijke existentie gequalificeerd zijn. Een primitieve mensch heeft geen tafels en stoelen noodig voor de vervulling zijner natuurlijke en maatschappelijke levenseischen. Is hij vermoeid, dan kan hij zich op den grond uitstrekken, of een boomstam als zitplaats gebruiken en voor eten of drinken behoeft hij zich met zijn gezin niet aan een tafel neer te zetten. De typisch historische fundeering van het stamtype dezer gebruiksvoorwerpen is daarmede (in de structureele subject-objectrelatie, waarin zij noodwendig gevoegd zijn) ook van de subjectieve zijde boven twijfel vastgesteld. Als objectieve vormsels der menschelijke techniek zijn deze dingen inderdaad cultuurobjecten, welke een ontsloten beschavingspeil onderstellen. De stoel is naar zijn stamtype een, overeenkomstig een subjectief ontwerp gevormde, bij hooger beschavingspeil onontbeerlijke, menschelijke zetel en als zoodanig is zijn geheele structuur typisch historisch gefundeerd. Wanneer wij echter in het genoemde structuurbegrip tegelijk de typische bestemmingsfunctie van het ding als menschelijken zetel willen vatten, dan moet het toch duidelijk zijn, dat deze qualificeerende structuurfunctie niet slechts van objectief-normatieve geaardheid moet zijn, maar bovendien niet zelve in den historischen wetskring kan zijn besloten. De technische materialen mogen een typische objectief-historische bestemmingsfunctie vertoonen, inzooverre hun bestemming juist in de verdere technische vorming is gelegen. Maar het radicaaltype der dingen, dat de stamtypen stoel en tafel omsluit, kan in geen geval typisch historisch gequalificeerd zijn. | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
De typische bestemmingsfunctie in het radicaaltype dezer dingen.Hoe zullen wij dan de bestemmingsfunctie dezer dingen radicaaltypisch hebben te vatten? Wij beginnen vast te stellen, dat de stamtypen tafels en stoelen reeds gedifferentieerde, schoon geenszins elementaire, stamtypen zijn, welke tot het omvattender stamtype meubel behooren. De verhouding tusschen het begrip tafel of stoel en het begrip meubel is weder niet die van het logisch bijzondere tot het logisch algemeene. Veeleer is hier een vaste structuurverhouding der individualiteit gegeven. De bedoelde gebruiksvoorwerpen zijn inderdaad naar hun innerlijke structuur meubelen met geïndividualiseerde bestemmingsfunctie. En de bestemming van meubelen is onverbrekelijk samengevlochten met de geheele inrichting van de menschelijke behuizing. De nadere differentieering van het stamtype stoel of tafel hangt er van af of de hiertoe behoorende dingen dienen ter meubileering van een huiskamer dan wel van een keuken, een salon, een tuin, een café, een bibliotheek, een kantoorlocaliteit etc. etc. Dit zijn maar geen uitwendige structuureigenaardigheden dezer meubelen, gelijk wij reeds implicite hierboven zagen, en nog minder bloot subjectieve doeleinden in het menschelijk bewustzijn. Een salonfauteuil is objectief geen keukenstoel of bureaustoel. De verschillende intentioneele structuur van de ontwerpen, waarnaar zij gemaakt zijn, is in het materiaal op betere of slechtere wijze objectief verwerkelijkt. De individueele identiteit van een keukenstoel wordt inderdaad opgeheven, wanneer de laatste zoo zou worden omgebouwd en verfraaid, dat hij in het milieu van een keuken niet meer zou passen. Radicaal-typisch nu is de aldus geïndividualiseerde bestemmingsfunctie dezer meubelen in den wetskring van den menschelijken omgang besloten; zij is in de structureele subject-objectrelatie, waarin alle, door een normatieve objectsfunctie gequalificeerde | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
dingen noodwendig gevoegd zijn, aan de menschelijke omgangsnormen van gezelligheid, standseischen, mode etc. etc. onderworpen. En evenmin als bij het kunstwerk een dualisme tusschen technischen vorm en leidende structuurfunctie mag bestaan, evenmin mag zulks bij de meubelen het geval zijn. Uiteraard mag men aan een goed meubel den eisch stellen van degelijkheid. Hetzij het fabriekswerk, hetzij het handwerk betreft, een meubel behoort behoorlijk technisch te zijn geconstrueerd en uit deugdelijke materialen te zijn samengesteld. Zoo stelt men ook aan den kunstenaar den eisch, dat hij in de eerste plaats ‘zijn vak verstaat’, d.w.z. behoorlijk de technische vorm-zijde van het kunstwerk kan verzorgen. Maar zoomin in den technischen vorm de leidende structuurfunctie van het kunstwerk schuilt, evenmin is zulks het geval bij de meubelen. | |||||||
De verhouding van vrije en gebonden kunstuitingen.Wanneer wij echter deze vergelijking maken tusschen het interne structuurprincipe van het meubel en dat van het kunstwerk, rijst aanstonds een uiterst moeilijk probleem, dat met name in de moderne aesthetica een rol van groote beteekenis speelt, maar eigenlijk in de breedere proporties van de principieele verhouding tusschen het radicaaltype kunstwerk en de radicaaltypen der overige objectieve dingstructuren, waarin de aesthetische structuurfunctie een bijzondere rol speelt, van meetaf voor de theorie heeft bestaan. Historisch beschouwd, is de beeldende kunst veelszins uit het zgn. handwerk gegroeid, of beter gezegd - om het misverstand van het de structuurprincipes nivelleerend evolutionisme af te snijden - is vooral het handwerk als een historische aanleiding voor de opkomst van de zelfstandige beeldende kunst aan te merken. De ‘gebonden kunst’ is wel te onderscheiden van de zgn. ‘zuivere’ Zij heeft in den modernen tijd naast de laatste weder steeds breeder terreinen weten te veroveren. | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
De architectuur van bouwwerken met practische bestemming is eigenlijk nimmer zgn. ‘zuivere kunst’ geweest en Berlage's bekende denkbeelden over de taak van den kunstenaar op dit gebied, zijn - afgescheiden van haar specifieke uitwerking - in zooverre zij dezen stand van zaken in 't licht bedoelden te stellen eigenlijk eer klassiek dan modern te noemen. Wat hebben wij dan onder den op zich zelve weinig aanbevelenswaardigen term ‘zuivere’ in tegenstelling tot ‘gebonden’ kunst te verstaan. Het woord ‘Reinheit’ is ons in wijsgeerig gebruik in hooge mate verdacht geworden, sinds wij daarin de adaequate uitdrukking hebben leeren kennen van de typische verabsoluteeringstendenz der immanentiephilosophie, welke zoowel de modale zin-functies als de individualiteitsstructuren theoretisch uit haar kosmischen zin-samenhang poogt uit te heffen, ze te verzelfstandigen, ‘an sich’ te stellen, d.i. van haar zin te berooven! In deze beteekenis kan uiteraard de Christelijke aesthetica geen ‘zuivere kunst’ erkennen. De leuze der zgn. tachtiger richting ‘l'art pour l'art’ is in dezen zin niets anders dan de uiting van een vergoddelijking, wijl verabsoluteering van de aesthetische zinzijde van onzen kosmos, niet uiteraard in zooverre zij tegenover de tendenzkunst voor het eigen recht der vrije kunstuiting opkomt, maar doordat zij meende het kunstwerk in zijn leidende structuur-functie te kunnen afsluiten. Wanneer wij echter onder ‘zuivere kunst’ in tegenstelling tot de ‘gebonden’ en ‘toegepaste’ niets anders verstaan dan de bevrijding van het innerlijk structuurprincipe van het kunstwerk uit zijn enkaptische binding in het structuurprincipe van niet aesthetisch gequalificeerde dingen, dan komen wij inderdaad een stand van zaken op het spoor, die door de heerschende richtingen in de aesthetica, wegens haar in het immanentiestandpunt gewortelde visie op de structuur der tijdelijke werkelijkheid, niet tot voldoende theoretische klaarheid kan worden gebracht. Wanneer aan een kunstenaar wordt opgedragen een bankgebouw of een stadhuis te ontwerpen, dan is een eerste eisch voor de juiste | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
uitvoering van zijn taak, het inzicht, dat het structuurprincipe van zijn schepping als zoodanig geen aesthetische bestemmingsfunctie heeft, doch dat de aesthetische structuurfunctie gebonden dient te blijven in de structuur van het bouwwerk, naar diens eigen typische fundeerings- en bestemmingsfunctie, zoodat in de aesthetische functie zelve dit structuurprincipe tot behoorlijke uitdrukking komt. Dit wil uiteraard niet zeggen, dat in het ontwerp en de uitvoering met de aesthetische eischen zou moeten worden getransigeerd, maar wel dit, dat de kunstenaar geen vrij, als zoodanig aesthetisch gequalificeerd, ontwerp heeft te maken, maar dat de aesthetische zijde zijner conceptie aan het eigen structuurprincipe van het bouwwerk onderworpen blijft. Een andere is de schoonheid van het natuurding, een andere is de schoonheid van een vrij kunstwerk, een andere die van een bouwwerk of een meubel, dat als zoodanig geen aesthetische bestemming heeft. Het zal nu ook duidelijk zijn, dat het zgn. ‘zuivere kunstwerk’ bij voorkeur een gedifferentieerd beschavingspeil onderstelt, terwijl bij een minder gedifferentieerd cultuurleven de aesthetische structuur der menschelijke vormsels eerder over de geheele linie ingewikkeld blijft in de structuur van anders gequalificeerde dingen; wat niet wegneemt dat zulke dingen van een groote gebonden schoonheid kunnen wezen. Dat hieruit geen aprioristische conclusies zijn te trekken in zake de vraag of in de historische ontwikkeling der kunsten steeds de gebonden kunst aan de zuivere moet zijn voorafgegaan, behoeven wij nu niet meer uitdrukkelijk te zeggen na alles wat wij over de hanteering der historische ontwikkelingsidee in het tweede Boek hebben opgemerkt. Daardoor behoeven wij hier ook niet in te gaan op de op zichzelve ongetwijfeld belangwekkende vraag of onder de zgn. prae-historische kunstuitingen inderdaad reeds vrije zijn op te merken, dan wel of wij bv. in de beroemde diluviale grotteekeningen slechts magische afbeeldingen, van gebonden kunstschoonheid hebben te zien.Ga naar voetnoot1) Zulk een vraag is o.i. niet te beantwoorden zonder dat men de desbetreffende culturen door en door in haar individualiteits-structuur en ont- | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
wikkelingsgang zou kennen, wat van de diluviale zeker niet kan worden gezegd. | |||||||
De structureele functie van den meubelstijl en het pompeuze karakter van de stile Louis quatorze.Met het bovenstaande is onze vraag in zake de verhouding tusschen het structuurprincipe van het meubel en dat van het kunstwerk in beginsel beantwoord. In de structuur van een meubel kan de aesthetische functie nimmer de leidende zijn. De artistieke schoonheid van zulk een ding en van alle gebruiksvoorwerpen behoort een gebonden schoonheid te wezen, welke zelve de uitdrukking dient te zijn geworden van het interne structuurprincipe van het ding. Wel kan in de structuur van een meubel zelve een kunstwerk in enkaptische binding fungeeren. Zoo kan een meubelstuk van zelfstandig uitgevoerd beeldhouwwerk zijn voorzien, dat los van het ding inderdaad als een vrij kunstwerk zou moeten worden beschouwd. Maar in zijn enkaptische gebondenheid heeft het een structuurfunctie binnen een geheel, dat zelve niet aesthetisch is gequalificeerd, en mag het zich niet opdringen ten koste van het eigen karakter van dit laatste. Daarmede is vanzelve ook het eigen karakter van den stijl van het meubel in het licht gesteld. De meubelstijl is een typische aesthetische structuurfunctie van gebonden karakter, welke hier nimmer de rol van bestemmings- of typische fundeeringsfunctie kan vervullen, maar waarin zich veeleer zelve het innerlijk structuurprincipe der bedoelde dingen in hun verband behoort uit te drukken. De stijl bindt het afzonderlijk meubelstuk onlosmakelijk aan het geheele interieur, waarvoor het bestemd is, zoolang het althans actueel naar zijn eigen bestemming fungeert, een belangrijk punt, waarop wij hieronder terugkomen. En als subjectief-objectieve structuurfunctie is hij in normatieven zin aan het structuurprincipe onderworpen. | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
Neem de massieve en imposante fauteuils in den Louis XIV stijl naar het ontwerp van A. Lepautre! Zij vormen één structuurgeheel met zijn zware, met slingermotieven versierde tafels van overstelpend détail en zijn consoles bekleed met zeldzaam marmer en andere stoffen, één geheel met de veelarmige kristallen kronen, met de monumentale spiegels, bestemd om het grootsche en rijke décor veelvoudig te laten weerspiegelen, met de ebbenhouten secretaires, commodes etc., ingelegd met rijk mozaiekwerk versierd met arabesken in gegraveerd koper, met de plafonds en lambrizeeringen, welker lijstwerk is voorzien van wit en gouden ornamenten met schelpmotief en rozetten en niet het minst met de rijke tapisserien, welke door de zachtheid harer tinten de al te groote schittering der meubelen temperden! In dezen geheelen stijl drukt zich uit de praal en de hoogmoed van het omgangsmilieu van den Zonnekoning op den grondslag van een cultuur, waarin alles het stempel droeg van zijn ongebreideld streven naar macht. Dit is weer niet een bloot subjectieve beschouwing van slechts als ‘natuurdingen’ werkelijk bestaande voorwerpen, neen, in de meubelen en het geheele interieur is deze typische sociale structuurfunctie objectief tot uitdrukking gekomen, neen sterker, zij is het, welke de geheele structuur van het woninginterieur van dezen stijl eerst qualificeert en de inrichting eerst maakt tot wat ze werkelijk is. Los van haar bestaan de meubelen in den stijl Lodewijk XIV niet werkelijk. En hier blijkt ook weer duidelijk, hoe het structuurprincipe der in dit verband behoorende dingen inderdaad van objectief-normatieve geaardheid is en dat deze dingen inderdaad in de structureele subject-objectrelatie, waarin zij noodwendig fungeeren, aan normen onderworpen zijn. Wij kunnen den stijl Louis quatorze eenvoudig niet critiekloos aanvaarden als iets, dat zich zelf tot genoegzame norm is (de typisch irrationalistische houding!). Bij alle bewondering voor de kunst, waarmede hij in de meubelen, in de gebouwen, in den tuinaanleg etc. is toegepast, moeten | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
wij vaststellen, dat de hoogmoed en de afgodische tendenzen van dezen tijd hun neerslag vinden in een innerlijke onevenwichtigheid en disharmonie, welke hierdoor ontstaat, dat men bij de uitvoering der gebouwen, der meubelen etc. vaak het eigen karakter dezer dingen en de innerlijke eenheid opoffert aan het monumentale gebaar en de praalzucht. Een typisch voorbeeld daarvan blijft de beroemde Louvre-colonnade te Parijs en verschillende kerkgebouwen uit dezen tijd als Lemercier's Chapelle de la Sorbonne. In de colonnade van het Louvre valt op het eerste gezicht op, dat de kunstenaar Claude Perrault het gebonden karakter van den bouwstijl als opzettelijk heeft genegeerd. Voor het aspect van monumentaliteit offerde hij de innerlijke eenheid van de architectuur geheel op, negeerde hij de omstandigheid, dat hij niet een geheel nieuw gebouw had te scheppen; zoodat een volstrekt dualisme ontstond tusschen de Louvre-architectuur van Pierre Lescot en die van Perrault. In de Chapelle de la Sorbonne drukt de ineengedrongen monumentale koepel als het ware de geheele uitwendige kerkarchitectuur dood. En de meubelstijl Louis quatorze heeft de innerlijke tendenz, het structuurverschil tusschen meubelkunst en architectuur te nivelleeren. Men zou hem op het voetspoor van Emile BayardGa naar voetnoot1) een façadestijl kunnen noemen. De disharmonie in het ontsluitingsproces van den zin, waarover wij in het tweede Boek uitvoerig handelden binnen het raam van de functioneele structuur der werkelijkheid, vindt hier binnen het raam van de individualiteits-structuur der dingen haar uitdrukking. Wij kunnen dezen stijl inderdaad niet naar abstracte aesthetische maatstaven verstaan, doch slechts in verband met de geheele structuur van den historischen cultuurkring, waardoor hij gedragen wordt. Maar terwijl het heerschend Historisme deze historische gebondenheid van den stijl in irrationalistischen zin misduidt, met | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
negatie van den geheelen plastischen horizon der ervaringwerkelijkheid en haar volstrekt boven-willekeurige structuurprincipes, houden wij vast aan het door ons verworven inzicht, dat juist deze plastische structuurprincipes ook de, in een bepaalden stijl uitgevoerde, objectieve menschelijke scheppingen eerst mogelijk maken. | |||||||
Nogmaals het principieel verschil tusschen de objectief-leidende structuurfunctie en de bloot subjectieve dienstbaarstelling der dingen. Het nieuwe probleem, dat zich hierbij aankondigt.Als een eigenaardigheid van het hier aan een enger stamtype onderzochte radicaal-type van het rijk der typisch historisch gefundeerde en objectief-sociaal gequalificeerde gebruiksvoorwerpenGa naar voetnoot1) vonden wij, dat zij tot een typische verbandsstructuur behooren, die zich in hun eigen ding-structuur objectief behoort uit te drukken. Want wij willen hier nogmaals nadrukkelijk vaststellen, dat ook bij deze dingen uit onze dagelijksche omgeving zich de objectief gerealiseerde bestemmingsfunctie niet laat verwarren met de subjectieve doeleinden, waaraan wij ze kunnen dienstbaar maken. De bloot subjectief-teleologische begrippen, waarin de heerschende nivelleerende beschouwing van de ‘cultuurdingen’ deze laatste theoretisch tracht te vatten, laten hier ten eenenmale in den steek. Niets kan mij natuurlijk beletten een salonfauteuil als keukenstoel te gebruiken. Ik kan heel goed de tafel uit mijn huiskamer als zetel, of een theekopje als wijnglas gaan gebruiken. Maar tot welke abnormale subjectieve doeleinden ik ook zulk een voorwerp gebruik of misbruik, ik weet, terwijl ik zulks doe, dat het ding naar zijn geheele innerlijke structuur daarvoor niet objectief bestemd is. Het normale subjectief gebruik is onlosmakelijk gebonden | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
aan de objectieve bestemmingsfunctie van het voorwerp zelve en deze laatste wordt uiteraard door een van de omgangsvormen afwijkend subjectief gebruik niet uit de realiteit van het ding geelimineerd. Intusschen duikt hier een nieuw probleem op, dat aanstonds onze volle aandacht vraagt. Want het laat zich toch geenszins ontkennen, dat bij verschillende gebruiksvoorwerpen de objectieve bestemming schijnbaar blijvend kan veranderen of verschuiven. Een oude omslagdoek kan bv. blijvend de bestemming van wandversiering krijgen. Hoe is zulks te verstaan? Wij zijn met deze vraag schier ongemerkt in een nieuw en zeer belangwekkend thema overgegleden, dat een afzonderlijke behandeling eischt. | |||||||
§ 4 - Actualiseering en in-actualiseering van de bestemmingsfunctie der typisch historisch gefundeerde gebruiksvoorwerpen.Ter inleiding van dit nieuwe thema merken wij op, dat de dingen van het hiervoren besproken radicaal-type in de structureele subject-objectrelatie, waarin zij fungeeren, zoo nauw aan een bepaald ambt, maatschappelijke positie, familie of persoon kunnen zijn verbonden, dat zij door subjecten buiten dit ambt, van andere maatschappelijke positie of familie of kortweg door een ander persoon niet naar hun individueele bestemmingsfunctie kunnen worden gebruikt. Deze structuureigenaardigheid ligt dus in de subject-objectrelatie, waarin deze dingen naar hun objectieve bestemming alleen kunnen fungeeren. Naar hun objectieve bestemmingsfunctie zijn zij wel is waar voor ieder subject, dat ze naar hun zin-structuur kan ervaren, dezelfde, maar ze zijn daarom niet voor ieder dezer subjecten bruikbaar. Men denke bv. aan een kostbaren, met een kroon versierden troonzetel, die als eerezetel uitsluitend voor vorstelijke ambtsdragers is bestemd, aan een voorzittershamer, aan de ambtskleeding, aan een rokcostuum, aan een familieportret, een zegelring etc. etc. | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
Mogelijk is, dat de subjectieve individualiseering der bestemming slechts op een voor de innerlijke structuur van het ding uitwendige wijze tot objectieve uitdrukking is gebracht in de symbolische zinzijde van het voorwerp, bv. door het aanbrengen van initialen, een kroontje etc. In dit geval kan deze objectief symbolische aanduiding van de subjectieve bestemming in den regel uit het ding worden verwijderd, waardoor het zijn binding aan een bepaald ambt, een bepaalde familie of persoon onmiddellijk weder verliest. Bij verschillende van de eerst genoemde elementaire stamtypen van dingen is zulks echter niet mogelijk, omdat hier de individualiseering der subjectieve bestemming in de geheele innerlijke structuur van het ding tot objectieve uitdrukking is gekomen. | |||||||
Het radicaaltype der door een pistische objectsfunctie gequalificeerde dingen.Deze stand van zaken doet zich ook bij andere radicaaltypen van gebruiksvoorwerpen voor, die wel een typisch historische fundeeringsfunctie bezitten, maar welker objectieve bestemmingsfunctie niet in den socialen wetskring van den omgang is besloten. Men denke aan een altaar, een bidkapel, een tempel, een crucifix, een rozekrans en andere dingen, die krachtens hun geheele structuur objectief voor den eeredienst bestemd zijn, meerendeels samenhangen met het gewijd karakter van het subjectieve samenlevingsverband waartoe zij behooren en dat evident door de geloofsfunctie op typische wijze is gequalificeerd. Zulke onverbrekelijke samenhangen tusschen een specifiek subjectief samenlevingsverband en door een typische objectsfunctie gequalificeerde dingen ontmoetten wij reeds vroeger bij de structuuranalyse van de objectieve natuurdingen. Maar hoeveel rijker en meer gecompliceerd keeren zij hier terug! Ook wanneer zulke dingen uit hun typisch subject-objectverband worden uitgenomen en bv. in een museum worden ondergebracht, blijven zij nochtans in hun objectieve structuur naar al hun zinzijden hun oorspronkelijke verbandsbestemming meer of minder | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
gedifferentieerd uitdrukken. En het is niet mogelijk de objectieve werkelijkheid van zulke dingen op juiste wijze te ervaren, zonder dat men zich heeft ingeleefd in de typische verbandsstructuur met haar qualificeerende subject-objectrelatie, waartoe zij behooren.Ga naar voetnoot1) | |||||||
De beschouwingsroutine van het moderne alledagsleven mag niet met de wezenlijke naieve ervaring worden verward. Nogmaals de houding der phaenomenologie tegenover de symbolische kennis.Anders blijven zíj ons vreemd, ook al kennen wij hun naam. Zij blijven ons dan even vreemd als voor een verwilderden inboorling uit donker Afrika een vliegtuig of telefoon-installatie, of voor een muzikaal onontvankelijke een uitvoering van Beethoven's heroica. De menschelijke vóór-theoretische ervaring is nimmer in de zgn. ‘natuur’-zijden der werkelijkheid af te sluiten zoomin eenig werkelijk ding in bepaalde zin-zijden der realiteit opgaat. Maar wel moet worden erkend, dat in de routine van het moderne alledagsleven men zich veelszins tevreden stelt met de kennis van den naam van een niet tot onze vertrouwde omgeving behoorend ding, hoogstens gepaard aan een algemeene voorstelling van zijn onmiddellijke nuttigheid. En dezen stand van zaken heeft de moderne phaenomenologie ongetwijfeld mede op het oog, waar zij tegenover een onpersoonlijk bloot symbolisch kennen der dingen de intuitieve wezensaanschouwing stelt, welke de symbolische zijde der ervaring geheel zou moeten uitschakelen om tot de volle aanschouwing van het wezen door te dringen. Gelijk wij in het tweede Boek zagen, een ongetwijfeld onware opvatting van de wezenlijke structuur der dingen! De symbolische zin-zijde behoort onverbrekelijk tot hun individueele werkelijkheid: zij laat zich niet uitschakelen zonder dat men een theoretische abstractie maakt, welke van de volle werkelijkheid der dingen slechts een theoretischen ‘Gegenstand’ overhoudt. | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
Maar wel is juist, dat de routine van het dagelijksch leven, waarin men verschillende dingen slechts ‘bij name’ en abstracte utilitaire voorstelling kent, evenmin tot de ervaringswerkelijkheid dezer dingen doordringt. Hier mag van ‘naieve ervaring’ eenvoudig niet worden gesproken, doch slechts van een abstracte inprentingstechniek, helaas vaak onvermijdelijk bij de ontzaggelijke extensiviteit van de moderne samenleving, waardoor deze wel veel aan intensiteit moet verliezen. Maar gelukkig raakt deze routine niet de ons wezenlijk vertrouwde omgeving van dingen. Ook de moderne ‘cultuurmensch’ heeft, gelijk wij vroeger betoogden, wel degelijk een naieve ervaring. | |||||||
In-actualiseering van de objectieve bestemmingsfunctie bij gebruiksvoorwerpen.Welken stand van zaken zijn wij nu in onze bovenstaande beschouwingen op het spoor gekomen? In de eerste plaats wel dezen, dat in de subject-objectrelatie waarin de hier bedoelde radicaaltypen van dingen noodwendig gevoegd zijn, scherp dient te worden onderscheiden tusschen de objectieve ervaringswerkelijkheid der dingen en de subjectieve actualiseering van hun objectieve bestemmingsfunctie. Het is mogelijk, dat de bedoelde actualiseering niet slechts buiten een typisch subjectief menschelijk levensverband, maar over de geheele linie onmogelijk is geworden, omdat de historische ontwikkeling aan de menschelijke samenleving een geheel ander beschavingsaspect heeft gegeven. Hier openbaart zich de onverbrekelijke samenhang tusschen de typische bestemmingsfunctie en de typische fundeeringsfunctie dezer dingen op uiterst praegnante wijze. Of de historisch gefundeerde dingen inderdaad nog naar hun objectieve bestemming kunnen worden gebruikt, hangt in de eerste plaats hiervan af, of zij nog in het tegenwoordig beschavingsmilieu van een subjectieven cultuurkring passen. | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
Is dit laatste niet het geval, dan zal inderdaad aan deze dingen een andere actueele bestemming worden gegeven. De menschelijke kleeding levert op dit punt wel de meest frappante voorbeelden. Wij wezen op het feit, dat oude omslagdoeken tegenwoordig als wandversiering worden gebruikt. Oude kleederdrachten worden in musea tentoongesteld als ‘cultuurmerkwaardigheden’, oude wapenen en munten worden deels voor huisversiering benut, deels voor historicale doeleinden verzameld. Het adagium: ‘Tempora mutantur et nos in illis’ kan met het volste recht tot de historisch gefundeerde objectieve gebruiksvoorwerpen worden uitgebreid. En dit is het wat wij aan het slot van de voorafgaande § voorloopig aanduidden als een ‘verandering’ of ‘verschuiving in de objectieve bestemmingsfunctie’. Hoe hebben wij echter zulk een ‘verschuiving in de objectieve bestemmingsfunctie’ te verstaan? Wordt het ding inderdaad structureel iets anders dan het was? Neen, de objectieve structuur van het ding blijft in de ervaringswerkelijkheid dezelfde. Ook voor het tegenwoordig levend geslacht zijn de bewaard gebleven riddercostuums nog steeds de kleederen, die in vroeger tijd de ridders droegen als standskleeding. Maar de objectieve bestemmingsfunctie dezer costuums is, als ik het zoo mag uitdrukken, op de basis van de moderne beschavingsverhoudingen ge-in-actualiseerd, ze is buiten werking gesteld. De ridderstand in de vroegere, historisch gefundeerde, sociale verbandsfunctie is verdwenen. Het tegenwoordig levend geslacht kan de ridderkleeding nog steeds ervaren als objectief- sociaal-gequalificeerde dingen van een voorbijgegane historische periode. De objectieve bestemmingsfunctie is de objectivatie in de werkelijke kleedingstoffen van een intentioneele conceptie van den ontwerper dezer costuums. Deze stand van zaken blijft bij alle wisseling van de beschavingsontwikkeling dezelfde. Maar, de sociaal gequalificeerde objectieve structuur der riddercostuums kan niet meer worden geactualiseerd door het thans | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
levende geslacht, omdat de subjectieve sociale verbandsfuncties der standen op de basis der nieuwe historische toestanden fundamenteel gewijzigd zijn. De subject-objectrelatie in de hier besproken radicaal-typen van ding-structuren vertoont dus inderdaad een bijzondere eigenaardigheid. | |||||||
De drie figuren in de subject-objectrelatie dezer ding-structuren: de intentioneele afbeeldingsrelatie, de ontsluitings- en de actualiseeringsrelatie.De ‘verschuiving in de bestemmingsfunctie’ der historisch gefundeerde gebruiksvoorwerpen is eigenlijk slechts een verschuiving in een bepaald aspect der subject-objectrelatie, waarin deze dingen staan, en wel uitsluitend in de actualiseeringsrelatie tusschen hun objectieve bestemmingsfunctie en het menschelijk gebruik. Wij hebben nl. de volgende figuren in de subject-objectrelatie dezer dingen scherp te onderscheiden:
Zien wij nu goed toe, dan kan de ‘verschuiving in de bestemmingsfunctie’ bij behoud van de oorspronkelijke structuur van het ding nòch de verhouding van de objectieve werkelijke structuur van het ding tot het intentioneele object van het ontwerp, nòch de ontsluiting van zijn bestemmingsfunctie door de menschelijke ervaring raken, doch alleen de actualiseeringsverhouding. De bestemmingsfunctie is geïn-actualiseerd, het ding kan in zijn oorspronkelijke bestemming niet meer actueel fungeeren, ofschoon het in de menschelijke ervaring nog steeds in die bestemming kan worden gevat. | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
De actualiseeringsrelatie heeft zich van de objectieve bestemmingsfunctie verschoven naar de historische of aesthetische objectsfunctie van het ding. Zoo kan bv. de ridderkleeding nog slechts worden geactualiseerd in een historischen optocht, een historisch kijkspel of een tooneelspel, terwijl zij overigens als cultuurmerkwaardigheid in de musea thuis hoort. Intusschen is ook deze verschuiving in de actualiseeringsverhouding tusschen het gebruikend subject en de objectieve bestemmingsfunctie van het ding geenszins afhankelijk van een subjectieve willekeur in de uitwendige menschelijke doelstellingen. M.a.w. ook de hier ontdekte stand van zaken geeft geen voet aan een functionalistisch teleologische beschouwing van de werkelijkheid dezer dingen. Wanneer bv. een oude sjaal als wandversiering wordt gebruikt, dan is zulks alleen op behoorlijke wijze mogelijk, wanneer dit kleedingstuk inderdaad een objectief gebonden schoone harmonie bezit. Wanneer men een oud riddercostuum als ‘cultuurmerkwaardigheid’ in een museum plaatst, dan is zulks alleen mogelijk, omdat in de typische fundeeringsfunctie van dit ding een historische cultuurtrek van een bepaald tijdperk tot objectieve uitdrukking is gekomen, omdat de vrij ontworpen vorm van dit gewaad met de bijbehoorende wapenen inderdaad de vroegere historische machtspositie van den ridderstand op objectieve wijze weerspiegelt. M.a.w. de bedoelde verschuiving in de actualiseeringsverhouding knoopt aan bij de interne structuur van het werkelijk ding zelve en niet bij een subjectieve menschelijke willekeur in de wijziging van zijn doelstellingen. | |||||||
§ 5 - De verhouding tusschen het interne structuur-principe en het modale fundeerings-systeem in de subject-objectbetrekking der dingen. De biotische structuurfunctie in de ontsluitings- en actualiseeringsrelatie. symbolisch gequalificeerde dingen.Eerst nu wij inzicht hebben verkregen in verschillende radicaal-typen van de structuur-principes der normatief gequalificeerde | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
objectieve dingen, keeren wij terug tot de vroeger opgeworpen vraag, hoe het modale fundeerings-systeem in de subject-objectrelatie, waarin deze dingen gevoegd zijn, gehandhaafd blijft. Het moest reeds van meetaf duidelijk zijn, dat de verhouding tusschen dit modale fundeerings-systeem en het interne structuur-principe van het ding nimmer deze kan zijn, dat het eerste van het laatste afhankelijk is. De modale horizon van ervaring en tijdelijke werkelijkheid omsluit, gelijk wij weten, den plastischen, en maakt den laatste eerst mogelijk, gelijk de kosmische tijdshorizon op zijn beurt den modalen omsluit en eerst mogelijk maakt. Het komt er hier slechts op aan, in deze verhouding een helder inzicht te verkrijgen ook daar, waar het dingen betreft, welker structuurprincipes het verband met het modale fundeeringssysteem niet op het eerste gezicht openbaren. Bij de analyse van de structuurfuncties van het plastisch kunstwerk den ‘Hermes van Praxiteles’ bleek op deze wijze de biotische structuurfunctie niet op het eerste gezicht aanwijsbaar en dezelfde moeilijkheid bleek zich voor te doen ten aanzien van alle door den mensch uit anorganisch materiaal gevormde dingen. Een definitief antwoord op de vraag, hoe deze functie zich, onafhankelijk van alle structuurbijzonderheden dezer dingen, als noodwendige functie in alle voorwerpen van objectief normatief gequalificeerde structuur laat aantoonen, werd door ons telkens verschoven, omdat het ons te voren in de eerste plaats er om ging, een schematisch overzicht te verkrijgen over verschillende radicaal-typen dezer dingen. Eerst thans stellen wij de vraag principieel aan de orde los van de bedoelde structuur-eigenaardigheden, ook al zullen wij straks ons betoog weder aan een bijzonder radicaal- en stamtype van gebruiksvoorwerpen illustreeren. Wij willen dan aantoonen, dat een biotische structuurfunctie als zoodanig noodwendig in de subject-objectrelatie dezer dingen is besloten en dit zoowel naar de ontsluitingsverhouding, waarin zij tot de subjectieve menschelijke ervaring staan, als naar de actuali- | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
seeringsrelatie, waarin zij op het subjectief menschelijk gebruik zijn betrokken. | |||||||
De biotische structuurfunctie der dingen in de ontsluitingsrelatie hunner objectieve ervaringswerkelijkheid.Wij beginnen dan op te merken, dat ook de historisch gefundeerde objectieve dingen noodwendig in de biotische subject-objectrelatie moeten fungeeren, reeds wijl zij zinnelijk waarneembaar zijn. Een huis, een stoel, een kandelaar etc. etc. moeten objectief in onze biotische levensruimte fungeeren, zullen zij ons in een objectief-zinnelijk waarnemingsbeeld subjectief-psychisch ontsloten worden. Want de zinnelijke waarneming onderstelt de biotische prikkeling onzer gezichtszenuwen en niets kan deze organen in de biotische subject-objectrelatie beinvloeden, wat niet zelve in den biotischen wetskring subjectief of objectief fungeert. Maar alle dingen fungeeren in dezen wetskring slechts in hun eigen typische structuur en zijn slechts als zoodanig op de menschelijke ervaring betrokken. Reeds de in de vorige § geanalyseerde ontsluitingsrelatie in de objectieve ervaringswerkelijkheid dezer dingen onderstelt dus, dat zij ook in de biotische subject-objectrelatie fungeerenGa naar voetnoot1). Dat de door een normatieve objectsfunctie gequalificeerde dingen in deze hun bestemmingsfunctie ook niet zouden kunnen geactualiseerd worden, zonder dat zij een objectief-biotische structuurzijde hadden, moet bij eenig nadenken duidelijk zijn. | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
Al deze dingen behooren immers tot het objectief menschelijk levensmilieu, dat een onvergelijkelijke verdieping tegenover het plantaardige of dierlijke aanwijst. Door de actualiseering hunner bestemmingsfunctie verruimt de mensch zijn levensmilieu, bevrijdt hij het van de starre gebondenheid aan de in de natuur gegeven physisch-chemische functies, brengt hij ook zijn natuurlijke levensvoorwaarden onder leiding van een vrije beheerschende vorming. | |||||||
In de objectief-symbolisch gequalificeerde en historisch gefundeerde dingen ontbreekt, naar hun interne structuur, de vroeger geanalyseerde af- of uitbeeldingsrelatie tot een zelve niet symbolischgequalificeerd intentioneel object.Wij willen dezen stand van zaken tenslotte nog illustreeren aan een stamtype van dingen, welke tot een tot nu toe nog niet onderzocht radicaal-type behooren. Als voorbeeld kiezen wij het uitsluitend voor lezen bestemde boek. Zulk een boek behoort tot het rijk der historisch gefundeerde en symbolisch gequalificeerde dingen, waartoe ook brieven, partituren, handwijzers, vaandels en vlaggen, gedenkteekenen etc. etc. moeten worden gerekend. De eigenaardigheid van dit radicaal-type van normatief gequalificeerde dingstructuren bestaat hierin, dat zij - anders dan de tot nu toe besprokene - als zoodanig geen (niet zelve symbolisch gequalificeerd) intentioneel object in de werkelijkheid uitbeelden. Hoogstens zijn uitbeeldingen van een niet zelf symbolisch gequalificeerd intentioneel object enkaptisch in hun eigen structuur besloten (vgl. illustraties bij de tekst van een boek, de uitbeeldende voorstelling van een bepaalde historische gebeurtenis in een gedenkteeken). Door de materieele objectieve letterteekens, welke op omslag en bladzijden van het boek in een symbolisch gequalificeerde verbandsstructuur verwerkelijkt zijn, wordt in dezen hun samenhang slechts de intentioneele conceptie van den schrijver in een objectieve dingstructuur beteekend, niet werkelijk af- of uitgebeeld. | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
Uiteraard blijft het verband met de beteekende gedachten en voorstellingen van den auteur ook in de objectief-symbolische bestemmingsfunctie van het boek essentieel. De geheele interne differentieering van het stamtype boek hangt immers samen met den aard dezer beteekende gedachten en voorstellingen. Hiervan hangt het af of het boek een wetenschappelijk, een belletristisch of ander type vertoont. Maar dit verband is niet in de vroeger geanalyseerde afbeeldingsrelatie geobjectiveerd, maar blijft van symbolisch karakter; het is slechts gegeven in den onlosmakelijken samenhang tusschen het objectieve teeken, de subjectieve beteekening en de beteekende gedachte of voorstelling, welke zich intentioneel op bepaalde standen van zaken richt. Wat de typische fundeeringsfunctie van het boek aangaat, deze is uiteraard weer niet in de leidende functie van de natuurlijke, resp. technisch gequalificeerde, structuur van natuur-producten, resp. halfmaterialen te zoeken, waaruit het boek is gevormd. Deze materialen behooren veeleer tot de variabiliteitstypen van het boek en kunnen in een groote verscheidenheid bij zijn vervaardiging zijn gebruikt: papier, zijde, leer etc. etc. kunnen in de eigen structuur van het boek in enkaptische binding fungeeren. Eerst de naar een intentioneel-technisch ontwerp vervaardigde boekvorm, waartoe niet slechts de in bepaalden vorm gesneden en aaneengehechte vellen papier, perkament etc., maar zeer wezenlijk ook de ingedrukte, ingeteekende of ingeschilderde lettervormen behooren, kan de typische individualiteits-structuur van dit ding op oorspronkelijke wijze fundeeren. Wanneer Aristoteles zijn metaphysisch vorm-materieschema, dat - gelijk wij vroeger zagen - in eigenlijken zin hier in 't geheel geen toepassing kan vinden - analogisch ook op het boek als kunstproduct betrekt, dan ziet hij den ‘vorm’ alleen in de aaneengelijmde materiaalvellen, terwijl hij de eigenlijke ‘leidende structuurfunctie’, de ‘symbolische’, geheel buiten beschouwing laatGa naar voetnoot1). Waaruit nogmaals blijkt, hoe weinig dit schema ons inderdaad de innerlijke structuur der dingen theoretisch kan ontsluiten. | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
Eerst vanuit den vollen structureelen samenhang van deze fundeeringsfunctie met de ‘leidende functie’ laat zich de structuur van het boek theoretisch benaderen. Objectiveerende verwerkelijking, ontsluiting en actualiseering zijn in de subject-objectrelatie, waarin dit ding fungeert, weder duidelijk onderscheiden. De symbolisch-objectiveerende verwerkelijking - zonder essentieele afbeelding van het in de subjectieve conceptie van den schrijver objectief vermeende - is voltooid, zoodra de gedachten en voorstellingen van den auteur in de objectieve letterteekens zijn gesymboliseerd, welke omslag en bladzijden van het boek vullen. Deze objectiveerende verwerkelijking kan geschieden door personen, voor wie de door de letterteekens beteekende zin geheel gesloten blijft. In het handschrift geschiedt zij uiteraard door den auteur zelve. De ontsluiting van de in de dingstructuur van het boek nog gesloten liggende objectieve taalfunctie geschiedt door iederen lezer (in de subjectieve, historisch gefundeerde verbandsfunctie der taal), die door middel van de objectieve letterteekens den beteekenden zin verstaat. De actualiseering van het boek naar zijn objectieve symbolische bestemmingsfunctie is echter slechts mogelijk, doordat wij het ter hand nemen, al verder lezende zijn bladzijden omslaan enz. M.a.w. zonder gebruik van ons lichaam in zijn organische levensfunctie kunnen wij tot deze actualiseering van het boek niet komen. Maar dan moet het boek als ding ook een objectieve structuurzijde in den biotischen wetskring bezitten, die zich op geenerlei wijze theoretisch laat uitschakelen, zonder dat wij het boek als ding uit den blik verliezen. Modaal beschouwd is de zinnelijke objectiviteit van het boek, zijn zinnelijk-gevoelig waarnemingsbeeld, noodwendig gefundeerd in zijn biotische objectiviteit, waardoor het ons objectief ter hand is in onze levensruimte. In deze modale zin-functie van het boek drukt zich echter weder noodzakelijk de geheele objectieve dingstructuur van het laatste uit. | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
En dit geldt voor den geheelen inter-modalen zin-samenhang, waarbinnen de plastische structuur van het boek is gevoegd. Dat met name de objectief-symbolisch gequalificeerde dingen het natuurlijk menschelijk levensmilieu op een ontzaggelijke wijze verruimen en verdiepen, springt in het oog. Door middel van het boek verdiept en verbreedt zich onze gezichtseinder, verheffen wij ons boven het actueel gegeven natuurlijk levensmilieu en treden in intentioneel contact met ons tot nu toe verborgen levenskringen in fantasie of werkelijkheid, in verleden of heden. Door middel van deze dingen verkrijgen wij een intensief objectief-intentioneel contact met de ontzaggelijke verbandservaring der menschheid, die in hun symbolisch gequalificeerde structuur is beteekend en wordt onze subjectieve individueele levensfunctie doordrongen met de verleden, heden en toekomst omspannende perspectieven der rijke menschelijke samenleving over den geheelen aardbodem. | |||||||
De biotische objectsfunctie van het boek in de ontsluitingsrelatie.Natuurlijk is de aanwezigheid der biotische structuurzijde in het volle ding ook hier niet alleen door de actualiseeringsrelatie gewaarborgd. Wij zagen immers reeds vroeger, dat ook de ontsluitingsrelatie, waarin het ding tot de menschelijke ervaring staat, de aanwezigheid van een biotische subject-objectrelatie impliceert. En daarmede is de noodzakelijke aanwezigheid van een biotische zinzijde in de structuur ook van die normatief gequalificeerde dingen aangetoond, die, gelijk de vrije kunstwerken, als zoodanig niet tot de gebruiksvoorwerpen kunnen worden gerekend. |
|