De wijsbegeerte der wetsidee. Boek III. De individualiteits-structuren der tijdelijke werkelijkheid
(1936)–H. Dooyeweerd– Auteursrecht onbekendBoek III. De individualiteits-structuren der tijdelijke werkelijkheid
[pagina 33]
| |||||||
Hoofdstuk II
| |||||||
[pagina 34]
| |||||||
blijft bij een min of meer impressionistisch beeld, dat tegenover de (natuur)wetenschappelijke ervaringshouding meer negatief dan positief wordt omlijnd. Wat eigenlijk het ding in de naieve ervaring is, daarover lezen wij in Scheler's verhandeling niets. En ik geloof op grond van mijn vroegere critische schets van de ‘phaenomenologische instelling’Ga naar voetnoot1) te mogen opmerken, dat Scheler tot een wezenlijk inzicht in de ding-structuur der naieve ervaring ook niet komen kon. Want daartoe moet vóór alles gebroken worden met het immanentiestandpunt zelve en met de idee der kosmische werkelijkheid, waarvan Scheler aprioristisch uitgaat. Hoe Husserl de dingstructuur der werkelijkheid functionalistisch misduidde als een der ‘Regionen’ uit de ‘sachhaltige’ sfeer naast die der functioneel-zinnelijke qualiteiten, ruimtefiguren etc., zagen wij reeds in een vroeger verband.Ga naar voetnoot2)
* * *
Welken weg zullen wij dus inslaan, om tot het begeerde theoretisch in-zicht in de structuur der dingen in de naieve ervaring te komen? Daar dit inzicht zonder een theoretische analyse niet mogelijk is, zijn wij vanzelve aangewezen op een aanknooping bij de theorie der wetskringen. Wij moeten dus beginnen, na te gaan hoe ver wij met het modaal omlijnde, zin-verbindend functiebegrip kunnen komen. Vanzelf moet dan blijken, op welk critiek punt dit functiebegrip ons in den steek laat. Wij vangen aan met de functioneele analyse van een natuurding en nemen als voorbeeld: dezen ontluikenden lindeboom voor mijn venster. Het is van groot methodisch belang er op te wijzen, dat ik in deze beperking van mijn theoretische opmerkzaamheid tot dit concrete natuurding, eigenlijk reeds midden in de theoretische abstractie zit. Want in de wezenlijk naieve ervaring worden de | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
dingen niet als losse, op zich zelf staande individuen ervaren. Dit is een punt, dat in de phaenomenologische opvatting van deze ervaring verwaarloosd of liever geloochend wordtGa naar voetnoot1), maar waarop wij later juist allen nadruk zullen moeten leggen, om een wezenlijk inzicht in den plastischen horizon der werkelijkheid te kunnen verkrijgen en dezen horizon niet naturalistisch-atomistisch te misduiden. Ik begin echter voorloopig met de bedoelde abstractie, omdat nu eenmaal de theoretische analyse den weg van het meest eenvoudige tot het gecompliceerde moet kiezen, ook al zal ons blijken, dat het ‘meest eenvoudige’ slechts in de volle complicatie eener universeele structuur-vervlechting voorkomt. De bedoelde boom hier vóór mijn venster, heeft ongetwijfeld modale zin-functies in de wetskringen van getal, ruimte en beweging en deze zin-functies zijn subjectsfuncties. Naar zijn getalszijde is de boom subject aan de getalswetten, als ruimtefiguur aan de originaire ruimtewetten, als energie-massa aan de bewegingswetten in den oorspronkelijken, door de physica vermeenden, modalen zin. Zoo lang wij echter den boom alleen naar deze modale zijden beschouwen, heeft het nog in 't geheel geen zin van boom te spreken, zelfs al stellen wij de modale zin-individualiteit binnen de bedoelde wetskringen in rekening. De functioneele beschouwing ontdekt in deze modale zin-individualiteit nog niets, waardoor de boom zich als individueel ding gearticuleerd gaat afteekenen in den functioneelen samenhang binnen den wetskring. De functioneele samenhang, gewaarborgd door de modale zin-structuur van den wetskring, schijnt veeleer de individueele ding-functies van den boom hier volledig te absorbeeren. Bewegende energie-massa, dat is de modale grond- | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
noemer, waaronder in een slechts mathematisch-physicale beschouwing van den boom, alle physische zin-individualiteit in een doorgaanden functioneelen samenhang van energie-relaties wordt gevat. En a fortiori geeft de bloot mathematisch-functioneele beschouwing nog geen aanleiding met de individualiteitsstructuur van het ding rekening te houden. Anders wordt het, wanneer wij de organische levenszijde van den boom in het oog vatten. De ontluikende lindeboom, wiens structuurfuncties wij aan een analyse onderwerpen, heeft in den biotischen wetskring een originaire zin-individualiteit in de reeds in de algemeene theorie der wetskringen ontdekte beteekenis van het woord.Ga naar voetnoot1) | |||||||
De qualificeerende functie in de structuur van den lindeboom.Het krijgt hier inderdaad zin van ‘lindeboom’ te spreken. De biotische subjectsfunctie, welke de boom bezit, vertoont een oorspronkelijke zin-individualiteit, en zij neemt zulkeen centrale positie in deze laatste structuur in, dat wij haar de qualificeerende functie dezer laatste zullen noemen. In geen anderen wetskring toch is een modale functie met oorspronkelijke zin-individualiteit te ontdekken, welke de dingstructuur van den lindeboom zou kunnen qualificeeren. En nu wijs ik op een ander gewichtig punt. De qualificeerende biotische functie is ook de laatste subjectsfunctie, welke de boom in zijn tijdelijke werkelijkheids-structuur bezit. Wil dit dus zeggen, dat de tijdelijke realiteit van onzen lindeboom is afgesloten in den biotischen wetskring? Ware dit inderdaad het geval, dan zouden we hier een individueel ‘Ding an sich’, in den zin der speculatieve metaphysica voor ons hebben. Of juister gezegd, wij zouden het in 't geheel niet ‘voor ons’ kunnen hebben, want het zou, in zijn individueele afgeslotenheid, buiten dien tijdelijken zin-samenhang zijn gesloten, die alle menschelijke ervaring eerst mogelijk maakt. | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Onmogelijkheid van een functioneele af-sluiting der individueele dingwerkelijkheid in bepaalde wetskringen. De typisch gequalificeerde objectsfuncties.De ware stand van zaken is dan ook deze, dat de ding-werkelijkheid van den lindeboom zich in geen enkelen wetskring binnen den tijdelijken zin-samenhang principieel laat af-sluiten. In den psychischen wetskring fungeert de boom als gequalificeerd, individueel-zinnelijk waarnemingsbeeldGa naar voetnoot1), m.a.w. in een typisch gequalificeerde modale objectsfunctie. In den logischen wetskring als gequalificeerd individueel begrips-object. In den historischen wetskring als gequalificeerd individueel cultuur-object. In den taalkring in gequalificeerde individueel-symbolische objectsfunctie. In den wetskring van den omgang als gequalificeerd individueel sociaal object (men denke aan de wandelparken, de boom-aanplantingen langs grachten en straten, aan de bosschen als ontspanningsoord etc. etc.). In den economischen wetskring als gequalificeerd individueel prijs hebbend spaar-object. In den aesthetischen wetskring in gequalificeerde individueel-aesthetische objectsfunctie (object van aesthetische waardeering). In den juridischen wetskring als gequalificeerd individueel rechtsobject (rēs). In den moreelen wetskring als gequalificeerd individueel object onzer liefde of haat. In den pistischen wetskring eindelijk als gequalificeerd individueel object van ons geloof. (Wij gelooven dat de boom een schepping Gods is, of wel een ‘voortbrengsel der natuur’ zonder meer). M.a.w. in alle wetskringen, welke binnen den tijdelijken zinsamenhang in den biotischen gefundeerd zijn, heeft de boom geen subjectsfuncties meer, doch slechts typisch gequalificeerde individueele objectsfuncties. En de modale individualiteit dezer objectsfuncties is gefundeerd in de oorspronkelijke modale individualiteit zijner qualificeerende subjectsfunctie in den biotischen wetskring. | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
Het is in onze naieve ervaring nu zoo gesteld, dat wij al deze individueele zin-zijden van den boom noodwendig mede ervaren, zonder dat wij ook maar een oogenblik daarbij de modale structuur-analyse verrichten, welke wij hierboven uitvoerden, zonder dat de zin-zijden ons dus gearticuleerd tot bewustzijn komen. Elimineer echter in gedachten één dezer functies en ge houdt een theoretische abstractie over, die voor ons kosmisch zelfbewustzijn zich geenszins meer dekt met den ons vertrouwden lindeboom hier voor ons venster, maar aan de naieve ervaring vreemd wordt. Beproef zijn typisch gequalificeerde logische objectsfunctie te elimineeren en de menschelijke ervaring van den boom wordt onmogelijk. Want met deze logische functie vallen ook alle objectsfuncties, welke de boom in de latere wetskringen bezit. Ge kunt hem als zoodanig niet meer benoemen, hij speelt geen objectieve rol meer in de menschelijke cultuur, hij kan geen rol meer spelen in den normatieven menschelijken omgang, in de menschelijke economie, in de schoonheidswaardeering, in het rechtsleven, in het geloofsleven. Wij zouden bij deze elimineering schijnbaar terugvallen in het extatisch dierlijk ondergaan van de dingen, doch geen wezenlijke, op ons zelf-bewustzijn betrokken, ervaring ervan kunnen hebben. Maar ook dit kan natuurlijk niet juist zijn. Want bij de bedoelde elimineering is ons theoretisch denken aan het werk. Wij beproefden slechts een gedachten-experiment uit te voeren. Van een terugval in het dierlijk ondergaan der dingen kan daarbij uiteraard geen sprake zijn. Het experiment moet op de wijze, waarop wij het hierboven voorstelden, tot een volstrekte elimineering van de geheele dingstructuur voeren. Want hoe zou ik de gequalificeerde logische objectsfunctie van den boom theoretisch kunnen uitschakelen, en nochtans den boom in mijn theoretischen blik kunnen blijven vasthouden? Men roepe nu niet meer de Kantiaansche categorieën te hulp, want deze baten hier volstrekt niets. Op zijn best zouden deze constructieve denkvormen ons de structuur dier theoretischfunctioneele beschouwing van de werkelijkheid kunnen duidelijk | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
maken, welke in de mathematische physica in 't geding is, ofschoon wij vroeger zagen, dat ze zelfs daarvoor ontoereikend zijn. Doch met de naieve ding-ervaring kunnen zij in geen geval iets uitstaande hebben. Wie de typisch gequalificeerde individueel-logische objectsfunctie van den boom theoretisch uitschakelt, schakelt het ding zelve uit en vindt geen weg meer terug naar de individueele dingwerkelijkheid. Zoodra ik ook maar de typische qualificatie van een der zinfuncties van den boom theoretisch elimineer, ga ik over in de bloot-functioneele beschouwing en verlies het ‘ding’ uit den greep.
* * *
Maar hadden wij dan reeds de wezenlijke ding-structuur van den lindeboom in den theoretischen blik gevat? Neen, daaraan waren wij eigenlijk nog niet toegekomen. Onze geheele analyse bewoog zich nog binnen het bloot-functioneele raam van de theorie der wetskringen. Maar deze theorie leverde ons in de leer van de modale zin-structuur, van de modale subject-objectrelaties, van het functioneele ontsluitingsproces en de modale zin-individualiteit, het noodzakelijk aanknoopingspunt, van waaruit wij moeten trachten thans in de dingstructuur zelve door te dringen. | |||||||
De individualiteitsstructuur van het interne ontsluitingsproces en zijn samenhang met de functioneele structuur.De qualificeerende functie moet ons daartoe den sleutel leveren. Want zij is niet slechts daardoor gekarakteriseerd, dat zij oorspronkelijke modale zin-individualiteit bezit en de laatste subjectsfunctie is, welke onze lindeboom in de tijdelijke werkelijkheid heeft. Zij is veelmeer tegelijk de individueele leidende functie, welke de centrale rol speelt in het interne ontsluitingsproces van den boom. Dit laatste vertoont een interne ding-structuur en is dus van anderen aard dan het functioneele ontsluitingsproces, waarover wij in Boek II deel I handelden. De qualificeerende organische levensfunctie ontsluit - in de | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
volle actualiteit der ding-werkelijkheid en niet natuurlijk in theoretische abstractie - de anticipatiesferen in de vroegere functies van den boom en richt ze op individueele wijze. Daardoor verkrijgen de bedoelde functies onderling een internen structureelen samenhang, die zich tegenover den bloot externen functioneelen samenhang van de modale zin-individualiteiten binnen de desbetreffende wetskringen gaat afteekenen. Dit intern structureele ontsluitingsproces leerde de theorie der wetskringen ons nog niet kennen. Wij vatten vroeger nog alleen de functioneele structuur van dit proces in het oog. Thans blijkt echter tevens, hoe nauw deze beide structuren onderling samenhangen. Zonder de functioneele structuur ware de ding-structuur der werkelijkheid niet mogelijk. Men versta deze stelling vooral niet verkeerd, als zou dus eigenlijk toch de naieve ding-ervaring in een theorie der wetskringen zijn gefundeerd. Tegen zulk een mogelijke interpretatie hebben wij reeds doorloopend gewaarschuwd. De functioneele structuur der tijdelijke werkelijkheid is niet in het theoretisch denken gegrond, doch omgekeerd. En zij wordt in de naieve ding-ervaring, schoon ongearticuleerd, implicite medeervaren. Het interne ontsluitingsproces in de structuur van den boom, waardoor de vóór-biotische functies in haar modale zin-individualiteit de individueele leiding volgen van de qualiceerende biotische functie, is zoo volledig voltrokken, dat de lindeboom als individueel ding (door zijn qualificeerende functie als levend natuur-ding gestempeld) een volstrekte interne eenheid vertoontGa naar voetnoot1), waardoor de typische structuur van het natuur-ding zich ook in zijn na-biotische objectsfuncties handhaaft. In die interne structuur zijn de getals- en ruimteverhoudingen zoowel als de physische bewegingen op individueel-structureele wijze gericht op de individueele levensbestemming van den boom. | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
De qualificeerende functie als de individueele bestemmingsfunctie van het ding. Afwijzing van de functioneel-teleologische en de metaphysisch-teleologische beschouwing.De qualificeerende functie is tegelijk de bestemmingsfunctie van dit natuurding. Dit alles mag volstrekt niet worden verstaan in den zin van een uitwendige teleologie, die eigenlijk niets anders is dan een analogie van menschelijke handelingsmotieven. Zulk een teleologische beschouwing blijft niet alleen subjectief, maar blijft vooral ook functionalistisch. Zij benadert niet de werkelijke structuur van het ding. De qualificeerende functie van den boom is als zijn bestemmingsfunctie essentieele stuctuur-factor in den inwendigen bouw van het ding. Het functioneele doel-begrip kan slechts de externe betrekkingen van den boom benaderen. Men kan wel vragen aan welke doeleinden onze lindeboom zoo al dienstbaar kan worden gemaakt. Wij kunnen in den zomer van zijn schaduw genieten, gelijk de vogel in zijn takken kan nestelen. Deze doeleinden liggen echter buiten zijn interne structuur als werkelijk ding. Geenszins alzoo de individueele bestemmingsfunctie van den boom, die veeleer zijn interne structuur qualificeert. Maar ook de metaphysische beschouwing van die interne structuur als een (zelve individualiteitslooze) entelechie of substantieele wezensvorm, die een individueele ‘materie’ naar een innerlijke doelmatigheid organiseert en tot den voldragen vorm ontwikkelt, geeft van de interne structuur van onzen boom als werkelijk ding geen rekenschap. Want zij is gegrond in het metaphysisch vorm-materieschema, dat ex origine den tijdelijken zin-samenhang, waarin de interne eenheid van het ding zich alleen kan verwerkelijken, theoretisch uiteenrukt. Zij kan, gelijk wij reeds zagen, nòch van de individualiteitsstructuur van het ding, nòch van zijn reëel fungeeren in alle zin-zijden der werkelijkheid rekenschap geven. Wat dit laatste punt betreft daarom niet, wijl zij door het metaphysisch substantiebegrip de werkelijkheid van het ding moet afsluiten in de functie, die tot ‘wezensvorm’ is gehypostaseerd. | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Omdat zij m.a.w. noodzakelijk voert tot de innerlijk tegenstrijdige abstractie van het ‘Ding an sich’. | |||||||
§ 2 - De eenheid der dingstructuur en de modale souvereiniteit in eigen kring.De modale souvereiniteit in eigen kring der functies wordt door het interne structuurprincipe niet doorbroken.Thans kom ik tot een punt, waar Prof. Stoker meent dat de noodzakelijkheid blijkt, de philosophie der wetsidee verder uit te bouwen, daar de theorie der wetskringen eigenlijk geen rekenschap kan geven van de volstrekte innerlijke eenheid der dingen, gelijk die in God's scheppingsplan ligt besloten. Ik stel nl. met grooten nadruk vast, dat ook het interne ontsluitingsproces in het ding de modale souvereiniteit in eigen kring van de zinzijden der werkelijkheid niet kan doorbreken. De stofwisselingsbewegingen in de interne structuur van onzen lindeboom zijn naar haar individueele interne structuur ongetwijfeld niet louter functioneel-physicaal en -chemisch te vatten. Het theoretisch functiebegrip stuit hier op innerlijke grenzen. Het kan de interne structuur-bewegingen van den boom als makro-ding slechts in den modaal-functioneelen samenhang een plaats geven. Deze beschouwingswijze komt, gelijk wij weten, neer op een elimineering van de structuur van het ding boom. Maar dit neemt niet weg, dat deze functioneele beschouwingswijze ook van de interne stofwisselings- en groei-bewegingen mogelijk blijft. Want de laatste blijven originaire bewegingen, individualiseeringen van den modalen bewegingszin, en als zoodanig in den functioneelen samenhang van den desbetreffenden wetskring gevoegd. De individueele leiding welke van de biotische bestemmingsfunctie van den boom uitgaat, doorbreekt niet en kan niet doorbreken de modale souvereiniteit in eigen kring der wetssferen. | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
Moet het dus blijven bij een pluraliteit van onderling niet tot wezenlijke ding-eenheid verbonden functies? Ik merk in de eerste plaats op, dat wij de ontoereikendheid van de theorie der wetskringen tot het rekenschap geven van de innerlijke structuur-eenheid van het ding bij voorbaat hebben toegegeven. Wij zijn in onze systematiek echter van de theorie der wetskringen voortgeschreden naar de theorie van de interne individualiteits-structuur der werkelijkheid. Wij hebben het individueele interne ontsluitingsproces in de dingstructuur leeren kennen. Wat wij alleen moeten afwijzen is een innerlijk onmogelijke doorbreking van den samenhang, waarin de functioneele structuur der werkelijkheid, naar de goddelijke wereldorde zelve, met de individualiteitsstructuur der dingen gevoegd is. De modale souvereiniteit in eigen kring der wetskringen wordt niet doorbroken. Maar het ding is meer dan de som zijner modale functies. De wetskringen zelve zijn, gelijk wij weten, slechts in theoretische abstractie door het denken te vatten. In den kosmischen tijd, aan welks continuiteit het theoretisch denken, ter wille van de analyse der wetskringen, ἐποχή moet verrichten, is de continue, ononderbroken samenhang der zin-functies gegeven. | |||||||
Het boven-modaal karakter der ding-eenheid en de intern-individueele ding-causaliteit.De individueele eenheid in de verscheidenheid der modale functies, gelijk die aan de interne structuur van het ding essentieel is, kan dus zelve niet van modaal karakter zijn. En ook de tijdelijke werking van de leidende bestemmingsfunctie van onzen boom op diens vroegere functies kan niet modaal biologisch worden verklaard, evenmin als de externe tijdelijke werking van een physisch of chemisch proces op de organische levensfunctie van den boom, waardoor bv. de boom sterft, physicaal of chemisch valt te verklaren. Het functioneele, modale causaliteitsbegrip laat hier in | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
den steek. In de inwendige structuur van het ding moet een individueele ding-causaliteit worden vastgesteld, die de modale zingrenzen der wetskringen te buiten gaat en slechts in de continuiteit van den kosmischen tijd zelve zich kan openbaren. Het kernprobleem in deze kosmische causaliteit, dat tegelijk een grensprobleem voor alle wijsgeerig denken is, zullen wij later afzonderlijk onder oogen zien. Nu merkt Stoker op: Maar de tijd kan als zoodanig niet causaal werken. Als dus het ding niet meer is dan de som zijner functies + de tijd, dan is van het individueele interne ontsluitingsproces nog inderdaad geen rekenschap gegeven. Zooals de kwestie hier gesteld wordt, heeft Stoker ongetwijfeld gelijk. De kosmische tijd, waarin alle wetskringen en alle tijdelijke dingen gevoegd zijn, sticht naar de wetszijde slechts den continuen intermodalen samenhang tusschen de functies en maakt de individueele ding-causaliteit slechts mogelijk. Dat de tijd, naar zijn wetszijde als tijdsorde, zelve causaal zou werken is uitgesloten. Maar de voorstelling, als zou het ding niet meer zijn dan de som zijner functies + de tijd, is principieel onjuist. De tijd voegt zich niet als iets uitwendigs bij de functies, de functies zijn veeleer, gelijk reeds in de algemeene theorie der wetskringen genoegzaam in het licht is gesteld, zelve van innerlijk tijdelijk karakter. In de modale zin-structuur zelve bleek immers de kosmische tijd in retrocipeerende en anticipeerende functies present. Achter en in den modalen horizon der werkelijkheid schuilt de tijdshorizon. De tijdelijke werkelijkheid eindigt dus niet in de modale functies, is niet afgesloten in den modalen horizon der wetskringen, doch heeft - als ik een oogenblik dit beeld mag gebruiken - haar boven-modaal verlengde in de continuiteit van den kosmischen samenhang. | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
De continuiteit van den kosmischen tijd is niet ledig. De werkelijkheid is ook in den continuen, intermodalen tijdelijken samenhang present.Of - om het anders uit te drukken, en ik geloof daarmede inderdaad de kern van Stoker's gedachtengang te treffen - de continuiteit van den kosmischen tijd is boven-modaal, maar niet ledig. Die tijd mag ook niet in zijn continuiteit (als een zwevende abstractie) van de werkelijkheid worden losgemaakt, om hem later weer met het + teeken bij die werkelijkheid te voegen. In den continuen samenhang van den tijd is de werkelijkheid naar haar individueele dingstructuur zelve present. Die werkelijkheid heeft zelve haar inter-modale dieptelaag in de continuiteit van den kosmischen tijd. En eerst in die kosmisch-tijdelijke dieptelaag van de dingstructuur realiseert zich de subjectief-individueele identiteit van het ding, welke in de naieve ervaring intuitief beleefd en alleen door het interne structuurprincipe bepaald wordt. Die identiteit is dus inderdaad meer dan slechts-functioneel en dat meerdere schuilt niet - gelijk Stoker mijn opvatting blijkbaar interpreteerde - in een ledigen tijdssamenhang, maar in de werkelijkheid van het ding zelve binnen den tijd, in de continue tijdelijke dieptelaag der ding-realiteit. En daarom is het ook niet juist, dat de philosophie der wetsidee eerst achteraf de eenheid in het ding gaat zoeken, na het eerst in wetskringen te hebben uiteengebroken. De individueele eenheid gaat als apriori voorop, gelijk naar onze opvatting de naieve ervaring niet in de theorie der wetskringen is gefundeerd, maar omgekeerd alle theorie naar de kosmische tijdsorde in het kosmisch zelfbewustzijn is gegrond. De in de tijdscontinuiteit gewortelde, subjectieve ding-identiteit is echter niet een metaphysieke identiteit der modale zinfuncties van het ding. De modale zin-zijden der werkelijkheid vinden haar diepere identiteit slechts in haar boven-tijdelijke zin-vervulling. Maar de tijdelijke dingen zijn vergankelijk, zij hebben geen boven-tijdelijke zelfheid en hun ding-identiteit is geen metaphysische ‘substantie’. | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
Waarom de tijdelijke identiteit van het ding niet zelve ‘Gegenstand’ kan worden.Het is ook onmogelijk de continuiteit in de dingstructuur wezenlijk tot ‘Gegenstand’ van het theoretisch denken te maken. Zulk een poging straft zich aanstonds in innerlijke antinomieën. Wij kunnen de kosmische dieptelaag der tijdelijke dingen niet theoretisch isoleeren, zoomin wij dat met de intuitie vermogen. Want alle theoretische isoleering onderstelt den kosmischen zin-samenhang in de continuiteit des tijds. Alleen daarom schreef ik in mijn De Crisis in de Humanistische Staatsleer: ‘Hoe deze “leidende inwerking” (nl. in het interne ontsluitingsproces van den boom) mogelijk is, blijft kosmologisch en a fortiori vakwetenschappelijk een ondoorgrondelijk probleem.’Ga naar voetnoot1) Het theoretisch denken stuit hier op een innerlijke grens en toont daarmede zijn onzelfgenoegzaamheid. Het moet, waar het aankomt op het vatten van de tijdelijke eenheid van het ding-geheel in de functioneele zin-verscheidenheid, op de naieve ervaring appelleeren, waarbij het tegelijk rekenschap geeft van die eenheid als voor-onderstelde van de wijsgeerige analyse van de ding-structuur. Wij zullen in het vervolg zien, dat eerst in de nadere beschouwing van de kern der individualiteit het wijsgeerig denken tot deze zijn grens doordringt en eerst daarbij ten volle rekenschap van de naieve ervaring kan geven. De philosophie der wetsidee geeft dus wel theoretisch rekenschap van de naieve ervaring, doch zij kan haar op geenerlei wijze vervangen. De ding-eenheid is theoretisch slechts in de idee, in het transcendentaal grensbegrip te benaderen, maar niet wezenlijk logisch te omvatten. Is dit een manko van de wijsbegeerte der wetsidee? Blijkt hier m.a.w. dat zij aanvulling behoeft in een andere wijsgeerige beschouwingswijze, die, van de Scheppingsidee uitgaande, den modalen horizon onzer ervaring geheel uitschakelt en de ding-eenheid in een nieuw substantiebegrip vat? Blijkt hier tenslotte, gelijk Stoker meent, dat de creatuurlijke werkelijkheid als zoodanig | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
niet in de zijnswijze van den zin staat, maar slechts zin heeft? Ik begin weer op den voorgrond te stellen, dat onze Christelijke wetsidee in de idee der Schepping gegrond is en daarvan geheel doortrokken is. Ik ontken echter, dat het mogelijk zou zijn, in het theoretisch denken den modalen horizon der wetskringen uit te schakelen en de ding-eenheid, gelijk zij in de naieve ervaring zich geeft, adaequaat theoretisch te vatten, door haar in een andere ‘kegelsnede’ van den kosmos te beschouwen.Ga naar voetnoot1) Ik voorzie, dat zulk een poging weer zal moeten leiden tot een overspanning van de taak van het wijsgeerig denken, met hoe groote belangstelling ik ook de uitwerking van Stoker's denkbeelden op dit punt tegemoet zie. Stoker spreekt van een substantieele causaliteit in de interne structuur der dingen. Ik spreek van een individueele ding-causaliteit in den zin van een samenhang in de continue werkelijkheidslaag van het ding tusschen leidende en geleide functies. Beide bedoelen wij hier een stand van zaken in de innerlijke structuur van het ding aan te duiden, die de modale zin-grenzen der wetskringen te buiten gaat. Ook wil ik uiteraard niet strijden over het woord ‘substantie’, daar ik zoowel uit Stoker's jongste geschriften als uit persoonlijke correspondentie met hem weet, dat hij in de afwijzing van het metaphysisch substantiebegrip geheel aan mijn zijde staat. Maar ik kan nog niet inzien, welke nieuwe wijsgeerige perspectieven worden geopend, door te pogen de boven-modale continuiteit in een niet-metaphysisch substantiebegrip te vatten. Ook de tijdelijke identiteit van het ding blijft in de zijnswijze van den zin. Het is m.i. verwarrend haar in onderscheiding van den zin ‘kracht’, ‘dynamische werkelijkheid’ enz. te noemen, gelijk Stoker in zijn jongste geschriften enkele malen doet. Wij hebben op het innerlijk dynamisch karakter van den zin doorloopend te sterk den nadruk gelegd, om hem weer te laten verstarren en aan de dynamische creatuurlijke werkelijkheid een | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
andere zijnswijze dan den zin te kunnen toekennen. Onze opvatting van den zin is nu eenmaal op geenerlei wijze in een der schema's van de immanentie-philosophie onder te brengen. De zin gaat niet op in zijn modaliteiten. Hij heeft zoowel zijn modale- als zijn dingstructuur. En ook de individueele ding-causaliteit beweegt zich in de zijnswijze van den zin. | |||||||
Nogmaals de zin als de zijnswijze van al het geschapene.Is de zin inderdaad de zijns-wijze der creatuurlijke werkelijkheid, dan kan die werkelijkheid in geen enkele van haar structuren een andere innerlijke zijns-wijze hebben. Aan de grondvraag i.z. de zijnswijze der creatuurlijke werkelijkheid ontkomt geen wijsbegeerte. De speculatieve immanentie-philosophie heeft het zijn des zijnden pogen te vatten in overschrijding van de grens tusschen God en schepsel. Wij vatten op Christelijk standpunt die grenslinie scherp in het oog, waar wij de creatuurlijke zijnswijze die van den zin noemen. Zoolang men blijft vragen naar den zin der geschapen werkelijkheid, en daarbij die geschapen werkelijkheid niet zelve in de zijns-wijze van den zin vat, wordt de creatuurlijke realiteit toch weer - ook ongewild - verzelfstandigd, blijft men zoeken naar een wezen van het geschapene buiten den religieuzen zin. En ik kan het niet anders zien, dan dat deze weg voor de Christelijke wijsbegeerte moet doodloopen. De opvatting van het ding als ‘dynamische werkelijkheid’, of ‘substantieele kracht-eenheid’Ga naar voetnoot1), die zelve niet in de zijnswijze van den zin is gevat, ver-substantialiseert inderdaad het ding, zoekt in het ding zelve een houvast te vinden, verzelfstandigt het tot iets in zich zelfGa naar voetnoot2) en voegt het den zin slechts bij als eigen- | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
schap of qualiteit, instee van het als een individueele, in zich ongenoegzame, tijdelijke, dynamische zin-gestalte te zien. Het begrip ‘kracht’ eischt in den theoretischen horizon onmiddellijk zijn modale zin-omlijning. De naieve ervaring weet óók van ‘kracht’, maar ervaart die kracht nimmer als het ‘wezen’ der tijdelijke dingen, maar alleen in de werkingen der natuurdingen. Niemand zoekt bv. in onvertheoretiseerde ervaring in de ‘kracht’ het wezen van een schilderij, van een marmer-beeld, van een stoel of tafel, van een gezins- of familieverband. Men ervaart wel de kracht der spieren, de kracht van een storm-wind, de uitdrukking van kracht in een lichaamsgestalte, de kracht van den weerstand van een zwaar voorwerp. Leibniz, die beproefde de kracht te versubstantialiseeren in zijn ‘metaphysische krachtpunten’ en daarin de dynamiek der werkelijkheid te vatten, verhief daarmede inderdaad slechts een zin-bijzonderheid tot metaphysisch, boven-tijdelijk attribuut der dingen. En hij deed zulks ter wille van het autarchie-motief van het humanistisch persoonlijkheidsideaal. Het kracht-begrip is inderdaad aan de naieve ervaring van de natuur-, resp. van de menschelijke lichaamskracht georienteerd. De moderne physica heeft het eigenlijk - gelijk Theodor Haering terecht heeft opgemerkt - uitgeschakeld. Maar dan mag het in zijn zinnelijke gebondenheid ook niet buiten de grenzen worden uitgezet, waarin het in de naieve ervaring fungeert. | |||||||
Waarom de innerlijke eenheid van het ding niet in begrip is te vatten. Het substantiebegrip bleek als metaphysisch dingbegrip tot nu toe steeds van modaal-functioneel karakter.Wij zagen hierboven bij de critiek op het substantieele dingbegrip van Aristoteles, dat diens ‘wezensvorm’ inderdaad slechts modaal-functioneel was omlijnd en dat deze gehypostaseerde functie als zoodanig nimmer rekenschap van de identiteit van het ding kan geven. En wanneer men de ontwikkelingsgeschiedenis van het humanis- | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
tisch metaphysisch substantiebegrip nagaat, dan blijkt, hoe tenslotte altijd weer een bepaalde zin-zijde der werkelijkheid tot ‘substantie’ werd gehypostaseerd. De substantie wordt tot metaphysische vergelijkingsnoemer voor dat complex van modale zinfuncties, waarin men de werkelijkheid van het ding meende te kunnen afsluiten.Ga naar voetnoot1) En juist hier ligt het principieele verschilpunt tusschen onze opvatting van de interne ding-structuur en het humanistisch substantiebegrip, dat wij de innerlijke eenheid en identiteit van het ding niet in een zijner gehypostaseerde modale functies zoeken. Aristoteles heeft, gelijk wij zagen, de eenheid van het ding slechts als een innerlijk tegenstrijdige vorm-materie-eenheid kunnen vatten, waarbij de contradictie hierin school, dat op logische gronden een eenheid werd gepostuleerd tusschen twee metaphysische ‘zijnsprincipes’, die in het Archimedisch punt van de Aristotelische wijsbegeerte geen diepere zin-eenheid bezitten en elkander daarom wederkeerig moeten opheffen. Nimmer is het gelukt de diepere kosmische eenheid van het ding achter de modale zin-verscheidenheid zijner functies wezenlijk in begrip te vatten, laat staan in een - op hypostaseering van een bepaalde zin-functie berustend - metaphysisch substantiebegrip. De meening, dat zulks wèl mogelijk zou zijn, berustte immer op het grondig misverstand der metaphysische immanentiephilosophie, dat in het noumenon de ware zin-identiteit, het ‘zijn des tijdelijk zijnden’ zou zijn te vinden. Onze wetsidee heeft van meetaf rekenschap gegeven van de onmogelijkheid, zich een theoretisch begrip te vormen van een boven-tijdelijke dan wel tijdelijke eenheid achter de modale zinfuncties. Het theoretisch begrip blijft immer in de tijdelijke zin-verscheidenheid gevangen, wijl het theoretisch denken zelve slechts binnen de zin-verscheidenheid der wetskringen kan fungeeren. De diepere eenheid der vergankelijke dingen kan als zoodanig | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
geen boven-tijdelijke zijn, wijl de vergankelijke dingen geen boventijdelijke zelfheid bezitten. Daarom rest op Christelijk standpunt naar mijn meening geen andere mogelijkheid, dan de identiteit van het ding achter zijn modale functies in de kosmische tijdsstructuur der ding-werkelijkheid te zoeken. De taak der wijsgeerige structuur-analyse kan dus op dit standpunt geen andere zijn, dan aan het licht te brengen de slechts in de kosmologische idee te benaderen ὑπόϑεσις der ding-eenheid in den plastischen tijdshorizon.
* * *
Ik kan tenslotte mijn voorloopig standpunt ten aanzien van Stoker's denkbeeld i.z. de invoering van een niet-metaphysisch substantiebegrip ter aanvulling van de theorie der wetskringen aldus samenvatten:
| |||||||
[pagina 52]
| |||||||
| |||||||
[pagina 53]
| |||||||
| |||||||
§ 3 - Structuur-principe en individueele identiteit van het ding. De radicaal-typen en de stam- en variabiliteitstypen.Het interne structuur-principe van het te voren door ons geanalyseerde natuur-ding ‘lindeboom’ bleek inderdaad de modale zin-grenzen der wetskringen te overspannen. Ofschoon de qualificeerende bestemmingsfunctie van den boom modaal is omlijnd als een typisch biotische, kan toch de innerlijke structuurwet zelve niet van biotische zin-modaliteit zijn. Ware zulks wel het geval, dan zou inderdaad, gelijk Stoker met groote scherpzinnigheid aantoonde, van de innerlijke ding-eenheid geen rekenschap kunnen worden gegeven. Want de interne eenheid kan niet in een wetskring besloten zijn, daar zij veeleer alle binnen de wetskringen besloten functies van het ding tot een individueele structuur-totaliteit samenbindt. De interne structuur-eenheid der functies gaat voorop. Dat is het principieel nieuwe gezichtspunt tegenover de algemeene theorie der wetskringen, waarin de theoretische analyse ons de functioneele structuur der zin-modaliteiten onthulde. Maar in welke dimensie van den werkelijkheids- en ervaringshorizon heeft deze interne eenheid haar grond-legging? Zie daar de eerste vraag van de theorie der individualiteits-structuur. Bij de behandeling van het Kennisprobleem ontdekten wij drie transcendentale dimensies in den apriorischen horizon der ervaringswerkelijkheid, welke in perspectivische lagen bleek te zijn opgebouwd. De tijdshorizon bleek den modalen horizon te fundeeren. Beide te zamen bleken het perspectief te vormen, waarin de horizon der individualiteits-structuur opdoemt. Wanneer dus in den laatste de | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
interne ding-eenheid gegrond is, dan impliceert zulks, dat deze eenheid slechts kan zijn een tijdelijke in de modale zin-verscheidenheid der functies. Op dit inzicht komt het voor alles aan. Want daarmede is iedere terugval in het speculatief metaphysisch substantiebegrip afgesneden. | |||||||
De strijd tusschen neo-vitalisme en holisme in de moderne biologie.Het metaphysisch begrip der entelechie, dat - ofschoon geenszins in zijn oorspronkelijken Aristotelischen zin - in de moderne biologie door den neo-vitalist Driesch weer in eere is hersteld, kan, gelijk zijn zgn. holistische critici als Haldane en Meyer terecht hebben opgemerkt, reeds daarom van de interne structuur-totaliteit geen rekenschap geven, wijl de entelechie als metaphysische vorm-hypostase eerst uitwendig van de (mechanisch gevatte) bewegingsfuncties van het organisme is afgesloten, en nu als een ware deus ex machina in de mechanische materiebeweging moet ingrijpen.Ga naar voetnoot1) Het ‘holisme’ op zijn beurt, uitgaande van de moderne levensphilosophie, zoekt, in de lijn van Berkeley's psychologistisch spiritualismeGa naar voetnoot2) de innerlijke structuur-eenheid van het biotisch, resp. psychisch gequalificeerd natuur-ding (plant en dier) te construeeren, door zijn mathematische, physische en biotische functies tot modi van de subjectief-psychische te herleiden.Ga naar voetnoot3) Beide richtingen falen in haar uitgang van een valsche idee van den kosmischen zin-samenhang tegenover het fundamenteele probleem der interne structuur-eenheid. | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
In den kosmischen tijdshorizon treffen, gelijk wij zagen, de modale zin-functies van het ding niet in een metaphysische ‘substantie’, nòch in een functioneele identiteit der modale zin-functies samen, doch alleen in den continuen werkingssamenhang van een tijdelijke structuur-eenheid der functies, welke als zoodanig noodwendig van boven-modaal tijdelijk karakter is. En deze structuur-eenheid heeft haar wets- en haar subjectszijde. Zij drukt zich, gelijk wij hieronder nader zullen aantoonen, uit in de modale functies van het ding, die eerst daardoor inderdaad tot interne structuur-functies worden. Maar het interne structuurprincipe, schoon zelve van bovenmodaal karakter, groepeert de functies van het ding zoodanig, dat binnen den tijdelijken werkings-samenhang één harer tot structureele bestemmingsfunctie is gequalificeerd, welke de leiding geeft in het interne ontsluitingsproces der kosmisch vroegere functies. | |||||||
Het boven-modaal karakter der interne structuurprincipes en het eenig mogelijk aanknoopingspunt voor de theoretische analyse. Ontoereikendheid der logische abstractie-methode voor het vatten van de structureele individualiteit.Het structuurprincipe zelve kan naar zijn interne continue eenheid slechts in de transcendentale idee worden benaderd, daar het de transcendentale ὑπόϑεσις van het interne ontsluitingsproces is binnen den tijdelijken werkingssamenhang van het ding. Theoretisch inzicht in de structuur-principes kunnen wij slechts verkrijgen door hun betrekking op de functies in de modale zinverscheidenheid der wetskringen. Want slechts de modale functies binnen de grondleggende structuur-eenheid laten zich theoretisch uiteen-stellen en dus theoretisch analyseeren. De structuur-eenheid zelve is evenmin voor theoretische analyse toegankelijk als de kosmische tijd zelve. Ofschoon wij dus inderdaad zonder beroep op de theorie der wetskringen geen stap kunnen doen in de richting van een ana- | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
lyse der interne individualiteits-structuur, zijn wij toch inderdaad tot een geheel nieuwe probleem-groep doorgedrongen. Gelijk wij de kosmische tijdsorde der wetskringen theoretisch slechts vanuit de geabstraheerde zin-modaliteiten konden benaderen, zoo de interne structuur-eenheid der dingen en andere individueele totaliteiten slechts vanuit haar interne structuurfuncties. In de geabstraheerde zin-modaliteiten drukt zich de kosmische tijdsorde nog slechts naar haar functioneele structuur uit. Doch in de interne functies der individueele totaliteit drukt zij zich veeleer uit naar haar individualiteits-structuur. Het interne structuur-principe bepaalt de interne subjectieve individualiteit van het geheel en de individualiteit moet als zoodanig evenzeer van boven-modaal, tijdelijk karakter zijn. Deze structureele individualiteit kan, gelijk wij reeds in de algemeene theorie der wetskringen zagen, nimmer bloot logisch-gradueel worden gevat naar het model der Aristotelische begripsvorming met haar genera en species. Zij is principieel de individualiteit eener, in een totaliteitsstructuur gegeven, werkelijke eenheid, welke zich in alle interne functies moet uitdrukken. Op dit punt komen wij hieronder terug. De structuur-principes zelve zijn structuur-typen, welke als zoodanig evenmin naar een logicistische abstractie-methode in begrip zijn te vatten, doch slechts vanuit de typische leidende totaliteitsfunctie theoretisch zijn te benaderen. | |||||||
De radicaal-typen en de door hen afgegrensde rijken van individualiteits-structuren.Bij de opsporing van deze principes stuiten wij in de eerste plaats op grondleggende structuur-typen van volstrekt elementair karakter, d.w.z. op individualiteits-structuren, die zelve door geen andere meer omsloten worden, maar in haar elementair-grondleggend karakter veeleer alle verdere typiciteit binnen de door haar afgegrensde invariabele structuurkringen van individuen eerst mogelijk maken. | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
Wij kunnen deze elementaire typen de radicaal-typen noemen en de door hen afgegrensde structuur-kringen van individueele dingen en andere eenheden: rijken. Deze radicaal-typen zijn steeds hierdoor tegenover elkander gekarakteriseerd, dat de leidende bestemmingsfuncties (alsmede, voorzoover aanwezig, de later te onderzoeken typische fundeerings-functies) der door hen afgegrensde rijken van individualiteits-structuren in verschillende wetskringen zijn besloten. Het radicaal-type plant bv. is typisch biotisch, het radicaal-type dier daarentegen typisch psychisch gequalificeerd. Er bestaat echter geen radicaal-type en daarom ook geen rijk van levende wezens, dat dan planten, dieren en menschen gelijkelijk zou omsluiten.Ga naar voetnoot1) Het begrip ‘levend wezen’ is in theoretisch gebruik veeleer een logicistisch algemeen-begrip, dat niets bijdraagt tot een inzicht in de wezenlijke structuur-principes der tijdelijke werkelijkheid. Het radicaal-type nu is de elementair-grondleggende structuur-wet voor den individueelen werkingssamenhang der modale functies in een ding of een ander individueel geheel. Het bepaalt slechts de structureele verhouding dezer functies onderling in de individueele totaliteit, het geeft met name den wetskring aan, waarin de bestemmings-functie, resp. de later te onderzoeken typische fundeerings-functie, van alle individueele eenheden is besloten, welke tot eenzelfde rijk behooren. Maar het geeft nog geen uitsluitsel over de bijzondere structuur-eigenaardigheden dezer functies in hare modale zin-individualiteit. Veeleer omlijnt het ze nog alleen modaal, nog alleen naar de grondleggende zin-modaliteit. Dat wij hier nochtans van wezenlijke radicaal-typen kunnen spreken, dat wij dus inderdaad elementaire structuur-principes der individualiteit voor ons hebben, blijkt hieruit, dat zij aan de interne functies der individueele eenheid de eerste typische groepeering waarborgen. Nimmer zijn uit den bloot-modalen horizon der tijdelijke werke- | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
lijkheid de radicaal-typen van de onderscheiden rijken van individueele totaliteiten uit te lezen. Wel weten wij uit de algemeene theorie der wetskringen, dat de modale zijden der werkelijkheid in een vaste kosmisch-tijdelijke orde zijn gevoegd en dat bv. de biotische functie nimmer de psychische kan leiden, doch alleen fundeeren. Maar dat in het radicaal-type van het planten-rijk juist de biotische functie als de typische bestemmingsfunctie van dit geheele rijk van natuur-dingen is gequalificeerd, was op geenerlei wijze uit de modale analyse der wetskringen af te leiden. En daarmede is nogmaals boven allen twijfel vastgesteld, dat de theorie van de individualiteits-structuur der werkelijkheid een inderdaad geheel nieuwe probleemstelling heeft aangevat. | |||||||
Stamtypen en variabiliteitstypen.Binnen de grondstructuur der radicaal-typen biedt de plastische horizon der individueele dingen en andere totaliteiten een ontzaggelijke verscheidenheid van evenzeer onderling onherleidbare structuur-typen, welke de structureele eigenaardigheden van geheele groepen van individuen binnen eenzelfde rijk nader bepalen in een geleidelijke individualiseering van het radicaal-type, zonder echter ooit in de individualiteit van het geheel naar diens subjectszijde over te gaan. In zooverre zij door de radicaal-typen omsloten worden, zijn zij niet van elementair grondleggend karakter. Hun verhouding tot de laatste mag echter weder niet worden gekarakteriseerd als die van het logisch algemeene tot het meer of minder bijzondere, gelijk zulks zoowel in de Aristotelische opvatting van de verhouding van species en genus in het εἶδος als in Kant's ‘transcendentale wet der specificatie’Ga naar voetnoot1) het geval bleek. Want het gaat hier niet om graden van meerdere of mindere logische abstractie, maar om wezenlijke kosmische structuur-verhoudingen, welke het kosmologisch denken niet naar nominalistische of realistische vooroordeelen heeft te construeeren, doch veeleer zorgvuldig uit den plastisch-tijdelijken horizon der werkelijkheid heeft op te sporen. | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Voorzoover de structuur-eigenaardigheden binnen de radicaal-typen alleen door de interne structuur-principes zelve zijn gewaarborgd, kunnen wij van stam-typen spreken en de door hen binnen de rijken der radicaal-typen afgegrensde grond-groepen van dingen de stam-gebieden van een rijk noemen. Voorzoover daarentegen de structuur-eigenaardigheden van externe factoren afhankelijk zijn, zullen wij ze als variabiliteits-typen aanduiden en de door deze afgegrensde engere groepen van dingen als variatie-gebieden van een rijk. | |||||||
De innerlijke differentieering der stamtypen.De stamtypen kunnen een ontzaggelijke innerlijke differentieering vertoonen van structureel onderling samenhangende ruimere en engere onder-typen, die echter het interne stam-karakter behouden en dus niet tot variabiliteitstypen zijn te herleiden. Binnen hetzelfde stam-type zal de analyse zoo tenslotte stuiten op laatste geïndividualiseerde structuur-typen, waarbinnen geen verdere intern-typische differentieering aanwijsbaar is en die in dezen zin elementair kunnen worden genoemd, zonder nochtans ooit in de individueele subjectiviteit over te gaan. Zoo kunnen bv. binnen het radicaal-type dier vele stam-typen worden onderscheiden: zoogdier, vogel, visch, coelenteraat, mollusk, insect etc. die alle hetzelfde radicaal-type vertoonen. Binnen het insect-type bv. kunnen dan nog weer worden onderscheiden de typen van coleopteron, neuropteron, dipteron e.a. Het dipteron-type is weer gedifferentieerd in de typen van culicide, tabanide, chironomide enz., terwijl het culicide-type weer een onderscheiding toelaat van o.m. het culex-type en het anopheles-type. Dit laatste bevat in zich een groot aantal typen, waaronder dat der maculipennis voorkomt. Het maculipennis-type omsluit het messeae-type, het typicus-type en het labrianchiae-type, terwijl binnen dit laatste volgens Diemer tenslotte het atroparvus- en het elutus-type elementaire stam-typenGa naar voetnoot1) blijken te zijn, welke zelve weer tal van phaenotypische inconstante variaties toelaten, afhankelijk van het milieu, waarin de dieren leven. | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
De onderscheiding tusschen radicaaltypen, stamtypen en variabiliteitstypen is niet beperkt tot de rijken der natuur-dingen.Bij de onderscheiding der stam- en variabiliteitstypen dringt zich als vanzelve de vergelijking met de in de biologische erfelijkheidsleer ingeburgerde tegenstelling van geno- en phaenotypische factoren op, die resp. op innerlijk genetischen aanleg en milieuinvloeden worden teruggevoerd. Intusschen moeten wij er uitdrukkelijk op wijzen, dat onze onderscheiding voor de individualiteits-structuur als zoodanig is bedoeld en dus niet beperkt mag worden tot specifieke biotische en psychische functies. En er is geen reden haar tot de zgn. natuurdingen (d.w.z. de door een prae-logische functie typisch gequalificeerde dingen) te beperken. Zoo zal, gelijk wij nog zullen zien, ook bij kunstwerken een constant radicaal-type aanwijsbaar moeten zijn, terwijl van verschillend (innerlijk zeer gedifferentieerd) stam-type kan worden gesproken ten aanzien van werken van toonkunst, beeldende kunst etc., en van verschillend variabiliteitstype van het engere stamtype sculpturale beeldende kunst ten aanzien van marmer- en koperplastiek etc etc. Zoo zal, wanneer wij ook de verbanden der menschelijke samenleving in ons onderzoek betrekken, een verschillend radicaal-type kunnen worden vastgesteld voor staatsverband, tijdelijk kerkverband en gezinsverband, terwijl kan blijken, dat staat en kerkverband beide reeds als stamtypen zijn te beschouwen, ten aanzien waarvan verschillende, niet uit hun innerlijke structuur voortvloeiende variabiliteitstypen gelden (bv. landbouw- en industriestaten, kerkstaat etc.). Dat de radicaal-typen inderdaad aan de stamtypen ten grondslag liggen, vloeit noodwendig voor uit den perspectivischen bouw van den tijdshorizon, waarin, gelijk wij in Dl. II van het tweede Boek zagen, de plastische horizon der individualiteits-structuren mede door den modalen horizon omsloten blijft.Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Daarentegen kan men eigenlijk niet zeggen, dat de stamtypen aan de variabiliteitstypen ten grondslag liggen. Veeleer liggen deze beide typen als strenge kosmische correlata binnen dezelfde laag van het structureel-apriorische. In deze correlatie zullen wij later de zoo uiterst belangrijke figuren der enkapsis ontdekken. Mijn onderscheiding tusschen radicaal-typen, stamtypen en variabiliteitstypen is door Dr J.H. Diemer als eerste op het gebied der biologie toegepast. In het belangrijk slothoofdstuk van zijn aangehaald boek heeft hij op scherpzinnige wijze aangetoond, hoe bij aanvaarding van dit structuur-principe der individualiteit in zijn correlatie met het modale functie-principe een inderdaad bevredigend inzicht kan worden verkregen in het zoo uiterst omstreden structuur-probleem in de biologie. | |||||||
De verhouding van structuur-type en subjectieve individualiteit van het ding.Het type blijft, gelijk reeds opgemerkt, ook als structuur-type der individualiteit steeds wetskarakter behouden. Ook de elementaire stam-typen, waarbinnen geen verdere interne differentieering aanwijsbaar is, bleken nimmer in de subjectieve individualiteit van het geheel over te gaan. Wanneer nu de identiteit van het geheel, welke bij alle wisseling zijner zoogenaamde accidenteele eigenschappen in de naieve ervaring wordt vastgehouden, tenslotte geen andere zou zijn dan de identiteit van het interne structuur-principe (nl. van het elementaire stam-type in zijn omsluiting door het grondleggend elementaire radicaal-type), dan zou nog immer van het gegevene in de naieve ervaring geen rekenschap zijn af te leggen. Want dit gegevene is niet de constante identiteit van een elementair stam-type als bv. den ‘atroparvus’ zonder meer, maar zeer bepaaldelijk van dezen individueelen atroparvus hier voor mij. Reeds op dit punt blijkt de volstrekte ontoereikendheid van alle rationalistische metaphysica, die de identiteit van het ding op een | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
gehypostaseerd genus- en speciesbegrip, dan wel op een gehypostaseerd functie-begrip zoekt terug te voeren. Want daargelaten nog, dat deze metaphysica niet eens tot de wezenlijke interne structuur-principes der dingen doordringt, blijft zij principieel de diepere identiteit van het ding in een geconstrueerd wetsbegrip zoeken. Daartegenover stellen wij met grooten nadruk vast, dat de bedoelde identiteit haar wets- en subjectszijde in onderlinge strenge correlatie moet bezitten; zij moet m.a.w. een subjectief-individueele zijn in wetmatige bepaaldheid door haar intern structuur-principe. De bestemmingsfunctie van het ding is maar niet bloot radicaalen stam-typisch bepaald, ze is veeleer in deze bepaaldheid subjectief-individueel.Ga naar voetnoot1) En hier blijkt opnieuw definitief de ontoereikendheid van het modale functiebegrip en daarmede van de theorie der wetskringen, om van de naieve ding-ervaring rekenschap te geven. Nemen wij nog eenmaal als voorbeeld voor onze analyse het natuur-ding: dezen lindeboom hier voor mijn venster. Wij hebben vastgesteld, dat in het radicaal-type van dit ding de biotische functie de ‘leidende’, ‘qualificeerende’ of ‘bestemmingsfunctie’ is. Wij kunnen verder zijn elementaire stam-type, als grens der interne differentieering van het structuur-principe, vaststellen en hebben met dit onderzoek, gelijk wij zagen, de grenzen van de theorie der wetskringen reeds overschreden. Maar wij blijven ook hierbij onze aandacht eenzijdig op de wets-zijde der ding-identiteit richten. Zoodra wij nu hare individueele subjectszijde in het oog vatten, moeten wij vaststellen, dat ook de subjectieve identiteit van het ding door geen zijner modale functies, zelfs niet door zijn biotische radicaalfunctie, kan zijn gewaarborgd. | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
Ongetwijfeld, de leidende bestemmingsfunctie van onzen lindeboom is subjectief een door en door individueele. Maar het is juist niet de bloot-modale individualiteit dezer functie als zoodanig, welke de diepere subjectieve identiteit van het ding waarborgt. In het levend organisme blijft geen cel dezelfde en toch doet de volstrekte wisseling en veranderlijkheid in de bloot-biotisch-individueele zijde dezer micro-structuren, ja zelfs de gedurige wisseling der cellen als geheel genomen, geen afbreuk aan de individueele identiteit van den boom! Duidelijk blijkt hier, dat deze individueele identiteit tenslotte niet in den modalen horizon onzer ervaring kan zijn gefundeerd, maar dat zij aan de structureel-bepaalde totaliteit van het ding als zoodanig moet toekomen. Het komt er tenslotte slechts op aan, dat de bestemmingsfunctie op deze individueele wijze, welke aan onzen lindeboom als geheel eigen is, de vroegere functies blijft leiden en richten, en dat de innerlijke werkingssamenhang van het ding zich als de individueele totaliteit van dezen lindeboom blijft handhaven, waarin ieder wisselend deel dezelfde rol blijft spelen. En die individueele totaliteit ligt, in haar bepaaldheid binnen den plastischen horizon onzer ervaring, aan de interne structuurfuncties van het ding ten grondslag, niet omgekeerd! Zij is principieel boven-modaal, gelijk wij reeds vaststelden, en drukt zich slechts uit in den samenhang der interne functies van het ding. En deze uitdrukking van de individueele totaliteit in de interne structuurfuncties impliceert, dat wij ook bij de theoretische beschouwing van deze laatste de grondleggende idee der individueele totaliteit moeten vasthouden. In de leidende biotische structuurfunctie van onzen lindeboom mogen, bloot functioneel-modaal beschouwd, alle individueele biotische processen en zelfs, structureel beschouwd, alle individueele cellen aan voortdurende wisseling onderhevig zijn, maar ook hier fungeeren deze cellen slechts in een structureel-bepaalde individueele totaliteit, die boven de grenzen van het modale functiebegrip uitwijst. | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
M.a.w. ook in de intern biotische structuur-functie als zoodanig drukt zich de individueele totaliteit van het ding uit. Zoodra ik deze laatste uit mijn theoretischen blik uitschakel, ontvalt mij de geheele individualiteits-structuur en kan ik niets meer zien dan wisselende functioneele processen, waarin alleen de modale structuur met haar kringwetten constant is. Maar nogmaals: het theoretisch inzicht kan deze grondleggende individueele, maar structureel-bepaalde, totaliteit slechts in de idee vatten. Iedere poging haar zelve (en niet bloot haar structuurfuncties) te analyseeren verstrikt zich in de noodwendige innerlijke antinomieën van het speculatieve substantiebegrip. Niet het theoretisch denken heerscht over den plastischen horizon onzer ervaring, maar omgekeerd, het theoretisch denken moet dien horizon in zijn totaliteits-idee ten grondslag nemen, wil het inderdaad de waarheid omtrent de innerlijke structuur der dingen opsporen. | |||||||
§ 4 - Ding-structuren, welke aan de naieve ervaring verborgen zijn en door het theoretisch onderzoek ontsloten worden.Onze eerste inleiding in de analyse van de functies der individualiteits-structuur der tijdelijke dingen koos ten voorbeeld een levend natuurding, dat voor de naieve ervaring zonder meer toegankelijk is. Naar zijn zinnelijke zijde geeft de boom zich in een objectief makroscopisch waarnemingsbeeld, waarin zoowel zijn functies in de wetskringen van getal en ruimte, als zijn subjectieve physisch-chemische en biotische functies met haar makro-processen geobjectiveerd zijn in betrekking tot onze natuurlijke subjectief-zinnelijke waarnemingsfunctie. Het structuur-wetenschappelijk onderzoek kan ons echter, voorzoover het niet eenzijdig aan het theoretisch functiebegrip georienteerd blijft, de ding-structuur in de mikro-wereld ontsluiten, die niet in de makroscopische waarnemingsbeelden der naieve ervaring geobjectiveerd is. | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
Het modale functiebegrip toont voor het eerst zijn grenzen in het theoretisch onderzoek van die wetskringen der tijdelijke werkelijkheid, waarbinnen zich inderdaad interne structuurverhoudingen geldend maken, welke door leidende functies binnen die wetskringen zelve gequalificeerd zijn. | |||||||
Waarom zijn in de wetskringen van getal en ruimte geen originaire zin-individualiteiten te vinden?Wij wezen er op bij de behandeling van het individualiteits-probleem binnen het kader der wetskringen, dat nòch in den getals-, nòch in den ruimte-kring originaire modale zin-individualiteiten te ontdekken zijn. Wij kunnen van dezen stand van zaken thans nader rekenschap geven. In de beide eerste wetskringen zijn inderdaad geen qualificeerende (leidende) functies van werkelijke dingen te vinden. Een originaire ruimte-figuur is als zoodanig geen werkelijk ding, maar 't zij een modale, in den horizon onzer ervaring besloten functie, die in apriorische (zin-)synthesis uit den functioneelen samenhang van den wetskring is af te leiden, 't zij een wezenlijk anticipeerende modale zin-individualiteitGa naar voetnoot1), die een typisch ruimtelijke structuur-functie van een werkelijk ding of van een andere individueele totaliteit is. Doch reeds in den physischen wetskring blijken inderdaad qualificeerende functies van dingen aanwijsbaar. De moderne physica en chemie zijn (niet apriorisch, maar na een langdurige ontwikkeling van het inductieve onderzoek) op de innerlijke structuur van atoom en molecuul (als atoom-verband) gestooten. De positivistische opvatting, dat wij hier slechts hypothetische ficties voor ons zouden hebben, is definitief weerlegd. De realiteit van de atomen, resp. van de moleculen is uit hare werkingen definitief vastgesteld. Wat reëel is kan echter niet in bloot modale functies opgaan, zelfs al zouden physica en chemie uitsluitend de physisch-modale zijde dezer mikro-dingen in het oog vatten. | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Reeds het feit, dat men bij de radio-actieve onderzoekingen er in slaagde, werkingen van afzonderlijke atomen in resultaat direct objectief-zinnelijk waarneembaar te maken, ja zelfs te photo-grapheeren, zoodat men de baan van zulk een afzonderlijk deeltje in de omgevende gas-ruimte rechtstreeks kon volgen en het getal van deze door een klein radium-quantum in een bepaalden tijd uitgeslingerde electrisch geladen deeltjes direct kon aftellen, toont aan, dat het theoretisch onderzoek hier op een werkelijke dingstructuur van de mikro-wereld stuitte, die zich niet in den physischen wetskring laat afsluiten, al is de qualificeerende functie dezer mikro-ding-structuur wel van modaal-physische zin-individualiteit. Want de physica moge ons kunnen leeren, dat de zichtbaarheid van een lichaam daarvan afhangt, hoe het zich verhoudt tot de het treffende lichtgolven, welker golflengte tusschen 760 tot 380 µ µ (een milimikron = 0,000001 m.M.) liggen, maar de objectief-zinnelijke zijde der werkelijkheid zelve is, naar wij thans genoegzaam weten, zelve niet van physisch karakter. Het theoretisch onderzoek kan alleen de zinnelijke zijde der micro-dingen, in casu die van hun werkingen, ont-sluiten. Is dit alles echter zoo, dan kan de physica ons ook niet uitsluitend vanuit haar modaal-physicaal gezichtspunt leeren, wat de atomen werkelijk zijn, d.w.z. wat zij als werkelijke mikro-dingen zijn. Het nog steeds in de wetenschap rondspokend ‘Ding an sich’ hebben wij immers als een metaphysische, innerlijk tegenstrijdige constructie leeren kennen. De moderne golfmechanica moge de oude materielichaampjes in de zgn. ‘Wellenpakete’ (Schrödinger) oplossen, zij kan in dit begrip toch hoogstens de physische zijde der atomen ons theoretisch toegankelijk maken. De star gevatte, quantitatief niet voor vermeerdering of vermindering vatbare materie der klassieke mechanica, waarin Kant de ‘ruimte-vullende’ substantie der werkelijkheid zag, moge in de physica voor goed onbruikbaar zijn geworden, een eigenlijk substantiebegrip moge zij niet meer kennenGa naar voetnoot1), wie daaruit echter mocht willen afleiden, | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
dat hiermede ook het dingbegrip is getroffen, maakt zich aan de vroeger gesignaleerde verwarring tusschen ding en substantie schuldig.Ga naar voetnoot1) De realiteit der atoom-dingen laat zich zoomin als de realiteit der makro-dingen principieel in een of meer wetskringen afsluiten. De eigenlijke tijdelijke eenheid van het ding in de verscheidenheid zijner modale functies is niet van modaal karakter en kan daarom ook in geen physicaal functie-begrip gevat worden. De physica zelve stuit in de radio-actieve verschijnselen op het physisch gequalificeerde interne structuur-principe der radio-actieve elementen, die een zuiver intern vervalproces vertoonen, dat door uitwendige, louter functioneele factoren zelfs niet kan worden beïnvloed. | |||||||
De interne structuur der zgn. chemische elementen.En vertoont eigenlijk niet ieder chemisch ‘element’ een interne dingstructuur, welke haar principieel verschil met het functionalistisch substantiebegrip juist hierin openbaart, dat in haar een vergankelijke en geenszins onoplosbare realiteit fungeert? Men begint tegenwoordig althans van wijsgeerige zijde steeds meer in te zien, dat de werkelijke chemische ‘elementen’ met het functiebegrip alleen niet in hun typische structuur zijn te vatten. De vermoedelijk laatste of elementaire ‘bouwsteenen der materie’, t.w. de electronen en protonen, alsmede de nieuw ontdekte neutronen en positieve electronen, vertoonen in onverbonden toestand, physicaal gezien, nog slechts de algemeene energiefunctie van massa en lading. Maar in het verband der interne atoom-structuur hebben zij een typische ruimtelijke ordening (‘gequantiseerde golvingsbanen’ om een centrum volgens de nieuwe golfmechanica) en typische chemisch-physische verbandseigenschappen, die op een bepaald | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
getal en een typische ordening van de electronenbanen betrokken zijn. En dit zijn typische interne structuurfuncties in de wetskringen van getal, ruimte en beweging, welke onder leiding staan van een physisch-chemische bestemmingsfunctie. Het atoom is als individueele totaliteit niet af te leiden uit de bloot modaal-functioneele eigenschappen der daarin structureel gegroepeerde elementaire bouwsteenen. Het heeft een wezenlijke individualiteits-structuur in het radicaal-type van het rijk der physisch gequalificeerde (mikro-)dingen. Opmerking. De moderne physica is tot het inzicht gekomen, dat zij ons niet kan leeren wat haar modaal-functioneel schema x, y, z, t vult, doch slechts hoe het in den modalen zin der materiebeweging gevuld is. De speculatieve metaphysica stond echter al weder gereed, het door de vakwetenschap definitief afgezworen substantiebegrip toch als een speculatieve basis onder het physicaal functiebegrip te construeeren. Ik wijs hier slechts op Eddington's geruchtmakende hypothese, dat de voor de physica principieel onbekende wereldsubstantie, welke het modale schema x, y, z, t zou kunnen vullen, van psychischen aard zou zijn. De ‘materie’, zou dan slechts een formeele modus zijn, waarin deze ‘wereldziel’ aan een zijner deelen, nl. een bewusten menschengeest of ook aan een dier, verschijnt. Dit is dus de volledige aanvaarding van het h.t.l. door Heymans verdedigde metaphysisch psycho-monisme. Het ‘materialisme’, dat zich steeds als tegenpool tegen dit ‘spiritualisme’ kon stellen, is thans immers physicaal weerlegd(!) en dus machteloos geworden! En de bedoelde hypothese meent er zich op te kunnen beroepen, dat toch de physicale wereld-formule van zuiver mathematischen aard is en dat mathematische vormen van ‘ontwijfelbaar geestelijk’ karakter zijn. Alsof de Plancksche ‘werkingsquanta’ een modaal mathematischen zin hadden! Tegenover zulk een spiritualistische metaphysica ook van een vakgeleerde als Eddington kan de physica uiteraard een wijs stilzwijgen bewaren. Maar de door ons geanalyseerde ding-structuur der werkelijkheid kan en mag zij niet negeeren, wanneer zij op verschijnselen stuit, welke zich niet meer functioneel laten verklaren. | |||||||
De interne structuur der levende cel.De biologie heeft ons de structuur van de kern-houdende cel, als de laatste zelfstandig levensvatbare eenheid der levende massa ontsloten. En ook hierbij geldt weder, dat - al is de qualificeerende functie dezer ding-structuur althans bij de plantencel in den bioti- | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
schen wetskring gelegerd - de ding-structuur zelve niet in deze functie opgaat, daar de realiteit der cel boven twijfel vaststaat. De individueele organische levensfunctie der cel richt in de interne dingstructuur zoowel de getals- als de ruimtelijke en de physisch-chemische functies, en de dingstructuur drukt zich objectief uit in het theoretisch ontsloten zinnelijk waarnemingsbeeld, in het objectief begrip etc etc. En ook hier treft ons weer, dat de modale functie als zoodanig zich ook buiten de hier bedoelde biotisch gequalificeerde ding-structuur openbaart, gelijk ook de electronen zich vrij buiten het atoom-verband kunnen bewegen. De moderne histologie heeft in het licht gesteld, dat althans de lichamen van hoogere, in 't bijzonder dierlijke organismen vele inderdaad levende, niet cellulaire verbindingen bevatten. Maar buiten verband met de levende cellen zijn de zgn. exoplasmatische bestanddeelen van het organisme niet levensvatbaar gebleken, evenmin als de van de kern beroofde zgn. endoplasmatische deellichaampjes binnen de cel.Ga naar voetnoot1) Bij de beide hier naar voren gebrachte, aan de naieve ervaring verborgen cn eerst door het theoretisch onderzoek ontsloten, structuur-totaliteitenGa naar voetnoot2) treft ons de onverbrekelijke samenhang tusschen de interne dingstructuur en de externe functioneele verhoudingen. En voorts de ontzaggelijke verwikkeling, waarin de eenvoudige ding-structuren in steeds meer gecompliceerde totaliteiten fungeeren. Beide standen van zaken, zullen in het centrum onzer latere onderzoekingen i.z. de onderlinge stuctuurvervlechtingen staan. Voor wij ons daartoe begeven, dienen wij echter een ‘schematisch onderzoek naar andere radicaal- en stam-typen van individualiteits-structuren in te stellen. Want zonder dat wij althans | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
een schematisch overzicht over deze verschillende typen verkregen hebben, kunnen wij niet tot inzicht in den aard der verbindingen komen, welke de onderscheiden ding-structuren met elkander in de tijdelijke werkelijkheid aangaan. |
|