De wijsbegeerte der wetsidee. Boek II. De functioneele zin-structuur der tijdelijke werkelijkheid en het probleem der kennis
(1935)–H. Dooyeweerd– Auteursrecht onbekendBoek II. De functioneele zin-structuur der tijdelijke werkelijkheid en het probleem der kennis
[pagina 399]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 400]
| |
probleem van het tegenovergestelde, de mogelijkheid der isoleerende abstractie, zelfs niet gezien. Zoo wordt het over de geheele linie veelduidige ‘Gegenstands’-begrip der immanentiephilosophie voor ons principieel onbruikbaar. Willen wij het door ons opgeworpen primaire grondprobleem der kennistheorie nader onderzoeken, dan moeten wij eerst klaarheid verwerven over het ware karakter van den ‘Gegenstand’ en over de structuur der theoretische zin-synthesis. | |
Kan men spreken van een ‘Gegenstand’ der kennis?Men spreekt gewoonlijk zonder bedenking van den ‘Gegenstand’ der kennis, gaat dus als vanzelfsprekend uit van de onderstelling, dat de ‘Gegenstand’ tegenover de kennis staat. Maar tegen-over wat in de kennis wordt dan de ‘Gegenstand’ gesteld? Antwoordt men: tegenover het kennend subject, dan is dit antwoord in alle deelen problematisch en het wordt niets minder problematisch door het ‘kennend subject’ nader te preciseeren als het ‘transcendentaal bewustzijn’, het transcendentaal gereduceerde ‘ik denk’. Is bedoeld, dat de ‘Gegenstand’ der kennis aan onze kennende zelf-heid tegenovergesteld is? Wij zullen in het vervolg zien, dat zulk een opvatting iedere kennistheorie onmogelijk zou maken. De kennis-theoretische ‘Gegenstand’ ontstaat eerst door éen theoretische uiteen-stelling der kosmisch-tijdelijke zin-systase en onze ‘zelfheid’ is, gelijk wij in de Prolegomena aantoonden, in deze tijdelijke zin-systase niet te vinden. Het correlaat van den ‘Gegenstand’ moet dus immanent in den tijdelijken zin-samenhang worden gezocht. De tegenstand ontstaat als zoodanig door het tegenover-stellen en het tegenover-stellen is in wezen (theoretisch) uiteen-stellen der kosmische zin-systase. Dit uiteen-stellen nu is slechts mogelijk door analyse en de ‘Gegenstand’ moet dus met den modaal-analytischen zin in een bijzondere onverbrekelijke correlatie staan. | |
[pagina 401]
| |
De enstatische en de tegenoverstellende denkhouding.De modale gevoelsfunctie heeft geen ‘tegenstand’ in kennistheoretischen zin; de haar immanente subject-objectrelatie is nimmer in den zin van de in wezen inter-modale tegenover-stelling (in theoretische uiteen-stelling) te duiden. Maar ook de analytische functie zelve heeft, gelijk wij reeds herhaaldelijk constateerden, zoo lang zij bloot ingesteld blijft in de tijdelijke werkelijkheid geen theoretischen ‘tegenstand’. Zij is hier in de kosmische zin-systase ingevoegd als noodwendige zin-zijde der tijdelijke werkelijkheid, waarin alle na-logische zin-zijden gefundeerd zijn. In de naieve ervaring is de analytische denk-functie op deze wijze in de tijdelijke werkelijkheid ingesteld, is zij en-statisch in den kosmischen zin-samenhang werkzaam. Daarom kent de naieve, vóór-theoretische ervaritng geen kennisprobleem, wijl het naieve denken geen tegenstand heeft en niet in zin-synthesis, maar in en-stase in de volle tijdelijke werkelijkheid werkzaam, wijl het een zich bloot in-denken in de werkelijkheid is. De naieve ervaring is concrete ervaring van dingen en hun betrekkingen in de volle niet-uiteengestelde individueele tijdelijke werkelijkheid. Ook de analytische subject-objectrelatie draagt hier een bloot en-statisch karakter. Wie deze relatie, gelijk Kant, als een ‘Gegenstands’-relatie duidt, heeft zich van meetaf den weg afgesneden, om van de naieve ervaring rekenschap te geven. | |
Er is slechts een ‘Gegenstand’ der analyse in de theoretische kennis.Eerst in het verdiepte, theoretisch denken maakt de bloot en-statische denk-houding plaats voor een tegen-overstellende en uiteenstellende. Eerst de verdiepte analyse voltrekt zich in een inter-modale zin-synthesis, waarin de niet-analytische zin aan den analytischen tot ‘tegenstand’ wordt. Er ontstaat slechts een ‘Gegenstand’ in de theoretische kennis, in de zin-synthesis en tegenover de verdiepte analyse. Daarmede is reeds vastgesteld, dat de ‘Gegenstand’ | |
[pagina 402]
| |
in de (theoretische) kennis, als ‘Gegenstand’ van de theoretische analyse, nimmer de volle tijdelijke werkelijkheid zelve kan zijn, nòch het ‘ding’ in zijn kosmische zin-systase in die werkelijkheid. Zoolang wij het ‘ding’ der naieve ervaring bloot systatisch in den greep hebben, hebben wij geen tegenstand der analyse. Zoodra de ‘tegenstand’ opduikt, hebben wij de naieve, zich slechts-instellende denkhouding der vóór-theoretische ervaring prijsgegeven. | |
Het probleem der zin-synthesis is geworteld in het kosmisch tijdsprobleem, in het probleem der ἐποχήGa naar voetnoot1) aan de continuiteit van den tijdelijken, kosmischen zin-samenhang.De kennistheoretische ‘Gegenstand’ kan reeds daarom niet de kosmische werkelijkheid zelve zijn, wijl de analytische functie ook in haar theoretische zin-verdieping den ban der immanentie in de tijdelijke werkelijkheid niet kan verbreken: zij kan niet transcendeeren boven den kosmischen tijd, om zich tegenover den kosmos te stellen. Slechts in den religieuzen, transcendenten wortel der persoonlijkheid gaat de mensch, gelijk wij uit de Prolegomena weten, de tijdelijke zin-verscheidenheid te boven en vermag hij tegenover den kosmos stelling te kiezen. Maar dit religieuze ‘tegenover’ mag nimmer worden verward met den ‘Gegenstand’ in de theoretische-zin-synthesis, welke een product van theoretische abstractie is. De ‘tegenstand’, welke aan de analytische zinfunctie eerst in de nog steeds problematische zin-synthesis wordt tegenover-gesteld, is het product van een gewilde aftrekking uit de volle tijdelijke werkelijkheid. Wij merkten reeds herhaaldelijk op, dat datgene, waarvan in het tegenoverstellend theoretisch denken wordt geabstraheerd, | |
[pagina 403]
| |
primair niets anders is dan de continuiteit van den kosmischen tijd. Zoo blijkt het grondprobleem der kennis-theoretische zin-synthesis in wezen geworteld in het kosmisch tijdsprobleem, in het probleem i.z. de mogelijkheid van een theoretische ἐποχή aan de tijdelijke continuiteit van den kosmischen zinsamenhang. | |
Varieteiten van ‘Gegenstände’.In de primaire analytische ἐποχή kan nu de ‘Gegenstand’ meer meer of minder abstract zijn gevat. Ds volstrekte grens der ‘gegenständliche’ abstractie is gelegen in de apriorische grondstructuur der zin-modaliteiten. Ook een geheele wetskring met zijn immanente zin-modaliteit kan echter als ‘Gegenstand’ fungeeren en binnen dien aldus geabstraheerden wetskring onthult zich weder een geheel veld van onderling samenhangende bijzondere ‘Gegenstände’. Tenslotte kan ook uit het ding der naieve ervaring en uit een reeël menschelijk samenlevingsverband een structureele ‘Gegenstand’ worden geabstraheerd, welke als zoodanig niet meer blootmodaal, functioneel is, maar in de analytische ἐποχή typische structuursamenhangen van inter-modaal karakter vertoont. Deze laatste soort van ‘Gegenstände’ vormen het veld van onderzoek van het derde Boek. | |
§ 2 - Het verband tusschen de zin-synthesis en de verdiepte analyse. De objectief-analytische dis-stase en het analytisch karakter der ἐποχή.Wij willen thans allereerst rekenschap geven van de vraag, waarom de zin-verdieping van de analyse zich slechts in het zinsynthetisch denken kan voltrekken. Deze vraag mag inderdaad wel op onze bijzondere aandacht aanspraak maken. Waarom kan in den modalen zin der analyse de zin-verdieping niet in de kosmische zin-systase blijven rusten? | |
[pagina 404]
| |
Waarom moet de zich ontsluitende zin der analyse zich uit de volle tijdelijke werkelijkheid zijn ‘Gegenstand’ abstraheeren? Het antwoord moet luiden: omdat in den modalen zin der analyse, naar zijn ‘universaliteit in eigen kring’, zelve de eisch is gelegen, in de bloote zin-systase der kosmische werkelijkheid geen rust te vinden. De universaliteit in eigen kring van de logische zinmodaliteit kan zich slechts in een zin-verdieping van de analyse openbaren, waardoor ook de modale zin-structuren der wetskringen zelve, die slechts in de continuiteit van den kosmischen zin-samenhang gegeven zijn, in logische dis-continuiteit worden uiteen-gesteld. De logische wetskring kan in louter enstatische functie nimmer de zin-totaliteit in eigen analytischen zin benaderen. In louter enstatische functie is de logische analyse restrictief gebonden aan de psychisch-zinnelijke gewaarwording, weet zij slechts dingen en dingbetrekkingen analytisch te onderscheiden naar zinnelijk gebonden kenmerken. | |
Waarom het naieve ding-begrip niet op zin-synthesis kan berusten.Dit wil geenszins zeggen, dat het naieve dingbegrip op een zinsynthesis van analytischen en psychischen zin zou berusten. Immers zulk een zin-synthesis zou onderstellen, dat het naieve, vóór-theoretisch denken in staat ware, de psychisch-modale zin-functie als zijn ‘Gegenstand’ uit de volle tijdelijke werkelijkheid te analyseeren! De waarheid is deze, dat het naieve ding-begrip traag in de volle tijdelijke zin-systase der naieve ervaring blijft in-gesteld, daarvan een onlosmakelijk subjectief bestanddeel uitmaakt. Juist daarom echter is het vóór-theoretisch denken tot een analyse van de modale zin-zijde der ding-werkelijkheid niet in staat. De naieve analyse dringt achter den objectieven ‘oogenschijn’ niet door en kan daardoor ook de functioneele wetten der wetskringen niet zin-synthetisch omvatten. Zij behelpt zich met vóórwetenschappelijke, practisch georienteerde onderscheidingen, die in de zinnelijke zijde der ervaring haar proefsteen vinden en niet | |
[pagina 405]
| |
naar een systematisch-methodisch gezichtspunt geordend zijn. Juist de analytische zin nu eischt naar de idee zijner zin-voleindiging de analytische omvatting van de totaliteit der modale zinfuncties zelve met haar kringwetmatigheden. Het ligt in de idee der analyse, het kosmisch gegevene niet met rust te laten, doch zelfs haar eigen substraatsfuncties, ja den modaal-analytischen zin zelve, welke in de zin-synthesis wordt geabstraheerd, uiteen te stellen. | |
Het analytisch karakter der ἐποχή.De in zin-synthesis verdiepte analyse verricht dus een analytische ἐποχή aan de continuiteit van den tijdelijken zin-samenhang der werkelijkheid. Natuurlijk laat zich de continuiteit der kosmische tijdsorde niet realiter door de analyse doorbreken. Zulk een doorbreking zou, gelijk wij weten, het einde van de mogelijkheid der analyse zelve beteekenen. De analytische ἐποχή beweegt zich principieel binnen den continuen tijdelijken zinsamenhang. Slechts in het zin-synthetisch begrip van den ‘Gegenstand’ is van de continuiteit van den zin-samenhang geabstraheerd. Dit inzicht is, gelijk later zal blijken, van fundamenteel belang, wanneer wij van de mogelijkheid der zin-synthesis, rekenschap gaan geven. | |
Ontsluiting van de logische anticipatiesfeer in den vóór-logischen ‘Gegenstand’.Wanneer nu de aldus verdiepte analyse zich de vóór-logische wetskringen tot ‘Gegenstand’ stelt, waarbij de concentratie op een bijzonderen ‘Gegenstand’ (bv. den getalskring, den bewegingskring, den biotischen of psychischen wetskring) steeds uitgaat van een alleen modaal-analytisch niet te verklaren actueele richting der theoretische opmerkzaamheid, dan ontsluit zich onder haar functioneele leiding de logische anticipatiesfeer in den vóór-logischen ‘Gegenstand’. Dit is een stand van zaken waarop wij reeds | |
[pagina 406]
| |
in de Algemeene theorie der Wetskringen de aandacht vestigden. De modale getalszin, de modale ruimtezin, de modale bewegingszin etc. met hun in eigen kring souvereine kringwetmatigheden volgen de leiding van de systematische analyse en openbaren daarin hun zin-samenhang met den modaal-logischen zin. In de vóór-logische, tot ‘Gegenstand’ van de theoretische analyse geabstraheerde, wetskringen onthult zich het ‘aangelegd zijn’ op de systematische tendenz van het theoretisch denken, het anticipeerend beroep op de logische systematiek. | |
Verdieping van de logische objectszijde der werkelijkheid in het theoretisch denken.
| |
[pagina 407]
| |
der tijdelijke werkelijkheid. Juist in deze innerlijk analytische gebondenheid aan de werkelijkheid, ondervindt zij het volle gewicht van haar niet-analytischen ‘Gegenstand’. De ἐποχή, welke voor het theoretisch denken karakteristiek is, voltrekt zich dus in de verdiepte analyse zelve. Zij fungeert binnen den logischen wetskring, maar het is de theoretische zin-synthesis, welke de analyse op haar ‘Gegenstand’ betrekt. Nu de modale zin der theoretische ἐποχή is opgehelderd, vraagt dus te sterker de mogelijkheid der zin-synthesis onze aandacht. Uit den zelve reeds theoretisch geabstraheerden modaal-analytischen zin is deze mogelijkheid nimmer te verklaren. Deze theoretische abstractie onderstelt veeleer, gelijk wij zagen, zelve de zinsynthesis. | |
§ 3 - De intuitie in de continuiteit en de zin-breking van den kosmischen tijd.De zin-synthesis is een subjectieve kennisactiviteit, welker bovenindividueele algemeen-geldigheid hangt aan de kosmische wetsorde, welke haar eerst mogelijk maakt. Als actus onderstelt zij de, den tijd transcendeerende, ikheid of zelf-heid, die, naar het Archimedisch punt onzer wetsidee, deel heeft aan den religieuzen wortel van heel de tijdelijke werkelijkheid. In de richting der zinsynthesis op de zelfheid, welke slechts in de transcendentale richting der kosmische tijdsorde mogelijk is, ontdekken wij de transcendentale, in de zelfheid, als religieuzen wortel aller kennisactiviteit, de transcendente voorwaarde der kenniswervende zinsynthesis. Terwijl ons theoretisch nadenken over de mogelijkheid der zinsynthesis de transcendentale richting kiest, worden wij opnieuw bepaald bij de verhouding tusschen de verdiepte theoretische analyse, waarin wij de analytische ἐποχή verrichten, en den kosmischen tijd, aan welks continuiteit deze ἐποχή verricht wordt. Het theoretisch begrip van den modaal-analytischen zin bleek zelve het product van een theoretische abstractie. Datgene waarvan moet worden geabstraheerd, om den modaal-analytischen zin | |
[pagina 408]
| |
zelve zin-synthetisch te kunnen vatten, bleek primair de kosmische tijds-continuiteit in de zin-systase der tijdelijke werkelijkheid. | |
Het kosmisch-méér der actueele analyse boven de zin-modaliteit van den analytischen wetskring.Is dit zoo, dan moet de actueele analyse meer zijn, dan het modaal-analytische, dat wij als product der zin-synthetische abstractie kunnen vatten. Dat meerdere schuilt in datgene aan den analytischen zin, wat zich niet theoretisch isoleeren laat, daar het veeleer een transcendentale voorwaarde voor alle theoretische isoleering is. Het is die tijdelijke dieptelaag der denk-activiteit, waarmede onze analytische denkfunctie in den kosmischen tijd zelve is ingesteld, en waardoor zij in continu-tijdelijk contact staat met alle andere zinfuncties, welke onze zelfheid in den tijd als haar eigen heeft. Die tijdelijke dieptelaag der actueele analyse is de intuitie, waarover alle dieper-peilende kennistheorie vanaf Plato klaarheid wenschte te verspreiden, doch die in haar ware wezen aan de immanentiephilosophie moet ontglippen, daar deze den kosmischen tijd a priori uit haar kennisleer uitschakelt. De intuitie laat zich juist door haar continu tijdelijk karakter niet theoretisch isoleeren. De continue zin-samenhang in de tijdelijke zin-breking wordt in haar achter alle theoretische begripsgrenzen onmiddellijk gevat. De intuitie is kosmische tijds-intuitie. Wie haar meent theoretisch te kunnen isoleeren, maakt er een theoretisch zin-synthetisch begrip van, schakelt dus juist datgene uit, wat het wezen der intuitie is, haar ingebed zijn in de tijdelijke continuiteit van den kosmischen zin-samenhang. Als tijdelijke actualiteit is de intuitie evenzeer niets zonder de den tijd transcendeerende zelf-heid. In de transcendentale tijdsrichting der theoretische intuitie, wordt onze zelfheid, naar haar transcendente eenheid als religieuze wortel van heel ons tijdelijk bestaan, zich onder de transcendentale leiding van het geloof kosmo-logisch bewust in den tijde- | |
[pagina 409]
| |
lijken samenhang en tijdelijke zin-verscheidenheid van al haar modale zin-functies. Het zijn ter laatste instantie niet een of meer modale functies van de menschelijke persoonlijkheid, maar het is die persoonlijkheid in de eenheid van haar religieuzen wortel zelve, die in de kennisactiviteit werkzaam is, onverschillig of het kosmologisch zelf-bewustzijn in de kennisactiviteit in Christus op den waren Oorsprong aller dingen, op den souvereinen Schepper en Vader in de Hemelen gericht is, dan wel in den afval der zonde zich zelve en den Oorsprong in het tijdelijke zoekt. | |
De zelf-bezinning op het ons eigen zijn der modale zin-functies.De zin-modaliteiten der wetskringen zijn niet vreemd, in den zin van transcendent aan de menschelijke zelfheid. Ze zijn haar kosmisch eigen, ze hebben los van den religieuzen wortel, waarin heel onze schepping haar zin-totaliteit vindt, en waaraan onze zelfheid deel heeft, geen zin, geen aanzijn. In de intuitieve zelf-bezinning op de modale zin-functies als ons eigen in den kosmischen tijd onthult zich de mogelijkheid onzer zin-synthetische kennis der wetskringen. In de intuitie komen de door hun modalen zin van elkander afgegrensde analytische en niet-analytische functies in een actueel verband van samenstemming. Onze zelfheid ervaart in de kosmologische intuitie den tijdelijken zin-samenhang tusschen de modale zin-zijden der werkelijkheid, welker diepere identiteit in de religieuze zin-volheid der schepping door de boven alle zin-verscheidenheid transcendeerende eenheid der zelfheid wordt ervaren. Zoolang echter de analytische zinfunctie zich niet in de transcendentale tijdsrichting verdiept heeft, zoolang zij traag blijft rusten in de fundeerende richting van den kosmischen tijd, komt ook de intuitie niet tot de vrije zin-synthesis, doch blijft zij in de gegeven zin-systase rusten. Of liever omgekeerd: het is de intuitie, waarmede de modaal- | |
[pagina 410]
| |
analytische zin-functie in den continuen kosmischen tijd ingaat. Zoolang die intuitie blijft rusten in de fundeerende richting van de kosmische tijdsorde, kan de modaal-analytische zin niet tot ontplooiing, niet tot zin-verdieping komen. Zoolang zijn wij niet actueel werkzaam in de transcendentale vrijheid van het theoretisch denken, dat den weg der zin-synthesis volgt. De bloot in de kosmische zin-systase rustende intuitie is typeerend voor de denkhouding in de naieve ervaring, die wij allen, onverschillig of we wetenschappelijke of niet wetenschappelijke menschen zijn, noodwendig innemen, zoodra wij ons niet theoretisch gedragen. In de rustende, vóór-theoretische intuitie hebben wij een enstatisch wetend beleven of in-leven in de volle tijdelijke werkelijkheid, gelijk ze zich geeft in de individualiteits-structuur van dingen en hun betrekkingen. Dit wetend in-leven komt primair in de volle tijdelijke werkelijkheidservaring tot ontplooiing, waaraan iedere theoretische zin-synthesis nog vreemd is, een werkelijkheidservaring, die op geen enkele wijze naar de functionalistische gezichtspunten der immanentiephilosophie (bv. als bloot zinnelijk-functioneel of. als een synthetisch-logische ordening van zinnelijke indrukken) theoretisch mag worden misduid. Aan dit wetend in-leven, dat geenszins los is van de analytische denkfunctie, ontbreekt nog het theoretisch in-zicht in de zin-modaliteiten onzer ervaring. Maar het theoretisch in-zicht, dat eerst in het tegen-overstellend denken tot stand komt, en den ontsloten en opengelegden modalen zin dus als ‘Gegenstand’ doorschouwt, kan op zich zelve ons die zin-modaliteit niet als ons eigen doen ervaren. Het wezenlijk zelf-gegevene is nimmer het bloot theoretisch doorschouwde. Slechts als ontsluiting, openlegging, theoretische verdieping van het zelf-gegevene in de vóór-theoretische wetende beleving is het theoretisch inzicht mogelijk. De wetende-beleving is de tijdelijke grondlaag van alle kennen. | |
[pagina 411]
| |
Het misverstand i.z. de mogelijkheid van een niet intuitieve kennis. Alle theoretische kennis rust op wetend in-zicht.Het is een misverstand te meenen, dat het actueele zin-synthetisch denken zonder intuitief inzicht mogelijk zou zijn. Reeds de analytische denk-wetmatigheid moet intuitief geweten worden, zal analyse mogelijk zijn en a fortiori geldt de noodwendigheid van een intuitief inzicht in den ‘Gegenstand’ als voorwaarde voor wetenschappelijke kennis. Alle actueele kennis, 't zij ze een vóór-theoretisch, dan wel theoretisch karakter drage, is een weten en alle weten is door, al of niet tot theoretisch inzicht verdiepte, beleving bepaald. Dit geldt ook voor de zgn. discursieve kennis. Zoodra de intuitie buiten werking is, weet ik niets meer. Nòch de modale subjectief-psychische, noch de modale subjectief-logische functie kunnen zonder de theoretische intuitie ons wetend in-zicht geven in de gevoelige indrukken of analytische samenhangen, die zich in haar openbaren. | |
Volket's onjuiste tegenstelling van logische noodwendigheid en intuitieve zekerheid.Volgens Johannes Volkelt appelleert de ‘logische denk-noodwendigheid’ niet op de intuitie als haar bron. Hij bedoelt te zeggen, dat het weten der logische noodwendigheid zakelijk niet intuitief is gefundeerd en voert voor deze stelling den volgenden grond aan: ‘Der logischen Notwendigkeit bin ich als einer rein sachlichen, überpersönlichen, nach Grund und Folge zusammenhangenden, also(!) in völligem Gegensatze zu allem Intuitiven stehenden Notwendigkeit gewisz. Werde ich gefragt, warum ich mich zu irgend einem logischnotwendigen Satze bekenne, so antworte ich nicht: ‘weil ich dieses Satzes intuitiv gewisz bin’, sondern: ‘weil dieser Satz sachlich begründet ist, aus sachlichen Überlegungen folgt, auf Beweisen beruht.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 412]
| |
| |
Ook zinnelijke indrukken kan ik slechts door de intuitie wetend op mij zelve en de dingen betrekken.Wat verstaat Volkelt dan eigenlijk onder intuitie? Het onmiddellijk zeker zijn van iets wat de ervaring te boven gaat! | |
[pagina 413]
| |
| |
De zin-synthesis is slechts door de theoretische tijdsintuitie mogelijk.De zin-synthesis blijkt ten slotte dus slechts door de theoretische intuitie mogelijk in de noodwendige betrokkenheid dezer laatste op de transcendente zelfheid. Ik kan den modalen zin van een wetskring niet in het theoretisch begrip gearticuleerd vatten, wanneer mij het tijdelijk theoretisch in-zicht in de aan de analyse tegenovergestelde zin-zijde ontbreekt. In de heen- en weder schouwende intuitie, waarin ik mij mijn theoretische denkvrijheid bewust wordt, komen de verdiepte analyse en haar ‘Gegenstand’ in het actueele kennis-contact, in de actueele zin-synthesis, die van uit de geïsoleerde bewustzijnsfuncties nimmer is te verklaren. | |
[pagina 414]
| |
Alleen doordat die theoretische intuitie in de verdiepte analyse zelve werkzaam is, vermag het theoretisch denken den ‘Gegenstand’ in zin-synthesis te analyseeren. Theoretische zin-onderscheiding is inderdaad slechts in de intuitieve theoretische zinverbinding mogelijk. En in die intuitie betrek ik de zin-synthesis op de transcendente identiteit der modale zinfuncties, welke ik in den religieuzen wortel van mijn bestaan ervaar. De theoretische intuitie in hare subjectieve onderworpenheid aan de kosmische wetsorde is de volstrekt transcendentale voorwaarde der kennis-wervende zin-synthesis. Als zoodanig is zij theoretisch nimmer in een categorie of begrip te vatten, doch slechts in de transcendentale idee te benaderen. waarin het theoretisch denken, in zijn leiding door het geloof (als grensfunctie in de transcendentale tijdsrichting), zich terugwendt op den kosmischen tijd, waarin het is ingebed en waarin onze zelfheid zich in intuitieve bezinning kosmo-logisch bewust wordt. | |
Verhouding tusschen theoretische en vóór-theoretische intuitie. Kosmisch en kosmo-logisch zelfbewustzijn.De theoretische intuitie, welke in het zin-synthetisch denken wordt geactualiseerd, staat, gelijk we zagen, niet los van de vóórtheoretische intuitie, welke in het en-statisch denken werkzaam is, zoomin de fundeerende richting in de kosmische tijdsorde los is van de transcendentale richting. De theoretische intuitie, als in de actueele verdiepte analyse werkzaam zin-verbindend en zin-onderscheidend in-zicht, is slechts te verstaan als een verdieping van de vóór-theoretische, waarop zij in de fundeerende tijdsrichting immer moet appelleeren. In de rustende vóór-theoretische intuitie beleef ik denkende de tijdelijke werkelijkheid als mij eigen. In haar denkt de transcendente wortel onzer persoonlijkheid zich en-statisch in in den kosmisch-tijdelijken samenhang der werkelijkheid en beleeft wetende de zin-verscheidenheid, maar zonder gearticuleerde kennis der zin-modaliteiten. Wij kunnen in tegenstelling tot het theoretisch zelf- | |
[pagina 415]
| |
bewustzijn hier van een vóór-theoretisch kosmisch zelfbewustzijn spreken. In het vóór-theoretisch zelfbewustzijn blijft naar de kosmische wetsorde het theoretische gefundeerd. Aan alle theoretisch denken over de zin-zijden der werkelijkheid en aan alle schouwend inzicht, ligt een be-leving in identiteit ten grondslag, welke in het theoretisch-schouwend in-zicht slechts verdiept, maar nimmer opgeheven kan worden. Kosmisch en kosmologisch zelfbewustzijn kan in den kosmos alleen de mensch bezitten, wijl alleen 's menschen kosmische structuur in een individueelen, den tijd transcendeerenden religieuzen wortel, in een zelf-heid is gegrond en alleen die zelf-heid zich door de tijds-intuitie in den kosmos kan in-denken en theoretisch diens modale zin-zijden kan uiteen- en te-zamen vatten. Tegenover het ex-statisch opgaan in den kosmos der geen zelfbewustzijn bezittende schepselen staat het en-statisch in-gaan in den kosmos van 's menschen religieuze persoonlijkheid. | |
Afwijzing van een scheiding tusschen intuitie en analyse.Wij hebben de intuitie benaderd als de tijdelijke diepte-laag der modaal analytische zin-functie, die zelve het begrip van het modaal-analytische te boven gaat. Hierin ligt reeds opgesloten, dat wij iedere poging, de intuitie van den analytischen zin los te maken en haar als een mysterieus metaphysisch vermogen tegenover alle analyseerend denken te stellen, moeten afwijzen. Zulke pogingen zullen bij haar deprecieering van het methodisch theoretisch begripsdenken altijd weer de eenzijdige reactie blijven oproepen van hen, die meenen het intuitieve in-zicht eens en voor goed als een ‘asylum ignorantiae’ uit de kennistheorie te kunnen bannen. Een methode van geniaal speculatief denken in den trant van Schelling's romantiek, die met de ‘intellectueele aanschouwing’ zich boven de primaire denk-principes meende te kunnen stellen, is eigenaardig innerlijk tegenstrijdig. Niet slechts, | |
[pagina 416]
| |
omdat een ‘geniale methode’ een tegenspraak in zich zelve bevat, maar bovenal, omdat Schelling's ‘intellectueele aanschouwing’ door en door theoretisch karakter draagt en op een theoretische abstractie berust, die zonder analytische ἐποχή niet bestaanbaar is. | |
Metaphysische verpsychologiseering der intuitie bij H. Bergson.In den jongsten tijd heeft vooral Henri Bergson de intuitie weer als metaphysisch ken-orgaan geïntroduceerd, dat in diametrale tegenstelling tot de logische analyse wordt gesteld. | |
[pagina 417]
| |
| |
[pagina 418]
| |
Waarom de theoretische intuitie nimmer los van de analytische functie werkzaam kan zijn. Intuitie en instinct.De intuitie laat zich niet van de analyse isoleeren! Dat omgekeerd, gelijk wij reeds vroeger op den voorgrond stelden, de analyse nimmer zonder intuitief inzicht kan fungeeren, is met name door Henri Poincairé in zijn La Valeur de la Science en zijn Science et Hypothèse op overtuigende wijze aangetoond tegenover de vermeende zuivere ‘analysten’ in de mathematische wetenschappen. Hoe staat het echter met het onwedersprekelijk feit, dat waarlijk inventieve, origineele denkers met hun theoretische intuitie a.h.w. in één slag theoretische standen van zaken vatten, die eerst later in alle onderdeelen theoretisch worden geanalyseerd? Is er dan toch niet zoo iets als een actueele intuitie, welke de hulp van de modaal analytische functie kan ontberen? Bestaat er niet een onmiddellijk schouwende geniale intuitie los van alle logische denkwerkzaamheid? Niets is gemakkelijker, maar niets ook meer verwarring stichtend, dan het hierboven bedoelde feit aldus te duiden. Maar een eenvoudige overlegging moet ons reeds van het tegendeel overtuigen. De hierboven bedoelde geniale intuitie, die overigens geenszins als subjectieve schouwende activiteit onfeilbaar is, doch zeer goed op een dwaalspoor kan zijn, kan alleen dan wezenlijk theoretisch inzicht verschaffen, wanneer zij logisch onderscheidt en logisch identificeert. Waar deze subjectieve modaalanalytische functie ontbreekt, kan hoogstens een dierlijk instinct, maar geen theoretische intuitie werkzaam zijn. Wel is echter mogelijk, dat de theoretische intuitie, in haar vrije wending der theoretische opmerkzaamheidGa naar voetnoot1), bepaalde modale wetmatigheden zin-synthetisch vat, zonder dat de fundeerende mo- | |
[pagina 419]
| |
dale wetmatigheden van de substraatskringen reeds in zin-synthesis zijn door-geanalyseerd. Op dit punt is de zgn. arithmetiseering der geometrie leerrijk. De algemeene functie-theorie, gelijk ze door Weierstrasz arithmetisch is gefundeerd, is, gelijk Poincairé terecht in het licht stelt, volstrekt niet ‘rein-analytisch’ ontdekt, doch veeleer in een intuitief inzicht in de getalswetmatigheden, en zulks, gelijk wij er aan toevoegen, onder intuitieve ὑπόϑεσις van den apriorischen modalen bewegingszin, zonder welke ὑπόϑεσις het inzicht in de arithmetische transformaties der reeksen niet mogelijk ware. Riemann daarentegen, de tweede grondlegger van de algemeene theorie der mathematische functies, richtte zijn intuitieve theoretische opmerkzaamheid veeleer op den modalen ruimte-zin. Hij was veeleer een geometrisch dan een arithmetisch aangelegd denker. Vereenzelvigt men nu de analyse met de arithmetische analyse, dan zou men er toe komen Riemann een ‘intuitief’, Weierstrasz daarentegen een ‘analytisch’ denker te noemen en zoo weer een valsche tegenstelling tusschen intuitie en analyse te introduceeren. De ware stand van zaken is hier echter miskend. | |
Ook de vóór-theoretische intuitie kan niet zonder logische onderscheiding fungeeren.Groote verwarring wordt ook gesticht wanneer men alleen de | |
[pagina 420]
| |
theoretische intuitie met haar verschillende richtingen der theoretische opmerkzaamheid op de analytische functie zou willen betrekken, daarentegen de vóór-theoretische intuitie daarvan geheel zou willen losmaken. Ook de vóór-theoretische intuitie kan ons zonder analytische onderscheiding geen weet geven van de vóór-theoretische standen van zaken. Wat haar echter ontbreekt is de actueele zin-synthesis, waarin de analyse zich tot wetenschappelijke analyse verdiept. | |
§ 4 - De grenzen van begrip en definitie en de zgn. phaenomenologische ‘instelling’.In de door ons verdedigde opvatting van de theoretische zinsynthesis ligt, gelijk we zagen, besloten, dat de modale zin van geen enkelen aan het theoretisch denken tegenovergestelden wetskring, ook die van den logischen wetskring zelve niet, kan worden gelogificeerd, dwz. ‘rein-logisch’ kan worden gevat. De mogelijkheid van een logificeering van den ‘Gegenstand’ zou - hoe paradoxaal deze stelling aan den logicist ook moge toeschijnen - de onmogelijkheid van alle theoretische kennis met zich brengen. Daarmede zijn ook de grenzen van begrip en definitie van de modale zin-structuur gegeven. Wanneer de modale zin-kern, de modale analogieën en anticipaties van een wetskring in het proces der juiste theoretische zin-synthesis worden omvat, is het zin-loos naar een nadere ‘begripsbepaling’ van de in dit proces geanalyseerde kernen der tegenovergestelde zin-modaliteiten te vragen. Zij worden in de (in de theoretische analyse actueele) theoretische door-schouwing theoretisch ontsloten, open-gelegd. Het is de taak van het theoretisch denken in zijn tot ideeën verdiepte begrippen de originaire modale zin-kernen met hun uitdrukking in de omgelegerde analogische en anticipeerende zin-momenten te om-sluiten. In de actueele analyse worden zij slechts voor gearticuleerde door-schouwing vatbaar zoowel naar de subjectieve als naar de wetszijde en wel in onverbrekelijke correlatie van subjectsen wetszijde. In deze theoretische open-legging van den modalen zin vatten | |
[pagina 421]
| |
wij echter niet een star εἶδος, een ‘eeuwige wezensstructuur’, een ‘Sache an sich’, gelijk de moderne phaenomenologie in haar wezensaanschouwing meent te doen. De theoretische idee van de modale zinstructuur komt in het theoretisch inzicht nimmer tot volle statische zichtbaarheid, tot de vervulling van wat in haar subjectief is vermeend. Zulks is reeds uitgesloten door de tijdelijke structuur van den modalen zin zelve. In de idee van getal, ruimte, leven, gevoel, vergelding, liefde, symbolische beteekening etc. etc. is het ware theoretisch inzicht in de volle beweging van het ontsluitingsproces bevangen. En de wezenlijk Christelijke wijsbegeerte komt in dit ontsluitingsproces steeds sterker tot het inzicht, dat de vervulling van den in den tijd in modaliteiten gebroken zin, zich niet in een eidetische aanschouwing, maar slechts in de religieuze zelfbezinning op ons deelhebben aan Christus geeft. De zin-synthetische idee van een zin-modaliteit is het theoretisch tot de transcendentale grenzen van deze modaliteit voortschrijden van het gearticuleerde doorschouwingsproces, dat zelve de vervulling der zin-modaliteit ons niet kan geven. In het door haar verdiepte begrip, dat haar steeds in de fundeerende tijdsrichting voorafgaat en waaraan zij in deze tijdsrichting gebonden blijft, ligt de waarborg besloten, dat de theoretische idee ook de analytische ἐποχή aan de continuiteit van den kosmischen tijd niet kan opheffen. In de idee van een zin-modaliteit vatten wij door het door-schouwend theoretisch inzicht slechts de in het begrip geanalyseerde zin-bijzonderheid in den al-zijdigen zin-samenhang van den tijd. Zij blijft grens-begrip, schoon in anderen zin dan Kant zulks bedoelde, en blijft door de wetsidee, als ὑπόϑεσις van het wijsgeerig denken bepaald. | |
De innerlijke antinomie in de idee eener adaequate wezensaanschouwing.Zou de idee van de zin-modaliteit zich wezenlijk in het theoretisch inzicht kunnen vervullen, zou een adaequate ‘Wesens-schau’ der idee als εἶδος mogelijk zijn, dan zou het theoretisch inzicht de zin-volheid, de zin-totaliteit adaequaat moeten kunnen vatten en | |
[pagina 422]
| |
niet bloot in de transcendentale tijdsrichting intendeeren, niet bloot naar haar, als naar den transcendenten wortel van allen tijdelijken zin, heen-wijzen. Zoodra echter deze voorwaarde zou zijn vervuld, ware de zin-modaliteit als zoodanig opgeheven. Want zij vervult zich slechts in de transcendente identiteit van alle tijdelijke zinmodaliteit. Maar de identiteit, welke de phaenomenologie in haar ‘adaequate Wesensschau’ bedoelt, blijft in den horizon der zin-bijzonderheid in haar onafsluitbaren zin-samenhang bevangen; zij is als theoretische, als wijsgeerige, noodzakelijk een identiteit in de analytische ἐποχή der zin-synthesis.Ga naar voetnoot1) Daarom blijft het theoretisch in-zicht in den transcendentalen zin-samenhang der zin-modaliteit, welke wij in de modale idee vermeenen, noodzakelijk zelve intentioneel, wijl de modale ‘Gegenstand’, zoowel als de modale analytische zin, naar haar onrustige, tijdelijke, in zich zelve niet afgesloten zijnswijze, zelve van intendeerend karakter zijn! Ik hecht er de allergrootste waarde aan, dat mijn lezers zich van dezen stand van zaken tot in zijn diepsten grond rekenschap geven. | |
De phaenomenologie een gevaarlijker tegenstandster der Christelijke wijsbegeerte dan elke andere schakeering der immanentie-philosophie.De moderne phaenomenologie is - ik erken dit openlijk - een veel gevaarlijker tegenstandster voor de Christelijke wijsbegeerte dan het klassieke humanistisch idealisme of naturalisme. En wel om dezen reden, wijl zij inderdaad in haar problematiek tot een apriorische laag van het wijsgeerig denken is doorgedrongen, welke in de vroegere humanistische richtingen althans in deze scherpte niet is gezien. | |
[pagina 423]
| |
En daarbij wordt de schijn der ‘Voraussetzungslosigkeit’ hier zooveel sterker en bedriegelijker. Het phaenomenologisch ‘positivisme’, dat zich in geen richtingen wil vastleggen, dat van den wijsgeerigen onderzoeker slechts eischt de phaenomenologische ‘instelling’ op ‘de zaken’, op het ‘wezen’, op het ‘rein-gegebene,’ in al wat in de vóór-theoretische of vakwetenschappelijke of kennistheoretische ‘instelling’ in de ‘Bewustseinsakte’ vermeend is, zal ook de religieuze ‘Tatsachen des Bewusztseins’ niet terzij stellen. Het zal van den wijsgeerigen onderzoeker slechts eischen, van geen enkele ‘Tatsache’ anders gebruik te maken dan in de phaenomenologische reductieGa naar voetnoot1), om het εἶδος, het wezen dezer ‘Tatsache’ zoowel naar de intentioneele noetische als naar de vermeende noematische zijde, tot het volle schouwende inzicht te brengen. Dat begrip en definitie aan grenzen gebonden zijn, zal de phaenomenoloog ons, schoon in geheel anderen dan den door ons bedoelden zin, grif toegeven. Dat echter de ‘Wesensschau’ ons het ‘wezen’ van het intentioneel vermeende niet adaequaat zou kunnen geven, zal hij als een innerlijk tegenstrijdige onderstelling kwalificieeren. Wat blijft er immers in de ‘Tatsache’ nog over aan niet in het inzicht te vatten zin, wanneer haar wezen doorschouwd is?Ga naar voetnoot2) De immanente critiek op de ‘phaenomenologische instelling’ wordt bovendien uiterst moeilijk, doordat de phaenomenologie inderdaad in zeer verschillende richtingen uiteengaat (men verge- | |
[pagina 424]
| |
lijke slechts Husserl, Pfänder, Scheler, Heidegger, Hoffman), die van onderling verschillende typen van wetsidee uitgaan. Daarom moet ik hier ermede volstaan de ‘phaenomenologische instelling’ als bepaald type van het immanentiestandpunt in het licht te stellen. Aan de phaenomenologische ‘Wesensschau’ ligt inderdaad een niet meer ‘phaenomenologisch’ verantwoorde, in een diepere laag van het aprioriGa naar voetnoot1) dan de bloot transcendentale verwortelde, opvatting van den zin als het zijn des (creatuurlijk) zijnde ten grondslag. Wie in Schriftuurlijken geest de onzelfgenoegzaamheid, de in zich zelve onafgeslotenheid, van allen zin belijdt, kan de phaenomenologische ‘instelling’ niet aanvaarden, wijl ze in strijd met de Waarheid is. Deze instelling lijdt aan het principieele gemis aan transcendentale zelfbezinning, dat reeds tot uiting komt in den eisch, dat de ‘phaenomenologische reductie’ ook de zelfheid van den onderzoeker moet omvatten. Wie wezenlijk tot zelfkennis is gekomen, ziet ook de transcendentale onmogelijkheid in van het bestaan van ‘reine Wesen’ in den zin der phaenomenologie, tegelijk met de onmogelijkheid van een wezenlijke adaequatie tusschen den vollen zin en het, eerst in de analytische ἐποχή mogelijke, theoretisch doorschouwen. Wat de zin-modaliteiten, de zin-synthesis, en het daarin actueele theoretisch in-zicht aangaat, hun wezen ligt onafgesloten in de volstrekte relativiteit van den tijdelijken zin-samenhang en ook de zin-samenhang zelve heeft geen ‘absoluut wezen’, doch wijst boven zich zelve uit naar de zin-volheid, die alle transcendentale grenzen der ervaring te boven gaat. Slechts in Christus vervult zich de zin op adaequate wijze, doordat hij in Hem op volkomen wijze op God gericht is, dwz. in de volstrekte onzelfgenoegzaamheid, welke aan den zin eigen is. |
|