De wijsbegeerte der wetsidee. Boek II. De functioneele zin-structuur der tijdelijke werkelijkheid en het probleem der kennis
(1935)–H. Dooyeweerd– Auteursrecht onbekendBoek II. De functioneele zin-structuur der tijdelijke werkelijkheid en het probleem der kennis
[pagina 357]
| |
Deel II
| |
[pagina 359]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 360]
| |
metaphysica ten grondslag, die vanaf de Eleaten de immanentiephilosophie bleef belasten: een probleemgroep, ontstaan door de theoretische uiteenscheuring van den kosmischen zin-samenhang der volle tijdelijke werkelijkheid in een, aan de zinnelijk-psychische functie der waarneming toegeordend phaenomenon en een, slechts door het (al of niet als intuïtief beschouwde) theoretisch denken te vatten noumenon. Deze metaphysica had tot centrum het substantieprobleem, het probleem i.z. het bestaan van een blijvend wezen der dingen achter de zinnelijke verschijnselen.Ga naar voetnoot1) En de in haar vraagstelling gewortelde kennistheorie nam van meetaf het functionalistisch standpunt in, dat de menschelijke kennis òf uit de psychische zinnelijkheid alleen, òf uit de, van deze scherp onderscheiden, logische denkfunctie alleen, òf uit een samenwerking van beide functies haar oorsprong neemt, waarbij de critiek dan òf tot de onkenbaarheid òf tot de kenbaarheid van de ‘substantie’ (of, gelijk het sinds Kant zou heeten, van het ‘Ding an sich’) besloot, dan wel in een ultrapositivistisch nominalisme het bestaan van een substantie achter de zinnelijke phaenomena geheel loochende. Zoo werd dus het hoofdprobleem van de kenniscritiek: Is het mogelijk van uit deze bewustzijnsfuncties adaequate kennis te verkrijgen van de ware realiteit achter de zinnelijke verschijnselen, van het ‘Ding an sich’? Voorzoover men aan de ‘intuïtie’ een rol in het kennisproces toekende, werd zij òf in de innerlijke onmiddellijke zekerheid der psychische gevoelsfunctie opgelost, òf als een hooger orgaan tot het vatten van de noumena boven zinnelijkheid en analyse gesteld, òf tot de onmiddellijke denkevidentie van de logische grondbegrippen en grondwaarheden herleid. Daarbij bleef de aprioristische kennistheorie tot op Kant er aan vasthouden, dat de eigenlijke Gegenstand der menschelijke kennis het phaenomenon transcendeert en in de ware werkelijkheid achter de zinnelijke verschijnselen is te zoeken. De ‘Copernicaansche omwenteling’, welke Kant in de kennis- | |
[pagina 361]
| |
critiek der immanentiephilosophie bracht, zijn ‘transcendentaal-idealistische’ opvatting van den ‘Gegenstand’ der kennis als product van een algemeen-geldig subjectief vormingsproces, waarin een ‘gegeven’ chaotisch-zinnelijk ervaringsmateriaal door het ‘transcendentaal bewustzijn’ in een synthesis van denk-categorieën en aanschouwingsvormen wordt geordend - accentueerde slechts in bijzonder scherpe mate de functionalistische instelling der in het immanentiestandpunt gewortelde humanistische kennistheorie. Want Kant beperkt van meetaf de menschelijke kennis tot twee stammen: zinnelijkheid en logisch denkend verstand, waarbij uit de laatste bewustzijnsfunctie uitdrukkelijk iedere intuïtieve factor wordt uitgeschakeld. En hij gaat - op het voetspoor van het Engelsch ‘empirisme’ - uit van de dogmatische onderstelling, dat het ‘gegevene’ in de ervaring een zuiver functioneel-zinnelijk karakter draagt en niets anders omvat dan de nog ongeordende zinnelijke ‘Empfindungen’. Zoo komt Kant ook tot zijn (met het ware karakter der naieve ervaring volkomen strijdige) opvatting, dat alles, wat in de empirische dingwereld de ongeordende gevoelsindrukken te boven gaat, als het product van een ‘gegenständliche Synthesis’ moet worden beschouwd. Alsof de naieve ding-ervaring reeds een ‘Gegenstand’ zou hebben! | |
De onjuiste vereenzelviging van het gegevene met het theoretisch geïsoleerde in de kennis.Bij deze functionalistische instelling der kennistheorie ging men als gegeven uit van datgene wat juist het hoofdprobleem aller kenniscritiek behoorde te zijn: nl. van de eerst in het uiteen- en tegenoverstellend theoretisch denken tot stand gebrachte af-trekking der bewustzijnsfuncties uit de volle zin-systase der tijdelijke werkelijkheid.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 362]
| |
Immers de logische en psychische zin-functies met haar modale subject-objectrelaties, onderworpen aan de modale wetmatigheid van de wetskringen, waarin zij besloten zijn, zijn ons in af-getrokkenheid van de overige zinfuncties der werkelijkheid zeker niet gegeven. De naieve, vóór-theoretische ervaring kent geen functioneele instelling van het denken tegenover afgetrokken werkelijkheidsfuncties, maar ze draagt, gelijk wij nog nader zullen zien, een volstrekt systatisch karakter. Voorzoover nu de immanentie-philosophie het kennisprobleem zelve meende te kunnen isoleeren tot het volstrekt primaire probleem van het wijsgeerig denken, beging zij de kosmologische doodzonde, de reeds in de synthetische kennis-activiteit geïsoleerde bewustzijnsfuncties als gegeven te aanvaarden en op de basis van dit pseudo-gegeven het kennisprobleem te formuleeren. Zoo werd deze ‘kenniscritiek’, zelve uit een valsche metaphysica geboren, tot ingangspoort der wijsbegeerte geproclameerd, vóór | |
[pagina 363]
| |
men zich nog rekenschap had gegeven van het kosmologisch zinprobleem, dat in de theoretische isoleering van bepaalde bewustzijnsfuncties is vóór-ondersteld. Met het vroeger besproken, alle modale structuur-verhoudingen nivelleerend, subject-objectschema dezer kennistheorie werd haar kosmologische petitio principii gemaskeerd. In dit opzicht werd de criticistische richting in de kenleer tot model van alle kosmologisch dogmatisme! En ook al was de groote Koningsberger wijsgeer verre verheven boven het oncritisch ‘dogmatisme’ van vele zijner epigonen, al werd hij in zijn ideeënleer wel degelijk door een wezenlijk transcendentaal motief geleid, de inzet van zijn ‘Kritik der reinen Vernunft’ blijft nochtans dogmatisch, in dezen zin, dat hij zich geen rekenschap geeft van de problematiek zijner vóór-onderstellingen. De sinds Kant als ‘dogmatisch’ gequalificeerde antieke, scholastische en vóór-Kantiaansche humanistische metaphysica was in dit opzicht althans critischer dan haar groote bestrijder, dat zij zich van de wetsidee rekenschap gaf, welke aan haar kennistheorie ten grondslag lag en dat zij niet in de fout verviel het kennisprobleem aan te vatten, alvorens de kennistheorie in een - zij 't al metaphysische - theorie van den zin (het ‘zijn des zijnde’) te hebben gefundeerd. En het beteekent een verdieping van het wijsgeerig denken, dat men in den jongsten tijd van verschillende zijden zich weer het ‘dogmatisme’ in de isoleering der kenniscritiek bewust is geworden en naar een hetzij ontologische, hetzij phaenomenologische fundeering der kennistheorie vraagt. Intusschen merkte ik reeds in de Prolegomena op, dat op het immanentiestandpunt de primaire theoretische synthesis, welke in dit standpunt zelve vervat is, uiteraard niet tot probleem kan worden. Want de immanentie-philosophie staat en valt met door middel van het zin-verbindend en zin-uiteenstellend theoretisch denken bewerkstelligde ver-absoluteeringen, welke zij als zoodanig niet meer kan herkennen, omdat in haar wetsidee het theoretisch denken zelf-genoegzaam is verklaard. | |
[pagina 364]
| |
Deze wetsidee met haar primaire verabsoluteering der theoresche zin-synthesis is de bron van alle oncritisch dogmatisme in de kennistheorie, in welke schakeeringen dit dogmatisme ook moge optreden. | |
§ 2 - Critische formuleering van het kennisprobleem. Zin-systase, logische synthesis en inter-modale zin-synthesis.Tegenover deze inderdaad dogmatische instelling der kennistheorie, die het ‘gegevene’ naar het voor-oordeel van het immanentiestandpunt vervalscht, hebben wij allereerst op den voorgrond te stellen, dat het ‘gegevene’ nimmer het theoretisch geïsoleerde, maar het systatisch zin-verband is. In de gerijpte naieve, vóór-theoretische ervaring vatten wij, gelijk wij bij de analyse van de individualiteitsstructuur der werkelijkheid nader zullen aantoonen, de realiteit in de volle systase harer modale zin-functies, waarin de psychische en logische met alle andere zin-functies een onafscheidelijken samenhang vertoonen. Het kennisprobleem ontstaat eerst in het verdiepte, tegen-overstellend denken, dat in de niet-logische zin-zijden der werkelijkheid (in haar theoretische af-trekking uit de volle realiteit) zijn theoretischen tegen-stand ontmoet. De grondvraag der kennistheorie heeft daarom niet aldus te luiden: Hoe is algemeen-geldige ervaring van den ‘Gegenstand’ mogelijk? maar veeleer: Hoe is de theoretische synthesis zelve mogelijk, waardoor eerst het probleem van het tegenovergestelde geboren wordt? En dit probleem draagt een door en door kosmologisch karakter. | |
De noodzakelijke onderscheiding tusschen de analytische synthesis en de theoretische zin-synthesis.Wij moeten nu een belangrijke, in de immanentiephilosophie onbekende, onderscheiding invoeren, die noodzakelijk is, om het kennisprobleem op een zuivere kosmologische basis te stellen. | |
[pagina 365]
| |
Er is nl. tweeërlei synthesis: de logisch-functioneele, welke in de modale analytische zin-structuur zelve reeds vervat is en de intermodale, inter-functioneele zin-synthesis, die geenszins een zgn. transcendentaallogisch karakter draagt, doch veeleer op een eigenaardige theoretische uiteen-stelling der kosmische zin-systase berust en waarin de logische en de aan deze tegen-overgestelde zinfuncties een nader te onderzoeken theoretische verbinding aangaan.Ga naar voetnoot1) Alle theoretische, kenniswervende synthesis is inter-modale zin-synthesis. Daarentegen is de logische synthesis, welke reeds in het vóór-theoretische, naieve denken wordt aangetroffen, in de kosmische zin-systase ingevoegd, en wel als een, nog traag aan de psychische zinnelijkheid hangende, verbinding van een logische menigvuldigheid tot logische eenheid, aan welke subjectieve analytische synthesis naar de logische objectszijde der werkelijkheid de objectief analytische systase is toegeordend. Ieder subjectief begrip, ook het theoretische, is - naar zijn analytische zin-zijde beschouwd - een synthese van een menigvuldigheid van geanalyseerde begripsmomenten. Aristoteles spreekt van een σύνϑεσις τις νοημάτων ὥστε ἓν ὄντωνGa naar voetnoot2), zonder echter het onderscheid tusschen analytische synthesis en theoretische zin-synthesis te hebben gevat. Deze geheele onderscheiding, welke wij invoerden, hangt aan het inzicht in den kosmisch systatischen zin-samenhang, welke ook het theoretisch denken be-paalt. Zij is principieel op het immanentiestandpunt niet te verstaan. Want om deze onderscheiding in haar juisten zin te vatten is het noodig te breken met die eigenaardige hypostase van het theoretisch denken, welke aan het immanentiestandpunt in al zijn schakeeringen inhaerent is en welke ook het inzicht in de zin-structuur der naieve ervaring onmogelijk maakt. | |
[pagina 366]
| |
§ 3 - De onhoudbaarheid van de kantiaansche onderscheiding tusschen analytische en synthetische oordeelen.Wij hebben thans allereerst stil te staan bij de vraag, of er oordeelen bestaan, die een slechts-analytische synthesis bevatten. Met deze vraag raken wij de bekende onderscheiding, welke Kant in de Inleiding van zijn Kritik der reinen Vernunft heeft gemaakt tusschen analytische en synthetische oordeelen, een onderscheiding, waarop Kant's geheele kennistheorie is gebaseerd en waarmede zij staat of valt. De eerste worden door hem zoo gedefinieerd, dat in hen de verbinding van het praedicaat met het subject door identiteit, in de laatste daarentegen zonder identiteit gedacht wordt. De ‘synthetische oordeelen’ zouden zich dan hierdoor van de analytische onderscheiden, dat zij aan het begrip van het ‘subject’ een ‘praedicaat’ toevoegen, dat in dit begrip niet vervat was en er dus ook niet door analyse van de elementen uit kan worden afgeleid. Kant geeft als voorbeeld van een analytisch oordeel: ‘Alle lichamen zijn uitgebreid’: ‘Denn ich darf nicht über den Begriff, den ich mit dem Wort Körper verbinde, hinausgehen, um die Ausdehnung als mit demselben verknüpft zu finden, sondern jenen Begriff nur zergliedern, d.i. das Mannigfaltige, welches ich jederzeit in ihm denke, mir nur bewuszt zu werden, um dieses Prädikat darin anzutreffen; es ist also ein analytisches Urteil.’Ga naar voetnoot1) Daarentegen zou het oordeel: ‘Alle lichamen zijn zwaar’ een synthetisch karakter dragen, daar hier het praedicaat niet in het begrip van het subject zou zijn meegedacht. | |
De verhouding tusschen logische en linguistische structuur van het oordeel. De veelduidigheid van het woord ‘is’.Deze geheele gedachtengang is intusschen verre van helder. In de eerste plaats knoopt Kant een logisch probleem vast aan de linguistische structuur van het oordeel, waarin de copula, welke de linguistische relatie vormt tusschen datgene, waarvan iets beteeke- | |
[pagina 367]
| |
nend wordt uitgezegd en datgene, wat daarvan in het praedicaat wordt uitgezegd, van centraal belang is, zonder dat Kant zich daarvan rekenschap geeft. Het woord ‘is’ beteekent volstrekt niet altijd een logische identiteits-relatie. Het is een niet geringe verdienste der logistiek, met name van de MorganGa naar voetnoot1) en B. RussellGa naar voetnoot2), hierop met grooten nadruk te hebben gewezen, ook al maakt deze richting zich aan een modale zin-verschuiving schuldig, door aan het begrip zelve een originaire symbolische beteekeningsfunctie (de ‘denoting’ bij Russell) toe te kennen. Het woord is, dat linguistisch het zgn. ‘taalkundig subject’ met een adjectief-praedicaat verbindt, beteekent naar de logische zinzijde van het oordeel nimmer een analytische identiteits-relatie, doch alleen, wat wij zouden kunnen noemen een analytische implicatie van datgene wat wordt gepraediceerd in datgene, waarvan wordt gepraediceerd (wij gebruiken hier den term ‘implicatie’ dus in den zin van analytische inhaerentie). Het is eenvoudig onmogelijk de begrippen lichaam en uitgebreidheid als logisch identiek te denken! Intusschen willen wij het verband tusschen logische en taalkundige structuur van het oordeel hier voorloopig verder laten rusten, daar de linguistische structuur hier niet zelve in 't geding is, doch alleen de vraag is te onderzoeken, of naar de logische zijde van het oordeel het begrip uitgebreidheid wè, dat der ‘zwaarte’ niet in het begrip van het lichaam is geïmpliceerd. | |
[pagina 368]
| |
Hier rijst aanstonds de vraag: Wat verstaat Kant eigenlijk onder het begrip van het lichaam? Blijkbaar grijpt hij, wanneer hij de uitgebreidheid logisch geimpliceerd denkt in het begrip lichaam, vooruit op zijn eerst in de Transzendentale Ästhetik nader uiteengezette opvatting van de ruimte als apriorischen aanschouwingsvorm: ‘Dasz ein Körper ausgedehnt sei, ist ein Satz, der a priori feststeht, und kein Erfahrungsurteil. Denn ehe ich zur Erfahrung gehe, habe ich alle Bedingungen zu meinem Urteile schon in dem Begriffe, aus welchem ich das Prädikat nach dem Satze des Widerspruchs nur herausziehen und dadurch zugleich der Notwendigkeit des Urteils bewuszt werden kann, welche mir Erfahrung nicht einmal lehren würde.’ Intusschen is, in Kant's gedachtengang, hiermede reeds toegegeven, dat het begrip lichaam geen zuiver analytischen zin heeft. Maar waarom behoort de ‘zwaarte’ dan niet tot het begrip van het lichaam? Objectief-logisch beschouwd is voor het niet besloten zijn van het begrip ‘zwaarte’ in het begrip ‘lichaam’ (bedoeld is natuurlijk een materieel lichaam, anders ware het door Kant geformuleerde oordeel evident valsch) geen enkele houdbare grond aan te geven. Ja, wij moeten verder gaan en zeggen, dat het begrip ‘zwaarte’ noodwendig in objectief-logischen zin in het begrip ‘materieel lichaam’ besloten is en onder de analytische wetmatigheid van het principium contradictionis ook in het subjectieve oordeel naar zijn logische zijde als in het begrip ‘lichaam’ geimpliceerd behoort te zijn gevat. Want in de logische objectsfunctie der werkelijkheid is ook de originaire subjectieve materie-beweging in hare onderworpenheid aan de gravitatiewet, analogisch geobjectiveerd. Alleen dit geeft ons het recht tot een toekenning van het kenmerk der zwaarte aan het algemeene begrip van het materieele lichaam. Opnieuw moeten wij dus de vraag opwerpen: Wat verstaat Kant eigenlijk onder het begrip van een lichaam, waarin het ‘praedicaat’ al of niet reeds op analytische wijze is vervat? Alle ‘empirische oordeelen’ - dit wil in de lijn van zijn dogma- | |
[pagina 369]
| |
tisch voor-oordeel inzake ‘de stammen onzer kennis’ zeggen: alle oordeelen, welke op de psychisch-zinnelijke zijde der waarneming zijn gegrond - zijn volgens Kant ‘synthetisch’ in dezen zin, dat het ‘praedicaat’ niet reeds in het begrip van het ‘subject’ is meegedacht. Hieruit volgt dus in Kant's gedachtengang, dat alle ‘empirisch’ vastgestelde ‘praedicaten’ in het oordeel (naar zijn logische zijde) buiten het begrip van het ‘subject’ van het oordeel zouden moeten vallen. Maar zulks komt evident in strijd met de waarheid, dat ieder oordeel naar zijn logische zijde aan het principium identitatis en het principium contradictionis is onderworpen en dat dus nimmer in een bevestigend oordeel van juiste logische structuur het praedicaat een element kan bevatten, dat niet reeds in het begrip van het ‘subject’ analytisch besloten ligt Of anders uitgedrukt: Naar hun modaal-logische zin-zijde beschouwd, zijn alle oordeelen noodwendig analytisch. Ook theoretische, zin-verbindende oordeelen hebben naar hun logisch-functioneele zijde een noodwendig analytische structuur. Deze waarheid is zoo weinig te bestrijden, dat zij eigenlijk tautologisch is! In het arithmetisch oordeel: 2 + 2 = 4, moet naar de logische zin-zijde het begrip van 2 + 2 geïmpliceerd zijn in het begrip van de som 4, ook al valt deze logische implicatie, in haar onderworpenheid aan de principia identitatis en contradictionis, slechts in theoretische zin-synthesis vast te stellen. Want het behoort tot het ‘begrip’ van het getal 4, dat het uit een som van kleinere eenheden bestaat, die dus in dit begrip ligt besloten. Of om een door Kant zelf aangevoerd voorbeeld van een ‘synthetisch oordeel a priori’ te gebruiken: In het oordeel ‘Alles wat geschiedt, heeft een oorzaak’ moet de oorzakelijkheid tot het begrip van het geschieden behooren, zal het oordeel niet evident logisch valsch zijn. | |
[pagina 370]
| |
De onderscheiding tusschen ‘Formal-objekt’ en ‘Material-objekt’.Intusschen hebben wij nog een argument onder oogen te zien, dat Alexander Pfänder tegen het hierboven gevoerd betoog heeft gericht. In een door ReickeGa naar voetnoot1) gepubliceerde aanteekening merkt Kant op: ‘Im analytischen Urteil geht das Prädikat eigentlich auf den Begriff, im synthetischen auf das Objekt des Begriffs, weil das Prädikat im Begriffe nicht enthalten ist.’ Hierbij geeft Riehl de paraphrase: ‘Die synthetischen Urteile sind Erkenntnisurteile, sind Urteile von Objekten.’Ga naar voetnoot2) Bedoeld is natuurlijk, dat de ‘synthetische oordeelen’ oordeelen over ‘Gegenstände’ zijn, de ‘analytische’ daarentegen niet. Nu heeft Pfänder in zijn Logik deze bekende Kantiaansche stelling op een wijze uitgewerkt, die ongetwijfeld onze aandacht verdient. Terwijl Kant zelf de eigenlijke modaal-logische subject-objectrelatie verwaarloost, heeft de phaenomenologisch georienteerde Pfänder haar juist ten gunste van Kant's onderscheiding naar voren gebracht. Doch dit is dan niet de logische subject-objectrelatie in den zin, waarin wij haar vroeger analyseerden, maar veeleer in den reeds in de scholastiek bekenden zin van de relatie tusschen de intentio, het subjectief vermeenen in het begrip, en den geïntendeerden of vermeenden ‘Gegenstand’, die door het begrip ontworpen wordt. Den ‘Gegenstand’, zoo als hij in het begrip vermeend is, onderscheidt Pfänder nu als Formalobjekt scherp van den ‘Gegenstand’, zooals hij ‘an sich’ is, en dien hij Materialobjekt noemt. De ‘Gegenstand’, die door een bepaald begrip intentioneel ontworpen is, moge als ‘Material-objekt’ nog meerdere bepaaldheden bezitten, dan die, welke hem het begrip toedenkt. Maar deze be- | |
[pagina 371]
| |
hooren dan niet tot den ‘Gegenstand’, voorzoover hij slechts het intentioneel correlaat van het begrip is. Wanneer bv. het begrip ‘driehoek’ niet anders vermeent dan een vlakke door drie zich snijdende rechten begrensde figuur, dan behoort tot het intentioneele object van het begrip ‘driehoek’ bv. niet, dat het drie binnenhoeken heeft. ‘Im so bestimmten Begriff des Dreiecks liegt durchaus keine Intention auf Winkel. Man kann also durchaus nicht aus dem angeführten Begriff des Dreiecks erkennen, dasz das Dreieck drei Innenwinkel hat, weil dies gar nicht “im Begriffe des Dreiecks liegt”. Man musz vielmehr zu dem gemeinten Gegenstand Dreieck, wie er an sich ist, übergehen, um die von dem Begriffe des Dreiecks unabhängige Erkenntnis zu gewinnen, dasz das so definierte Dreieck drei Innenwinkel hat. Alles, was man über den intentionalen Gegenstand noch weiter erkennen kann, gehört nicht zu ihm, soweit es nicht in dem Begriff von ihm schon gemeint ist.’Ga naar voetnoot1) Pfänder onderscheidt nu scherp het intentioneele object van het begrip (den vermeenden ‘Gegenstand’ en zijn kenmerken) van den inhoud van het begrip en de afzonderlijke elementen van dezen begripsinhoud. Hij noemt het een ernstige logische fout den ‘Gegenstand an sich’ te verwarren met het bloot intentioneele object van het begrip van den ‘Gegenstand'’, en den inhoud van het begrip met de som van de kenmerken van den ‘Gegenstand’. Van uit de zoo gemaakte onderscheiding tusschen subjectief begrip, intentioneel object (Formalobjekt) en ‘Gegenstand’ (Materialobjekt), schijnt het nu niet moeilijk meer, in Kant's onderscheiding tusschen analytische en synthetische oordeelen een logisch houdbaren zin te vinden. Kant's oordeel: ‘Alle lichamen zijn uitgebreid’ is nl. als een analytisch oordeel te kwalificeeren, voorzoover in het begrip ‘lichaam’ een uitgebreide ‘Gegenstand’ vermeend is. Pfänder noemt dit een Attributionsurteil, inzooverre nl. in het begrip van | |
[pagina 372]
| |
het ‘subject’ lichaam de uitgebreidheid als attribuut implicite ingedacht is. Het begrip ‘uitgebreid’ is dan partieel identisch met het begrip lichaam. Synthetisch zijn dan uiteraard alle oordeelen, waarin het begrip van het praedicaat niet reeds in het begrip van het subject is medegedacht. Doch hierbij maakt Pfänder weer een belangwekkende onderscheiding tusschen synthetische oordeelen in blootlogischen zin, die echter in onto-logischen zin als analytisch moeten worden beschouwd en oordeelen, die zoowel logisch als ontologisch als synthetische zijn te qualificeeren. De eerste zijn dezulke, waarin weliswaar het praedicaatsbegrip niet in het subjectsbegrip mede-vermeend is, maar door een ‘wezensanalyse’ van den ‘Gegenstand an sich’ onmiddellijk kan worden gevonden. ‘Nicht also die Analyse des Subjekts begriffs, wohl aber die des Subjekts gegenstandes und dessen was zu seinem Wesen gehört, führt hier zu dem Urteil.’Ga naar voetnoot1) M.a.w. de ontologisch-analytische, maar logisch-synthetische oordeelen zijn gegrond op de analyse van den ‘Gegenstand’ zelve, niet van het begrip. Als voorbeeld geeft Pfänder het oordeel: ‘De vlakke driehoek heeft drie binnenhoeken’. Deze oordeelen zouden nu niet aan het principium identitatis zijn onderworpen, omdat hun praedicaatsbegrip nòch geheel, nòch ten deele met het subjectsbegrip in het oordeel identisch is. De zoowel ontologisch als logisch synthetische oordeelen vallen samen met Kant's ‘empirische oordeelen’, die alle a-posteriorisch zijn. | |
Critiek op Pfänder's theorie van de analytische en synthetische oordeelen.Is Pfänder er nu in geslaagd, de onderscheiding tusschen analytische en synthetische oordeelen in Kantiaanschen zin aannemelijk te maken? Het springt in het oog, dat zijn betoog staat en valt | |
[pagina 373]
| |
met zijn opvatting van de modaal-logische subject-objectrelatie. De onderscheiding tusschen subjectief begrip, logisch object en ‘Gegenstand’ is op zich zelve uiteraard toe te juichen. Maar de principieele fout in Pfänder's theorie schuilt in zijn subjectiveering van het logisch object (het zgn. Formalobjekt) tot iets dat geheel door het subjectief begrip in de intentio ontworpen wordt, tot iets, dat (om Pfänder's eigen woorden te gebruiken) geheel ‘van de genade van het subjectief begrip afhangt’. Deze subjectiveering staat gelijk met loochening van de logische objectszij de der werkelijkheid, gelijk met de loochening van alle logische ‘objectiviteit’. De door ons gemaakte onderscheiding tusschen ‘Gegenstand’ en logisch object wordt uiteraard niet getroffen door Pfänder's juiste critiek op de verwarring van het begrip met den ‘Gegenstand’ zelve. Een juist gevormd subjectief apriorisch begrip van den ‘Gegenstand’ moet echter noodwendig de volle logische objectivatie van den apriorischen ‘Gegenstand’ (bedoeld is hier een vóór-logischen ‘Gegenstand’) vermeenen. Het logisch object kan niet afhangen van de genade der subjectief-theoretische ‘intentio’. Een onvolledig subjectief begrip is op het gebied der later te bespreken apriorische begripsvorming een onjuist begrip. Daarom is Pfänder's stelling, dat een oordeel in logischen zin synthetisch kan zijn, terwijl het in ontologischen zin (in betrekking tot het volle ‘wezen’ van den ‘Gegenstand’) als analytisch moet worden beschouwd, niet houdbaar. De objectief-logische kenmerken van den ‘Gegenstand’, zijn als ‘kenmerken’ zelve van analytisch karakter, maar ze zijn nimmer ‘rein-analytisch’, evenmin als het ‘kenmerk’ der uitgebreidheid van het begrip ‘driehoek’. En dat de zgn. ‘ontologisch-analytische oordeelen’ niet aan het principium identitatis zouden zijn onderworpen, is een stelling, die valt met Pfänder's onjuiste subjectiveering van het ‘logisch object’. Het principium identitatis wordt van zijn logischen zin beroofd, wanneer het uit den tijdelijken zin-samenhang wordt uitgeheven, die het logisch denken zelve eerst mogelijk maakt. | |
[pagina 374]
| |
Hoe men de zaak ook keert of wendt, het valt redelijkerwijze niet te betwisten, dat ieder oordeel een logische, d.i. analytische zinzijde moet hebben en dat het naar deze logische zin-zijde perse aan de grondprincipes van het logisch denken onderworpen is. Is in het oordeel: ‘Alle lichamen zijn zwaar’ het logisch kenmerk der zwaarte betrokken op de vóór-logische zin-zijden van het ding en drukt het oordeel een algemeen-geldende wetmatigheid uit, gelijk uit de formuleering blijkt, dan moet gezegd worden, dat ook het begrip van het ‘lichaam’ zelve daarop betrokken is. Het is echter logisch onhoudbaar, dat in een waar zgn. synthetisch oordeel het begrip van het kenmerk van het lichaam, dat taalkundig als praedicaat fungeert, niet tot het begrip van het lichaam zou behooren. De subjectieve intentio mag in het bedoelde oordeel nimmer worden losgemaakt van de wezenlijk logische objectiviteit, wanneer men niet de logische willekeur in de begripsvorming op de plaats van de logische wetmatigheid wil stellen. | |
Sigwart's en Schleiermacher's interpretaties van Kant's onderscheiding.Vanuit geheel ander standpunt dan Pfänder, had reeds Sigwart getracht de onderscheiding tusschen analytische en synthetische oordeelen te subjectiveeren. Sigwart meent, dat wanneer Kant in dit verband van het ‘begrip’ van het ‘subject’ (in het oordeel) spreekt, hij niet het alle logische kenmerken omvattend objectieve begrip bedoelt, maar een zuiver subjectief voorloopig begrip, ‘in welchem aus Ursachen, die dem Wesen des Dinges gegenüber zufällig sind, ein Teil der Merkmale, die der bestimmten Classe von Dingen wirklich zukommen, zusammengefasst und zur Bezeichnung dieser Classe von Dinge verwendet worden ist. Nur auf Grund einer eben factisch allgemeingeltenden oder als allgemeingeltend vorausgesetzten Bedeutung des Wortes Körper also kann man sagen, das Urtheil, alle Körper sind ausgedehnt, sei analytisch, das andere synthetisch’.Ga naar voetnoot1) Ook Schleiermacher heeft, van dezelfde subjectieve interpretatie | |
[pagina 375]
| |
van Kant's onderscheiding uitgaande, het onderscheid tusschen analytische en synthetische oordeelen voor zuiver relatief verklaard, wijl het begrip altijd in subjectieven zin ‘wordend’ is. Hetzelfde oordeel, b.v. ‘IJs smelt’, kan een analytisch oordeel zijn, wanneer het ontstaan en vergaan door bepaalde temperatuurverhoudingen reeds in het begrip van het ijs was opgenomen, en een synthetisch oordeel, wanneer dit nog niet het geval was: het onderscheid zou dus alleen in de verschillende phasen der subjectieve begripsvorming gelegen zijn.Ga naar voetnoot1) Ofschoon Kant's uiteenzetting van het synthetisch karakter aller ervaringsoordeelen aanleiding voor zulk een zuiver subjectieve interpretatie zou kunnen geven, is deze uitlegging nochtans ten aanzien van de synthetische oordeelen a priori niet vol te houden. Immers het onderscheid tusschen analytische oordeelen en synthetische oordeelen a priori vormt bij Kant de basis zijner geheele kenniscritiek, en deze kenniscritiek handelt niet over de subjectief-individueele kennis, maar over de algemeen-geldige voorwaarden ervan. Wat Kant inderdaad met zijn ‘synthetische oordeelen’ bedoeld heeft, valt alleen af te leiden uit zijn transcendentaal begrip der apriorische synthesis, dat wij hieronder aan een nader onderzoek zullen onderwerpen. De onderscheiding tusschen analytische en synthetische oordeelen wordt in Kant's eigen gedachtengang te meer problematisch, daar de groote wijsgeer bij herhaling zelve de ‘transcendentale synthesis’, zooals hij die opvat (nl. als de ‘apriorische’ betrokkenheid van de logische eenheid van het denken op den ‘aanschouwingsvorm tijd’) als voorwaarde van de logica zelve heeft gevat. De synthesis gaat algemeen bij Kant aan de analysis vooraf, in zoover zij de laatste (volgens hem) eerst mogelijk maakt. Deze opvatting, welke inderdaad in een verabsoluteering der theoretische (zin-) synthesis is gegrond, schijnt toch ook harerzijds aan de tegenstelling tusschen analytische en synthetische oordeelen allen grond te ontnemen! | |
[pagina 376]
| |
De achtergrond van Kant's dualistische wetsidee achter de onderscheiding.Dat Kant haar nochtans handhaaft is slechts uit de metaphysische grondslagen van de Kritik der reinen Vernunft te verklaren, uit Kant's dualistische wetsidee, welke eischt, aan het analytische terwille van de metaphysica van het boven-zinnelijk noumenon een zelfstandige beteekenis toe te kennen, los van de (tot de zinnelijke ervaring beperkte) kenniswervende ‘synthesis’. Er moet een ‘analytisch oordeelen’ alleen uit begrippen mogelijk blijven, zal in Kant's gedachtengang niet de formeele basis voor het apriorisch rede-geloof in de realiteit der noumena ondergraven worden. Want de vorm der autonome zedewet (de kategorische imperatief) hangt zelve aan de mogelijkheid van een analytisch oordeel, dat onafhankelijk is van de tot de zinnelijkheid gerestringeerde theoretische ‘synthesis’! | |
Sigwart's verwarring van de linguistische en logische structuur van het oordeel.Naar de taalzijde gezien, kan inderdaad, gezegd worden, dat het praedicaat al of niet een nieuwe symbolische beteekenis aan het ‘taalkundig subject’ van het oordeel kan toevoegen. Alles hangt hier af van de woord-beteekenis van subject en praedicaat. Maar op de taalzijde van een oordeel past de kwalificeering ‘analytisch’ of ‘synthetisch’ in 't geheel niet. Sigwart ziet dit over het hoofd, waar hij schrijft: ‘Sollte ein Urtheil an und für sich als analytisch betrachtet werden mussen: so wäre offenbar vorausgesetzt, dass keine subjektiven Differenzen zwischen den Begriffen wären, welche Verschiedene mit demselben Worte verbinden können; unter der Voraussetzung also vollkommen fester und abgeschlossener Bedeutung der Wörter kann es Urtheile geben, die sicher analytisch sind; sie sind in diesem Fall mit der anerkannten Bedeutung des Wortes gegeben. Das Kantische Beispiel ist streng richtig, wenn vorausgesetzt ist, dass mit dem Worte Körper immer Jedermann das Merkmal ausgedehnt, niemand je das Merkmal schwer verbindet’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 377]
| |
Men ziet hier, hoe bij gebreke van een behoorlijke analyse der zin-modaliteiten, alles dooreen wordt verward. En Kant heeft van meetaf deze verwarring in de hand gewerkt. | |
Inwerking van de Aristotelische categorieënleer op Kant's onderscheiding?Het loont de moeite in dit verband nog kort stil te staan bij de mogelijkheid van een inwerking van de Aristotelische categorieënleer op de Kantiaansche onderscheiding tusschen analytische en synthetische oordeelen. Gelijk bekend, is de Aristotelische categoriënleer zoowel door metaphysische als taalkundige gezichtspunten beïnvloed. De categorieën (ϰατηγοϱίαι, γένη τῶν ϰατηγοϱιῶν) zijn bij den Stagiriet grondvormen van het ‘uitzeggen’ over het zijnde, die tegelijk als hoogste begrippen worden gekwalificeerd, waaronder dit zijnde zich laat subsumeeren. Onder deze categorieën nu verkrijgt die der substantie (οὐσία) een bijzondere plaats. Zij is als het begrip van het ὑποϰείμενον (subj ectum) de hoogste en beteekent datgene, wat niet van iets anders kan worden uitgezegd, als zoodanig slechts taalkundig subject in het oordeel kan zijn. Tegenover de substantie zijn alle overige categorieën slechts συμβεβηϰότα (accidentia). Zoo noemt Aristoteles in zijn Met. IV, 30, 1025 a 14 het ‘wit zijn’ als een toevallige eigenschap van den mensch. Kant nam de onderscheiding tusschen substantie en accidentia in een gewijzigden zin over. Terwijl de ‘substantie’, in theoretischen zin genomen, bij hem een transcendentale, slechts op zinnelijke ervaring betrokken, categorie wordt, verstaat hij onder de ‘accidentia’ de ‘Bestimmungen einer Substanz, die nichts anderes sind als die besonderen Arten derselben zu existieren.’ Het is niet onwaarschijnlijk, dat althans Kant's opvatting van de ‘empirisch’ synthetische oordeelen hierdoor is beïnvloed. Want Kant merkt op: ‘Es ist also die Erfahrung, worauf sich die Möglichkeit der Synthesis des Prädikats der Schwere mit dem Begriffe des Körpers gründet, weil beide Begriffe, obzwar einer nicht in dem andern enthalten ist, dennoch als Teile eines Ganzen, nämlich der | |
[pagina 378]
| |
Erfahrung, die selbst eine synthetische Verbindung der Anschauungen ist, zu einander, wiewohl nur zufälliger Weise, gehören.’ (Ik cursiveer!). De vraag, wat ons dan het recht geeft, aan alle materieele lichamen het kenmerk der zwaarte toe te kennen, laat Kant in dit verband rusten. Wel vestigt hij den indruk, als zou hij in de zinnelijke zijde der ervaring zelve dezen rechtsgrond zoeken. | |
[pagina 379]
| |
Urteil selbst empirisch, mithin zufällig ist, z.B. die Körper sind schwer (laatste cursiveering van mij). Damit ich zwar nicht sagen will, diese Vorstellungen gehören in der empirischen Anschauung notwendig zu einander, sondern sie gehören vermöge der notwendigen Einheit der Apperzeption in der Synthesis der Anschauungen zu einander, d.i. nach Prinzipien der objektiven Bestimmung aller Vorstellungen, so fern daraus Erkenntnis werden kann, welche Prinzipien alle aus dem Grundsatze der transszendentalen Einheit der Apperzeption abgeleitet sind. Dadurch allein wird aus diesem Verhältnisse ein Urteil, d.h. ein Verhältnis, das objectiv gültig ist und sich von dem Verhältnisse eben derselben Vorstellungen, worin blosz subjektive Gültigkeit wäre, z.B. nach Gesetzen der Assoziation, hinreichend unterscheidet. Nach den letzteren würde ich nur sagen können: wenn ich einen Körper trage, so fühle ich einen Druck der Schwere; aber nicht: er, des Körper, ist schwer, welches so viel sagen will, als: diese beiden Vorstellungen sind im Objekt, d.i. ohne Unterschied des Zustandes des Subjekts, verbunden und nicht blosz in der Wahrnehmung (so oft sie auch wiederholt sein mag) beisammen.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 380]
| |
Doorloopend wreekt zich bij Kant het gemis aan inzicht in de analytische subject-objectrelatie. Had Kant oog gehad voor de logische objectszijde der volle tijdelijke werkelijkheid, dan had hij nimmer zulk een verwarde opvatting over het begrip ‘lichaam’ kunnen hebben. Maar wanneer, gelijk Kant dogmatisch aanneemt, de dingrealiteit ons slechts in chaotisch zinnelijke indrukken gegegeven is, blijft natuurlijk voor de objectief-analytische systase der begripskenmerken geen plaats over. | |
De impasse van de rationalistische opvatting van het analytische ten aanzien van het waarheidscriterium der concrete ervaringsoordeelen.Ik knoop hieraan aanstonds een opmerking vast over de aporie, waarin de Kantiaansche (in wezen Aristotelische) opvatting van het analytische zich verstrikt ten aanzien van de concrete oordeelen der naieve ervaring. Wanneer ik het vóór-theoretische oordeel vel: ‘Deze roos is rood,’ dan maakt dit oordeel aanspraak op algemeengeldige waarheid. Dit is echter slechts mogelijk, wanneer het ook een analytische zin-zijde heeft, zoodat ik in waarheid kan zeggen, dat het kenmerk rood zijn behoort tot de individueele objectief-logische systase van deze roos, die ik in haar volle individueele realiteit op dit oogenblik waarneem. Zou het oordeel geen concreet analytische zin-zijde hebben, dan zou het als concreet oordeel ook niet aan het logisch principium identitatis en contradictionis zijn onderworpen. Men kan natuurlijk niet hier tegen aanvoeren, dat de logische structuur van het oordeel slechts de ‘formeele’ is: ‘S = P.’ en dat het naar deze abstracte structuur wel degelijk aan de logische grondnormen onderworpen is (S = P en S = niet P sluiten elkander logisch uit). Immers - daargelaten, dat ook het oordeel S = P niet zuiver-analytisch is, waarover later - het gaat hier juist om | |
[pagina 381]
| |
de concrete structuur van een werkelijkheids-oordeel, dat in de boven uitgevoerde formaliseering in geen geval meer hetzelfde oordeel kan zijn. Bestaat er geen concrete logische oordeelsstructuur, dan kan er ook geen concrete waarheid bestaan, want alle op den tijdshorizon betrokken waarheid heeft noodwendig een logische zin-zijde. In onze realiteitsbeschouwing heeft de volle concrete werkelijkheid inderdaad haar concrete logische objectszijde. Daarom aanvaarden wij ook de zin-individualiteit in den logischen wetskring, waarover later. Er moet een objectieve individueel-logische systase in de volle concrete werkelijkheid van ‘deze roos hier voor mij’ zijn, zal kunnen worden uitgemaakt, dat twee met elkander strijdige oordeelen: ‘Deze roos is wit’ en ‘Deze roos is rood’ inderdaad naar hun logische zin-zijde dezelfde roos vermeenen. Het is volkomen juist, dat de individueele analytische implicatie van het kenmerk der roodheid in het begrip van ‘deze roos’ niet zuiver analytisch valt vast te stellen, daar de analytische objectiviteit van ‘deze roos’ slechts in de inter-modale zin-systase harer concrete werkelijkheidsstructuur gegeven is, en dat tot de laatste ook het objectief zinnelijk waarnemingsbeeld behoort, dat tot de subjectief zinnelijke zijde onzer waarneming is toegeordend. Maar in den modalen zinnelijken indruk schuilt als zoodanig geen logische identiteit en daarin kan dus als zoodanig geen logische rechtsgrond worden gevonden voor de toepassing van de logische grondnormen op de hierboven geformuleerde oordeelen. Daarom wordt iedere opvatting, die in rationalistische lijn slechts individualiteitslooze begrippen erkentGa naar voetnoot1), in een onoplosbare impasse ten aanzien van de concrete existentie-oordeelen gedreven. In Kant's opvatting, die de individualiteit van de waargenomen roos slechts tot de, op zich zelve ongeordende, chaotische zinnelijke ervaringsmaterie kan rekenen, is deze impasse hierin gelegen, dat | |
[pagina 382]
| |
de ‘algemeengeldigheid’ van een oordeel bij hem uitsluitend in de apriorische synthesis van abstracte denk-categorieën en abstracte aanschouwingsvormen kan zijn gegrond. Zoodat geen enkel criterium voor de concrete waarheid van een ervaringsoordeel overblijft! | |
§ 4 - De onderscheiding tusschen analytische en synthetische oordeelen en de zin-grenzen der logische formaliseering.Husserl'S opvatting der analytische oordeelen als volledig geformaliseerde.De onderscheiding tusschen analytische en synthetische oordeelen bleek in de tot nu toe onderzochte vormen onhoudbaar. Intusschen heeft Husserl in zijn Logische Untersuchungen gepoogd een indeeling der oordeelen in analytische en synthetische te geven, die naar een beter criterium zou zijn opgesteld dan de Kantiaansche, waaraan hij het eerepraedicaat ‘klassiek’ weigert toe te kennen. Onder ‘analytisch notwendige Sätze’ verstaat hij dan die oordeelen (liever ‘noodwendigheden in oordeelsvorm’), welke een waarheid bezitten, die van de zakelijke eigenaardigheid van den erin vermeenden ‘Gegenstand’ en van de feitelijkheid van het geval, van de geldigheid der eventueele natuurlijke opvatting van den ‘Gegenstand’ als werkelijk bestaande, volkomen onafhankelijk is: ‘also Sätze, die sich vollständig ‘formaliseeren’. In een analytisch oordeel zou het dan mogelijk moeten zijn allen zakelijken inhoud door den logisch-ledigen vorm ‘etwas’ te vervangen en alle ‘toevalligheid’ uit te schakelen door overgang in den oordeelsvorm der onvoorwaardelijke algemeenheid.Ga naar voetnoot1) Als voorbeeld van zulk een analytisch oordeel geeft hij: ‘Het bestaan van dit huis sluit dat van zijn dak, van zijn muren en zijn andere deelen in.’ Want dit oordeel laat zich volgens Husserl onmiddellijk in den zuiver-analytischen vorm overbrengen, dat | |
[pagina 383]
| |
het bestaan van een geheel G (α, β, γ ....), in algemeengeldigen zin, dat zijner deelen α, β, γ .... insluit. Dit laatste oordeel zou nu de formuleering zijn van een zuiver analytische wetmatigheid, met abstractie van allen zakelijken inhoud van het oordeel. Immers de constateering van individueele werkelijkheid, welke in het gegeven voorbeeld door het woord ‘dit’ beteekend werd, is door den overgang in den ‘zuiver analytischen wetsvorm’ uitgeschakeld. ‘Und dieses ist ein analytisches Gesetz, es baut sich rein aus formallogischen Kategorien und kategorialen Formen auf.’ Daartegenover zouden alle oordeelen, die zakelijke begrippen bevatten, welke salva veritate geen formaliseering toelaten, en die in een synthetische wet a priori gegrond zijn, van synthetisch karakter wezen. Voorbeeld: ‘Dit rood is verschillend van dit groen,’ in welk voorbeeld een empirische verbijzondering van een‘synthetische wet a priori’ zou zijn opgesloten. | |
Het vermeend zuiver analytisch karakter der moderne logistiek.De ‘formaliseering’, waarvan Husserl hier spreekt, brengt ons in de onmiddellijke nabijheid van de gedachtensfeer der moderne logistiek, die eveneens meent met zuiver formeel analytische grondbegrippen en axioma's te kunnen opereeren, en zelfs meent de geheele mathesis op deze wijze langs zuiver analytischen weg te kunnen deduceeren, welke opvatting Husserl geheel deelt.Ga naar voetnoot1) Tot de grondbegrippen van het axiomatisch-analytisch systeem der logistiek behooren bv. dat der oordeelsfunctie (propositional function), in verbinding met de begrippen oordeel, variabele, waar, één, meerdere, alle; dat der ‘negatie’ (niet...); dat der ‘disjunctie’ (of ... of ...); terwijl dat der ‘implicatie’ (of ‘impliceeren’, dwz. iets tot logisch gevolg hebben) zou zijn af te leiden uit dat der negatie en disjunctie. Tot de overigens zeer verschillend gekozen ‘zuiver analytische axiomas’ der logistiek behooren bv. de oordeelen: ‘Wat door een waar oordeel is geimpliceerd is waar’; | |
[pagina 384]
| |
‘Wanneer p impliceert q, dan is q geïmpliceerd in p’; ‘Wanneer p impliceert p en q impliceert q, dan is p in pq geïmpliceerd’ etc. etc. Het merkwaardige van het geval is nu, dat de logistiek, schijnbaar zonder eenigen arithmetischen of geometrischen zin in haar grondbegrippen en axioma's op te nemen, nochtans in staat is de geheele moderne arithmetica en geometrie met onfeilbare zekerheid af te leiden. Zoodat de geheele zoo ingewikkelde moderne mathesis een logistische schepping schijnt te zijn, in niets anders bestaande dan in de zuiver analytische ontdekking van de innerlijke relaties van het grondsysteem der logistiek, in welk grondsysteem echter niets anders vervat is dan eenige grondbegrippen als ‘oordeelsfunctie’, ‘disjunctie’, ‘negatie’ etc. en eenige axioma's van de soort als hierboven werd aangeduid en waarbij de geheele methode bestaat in de afleiding van nieuwe oordeelen en nieuwe begrippen uit de axiomas en grondbegrippen. In de Principia Mathematica van Whitehead en Russell schijnt dus de aloude logistische gedachte, welke Leibniz in zijn idee van de ‘logische calcuul' ontwikkelde, op magistrale wijze verwezenlijkt! De analyse van de modale zin-verschuivingen, waaraan de logistiek zich in haar vermeende zuiver-analytische begrips- en oordeelsontwikkeling schuldig maakt en waardoor haar het kunststuk eener vermeend streng analytische afleiding der arithmetiek en geometrie alleen kan gelukken, stellen wij uit tot de bijzondere theorie der wetskringen. In het tegenwoordig verband bepalen wij ons tot een critiek op Husserl's opvatting der analytische oordeelen als volkomen geformaliseerde oordeelen, een critiek, waardoor echter ook de logistiek principieel wordt getroffen. | |
Critiek op Husserl's begrip der volledige formaliseering. Kosmologische zin-analyse van de analytische relatie geheel en deelen.De houdbaarheid van het door Husserl aangegeven criterium | |
[pagina 385]
| |
staat en valt met den zuiver analytischen zin van de door hem als ‘rein-analytisch’ gequalificeerde grondvormen, waaronder hij opsomt: geheel en deel; zelfstandigheid en onzelfstandigheid; noodwendigheid en wet; eigenschap; relatieve geaardheid; stand van zaken; relatie; identiteit; gelijkheid; verzameling (‘Menge’); aantal; ‘Gattung und Art’; alsmede de ‘Bedeutungskategorien’, d.z. de tot het wezen van het oordeel (apophansis) behoorende grondbegrippen.Ga naar voetnoot1) Bij voorbaat heeft de scherpzinnige denker zich willen vrijwaren tegen een ‘empirische’ interpretatie dezer begrippen: ‘Man sieht leicht’, zoo schrijft hij, ‘dasz die hauptsächlichen der von uns in diesen Paragraphen behandelten Begriffe: Ganzes und Teil, Selbständigkeit und Unselbständigkeit, Notwendigkeit und Gesetz, eine wesentliche Sinnesänderung erfahren, wenn sie nicht im Sinne von Wesens vorkommnissen, also nicht als reine Begriffe verstanden, sondern als empirische interpretiert werden.’Ga naar voetnoot2) De ‘zuiver-analytische categorieën’ zijn op eidetisch-logistische wijze gedacht als ledige grondvormen, die als zoodanig niet door generaliseering van species zijn verkregen.Ga naar voetnoot3) Wij willen hier een oogenblik de vermeend ‘rein-analytische’ categorie ‘geheel en deel’, waaraan Husserl een uitvoerige uiteenzetting heeft gewijd en waarvoor hij programmatisch een theorie van haar zuiver analytische vormen en wetten ontwikkeld heeft, aan een wezenlijke zin-analyse onderwerpen. Van zulk een zin-analyse kan bij Husserl geen sprake zijn reeds wegens de uitzonderlijke ‘un-bedingte’ plaats welke hij ingevolge de keuze van zijn Archimedisch punt aan de ‘rein-analytische’ wezensvormen toekent, aan welker formeele ‘Region’ alle materieele ‘Regionen’ gesubordineerd zouden zijn.Ga naar voetnoot4) Van een wezenlijk kosmische gefundeerdheid van den modalen analytischen zin weet deze denker dus niets. Met de | |
[pagina 386]
| |
aanvaarding van deze fundeeringsverhouding valt uiteraard de idee der ‘reine Logik’ met de geheele logistiek (mathesis universalis in logistischen zin), naar haar vermeend ‘rein-logisch’ karakter. Daar Husserl geen kosmische wetsorde erkent, kan hij ook de zin-modaliteiten niet vatten. Zijn, door materieele ‘synthetische’ categorieën’ afgegrensde, materieele (‘sachhaltige’) ‘Seinsregionen’ zijn zelfs aan elementaire modale zin-analyse gespeend. Zoo noemt hij bv. ‘materieel ding’ en ‘ziel’ verschillende ‘Seinsregionen’!Ga naar voetnoot1) De in het immanentiestandpunt gewortelde tegenstelling tusschen het boventijdelijk ‘wezen’ (εἶδος) met zijn ‘absolute wezenswetmatigheid’ en ‘wezensnoodwendigheid’ en de ‘bloot toevallige’, ‘empirische Tatsache’ beheerscht Husser's geheelen gedachtengang en maakt een inzicht in de modale zin-structuur binnen den tijdelijken inter-modalen zin-samenhang a priori onmogelijk. Zal de relatie ‘geheel en deelen’ inderdaad in den modaal-analytischen zin worden gevat, dan moet reeds duidelijk zijn, dat zij niet tot de zin-kern van den analytischen wetskring kan hehooren. Zij onderstelt veeleer de subjectief-analytische synthesis resp. de objectief-analytische systase als logische eenheid in de logische menigvuldigheid. Dit onzelfstandig zin-moment in den modalen analytischen zin hebben wij als een retrocipatie leeren kennen, welke haar originaire fundeering vindt in den modalen getalszin. Zoodra dit inter-modale zin-verband wordt doorgesneden, verliest de logische eenheid in de menigvuldigheid allen zin, wordt zij het ‘reine Nichts’. Nu is echter in waarheid de fundeering van de logische relatie ‘geheel en deelen’ een veel gecompliceerder dan alleen uit de analytische getalsanalogie blijkt. Kant heeft bij de ‘metaphysische afleiding’ van de ruimte als ‘transcendentalen aanschouwingsvorm’ met grooten nadruk gewezen op het onderscheid tusschen | |
[pagina 387]
| |
de verhouding van een ‘discursief’ soortbegrip tot zijn exemplaren en de ruimte als ‘geheel van zijn deelen.’Ga naar voetnoot1) Daarmede bedoelde Kant uiteraard allerminst een getalsanalogie in den modalen ruimte-zin aan te toonen, laat staan een ruimtelijke retrocipatie in de analytische relatie ‘geheel en deelen’ te erkennen. Maar de analyse der logische zin-modaliteit eischt, aan de ruimtelijke retrocipatie in de analytische relatie ‘geheel en deelen’ aandacht te wijden. Want zulk een analytische relatie kan slechts bestaan in een analytische ruimte-analogie, waarin aan het geheel een continuen analytischen omvang wordt toegekend, waarin de ‘deelen' analytisch ge-juxta-poseerd, in de ‘denkruimte’ analytisch ‘uitgebreid’ zijn. Geen logische onderscheiding is mogelijk zonder analytische juxta-positie der te onderscheiden ‘elementen’. Zelfs de analyse van den getalszin eischt, in logische obj ectiveering, een logische verruimtelijking in juxta-positie van de quantitatieve discrete differenties in de reeks. Slechts in de analytische denkbeweging kan echter naar de modaal-logische tijdsorde van het analytisch prius et posterius deze analytische juxta-positie der deelen plaats hebben en de analytische denkbeweging is geen originaire bewegingszin, maar wijst als bewegingsanalogie veeleer naar den originairen modalen bewegingszin terug. De logische denkruimte, waarin alle begripsmomenten fungeeren, is niet statisch, maar dynamisch en heeft zoowel haar analytische subjects- als objectsfunctie. Ik volsta voorshands met deze summiere zin-analyse, die echter tot de verdere retrocipaties zou moeten worden uitgebreid, om ons zelfs den primairen, restrictieven analytischen zin van de relatie ‘geheel en deelen’ te geven. En wij merkten reeds vroeger op dat zelfs de restrictieve modale zin van een wetskring slechts vanuit de idee van dien zin in de transcendentale tijdsrichting is te vatten. Want de modaal-analytische zin zou geen ‘universaliteit in eigen kring’ kunnen bezitten, zoo hij niet met de modale zin-structuren van alle andere wetskringen in tijdelijken zin-samenhang was gevoegd. | |
[pagina 388]
| |
Wanneer men echter met Hussebl de relatie ‘geheel en deelen’ als een ‘rein-analytischen’ wezensvorm boven dezen kosmischen zin-samenhang poogt uit te heffen, dan verliest de ‘analytische formale Region’ zelve alle modale zin-bepaaldheid. Een menigvuldigheid van ‘rein-analytische categorieën’ kan deze ‘Region’ niet haar innerlijke eenheid waarborgen. Zoekt men de modale eenheid in de relatie, dan kan zulks slechts een in modalen zin gequalificeerde relatie zijn en daarmede stuit men noodwendig op den eisch, de originaire zinkern van het logische op te sporen. Als nu het analytische een originaire modale zin-kern is, dan kan het moment van de analytische ‘eenheid in de deelen’, dat eerst in de analytische zin-kern zijn modale bepaling ontvangt, geen originair analytischen zin bevatten, doch moet dit laatste naar een intermodaal, in de kosmische wetsorde gefundeerd, zin-verband heenwijzen, dat voor een ‘analytische Reinheit’ der relatie ‘geheel en deelen’ geen plaats laat. | |
In Husserl's formaliseering schuilt een, hem zelve verborgen, zin-synthesis.De hoofdzaak is deze, dat de analytische zin van de relatie ‘geheel en deelen’ zelve slechts in zin-synthesis is vast te stellen. Want ik kan den modaal-analytischen zin dezer relatie slechts vatten in haar tegenoverstelling tot de overige zin-modaliteiten, waarin de relatie geheel en deelen voorkomt. De oordeelen, waarin ik deze inderdaad kosmologische zin-onderscheiding tot stand breng en tegelijk den intermodalen zin-samenhang vat, zijn dus noodwendig van zin-synthetisch karakter. Wat Husserl formaliseering van een oordeel noemt, is inderdaad een zin-synthesis, die slechts in het theoretisch zin-onderscheidend en -verbindend denken wordt tot standgebracht. Daar hij echter een onjuiste, in het verabsoluteerde ‘cogito’ gegronde, idee van de zin-verscheidenheid en zin-samenhang hanteert, welke voert tot een hypostase van den analytischen zin tot ‘reinen Wesensform’, maakt hij zich slag op slag aan modale zin-verschuivingen schuldig. In de vermeend ‘zuiver analytische wezensvor- | |
[pagina 389]
| |
men’ worden telkens vreemde zin-momenten ingedragen, afkomstig uit een niet in haar kosmologische structuur begrepen zin-synthesis van den analytischen zin met den modalen getalszin, den modalen ruimtezin, den modalen taalzin enz. enz. Door eenzelfde methode van modale zin-verschuivingen volbracht de logistiek het kunststuk van een vermeend ‘zuiver-analytische’ deductie der geheele moderne mathesis! Husserl tracht het begrip ‘geheel’ zuiver analytisch te definieercn met behulp van het eveneens voor ‘rein analytisch’ uitgegeven begrip der ‘fundeering’ Onder een ‘geheel’ verstaat hij dan een verzameling van inhouden, welke ‘durch eine einheitliche Fundierung, und zwar ohne Sukkurs weiterer Inhalte umspannt werden.’ En een inhoud van de soort α is dan in een inhoud van de soort β gefundeerd, wanneer α naar zijn wezen (d.i. wetmatig, op grond van zijn specifieke eigenaardigheid) niet kan bestaan zonder dat ook een β bestaat, waarbij eventueel ook nog het medebestaan van verdere inhouden γ, δ, enz. kan zijn ondersteld.Ga naar voetnoot1) Verder meent hij ‘zuiver-analytisch’ een indeeling van het begrip ‘deel’ te kunnen geven nl. de indeeling in stukken of deelen in engsten zin, en in momenten of abstracte deelen van het geheel. Ieder deel, dat zelfstandig is met betrekking tot een ‘geheel G’, wordt stuk genoemd, ieder deel, dat onzelfstandig met betrekking tot hetzelfde geheel is: moment. Wanneer een geheel zoo in stukken kan worden verdeeld, dat de stukken ‘naar hun wezen’ nog van dezelfde laagste soort zijn, als die welke door het ongedeelde geheel bepaald wordt, dan noemt Husserl het een extensief geheel, zijn stukken extensieve deelen.Ga naar voetnoot2) Ten aanzien van al deze vermeend ‘zuiver analytische’ definities valt op te merken, dat de daarin voltrokken zin-synthesis met modalen getals- en ruimtezin duidelijk te voorschijn treedt, terwijl Husserl zich aan aperte modale zin-verschuivingen schuldig maakt, door in den analytischen zin zelve de originaire grondvormen van getal- en ruimtezin op te nemen. | |
[pagina 390]
| |
Alle begrippen en axiomas welke Husserl met betrekking tot de analytische relatie ‘geheel en deelen’ opstelt, zijn dan ook, gelijk hij zelf erkent, aan getals-, ruimtelijke en zelfs objectief zinnelijk aanschouwelijke verhoudingen gewonnen. Eerst na deze zin-synthetische kenniswerving gaat Husserl tot zijn ‘logische formaliseering’ over, waarin de zin-synthesis in een ‘reine analysis’ wordt misduid. En nu komt zijn ‘reine Logik’ op uiterst bedenkelijke dwaalsporen, doordat zij meent de kosmologische structuuranalyse te kunnen ontberen. Zoo waagt hij zelfs de uitspraak, dat alle totaliteiten met de enkele uitzondering van de extensieve, welke in stukken kunnen worden gedeeld, ‘verbindende eenheidsvormen’ (dwz. de eenheid waarborgende structuurprincipes) ontberen, doch uitsluitend op eenzijdige of wederkeerige fundeeringen der ‘deelen’ berusten. ‘Alles wahrhaft Einigende, so würden wir gerade sagen, sind die Verhältnisse der Fundierung.’Ga naar voetnoot1) Deze uitspraak betreft in haar algemeenheid uiteraard ook de individueele totaliteitsstructuur der werkelijkheid (in plantaardige of dierlijke dingstructuur, in de structuur van het kunstwerk, het samenlevingsverband enz. enz.) die, gelijk wij zullen zien, met het bloot modale functiebegrip alleen nimmer is te vatten. Maar Husserl meent zelfs zonder eenig kosmologisch structuuronderzoek zijn stelling ‘zuiver-analytisch’ te kunnen afleiden! Hier staan wij niet op ‘exact-wetenschappelijken bodem’, maar bevinden ons midden in de sfeer van een aprioristisch decreteerend logicisme, dat zijn voedingssappen ontvangt uit het humanistisch wetenschapsideaal met zijn verabsoluteering der mathematische logica. Het criterium der volledige formaliseering is dus niet in staat ons de mogelijkheid van zuiver-analytische oordeelen aannemelijk te maken. Het blijft er bij: Geen enkel oordeel en geen enkel begrip kan ‘zuiver-analytisch’ zijn. Er bestaat slechts een analytische zin-zijde | |
[pagina 391]
| |
van oordeel en begrip, welke dan ook in ieder oordeel en begrip aanwezig is.
* * * | |
De kosmische zin-grenzen der formaliseeringsmogelijkheid in de begripsvorming.Intusschen geeft ons Husserl's begrip der logische formaliseering aanleiding ons rekenschap te geven van de kosmische zin-grenzen der formaliseeringsmogelijkheid in de begrippen. Ik neem hier een oogenblik den bedenkelijken, wijl zwaar door het vorm-materieschema der immanentiephilosophie belasten, term ‘formaliseering’ van Husserl over, doch versta er dan onder de abstraheering in de begrippen van alle, ook van de ‘soortelijke’ zin-individualiteit binnen den desbetreffenden wetskring. Ik ga daarbij in zooverre met Husserl accoord, dat ik deze geabstraheerde modale grondbegrippen scherp onderscheid van alle modale genusbegrippen, welke immers hun modale zin-bepaaldheid moeten ontvangen van de modale zin-structuur, waarin zij door de zin-synthesis gevat zijn. Zoo is het begrip driehoek inderdaad een modaal genus-begrip, dat echter zijn zin-begrenzing eerst ontvangt door den in zin-synthesis geïsoleerden modalen ruimte-zin, als geabstraheerden modalen grondzin van den ruimtelijken wetskring. Welnu, de kosmologische zin-grenzen der ‘formaliseeringsmogelijkheid’ in de begripsvorming liggen in de modale zin-structuur van den analytischen wetskring zelve, in den onverbrekelijken samenhang dezer structuur met de modale zin-structuur der overige wetskringen. | |
Het valsche formalisme in de begripsvorming en de veelduidigheid der formalistische begrippen.Zoodra men in zijn abstraheerend theoretisch denken deze grenzen overschrijdt, ontstaat het valsche formalistisch algemeen-begrip, dat steeds is gekarakteriseerd door gemis aan zin-synthetische | |
[pagina 392]
| |
belijning en daarom een oeverlooze veelduidigheid vertoont, waarvan de theorie gebruik maakt, om de zin-grenzen tusschen de wetskringen te nivelleeren. Zulke valsche formalismen zijn b.v. het vermeende originair logisch grondbegrip ‘Dimension überhaupt’, dienende om de modale zin-grenzen tusschen analytischen, getals- en ruimtezin uit te wisschen; het begrip ‘geheel en deelen’ in den door Husserl genomen niet modaal omlijnden zinGa naar voetnoot1); het begrip ‘Ding-object’ en ‘Gegenstand überhaupt’ in de logistiek, het punt-begrip en het continuum-begrip als vermeend zuiver analytische begrippen; de vermeend zuiver-logische begrippen ‘ordening’, ‘verzameling’, ‘klasse’, ‘aantal’; ‘waarde’, de vermeend ‘rein-analytische’ oordeelsvorm ‘Es gibt’Ga naar voetnoot2), alle behoorend tot het arsenaal van den logistischen gedachtenwereld etc. etc. Doch ook de zgn. ‘synthetische categorieën’ der humanistische kennistheorie ontberen wezenlijk modale zin-omlijning. Daarover nader bij het probleem der zin-synthesis. | |
§ 5 - Het probleem in zake de mogelijkheid eener zgn. formeele logica als wetenschap.De onderscheiding tusschen synthetische en analytische oordeelen dient te worden vervangen door die tusschen theoretische oordeelen van implicieten expliciet zin-synthetische structuur.Wij hebben de onderscheiding tusschen ‘(zuiver) analytische’ en ‘synthetische’ oordeelen definitief moeten afwijzen en zijn tot de conclusie gekomen, dat alle theoretische oordeelen zonder onderscheid een zin-synthetisch karakter dragen, gelijk zij alle zonder onderscheid een analytische zin-zijde hebben. Zelfs het oordeel S is S kan naar zijn analytische zin-zijde slechts | |
[pagina 393]
| |
worden gevat in een zin-synthesis met de taal-zijde en zoodra wij zijn analytische zin-zijde inderdaad willen leeren kennen, moeten wij de modale structuur van den analytischen zin in den intermodalen samenhang vatten. Wel kunnen wij binnen de theoretische oordeelen onderscheiden tusschen die van impliciet en expliciet zin-synthetische structuur en deze onderscheiding draagt zelve een kennis-theoretisch karakter. Wanneer nl. onze theoretische opmerkzaamheid zich uitsluitend richt op de juiste taalkundige formuleering van modaal-analytische standen van zaken in het oordeel, dan blijft de wezenlijke zinsynthetische structuur van het oordeel voor de theoretische kennis een bloot impliciete. De zin-synthesis komt ons hierbij dus niet explicite tot theoretisch bewustzijn. Onze theoretische kennis van de analytische standen van zaken blijft in zooverre een formeele, als zij bloot de formuleering van het logische omvat. Het gaat niet aan, hier te spreken van logische oordeelen ‘an sich’, welke geheel buiten de gnoseologische relatie zouden vallen en een in zich genoegzamen ‘objectief-logischen zin’ zouden hebben. De formuleering van het oordeel zal daarbij zelve in hooge mate | |
[pagina 394]
| |
abstract-formeel zijn, gelijk bv. in het oordeel S is S, waarin niets anders is beteekend dan de analytische identiteit van de logische veel-eenheid, welke in de formuleering als zgn. ‘taalkundig subject’ fungeert, in een willekeurige zin-synthesis. Alles, wat in dit oordeel naar zijn analytische zin-zijde geïpliceerd is, bv. dat het logisch geheel zijn deelen analytisch omvat, kan ons eerst expliciet tot theoretisch bewustzijn komen in een nadere theoretische zinanalyse en zin-synthesis, waarbij het theoretisch denken zich uitdrukkelijk op het verband zijner modale structuur met die der fundeerende en geanticipeerde modale structuren gaat richten, doch ook hierbij de theoretische opmerkzaamheid op de analytische standen van zaken zelve blijft concentreeren. M.a.w.: bij de expliciet voltrokken theoretische zin-verbinding tusschen de analytische zin-modaliteit en de zin-modaliteiten van getal, ruimte, beweging etc. gaat het in dit geval primair niet om kennis van de aan de analytische tegenovergestelde modale zinstructuren, maar alleen om expliciete kennis van de analytische standen van zaken als zoodanig. Alleen dit kan zonder innerlijke tegenspraak zijn bedoeld, wanneer wij zeggen, dat wij in de ‘geformaliseerde zin-synthetische oordeelen’ abstraheeren van den ‘Gegenstand’. Zulk een theoretische abstractie is immers zelve eerst mogelijk in een theoretische zin-analyse en inter-modale zinsynthesis, waarin wij de analytische zin-modaliteit tegenover de niet-analytische stellen, om bv. het modaal verschil tusschen logische en getals-menigvuldigheid, logische en originaire extensiviteit etc. te vatten. In de vorige § zagen wij, hoe de zin-grenzen der logische formaliseering gelegen zijn in de analytische zin-modaliteit zelve met het inter-modale zin-verband, waarin deze modaliteit alleen kan fungeeren. Zoodra men met Husserl de formaliseering verder beproeft door te voeren, bleken valsche formalismen te ontstaan, die zich kenmerken door hun modale veel-duidigheid, door hun gemis aan modale zin-omlijning, en juist daarom gebruikt worden tot verflauwing van de zin-grenzen tusschen de wetskringen. | |
[pagina 395]
| |
De theoretische abstractie der analytische standen van zaken van de niet-analytische mag eerst het product zijn van een zinsynthesis, waarin wij de grenzen van den modaal-analytischen zin in tegenoverstelling hebben gevat. | |
De systatische structuur aller niet-theoretische ervaringsoordeelen.Van de zin-synthetische structuur aller theoretische oordeelen, onverschillig of zij een impliciete of expliciete is, onverschillig of de oordeelen geformaliseerd of niet geformaliseerd zijn, blijft de structuur der vóór-theoretische oordeelen principieel onderscheiden als een systatische. Aan een wezenlijk naief, vóór-theoretisch ervaringsoordeel ontbreekt principieel de abstractie, welke aan de theoretische zinsynthesis eigen is. Het denken blijft hier systatisch in-gesteld in den tijdelijken zin-samenhang en heeft geen ‘Gegenstand’.
* * *
Thans stuiten wij echter op een fundamenteel probleem, dat eerst in volle zuiverheid kan worden gesteld, wanneer men met ons erkent, dat een modale zin-structuur theoretisch slechts door analyse in inter-modale zin-synthesis kan worden gevat en dat iedere zin-synthesis een ‘Gegenstand’, een abstract tegenover-gestelde aan de subjectieve analyse, onderstelt. Dit probleem luidt aldus: Is dan de logica als zelfstandige wetenschap nog mogelijk? Zoo ja, door welke zin-synthesis kan dan aan het subjectief logisch denken de modale zin van den logischen wetskring zelve tegenover-gesteld worden? Wij kruisten dit probleem eigenlijk reeds in de vorige §, toen wij de verborgen theoretische zin-verbinding in Husserl's ‘formaliseering’ der oordeelen aantoonden. Het bleek ons toen, dat de analytische zin zelve theoretisch slechts in een inter-modale zin-sythesis is te vatten door hem aan de nietlogische modale zin-structuren der overige wetskringen tegenover te stellen. Maar daarmede is het hierboven geformuleerde pro- | |
[pagina 396]
| |
bleem niet opgelost. Zin-synthesis en theoretische analyse onderstellen elkander wederkeerig. In de theoretische kennis wordt de modaal-analytische zin op nog niet opgehelderde wijze verbonden met den modalen zin van den tegenovergestelden wetskring. | |
De schijn-paradox van een analyse van den analytischen zin.Het is echter niet duidelijk hoe het mogelijk zou zijn den modaal-analytischen zin zelve aan een theoretische analyse te onderwerpen. Immers op het eerste gezicht schijnt de volgende redeneering onweerlegbaar: Iedere theoretische analyse van den modaal-analytischen zin onderstelt datgene, wat zij wil analyseeren, nl. den modalen zin van den analytischen wetskring! Dat de analytische zin niet de ‘Gegenstand’ van den analytischen zin kan zijn, is eveneens duidelijk. Derhalve: een analyse van den modaal analytischen zin is onmogelijk. Wij staan hier voor een paradox, waarvan wij, ook vóór wij ons in een nader onderzoek naar het karakter der zin-synthesis hebben begeven, den oorsprong nauwkeurig kunnen vaststellen. Deze oorsprong ligt nl. in de oplossing van de structuur der theoretische zin-synthesis in twee geïsoleerde en op zich zelve gestelde modale zin-functies en in de onderstelling, dat de (reeds geabstraheerde) modale analytische zin zich zelve zou moeten analyseeren, zullen wij tot theoretische kennis van het analytische komen. Deze innerlijk antinomische onderstelling kan echter slechts opkomen bij hem, die van de zin-synthesis als van het oorspronkelijke uitgaat en niet inziet, dat alle theoretische analyse een kosmische zin-systase onderstelt. De theoretisch gevatte modaal-analytische zin, welke slechts in zin-synthesis kan worden geanalyseerd, is niet en kan niet zijn de actueele analyse, waarin ik theoretisch analyseerende werkzaam ben, doch is zelve reeds het product van de theoretische abstractie, waardoor de modale zin-functies theoretisch uit de continuiteit der kosmische tijdsorde worden afgetrokken. Juist daarom kan de onderscheiding tusschen transcendentaal- | |
[pagina 397]
| |
reflexief denken en tegenoverstellend (vermeend noodzakelijk natuurwetenschappelijk ingesteld) denken hier niet baten, zoolang wordt vastgehouden aan de paradoxale grondstelling van de transcendentale immanentiephilosophie, dat de theoretische denkfunctie in haar abstract isolement actueel zou kunnen zijn, terwijl de isoleering dezer functie inderdaad reeds het product der theoretische abstractie is! Het kennistheoretisch probleem i.z. de mogelijkheid van een analyse van den modaal-analytischen zin zelve is niet tot bevredigende oplossing te brengen, alvorens wij in het grondprobleem der kennistheorie: de zin-synthesis zelve, klaarheid hebben gekregen. Slechts één ding kunnen wij voorloopig als vaststaande aannemen: Een wezenlijke analyse van den modaal-analytischen zin kan geen ‘rein-analytisch’ karakter dragen, daar zulk een opvatting in de aperte antinomie voert, die wij hierboven formuleerden. | |
Is een ‘formeele logica’ mogelijk? Wat hebben wij onder Christelijke logica te verstaan?Blijft dan in onzen gedachtengang nog plaats over voor een ‘formeele logica’? In het licht onzer wetsidee staat nu vast, dat de opvatting der ‘formeele logica’ in den zin van een ‘reine analytica’ zich zelve in innerlijke tegenspraak ontbindt. Ik kan van ‘rein-analytisch’ niet zin-vol spreken, wanneer ik eenmaal inzicht heb verkregen in de complexe, onverbrekelijk aan den kosmischen zin-samenhang gebonden, structuur der analytische zin-modaliteit. Ieder theoretisch begrip, ieder theoretisch oordeel, hoever ook (zin-vol) ‘geformaliseerd’, onderstellen de inter-modale zin-synthesis en de kosmische zin-systase. Een ‘formeele logica’ kan in het licht onzer wetsidee slechts een ‘geformaliseerde’ zin-synthetische logica zijn, welke in deze ‘formaliseering’ bijzonderlijk den modalen analytischen zin (naar wets- en subjectszijde) in zijn universeel inter-modaal zin-verband onderzoekt met abstractie van alle individueele werkelijkheids- | |
[pagina 398]
| |
structuur en van alle modaal-analytische zin-individualiteit. Zulk een formeele logica behoort thuis in de bijzondere theorie der wetskringen. Zij zal zich van de bijzondere logica van het mathematisch, physicaal, biologisch, psychologisch etc. gezichtsveld hierdoor onderscheiden, dat in de laatste de theoretische opmerkzaamheid zich niet op den analytischen zin zelve, maar op de in de theoretische zin-synthesis geanalyseerde ‘gegenständliche’ zin-modaliteiten richt, welke door de logische categorieën slechts analytisch omsloten worden. Ook de formeele logica blijft op ons standpunt aan de kosmologische grondprincipes der modale souvereiniteit en universaliteit in eigen kring gebonden. Hier - en niet in bijkomstige correcties op de traditioneele of moderne ‘formeele logica’ - ligt de principieele breuk eener wezenlijk Christelijke logicaGa naar voetnoot1) met de logica, welke in het immanentiestandpunt is geworteld. Want nu komt ook de aldus opgevatte ‘formeele logica’ onder de klem onzer Christelijke wetsidee en onder de bevruchting door de transcendentale idee der ‘logica universalis’, welke geen rust vindt in den tijd, maar onafwijsbaar gericht is op Christus en in Hem op den Schepper aller dingen. Een wezenlijk universeele formeele logica behoort zich ook in haar onderzoek naar de logische grondprincipes te oriënteerén aan de wijsgeerige grondidee van den Oorsprong, de zin-totaliteit en den universeelen kosmischen zin-samenhang. |
|