De wijsbegeerte der wetsidee. Boek II. De functioneele zin-structuur der tijdelijke werkelijkheid en het probleem der kennis
(1935)–H. Dooyeweerd– Auteursrecht onbekendBoek II. De functioneele zin-structuur der tijdelijke werkelijkheid en het probleem der kennis
[pagina 343]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 344]
| |
Schematiseering der rechtsfeiten naar de modale structuur-momenten van den rechtszin.De primaire modale zin van het recht bv. is in alle rechtsnormen naar de wetszijde, resp. in alle subjectief-objectieve modale zinfiguren naar de subjectszijde dezelfde. En nochtans, in welk een onoverzienbare zin-individualiteit drukt die modale zin zich binnen den wetskring uit! Men vergelijke slechts de oneindig verschillende subjectieve rechtsfeiten naar hun juridischen-functioneelen inhoud met elkander! De rechtswetenschappelijke systematiek poogt met een uitwendige klassificeeringsmethode deze modale zin-individualiteit onder meer algemeene en meer bijzondere begrippen te brengen. Deze methode onderstelt in ieder geval reeds een gradatie in de functioneele individualiteit. Een juiste, aan de theorie der wetskringen georienteerde methode dient daarbij steeds uit te gaan van de modale structuurmomenten van den juridischen wetskring zelve. De modale subject-objectrelatie eischt in de eerste plaats de onderscheiding van de rechtsfeiten in subjectieve en objectieve, waarbij de laatste steeds als onzelfstandige fungeeren. Het is duidelijk, dat bv. het uitbreken van een brand door bliksem-inslag slechts als objectief, onzelfstandig rechtsfeit in de juridische zin-zijde der werkelijkheid kan fungeeren, wijl het slechts rechtsgevolgen met zich kan brengen in verband met rechtsverhoudingen tusschen rechtssubjecten. Als zoodanig is het een onzelfstandig, onvolledig rechtsfeit, daar zijn objectief-juridische zin steeds afhankelijk is van mogelijke subjectieve rechtsverhoudingen. Daarentegen is bv. een doodslag onwedersprekelijk een subjectief, volledig rechtsfeit, waarin de subjectieve rechtsverhouding van meetaf vast staat. In deze fundamenteele onderscheiding speelt uiteraard de modale zin-individualiteit nog geen rol. Evenmin is dit het geval bij de onderscheiding van de subjectief-juridische gedragingen in geoorloofde en ongeoorloofde. Hierbij is immers de onderscheiding georienteerd aan de logische analogie: rechtmatigheid en onrecht- | |
[pagina 345]
| |
matigheid in den modalen zin van den rechtskring.Ga naar voetnoot1) En ook de onderscheiding tusschen rechtsvormende en bloot-subjectieve rechtsgedragingen, een onderscheiding, welke in de zgn. ‘algemeene rechtsleer’ bedoeld wordt in de wonderlijke tegenoverelkander stelling van ‘rechtshandelingen’ en ‘op rechtshandelingen gelijkende’ handelingen’Ga naar voetnoot2), is nog een bloot modaal-structureele. Het vormingsmoment ligt, in onverbrekelijken samenhang met de positiviteit, immers in de historische analogie van den modalen rechtszin naar de wetszijde besloten. Wij zagen bij de summiére analyse van de historische zin-modaliteit, dat dit moment in de wetszijde van alle na-historische kringen is aan te wijzen en hier die eigenaardige vervlechting geeft tusschen wets- en subjectszijde.Ga naar voetnoot3) | |
De typiseering van rechtsfeiten.Geheel anders wordt echter de zaak, waar de rechtswetenschap en de rechtsorde zelve de rechtsfeiten gaan ‘typiseeren’, bv. de ‘delicten’ in moord, brandstichting, diefstal, meineed etc. etc. en deze typen weer onder meer algemeene typen brengen (delicten tegen het leven gericht, vermogensdelicten etc.). Hier doet de modale zin-individualiteit haar intrede, die wel door den modalen zin van den wetskring bepaald is, maar op geenerlei wijze a priori uit dien zin is te analyseeren. Nu is het duidelijk, | |
[pagina 346]
| |
dat typiseeringen en rubriceeringen als hierboven bedoeld, de volstrekte individualiteit van den juridischen casus nimmer bereiken. Zij berusten op een theoretische abstractie, die eerst op hooger historisch beschavingspeil mogelijk is, en waarbij de rechtsvorming inderdaad de basis der rechtswetenschap behoeft. De individualiseering van den modalen zin blijkt dus in elk geval graden te vertoonen en te tendeeren naar een pool van volstrekte subjectieve individualiteit, waarbij geen twee rechtsfeiten meer dezelfde zijn. Waar deze pool is bereikt, is men in de volle juridische subjectszijde der tijdelijke werkelijkheid, waar de definitieve onmogelijkheid blijkt de subjectiviteit tot de wetszijde te herleiden. | |
Wezenlijke structuur-begrippen zijn nimmer in een abstractie-methode te winnen.Nu kan de hier boven geschetste typiseerende methode, waarbij eenvoudig genus- en speciesbegrippen worden gehanteerd, nog binnen het kader van het modale functiebegrip blijven. Wezenlijke structuur-begrippen der individualiteit kunnen echter nimmer door een trapsgewijze te werk gaande abstractie-methode worden gewonnen, evenmin als in de modale structuur van den wetskring zelve langs dezen weg een theoretisch inzicht wordt verkregen. Waarom zulks niet mogelijk is, zullen wij in Dl. II bij de behandeling van het Kennisprobleem zien. Reeds hier merken wij op, dat wij de constructief-aprioristische opvatting der criticistische categorieënleer principieel afwijzen. Alzoo, in het nog bloot functioneele, langs den weg der trapsgewijze abstractie gewonnen, begrip der modale zin-individualiteit wordt de eigenlijke individualiteitsstructuur der werkelijkheid naar haar juridische zin-zij de nog niet gevat. Maar ook de functioneele individualiteit van den modalen zin is uit de modale zin-structuur zelve niet af te leiden. Waar vinden wij de ‘brug’, die van de modale zin-structuur | |
[pagina 347]
| |
naar den ontzaggelijken rijkdom der modale zin-individualiteit voert? Het probleem bezit een machtige aantrekkingskracht, maar tevens een groote diepte! | |
§ 2 - De elimineering der modale zin-individualiteit in het vorm-materie-schema der immanentiephilosophie.Het probleem zou inderdaad onoplosbaar zijn, wanneer het hier gold, twee zaken met elkander in samenhang te brengen, die geen gemeenschappelijken wortel hebben. En reeds in dit verband merken wij op, dat de oude vraag der rationalistische metaphysica in haar ‘realistische’ instelling: Wat is het principium individuationis? een onoplosbaar en innerlijk tegenstrijdig probleem stelt, aangezien het wijsgeerig denken hierbij in rationalistische lijn begonnen is met een hypostaseering van een individualiteitslooze idee van het zijn des zijnde tot wortel der tijdelijke werkelijkheid, waardoor de individualiteit nu inderdaad antithetisch tegenover het universale komt te staan en door geen logisch kunststuk daarmede meer valt te vereenigen. Wanneer eenmaal vaststaat, dat aan den wortel van allen tijdelijken zin de individualiteit vreemd is, dan is het innerlijk tegenstrijdig zelfs de vraag op te werpen, hoe de individualiteitslooze zin zich kan individualiseeren. Beide staan dan veeleer tegenover elkander als het ὄντως ὄν tot het μὴ ὄν. Geheel anders staan de zaken in het licht onzer Christelijke wetsidee. Want den waren religieuzen wortel van allen tijdelijken zin kunnen wij niet meer op speculatief-metaphysische wijze in het abstracte rede-begrip zoeken. In Christus, den Wortel van de herboren schepping, is de transcendente volheid der individualiteit gered. Het ‘corpus Christianum’ is geen grauwe individualiteitslooze begrips-abstractie, maar het religieuze organisme, waarin, naar Paulus' treffend beeld, de individualiteit der leden eerst in haar vollen rijkdom en glans openbaar wordt. De individualiteit is m.a.w. naar Christelijke opvatting zelve van | |
[pagina 348]
| |
religieuzen wortel: alle tijdelijke individualiteit kan slechts een - zij 't al door de zonde verdonkerde - uitdrukking zijn van de volheid der individualiteit, welke aan dien wortel zelve eigen is. En wanneer de zin-modaliteiten slechts een tijdelijke zin-breking van de religieuze volheid van den zin kunnen zijn, dan moet dus ook de volheid der individualiteit zich binnen die zin-modaliteiten prismatisch breken en moet de tijdelijke individualiteit zich in alle zin-modaliteiten schakeeren. De modale structuur van den zin bleek slechts in den tijdelijken zin-samenhang der wetskringen te kunnen fungeeren. Maar dan kan ook de modale zin-individualiteit slechts uit den tijdelijken samenhang van alle modaliteiten der individualiteit worden verstaan. Het inzicht in den transcendcnt-religieuzen wortel en den immanent-kosmischen zin-samenhang van de modaliteiten der individualiteit, voert dus noodwendig tot de erkenning, dat geen wetskring als uitsluitende haardstede der individualiteit kan gelden. Zoo blijkt hier opnieuw de universeele grondleggende beteekenis der wetsidee voor het stellen der wijsgeerige problemen. Immers op het immanentiestandpunt is het onmogelijk de modale al-zijdigheid der individualiteit in te zien en zulks onverschillig of men in rationalistische lijn die individualiteit tot het ‘phaenomenon’ poogt neer te drukken, dan wel omgekeerd in irrationalistische lijn haar in een bepaalde zin-modaliteit (bv. de psychische, historische, aesthetische, ethische) verabsoluteert. Men kan wel met het nominalisme in zijn oudere en moderne schakeeringen de stelling poneeren, dat alle dingen door en in zich zelve individueel zijn en dat het universale slechts een subjectieve abstractie in den menschelijken geest is; maar het nominalisme moet, gelijk wij reeds zagen, in omgekeerde richting hetzelfde doen als het ‘realisme’, nl. den kosmischen zin-samenhang der werkelijkheid theoretisch uiteenscheuren, de ‘ware werkelijkheid’ der dingen afsluiten in bepaalde zin-zijden. En daarom is ook op dit standpunt het inzicht in de modale al-zijdigheid der individualiteit onmogelijk. | |
[pagina 349]
| |
Zoo ontstaat over de geheele linie der immanentie-philosophie tenslotte een schematische verarming van den zin-rijkdom der individualiteit, gelijk die zich in de modale aspecten der wetskringen openbaart. Het sterkst openbaart zich deze verarming in het metaphysisch en in het modern-criticistisch vorm-materie-schema. Zoo zoekt Aristoteles het ‘principium individuationis’ in de verbinding van den individualiteit-loozen wezensvorm met de materie tot een σύνολον (τόδε τi), waarbij de eigenlijke oorsprong van het individueele in de' op zich zelve zin-looze materie wordt gezien.Ga naar voetnoot1) Thomas Aquinas zoekt het bedoelde principium in de ‘materia signata vel individualis’Ga naar voetnoot2), een opvatting, welke in aperten strijd kwam met zijn Christelijke opvatting van de individueele onsterfelijkheid, zoodat hij, om de laatste te redden, zijn toevlucht tot de hypothese van in zich zelve individueele formae separatae moest nemen! Wij komen op deze opvattingen der oudere realistische metaphysica vanzelve terug bij de behandeling van de individualiteitsstructuur der werkelijkheid. In het tegenwoordig verband volstaan wij met een korte schets van de individualiteitsbeschouwing in het kader van het criticistisch vorm-materieschema. | |
De individualiteit binnen Kant's vorm-materie-schema.Kant zoekt den zetel der individualiteit (‘individu’ beteekent bij hem slechts het mathematisch punt, dat geen ruimte inneemt) in de zinnelijke materie der ervaring, waarvoor de geschematiseerde logische denkvormen slechts de algemeen-geldige, formeele bepaling geven. Slechts een goddelijk ‘intuitief’ verstand (Leibniz' ‘intellectus archetypus’) zou ook de specificatie in de (natuur-) werkelijkheid a priori kunnen kennen. Materieele schepping der werkelijkheid door het verstand en doelmatige schepping zijn volgens Kant eenerlei; want wat het verstand schept, schept het in doelmatige aanpassing zijner begrippen. | |
[pagina 350]
| |
De beschouwing der natuur als het werk van een goddelijk verstand is derhalve noodwendig een teleologische. Reeds in de Kritik der reinen Vernunft zoekt Kant, bij de behandeling van het regulatief gebruik der ideeën, naar de transcendentale structuur der individualiteit. Doch deze transcendentale wet, die hij de ‘wet der specificatie’ noemt, zoekt hij inderdaad, in aansluiting aan de aloude subsumtie-logica, slechts in de trapsgewijze verhouding van het abstract-algemeene tot het meer bijzondere (genus, species), wat de logica uitdrukte in de verhouding van omvang en inhoud der begrippen. Het beginsel der specificatie wordt dan als een regulatief redeprincipe van de systematische eenheid van het theoretisch denken geponeerd, dat het verstand den eisch stelt, zijn begrippen onophoudelijk te verbijzonderen en door te dringen tot altijd nog overblijvende verscheidenheden, waarvan in het species- en genusbegrip geabstraheerd werd. Als zoodanig wordt dit transcendentale principe der specificatie (als ‘Grundsatz der Varietät des Gleichartigen unter niederen Arten’) in verband gebracht met twee andere regulatieve principes nl. dat der homogeniteit, of het beginsel der gelijksoortigheid van het menigvuldige (individueele) onder hoogere genusbegrippen, en dat der continuiteit der vormen, dat ontspringt door verbinding van de beide vorige principes. Het principe van de continuiteit der vormen ontstaat nl. doordat men zoowel in het opklimmen tot hoogere genusbegrippen, als in het afdalen tot lagere speciesbegrippen, den systematischen samenhang van het denken in de idee voltooid heeft: want alsdan zijn alle individueele menigvuldigheden onder elkander verwant, in zoover zij in totaal door alle graden der nadere bepaling van een enkel, hoogst genus afstammen.Ga naar voetnoot1) Samenvattend kunnen wij dus zeggen, dat bij Kant de zetel der individualiteit gezocht wordt in de zinnelijke materie onzer ervaring, welke bij hem, overeenkomstig zijn ‘Copernicaansche omwenteling’ in het wijsgeerig denken, de plaats der metaphysische | |
[pagina 351]
| |
ὕλη heeft ingenomen. En dat hij deze ‘empirische’, functionalistisch gevatte individualiteit aan de vormen van het ‘transcendentale denken’ zocht aan te passen door de regulatieve rede-principes der homogeniteit, specificatie en continuiteit. Begrijpelijk dus ook, dat Kant in zijn ethiek alle individualiteit als ‘empirisch bedingt’ beschouwt en dat hij in de normatieve zin-zijden der werkelijkheid (bij hem tot practische ‘ideeën’ gehypostaseerd), met de eenige uitzondering van de aesthetische, geen plaats ervoor heeft. | |
De Badensche School tegenover het probleem der individualiteit.De Badensche school onder de Neo-Kantianen, die Fichtes' geschied-philosophie met het critisch-formalisme der Kantiaansche transcendentaal-philosophie zoekt te vereenigen, brengt de zinindividualiteit onder het subjectief-teleologisch gezichtspunt der cultuurwetenschappelijke methode. De individualiteit blijft hier op zich zelve van zinnelijk-empirisch karakter, zij blijft behooren tot de ‘materie onzer ervaring’. Werkelijk ‘individueel’ is volgens Rickert slechts datgene, wat slechts eenmaal op deze bepaalde plaats in (zinnelijke) ruimte en tijd voorkomt.Ga naar voetnoot1) Maar die individualiteit wordt door de cultuurwetenschappelijke methode betrokken op de boven-zinnelijke ‘waarden’ en dan methodologisch beschouwd als ‘wertbezogen (empirische) Einmaligkeit’, als zin-individualiteit, terwijl de natuurwetenschappelijke methode ‘wertblind’ en generaliseerend zou te werk gaan. * * *
Waar komen nu ten slotte zulke pogingen, om de individualiteit in het vorm-materie-schema te wringen, op neer? Niet slechts op een principieele elimineering van de wezenlijke individualiteits-structuur der tijdelijke werkelijkheid, maar ook op een fundamenteele miskenning van de modale, funtioneele individualiteit van den zin als zoodanig. | |
[pagina 352]
| |
Behoort de individualiteit in werkelijkheid, gelijk Kant wil, tot de zinnelijke ‘materie onzer ervaring’, dan kan zij als zoodanig ook geen functies in den modalen zin der wetskringen hebben. Zij blijft op zich zelve een zin-loos ἄπειϱον. Zij moet dan tenslotte negatief worden gevat als het ontbreken van transcendentaal-logische bepaaldheid, als een grens voor het theoretisch denken. Kant's ‘wet der specificatie’ blijft als zoodanig een aprioristisch logisch rede-principe, dat voor het verstand het regulatief geeft, de individualiteit slechts in een logische ‘Abstufung’ van het meer algemeene tot het meer bijzondere ‘nader te bepalen’. Ook voor de Badensche school blijft de werkelijke individualiteit, als empirische ‘natuur-individualiteit’, een zinnelijk μὴ ὂν voor het denken, dat slechts door een subjectieve ‘wertbeziehende’ beschouwingswijze tot zin-individualiteit kan worden. Maar het is dan een zin-individualiteit in het modaal onomlijnde algemeen-begrip ‘cultuur’. | |
De gevolgen van het wringen der individualiteit in het vorm-materie-schema voor het rechtswetenschappelijk denken.In het wetenschappelijk denken leidt de toepassing van het criticistisch vorm-materieschema consequent tot een principieele miskenning van alle modale zin-individualiteit en een formalisme zonder einde! Zoo laat men in de ‘reine Rechtslehre’ den modalen rechtszin ineenschrompelen tot een ledigen denkvorm. Alles wat binnen het juridisch gezichtsveld niet uit de ‘transcendentale rechtscategorieën’ is af te leiden, is rechtsinhoud en heeft slechts juridischen zin in den abstracten denkvorm van het recht. De denkvorm zelve specialiseert zich slechts logisch.Ga naar voetnoot1) Van de individualiseering van den modalen rechtszin weet het formalisme niets. | |
[pagina 353]
| |
De ‘denkvorm’ moet immers ‘rein’, d.i. los van den tijdelijken zin-samenhang der wetskringen, worden gevat. Wat echter niet uit het ‘transcendentale apriorische denken ontspringt, is de geheele intermodale tijdelijke zin-structuur der werkelijkheid, die het denken zelve eerst mogelijk maakt! Het gevolg van het formalistisch rationalisme in de rechtstheorie is verder noodwendig de loochening van een modaal-juridische zin-zijde der volle tijdelijke werkelijkheid en de herleiding van de geheele subjectszijde van het recht tot de formalistisch misduide wetszijde. | |
De consequenties van het vorm-materieschema voor de opvatting der individualiteit toonen de onhoudbaarheid van dit schema aan.Wanneer nu de modale zin in zijn denatureering tot ‘denkvorm’ zich niet individualiseert, dan is het ook onmogelijk rekenschap te geven van de materieele ‘inhouds’verscheidenheid, die zich binnen den onderzochten wetskring aanbiedt. De consequenties van deze miskenning der modale zin-individualiteit voeren echter in het groteske! Moet bv. de individualiteit van de Nachtwacht van RembrandtGa naar voetnoot1) op rekening worden gesteld van haar zinnelijke materie in de objectieve verfindrukken en is de eigenlijke aesthetische zin individualiteitsloos? Of wel geldt het hier slechts een op zich zelve bloot zinnelijke individualiteit, welke subjectief op een individualiteitslooze ‘schoonheidswaarde’ is betrokken? Raakt het individueele onderscheid tusschen den huwelijksomgang en den omgang in een societeit den omgangszin zelve niet, doch ontspringt het slechts uit een zinnelijke materie onzer samenlevingservaring? Is de individueele eigengeaardheid der rechtsfeiten slechts op rekening van de zinnelijke zijde der ervaring te stellen en is haar | |
[pagina 354]
| |
eigenlijke rechtsstructuur individualiteitsloos, wijl een bloote transcendentale denkvorm? Het probleem der modale zin-individualiteit is binnen het kader van het vorm-materieschema niet slechts onoplosbaar, maar het moet hier inderdaad worden genegeerd. Waarmede de onhoudbaarheid van dit schema nogmaals is bewezen! | |
§ 3 - Originaire, gefundeerde en anticipeerende typen van zin-individualiteit binnen de modale structuur van den wetskring.De modale zin moet zich individualiseeren, zal hij zich in de volle tijdelijke werkelijkheid kunnen uitdrukken. Hij ontvangt niet als een uitwendige abstracte vorm een individueele materie, die hem innerlijk vreemd blijft. Wanneer de. wortel der tijdelijke werkelijkheid zelve slechts in de creatuurlijke zijnswijze van den zin bestaat en de volheid der individualiteit bezit, dan kan de individualiteit niet uit een in zich zin-looze materie stammen. De individualiseering kan intusschen niet de apriorische structuur van den modalen zin raken, die door de kosmische wetsorde bepaald is en alle zin-individualiseering binnen den wetskring eerst mogelijk maakt. De modale zin-structuur handhaaft immers den functioneelen samenhang in alle modale individualiseering. Alzoo: de modale zin individualiseert zich binnen zijn structuur, die in den inter-modalen zin-samenhang van den kosmischen tijd is gevoegd. Hij gaat niet op in zijn apriorische structuur. De pool, welke de modale individualiseering in de volle, tijdelijke werkelijkheid naar haar subjectszijde bereikt, is de volstrekte individualiteit van den modalen zin, die echter binnen de grondstructuur door de kringwetten beheerscht en bepaald blijft. Wij hebben nu er op te wijzen, dat de functioneele structuur der wetskringen, waarin wij een originaire zin-kern, gefundeerde analogieën en vooruit-wijzende. anticipaties aantroffen, ook de functioneele structuur van de zin-individualiseering bepaalt. Wij onderscheiden in de eerste plaats de originaire typen der | |
[pagina 355]
| |
modale zin-individualiteit. Zij zijn als typen niet gefundeerd in originaire modale typen van vroegere wetskringen. Als voorbeeld noemen wij het sexueele type der voortplanting in den organischen levenszin. Wel is waar heeft dit biotisch type noodwendig zijn substraten in physisch-chemische, ruimtelijke en getalstypen, maar deze laatste zijn, als modale typen van individualiteit, niet originair, maar zij worden eerst in hun functioneele anticipatie op het sexueele biotisch type geconstitueerd. Wij zullen hier van anticipeerende modale typen spreken. In de fundeerende tijdsrichting zijn deze modale typen in hun respectievelijke wetskringen niet aan te treffen. In het originaire sexueel-biotische voortplantingstype zijn bv. de typische rechtsverhoudingen in het familierecht gefundeerd. Bij de laatste hebben wij dus met ontwijfelbaar gefundeerde modale typen te doen. Daar de bedoelde juridische typen originair in een wetskring zijn gefundeerd, welke in de kosmische tijdsorde aan den historischen voorafgaat, verklaart zich ook deze stand van zaken, dat het typisch juridisch huwelijks- en familie-instituut een constante basis ‘in de natuur’ bezit en dan ook principieel in alle positieve rechtsordeningen wordt aangetroffen. In zooverre kan men hier van een typisch natuurrechtelijke fundeering van het familierecht spreken. In den psychischen wetskring zijn het sexe-gevoel, het bloedverwantschapsgevoel etc. onmiskenbaar biotisch gefundeerde gevoelstypen. | |
De subject-objectrelatie in de modale typen van individualiteit.Een originair type in dezen wetskring is daarentegen de gevoelsfantasie, welke in restrictieve functie ook in het dierlijk gevoelsleven aanwijsbaar is en, zelfs in dezen ‘gesloten zin’, bij alle starre gebondenheid aan de organische levensfunctie, toch geenszins typisch-biotisch is gefundeerd. Dit psychisch type is immers juist | |
[pagina 356]
| |
hierdoor gekarakteriseerd, dat de inbeelding haar fantasiebeelden in een bloot intentioneele, vermeende objectiviteit ontwerpt, geheel los van de psychische objectiviteit der werkelijke dingen. In de ontsloten structuur van dit modale type zijn alle typen van subj ectieve aesthetische concepties gefundeerd, wat niet wegneemt, dat de objectieve kunstwerken, welke uit deze concepties zijn voortgekomen, weder typisch objectieve fundeeringen bezitten. Want ook de subject-objectrelatie speelt in de modale typen van zin-individualiteit een essentieele rol. Men denke slechts aan de obj ectief-modaal-aesthetische typiciteit van een schilderij tegenover die van een beeldhouwwerk of een gobelin; aan de objectieve juridische typen der roerende en onroerende zaken, aan de subjectief-objectieve typiciteit van 'de servitutes praediorum rusticorum tegenover die der servitutes praediorum urbanorum etc. etc. Originaire modale typen van individualiteit, welke zich als zoodanig niet apriorisch uit de functioneele structuur laten afleiden, worden niet aangetroffen in de wetskringen van getal en ruimte. Getalstypen en ruimtelijke typen, gelijk zij door de physicaGa naar voetnoot1), chemieGa naar voetnoot2) en biologie zijn ontdekt, zijn inderdaad geen originaire, maar veeleer anticipeerende typen. Van dezen stand van zaken kan echter de theorie der wetskringen alleen geen rekenschap geven. Want hier raken wij een punt, waar deze theorie als vanzelve overgaat in de theorie van de typische individualiteits-structuur der volle tijdelijke werkelijkheid. |
|