De wijsbegeerte der wetsidee. Boek II. De functioneele zin-structuur der tijdelijke werkelijkheid en het probleem der kennis
(1935)–H. Dooyeweerd– Auteursrecht onbekendBoek II. De functioneele zin-structuur der tijdelijke werkelijkheid en het probleem der kennis
[pagina 301]
| |||
Hoofdstuk V
| |||
[pagina 302]
| |||
Blijkt dit laatste niet het geval, dan rijst de vraag naar de kosmische fundeering dezer relatie in den tijdelijken zin-samenhang der wetskringen. Het geheele probleem blijft hier nog slechts gesteld binnen het kader van de. theorie der wetskringen, waarin het ons om de analyse van de functioneele, modale structuur der werkelijkheid is te doen. Maar deze aanvankelijk sterke abstractie in de vraagstelling is methodologisch noodzakelijk, daar de modale, functioneele structuur de individualiteits-structuur der tijdelijke werkelijkheid eerst mogelijk maakt. Wanneer wij in het derde Boek de subject-objectrelatie opnieuw krijgen te onderzoeken binnen de ding-structuur der werkelijkheid, dan moeten wij, gelijk wij zullen zien, op de resultaten van ons onderzoek in het onderhavig hoofdstuk teruggrijpen, waar de methodische basis voor de latere behandeling wordt gelegd. | |||
§ 2 - Het subject-objectschema in de immanentiephilosophie.In de immanentie-philosophie is het probleem in zake de modale structuur der subject-objectrelatie, in den zin, waarin wij het hier stelden, nimmer opgeworpen en was zulks ook niet mogelijk. Nochtans speelt deze relatie in de moderne immanentiephilosophie een centrale rol, inzooverre zij hier als schema voor een eerste oriënteering in den kosmos wordt gehanteerd, een schema echter, dat, in het voor-oordeel van het immanentiestandpunt, aan de werkelijkheid wordt opgelegd, in stee van uit een wezenlijke kosmologische structuur-analyse te zijn gewonnen. Dit subject-objectschema der moderne immanentiephilosophie heeft een verwarrende veel-duidigheid, die reeds veel onheil in het wijsgeerig denken heeft aangericht. Uit de kennistheorie afkomstig, als schema der ‘theoretische rede’, wordt het daarnevens ook als schema der ‘practische rede’ gehanteerd. De kosmische werkelijkheid wordt door de immanentie-philo- | |||
[pagina 303]
| |||
sophie òf tegenover het kennend, òf tegenover het willend subject geobjectiveerd. ‘Object’ wordt dan vereenzelvigd met datgene waarop de geestelijke activiteit in denken of willen gericht is. | |||
De subject-objectrelatie in de scholastieke wijsbegeerte en in de moderne vóór-Kantiaansche metaphysica.De scholastieke wijsbegeerte onderscheidt althans nog het intentioneele object der kennis van de subjectieve realiteit der dingen. Het ‘esse objective’, als een bloot in de voorstelling vermeend zijn (‘esse intentionale’), wordt hier gesteld tegenover het ‘esse subjective, formaliter, in rē, extra nostram mentem’ enz.Ga naar voetnoot1) Aan deze onderscheiding houdt ook Descartes nog vastGa naar voetnoot2), terwijl in den modernen tijd F. Brentano de scholastieke leer der intentioneele objectiviteit op alle psychische acten heeft toegepast. In de vóór-criticistische metaphysische wijsbegeerte was deze onderscheiding tusschen subjectief en objectief zijn nog mogelijk, daar hier het ‘subject’ nog in de metaphysische beteekenis van ὑποϰέιμενον, ‘substantie’, werd gevat. Het subject werd dan nu eens vereenzelvigd met ‘ding’ (res), dan weer met ‘substantie’ in engeren zin, als drager der accidentia, en tegelijk als reëele extramentale ‘Gegenstand’ van de geestelijke denk- of wilsactiviteit gevat. Daarbij speelde ook het grammatisch-logisch subjectsbegrip als datgene, waarop in het oordeel de praedicaten betrekking hebben, een belangrijke rol, inzooverre het metaphysisch subject gevat werd als datgene, wat in het oordeel niet tot praedicaat kan worden, daar het praedicaat slechts op ‘accidentia’ betrekking kan hebben. | |||
De subject-objectrelatie als kennis-theoretisch schema en de vereenzelviging van object en ‘Gegenstand’ der theoretische kennis.Tot eigenlijk kennistheoretisch schema wordt het begrip der | |||
[pagina 304]
| |||
subject-objectrelatie echter eerst sinds Kant, die het subject in kennistheoretischen zin vat als de transcendentale denk-pool, waartegenover heel de ervaarbare werkelijkheid, inbegrepen de ‘empirisch’ psychische subjectiviteit, in de tegenpool van door dit subject te bepalen objectiviteit komt te staan. Sindsdien vinden wij in de humanistische wijsbegeerte de doorloopende vereenzelviging van ‘object’ en ‘Gegenstand’ der kennis. De ervaren ‘dingen’ hebben bij Kant objectieve ‘Gegenständlichkeit’ als product van een, transcendentaal denken en aanschouwen verbindend, vormingsproces, waardoor zij eerst synthetisch uit de verwarde materie der zinnelijke aanschouwing geschapen worden. Zoo komt ook de geheele dingstructuur der tijdelijke werkelijkheid in de pool der objectiviteit = ‘Gegenständlichkeit’ te staan tegenover de zelve nimmer te objectiveeren subjectieve pool van het transcendentale subject, dat, boven alle empirische individualiteit verheven, de oorsprong van alle algemeen-geldigheid, objectiviteit, ‘Gegenständlichkeit’ der ‘empirische werkelijkheid’ is. Tegelijk wordt dus de ‘objectiviteit’ vereenzelvigd met het algemeen-geldige, het wetmatige en als zoodanig gesteld tegenover het ‘empirische’, individueel subjectieve. In Fichte's subjectief vrijheidsidealisme wordt dan het object als het niet-ik, als de tegenpool van het transcendentale ik, tot het ‘verzinnelijkt materiaal onzer plicht’. In alle mogelijke preciseering en schakeering treedt dit subject-objectschema in de humanistische wijsbegeerte op. Het kan in (criticistisch) realistischen zin worden geïnterpreteerd, zoodat achter het ervaringsobject weer een ‘Ding an sich’ wordt aangenomen. Het kan in idealistischen zin worden geïnterpreteerd, waarbij met het metaphysisch ‘Ding an sich’ wordt gebroken. Het kan - in aanknooping aan de zgn. ‘empiristisch’ nominalistische tendenzen sinds de Grieksche sophistiek - in psychologistischen zin worden geduid, waarbij de ‘critisch-transcendentale’ opvatting van subject en object wordt prijsgegeven etc. etc. Steeds dient het echter tot een schematische nivelleering | |||
[pagina 305]
| |||
van de functioneele zin-structuur der werkelijkheid, tot een uiteen-scheuring van het tijdelijk zinverband tusschen de wetskringen. De eenige onderscheiding, die men tusschen de ‘objecten’ laat gelden, die tusschen ken-objecten en wils-objecten, is in de moderne wijsbegeerte haarscherp toegespitst op de grondstructuur der humanistische wetsidee, naar welker conceptie het wijsgeerig denken den kosmos eigenmachtig naar de aspecten van wetenschaps- en persoonlijkheidsideaal gaat construeeren. De immanentiephilosophie moet beginnen met een willekeurigen inzet, wanneer zij de subject-objectrelatie gaat onderzoeken. Zij moet de kosmische tijdsorde, waarin deze relatie is gegrond, uit haar wijsgeerige voor-onderstellingen elimineeren, zal zij haar immanentiestandpunt kunnen handhaven. En daarmede is ook de mogelijkheid afgesneden, in de rijke zin-variëteiten der subject-objectrelatie inzicht te verkrijgen. Zoowel in de oude vóór-Kantiaansche metaphysica als in het nominalistische zgn. ‘empiristisch’ psychologisme, zoowel in de criticistische transcendentaalphilosophie als in de phaenomenologie wordt de objectiviteit slechts in correlatie tot immanente subjectieve ken- en wilsfuncties gevat, waarbij de kosmologische zin-analyse der subject-objectrelatie noodwendig achterwege moet blijven. Het ‘object’ wordt een ‘algemeen-begrip’, dat dienst moet doen, om de modale zin-grenzen der wetskringen te nivelleeren; terwijl men de fundeering der objectiviteit alleen kan vinden in een metaphysisch substantiebegrip, of in een ethisch noodwendige spanning tusschen ‘natuur’ en ‘vrijheid’ in de wetmatigheid van het ‘transcendentaal bewustzijn’ zelve, of in een gemeenschappelijken wortel van subject en object in het ‘zijn’. Voorzoover men althans er nog naar streeft, rekenschap van deze fundeering te geven. Een radicale breuk met dit subject-objectschema der immanentiephilosophie is noodzakelijk, om de subject-objectrelatie in den modalen zin-samenhang der tijdelijke werkelijkheid te kunnen vatten. | |||
[pagina 306]
| |||
§ 3 - De samenhang tusschen de modale subject-objectrelatie en de retrocipeerende zin-structuur van den wetskring. De subject-objectrelatie in den modalen gevoelszin.De intern modale verhouding van subjects- en objectsfunctie in tegenstelling tot de theoretische ‘Gegenstands’relatie.Wat hebben wij onder een modale subject-objectrelatie te verstaan? Object in modaal-functioneelen zin is steeds object voor de binnen denzelfden wetskring eraan toe-geordende modale subjectsfunctie. Zoomin de modale subjectsfunctie zich in denzelfden modalen zin laat objectiveeren, zoo min kan de modale objectsfunctie in denzelfden modalen zin subject zijn. Het modale subject is de actieve, het modale object de passieve, bloot voor-werpelijke, pool aan de subjectszijde van den modalen zin. Met name mag het modale object niet worden verward met den ‘Gegenstand’ van het theoretisch denken. Want reeds hier moet worden opgemerkt, dat het aan de theoretisch-logische denk-activiteit tegen-overgestelde nimmer denzelfden modalen zin kan hebben als de logische subjectiviteit. | |||
De modale objectiviteit is niet te herleiden tot de modale wetmatigheid.Even verwarrend is de heerschende vereenzelviging van objectiviteit en algemeen-geldige wetmatigheid in de doorgaans gemaakte tegenstelling van het bloot individueel subjectieve en het algemeen-geldig objectieve. De modale subject-objectrelatie is uiteraard niet bestaanbaar zonder haar bepaaldheid door en onderworpenheid aan de modale wetmatigheid. De modale wetmatigheid heeft in alle wetskringen, waarin zich de subject-objectrelatie laat aantoonen, noodwendig betrekking op deze relatie. Maar zoomin de subjectszijde van een wetskring zich tot de | |||
[pagina 307]
| |||
wetszijde laat herleiden, zoomin is de modale objectiviteit met de modale wetmatigheid te vereenzelvigen. In de concrete individualiteits-structuur der werkelijkheid, welke wij in het derde Boek onderzoeken, zijn subject en object binnen denzelfden wetskring beide individueel. De modale objectsfunctie heeft hier echter een andere individualiteit dan de modale subjectsfunctie. Daarom is hare individualiteit indifferent tegenover die van het modale subject. Het individueele modale object is object voor ieder willekeurig subject in denzelfden modalen zin onder de algemeengeldende wetmatigheid van den desbetreffenden wetskring. In het onderhavig verband, waarin wij nog van de individualiteit abstraheeren, en alleen de modale grondstructuur der subject-objectrelatie onderzoeken, kunnen wij hierop nog niet verder ingaan. Wij hebben ons thans nog alleen rekenschap te geven van de functioneele structuur dezer relatie in den kosmischen zin-samenhang, gelijk ze door de kosmische wetsorde is bepaald. Zullen wij den in de vorige § gewraakten willekeurigen inzet bij dit onderzoek vermijden, dan dienen wij te trachten, de modale subject-objectrelatie uit den tijdelijken inter-modalen zin-samenhang der wetskringen zelve te verstaan. Wanneer wij aan dezen zin-samenhang vasthouden, dan is het betrekkelijk onverschillig aan welken wetskring wij de bedoelde relatie naar haar modale structuur het eerst onderzoeken. Een wezenlijk kosmologische analyse van den modalen zin blijft immers streng aan de kosmische tijdsorde der wetskringen gebonden en kan van deze orde niet willekeurig afwijken. Wij willen dan aanknoopen bij een subject-objectrelatie, die in de psychologistische richting der humanistische kennistheorie een centrale rol speelt, t.w. die in den modalen zin van den psychischen wetskring. Van meetaf heeft de psychologie aandacht gewijd aan het onderscheid tusschen de zinnelijke gewaarwording van ‘de buitenwereld’, die aan de ‘waarneming in de ruimte’ is gebonden en | |||
[pagina 308]
| |||
ons passieve indrukken (Empfindungen) van die ‘buitenwereld’ geeft, en de ‘innerlijke’, actief-subjectieve gevoelsbeweging, die ons geen ruimtelijk beeld van de ‘buitenwereld’ verschaft. Het is duidelijk, dat de subject-objectrelatie in den modalen psychischen zin slechts in de betrekking van de subjectief gevoelige zijde der waarneming met het waargenomene zal zijn te zoeken en dat zij op de ‘buitenwereld’ gericht moet zijn. Ik laat hier de zinnelijke zijde der fantasiewerkzaamheid voorloopig rusten, omdat deze eerst in haar onderscheid met de objectieve zinnelijke gewaarwording van de ‘buitenwereld’ tot theoretische helderheid kan komen. De term ‘buitenwereld’ is uiteraard, evenals de termen ‘äuszere’ en ‘innere Sinn’, een verlegenheidsuitdrukking, die ons voor de kosmologische zin-analyse der psychische subject-objectbetrekking niets kan leeren. De woorden ‘buiten’ en ‘binnen’ hebben immers een evident ruimtelijke beteekenis en zijn dus verwarrend, waar men met ‘inwendig’ een tegenstelling tot ruimtelijke gewaarwordingen wil uitdrukken. Willen wij kosmologische klaarheid over de modale zin-structuur der psychische subject-objectrelatie verwerven, dan hebben wij de vraag te stellen: Welke zin-zijden der werkelijkheid laten zich psychisch objectiveeren? En deze vraag is slechts zuiver te stellen, wanneer gebroken wordt met de uit de metaphysica stammende gewoonte, om het woord ‘psychisch’ tot een verzamelwoord te maken, waarmede de geheele concrete subjectieve bewustzijnsactiviteit wordt beteekend. Waarneming, voorstelling, herinnering, wilsactiviteit etc. etc. zijn bij den mensch concrete ‘acten’, die als zoodanig niet in een modale zin-zijde der werkelijkheid kunnen zijn besloten, doch slechts haar psychische, haar gevoelige zin-zijde hebben. Onze hierboven geformuleerde vraag dient dus in de algemeene theorie der wetskringen aldus te worden gepreciseerd: Welke zin-zijden der werkelijkheid laten zich in den modalen zin van het emotioneele gevoel objectiveeren? | |||
[pagina 309]
| |||
De noodzakelijke functioneele samenhang tusschen subjectief ruimte-gevoel en objectief zinnelijk ruimtebeeld.Daarbij hebben wij ook gebroken met de mechanistische opvatting, als zouden de ‘uitwendige’ zinnelijke indrukken in het psychisch ruimte-beeld als een gevoelsvrij deel van het psychische tegenover de ‘innerlijke gevoelens’ kunnen worden geïsoleerd. De objectief-zinnelijke gewaarwordingsruimte fungeert integendeel in den modalen zin van het emotioneel gevoelige en is in een onverbrekelijken functioneelen structuur-samenhang met het subjectief emotioneel gevoel gevoegd. Zonder subjectief ruimte-gevoel zouden wij geen objectief zinnelijk ruimtebeeld kunnen waarnemen. Dat gezichts-, tast- en ook de meer rudimentaire gehoorruimte (onderzocht door Brentano, Stumpf, v. Hornbostel en dierpsychologisch door Katz-Engelmann), schoon onderling in haar objectief-zinnelijke structuur sterk verschillend, nochtans in de concrete zinnelijke ruimte-waarneming in structureelen samenhang fungeeren, is door de nieuwe onderzoekingen van het psychologisch ruimte-probleem wel buiten twijfel gesteld.Ga naar voetnoot1) Trouwens reeds physiologisch is aangetoond, dat de organen, welke het substraat voor aanschouwings- en tastgevoel vormen, met elkander in functioneel-organischen samenhang staanGa naar voetnoot2), zoodat tusschen gezichts- en tastgevoel een aangeboren en in den biotischen orgaan-samenhang gefundeerde associatie bestaat.Ga naar voetnoot3) Het optisch objectief ruimtebeeld, afhankelijk van de lichtindrukken, is een projectief en begrensd ruimtebeeld, dat, op zich zelve twee-dimensionaal, slechts door associatie met het op het tast- en bewegingsgevoel betrokken niet-projectieve haptische, tot | |||
[pagina 310]
| |||
het volledige drie-dimensionale zinnelijk ruimte-beeld wordt. Het is dus onmogelijk, de zinnelijke ruimtewaarneming op te lossen in bloot-passieve indrukken. Het objectief zinnelijk ruimtebeeld kan niet bestaan zonder betrokkenheid op het actieve subjectieve ruimte-gevoel, in zijn onderworpenheid aan de algemeengeldende wetmatigheid der zinnelijke ruimte-waarneming. Het blijkt nu, dat de mogelijkheid tot objectiveering in den modalen zin van het gevoel streng is gebonden aan de retrocipeerende structuur van deze zinmodaliteit. | |||
Impliciete objectiveering in den modalen gevoelszin.De subj ectieve getals-, ruimte-, bewegings-, en organische levensfuncties laten zich psychisch objectiveeren, wijl in den subjectieven modalen zin van het gevoel de retrocipaties (analogieën) van de genoemde subjectieve zijden der werkelijkheid zijn te vinden. En de objectiveering van deze (in de kosmische tijdsorde aan de psychische voorafgaande) subjectieve zin-zijden der werkelijkheid is in het psychisch waarnemingsbeeld een impliciete, inzoover het niet mogelijk is de organische levensfunctie psychisch te objectiveeren anders dan in een bewegelijk ruimtebeeld met een menigvuldigheid van zinnelijke waarnemingsindrukken. M.a.w.: de psychische objectiveering van de organische levensfunctie impliceert de psychische objectiveering van de subjectieve zin-zijden, waarin de organische levensfunctie zelve is gefundeerd, naar de tijdsorde der wetskringen. | |||
De grenzen der objectiveeringsmogelijkheid in den modalen zin.Het is niet mogelijk de na-psychische subjectieve zin-zijden der werkelijkheid in den emotioneelen gevoelszin te objectiveeren, evenmin als de subject-objectrelaties, welke in den modalen zin van deze zijden der werkelijkheid fungeeren. Ik kan nòch de subjectief-logische denk-activiteit, nòch het objectief begrip (bv. van een boom), objectief-gevoelig waarnemen, gelijk ik de be- | |||
[pagina 311]
| |||
wegingen van een mensch, dier, of boom zinnelijk objectief kan zien. Stel ik een begrip door een zinnelijk beeld van een ruimtefiguur voor, dan objectiveer ik in het zinnelijk waarnemingsbeeld slechts de ruimtefiguur. Het begrip zelve kan psychisch slechts in het subjectief logisch gevoel worden benaderd. | |||
Objectiveering van vóór-psychische modale subject-objectrelaties in den modalen gevoelszin.In het objectief psychisch waarnemingsbeeld zijn echter wel de subject-objectrelaties der vroegere wetskringen te objectiveeren. Wanneer ik een moeder-vogel zinnelijk waarneem, die bezig is in haar nest haar jongen te voeden, dan is in het objectief waarnemingsbeeld ook de psychische objectiveeringsmodus van de biotische subject-objectrelatie vervat, welke in de betrekking van de subjectief-organische levensfunctie der dieren tot de levensobjecten is geactualiseerd. In het waarnemingsbeeld zie ik inderdaad de analogie dezer subject-objectrelatie in den modalen zin van het psychische objectief voor mij, en dit geheele objectieve waarnemingsbeeld is toegeordend tot de psychische subjectiviteit van iederen waarnemer. In het objectieve waarnemingsbeeld zie ik de dieren zich actueel subjectief bewegen en het voedsel tot zich nemen binnen het nest. De biotische subject-objectrelatie is dus in hare actualiteit zelve objectief zinnelijk waarneembaar. Ik mag dit zoo zeggen, mits ik daarbij bedenk, dat deze objectiefzinnelijke waarneembaarheid slechts in de tijdelijke zin-vervlochtenheid van actueel subjectieve biotische en psychische functies bestaat, mits ik dus nimmer met het psychologistisch empirisme de biotische subject-objectrelatie naar haar originairen modalen zin zelve in zinnelijke indrukken poog op te lossen. Voor het originaire objectief zinnelijk waarnemingsbeeld is dus steeds essentieel zijn terugwijzende betrokkenheid op actueele vóór-psychische subjects-, resp. subject-objectfuncties, die in het origi- | |||
[pagina 312]
| |||
naire zinnelijk waarnemingsbeeld worden geobjectiveerd. Deze actueele betrokkenheid ontbreekt in gehallucineerde, in fantasie- en droombeelden, terwijl zij in herinneringsbeelden slechts reproductief aanwezig is. Het droombeeld en de pathologische hallucinatie vertoonen bovendien de eigenaardigheid van een gemis aan identiteitsgevoel bij het subject. | |||
De afbeeldings-relatie binnen het objectieve waarnemingsbeeld. De voor-psychische zijden der werkelijkheid zijn psychisch niet af te beelden en beelden zich psychisch niet af.Een nieuwe complicatie ontstaat in de psychische subject-objectrelatie, wanneer in het objectief-zinnelijk waarnemingsbeeld, zeg van een werkelijk stuk doek of papier, zelve weer af-beeldingen zijn geobjectiveerd. Om deze gecompliceerde psychische object-structuur in haar modalen zin te kunnen verstaan, is het noodzakelijk scherp te onderscheiden tusschen het objectief waarnemingsbeeld zelve en zijn af-beelding in de zinnelijke objectiviteit. Tusschen het originaire objectieve waarnemingsbeeld en de actueele vóór-psychische subjects- en subject-object-functies kan nimmer de verhouding van psychische af-beelding bestaan. Immers zinnelijke af-beelding onderstelt een zinnelijk oer-beeld en als zoodanig komen uiteraard vóór-psychische zijden der werkelijkheid niet in aanmerking. Het afbeeldsel is als zoodanig niet originair-objectief, doch de bloot optische copie van een individueel objectief waarnemingsbeeld binnen een ander individueel objectief waarnemingsbeeld en steeds aan dit laatste optisch-haptisch waarnemingsbeeld gebonden. Zoo heeft het objectief waarnemingsbeeld van een mensch, dier of boom, zijn omgekeerd optisch af-beeldsel op het netvlies van het oog en het wordt optisch slechts waargenomen onder de biotische substraatsvoorwaarde van het overbrengen van de door de in- | |||
[pagina 313]
| |||
vallende lichtstralen op de einden der gezichtszenuwen geoefenden prikkel naar de hersenen. De psychische object-structuur van het omgekeerde af-beeldsel op het netvlies is evident een individueel andere dan die van het originaire objectieve waarnemingsbeeld. | |||
Het zinnelijk af-beeldsel als impliciete, onzelfstandige object-structuur in den modalen zin van den psychischen wetskring.Zij is een onzelfstandige, eenzijdig afhankelijk van het originaire objectieve waarnemingsbeeld, waarvan het de optische copie is en van het andere waarin het wordt geobjectiveerd: ze is een impliciete en indirecte. In deze onzelfstandige, impliciete object-structuren in den modalen zin van den psychischen wetskring kunnen zich allerlei individueele complicaties voordoen, die zich echter met het modale functiebegrip alleen niet meer laten analyseeren, doch slechts in een analyse der individueele dingstructuur, waarin zij vervat zijn, tot theoretische helderheid kunnen komen. | |||
§ 4 - De subject-objectrelatie in den modalen ruimtezin.Is nu onze stelling juist, dat de modale subject-objectrelatie onverbrekelijk met de modale retrocipatiesferen van den wetskring samenhangt, dan moet ook de volgende stelling waar zijn: De subject-objectrelatie is in alle wetskringen te vinden, welker modale zin-structuur retrocipaties op vroegere wetskringen vertoont, m.a.w. in alle wetskringen, welke in de kosmische tijdsorde op den getalskring volgen. Wij willen thans zien, welk licht ons dit inzicht in verschillende, door de immanentie-philosophie niet bevredigend te verklaren, standen van zaken verschaft. | |||
De subject-objectrelatie in den modalen zin der ruimte.Het ruimtelijk punt is een evidente getalsanalogie in den modalen zin der ruimte. | |||
[pagina 314]
| |||
Intusschen moge het punt in den zin der continue dimensionale uitgebreidheid zijn, het is zelve niet subjectief uitgebreid. Twee niet parallelle rechten hebben in een plat vlak hun snijpunt, maar het punt zelve kan geen actueel-subjectief bestaan in de ruimte hebben. Een subjectieve ruimte-figuur is noodwendig continu dimensionaal uitgebreid. Een fictie kan men het ruimtelijk punt niet noemen. Als het punt een louter fictief bestaan heeft, dan moet ook de twee- of meer-dimensionale ruimtefiguur een fictie worden genoemd, dan is ook de ruimtelijke grootte een fictie, dan is ook de geheele ruimtelijke zijde der werkelijkheid een denk-fictie. Daargelaten, dat zulk een fictionalistische opvatting de geheele fundeeringsverhouding van het zinnelijk ruimte-beeld zou moeten ontkennen, en zich van het inzicht in den modalen zin-samenhang tusschen de wetskringen berooft, zal ook zij moeten toegeven, dat het in geen geval zin kan hebben, uitsluitend het ruimtelijk punt tot een geometrische fictie te verklaren. Hoe hebben wij dit punt dan te zien? | |||
De onzelfstandigheid van het punt in den modalen ruimtezin.Ik vestig er de aandacht op, dat het ruimtelijk punt aan de subjectieve ruimtefiguur gebonden is en nimmer los van zulk een figuur kan bestaan. Aan het punt hangt de subjectief-objectieve extensieve grootte der subjectieve ruimtefiguur. In den subjectieven getalszin gefundeerd, is het punt slechts als een intensieve objectivatie van het getal in den zin der ruimte te vatten. Zoo staan dus subjectieve ruimte-figuur en objectief ruimtepunt in ruimtelijke subject-objectrelatie. Een infinitesimale getallenreeks laat zich in den zin der ruimte objectiveeren in de punten van een rechte. In dezen originairen ruimtelijken zin blijven de punten echter steeds afhankelijk van de subjectieve continue uitgebreidheid van | |||
[pagina 315]
| |||
deelen der rechte, die telkens door twee punten begrensd worden. De grenspunten dezer deelen zijn dan objectief vóór en na in den originairen continuen ruimte-tijd der gelijktijdigheid (simultaniteit).Ga naar voetnoot1) En dit simultane vóór en na in de objectief-ruimtelijke tijdsfunctie heeft den modalen zin der extensieve ruimtelijke grootte, welke in den modalen zin van het getal is gefundeerd. De grootte van twee deelen eener rechte, die één grenspunt gemeen hebben, is afhankelijk van den afstand van hun tweede grenspunt ten opzichte van het gemeenschappelijke eerste grenspunt. Het punt zelve bezit geen extensieve grootte in eenige ruimtelijke dimensie, maar door de beide grenspunten is objectief de subjectief-ruimtelijke, d.i. extensieve grootte bepaald van de rechte, welke door hen begrensd wordt. De moderne arithmetica benadert in de verdiepte theoretische analyse de bloot-objectieve, zgn. intensieve grootte van het punt in de zgn. reëele getalsfunctie, die men eenerzijds op ontoelaatbare wijze met het punt vereenzelvigt en waarin men anderzijds op even ontoelaatbare wijze ook het zgn. irrationeele als actueel getal laat fungeeren. Maar juist bij de systematisch-theoretische ontsluiting van de anticipatiesferen in den modalen zin van het getal, heeft het theoretisch denken er zich voor te hoeden, de universaliteit in eigen kring van den getalszin te misduiden door een theoretische verflauwing van zijn innerlijke modale grenzen. In de originaire ruimte kan geen objectieve analogie van de originaire beweging fungeeren. In de genetische beschouwing der ruimte-figuren, waarbij men ze ontstaan denkt uit ‘beweging’ van punt, lijn, vlak, kan men den zin der ruimte slechts in zijn zoowel op de originaire als op de denk-beweging anticipeerende functie vatten. Doch ook deze beschouwing moet, wil zij zich niet in aperte antinomieën ver- | |||
[pagina 316]
| |||
strikken, bij de ruimtelijke subject-objectrelatie aanknoopen, daar nu eenmaal het punt in zijn bloot objectief-ruimtelijke functie geen zin heeft los van de subjectieve ruimte-figuur en steeds de snijding van rechten of krommen onderstelt, zelfs in de zgn. imaginaire snijpunten. | |||
De antinomie in de constructie van het zgn. ‘punten-continuum’.Er is nog nimmer een definitie van het ruimtelijk punt gegeven, welke de continue uitgebreidheid niet reeds voor-onderstelt. Daarom ligt in de constructie van het zgn. ‘punten-continuum’ een onoplosbare antinomie verscholen, in-zooverre men daarbij nl. meent, het ruimtelijk continuum naar al zijn grootte-verhoudingen synthetisch of zelfs ‘rein-analytisch’ uit zekere elementen te kunnen opbouwen, die zelve niet uitgebreid zijn en ook niet als ‘plaats’, als snijpunt van krommen of rechten in een reeds voorondersteld ruimtelijk continuum gedacht worden. Men noemt deze elementen punten, zonder zelfs een theoretische zin-begrenzing van het ‘puntbegrip’ te beproeven. De punten-menigvuldigheid wordt continu gedacht zonder dat de punten mogen samenvallen. De antinomie schuilt nu hierin, dat het punt, dat slechts een onzelfstandig, objectief bestaan in den zin der ruimte heeft, tot ruimtelijk subject wordt verzelfstandigd, wat echter tegelijk zijn opheffing beteekent. Want een absoluut ‘dichte’, continue punten-‘verzameling’ beteekent de opheffing van iederen ruimtelijken afstand tusschen de punten, dwz. de opheffing der ruimtelijke continuiteit tusschen de punten en daarmede de opheffing van de punten-menigvuldigheid, van het punt zelve, van de ruimtelijke grootte tevens.Ga naar voetnoot1) In de differentiaal- en integraal-rekening laat zich deze stand van zaken herkennen in de noodwendige correlatie tusschen differentiaal en integraal. | |||
[pagina 317]
| |||
Het punt, onder de ὑπόϑεσις van den modalen bewegingszin, in de theoretische denk-beweging als differentiaal der extensieve grootte begrepen, mag niet met Cohen, den vader der Marburgerschool onder de Neo-Kantianen, als eenzijdige oorsprong van de lijn worden beschouwd. Want het punt blijft het objectieve intensieve correlaat van de subjectieve extensieve continuiteit der ruimtefiguur en is niet - gelijk de Marburgerschool meent - de uitdrukking van de continuiteit eener scheppende logische denkheweging. Het heeft slechts zin in zijn strenge correlatie tot de subjectieve uitgebreidheid en maakt deze laatste, in onderworpenheid aan de kosmische wet van den zin-samenhang, voor benadering door de anticipeerende infinitesimale functie van den getalszin toegankelijk. De ruimtelijke grootte is als ‘veranderlijke grootte’ in de differentiaal- en integraalrekening in evident anticipeerende functie gevat. In de continuiteit der logische denk-beweging als vermeende ‘Ursprung und rechtfertigende Grund des Seins’Ga naar voetnoot1) ligt nòch originaire getals-, nòch originaire ruimte- of bewegingszin. De modale relatie tusschen punt en ruimtefiguur laat zich niet verlogiseeren. Zij moet door het theoretisch denken uit dienzelfden kosmischen zin-samenhang worden begrepen, die het denken zelve eerst mogelijk maakt. | |||
§ 5 - De subject-objectrelatie in den modalen analytischen zin en de strijd tusschen nominalisme en realisme.Wij wenden ons thans tot een subject-objectrelatie, welker misduiding in den strijd tusschen nominalisme en realisme een centrale rol speelt, t.w. die in den modalen zin van den logischen wetskring. Het realisme hield van meet af aan de realiteit der universalia vast, 't zij aan deze universalia een gehypostaseerd bestaan ‘ante rem’, dan wel een bloot impliciet bestaan ‘in rē’ werd toegekend, of wel, gelijk in de realistische Aristotelische scholastiek, een be- | |||
[pagina 318]
| |||
staan ‘ante rem’ in den geest Gods en tevens een bestaan in rē in de individueele dingen, terwijl dan voor de universalia in het menschelijk begrip een bloot ‘intentioneel’, geabstraheerd bestaan werd aangenomen.Ga naar voetnoot1) Het nominalisme daarentegen loochende in al zijn mogelijke schakeeringen een ander dan bloot intentioneel bestaan der universaliën ‘in mente’ (universalia post rem), ofschoon het de universalia zeer wel als objectieve symbolen, of natuurlijke teekens der werkelijkheid kon laten gelden. Het ‘realisme’ wordt in tegenstelling tot het nominalisme vaak als ‘begripsrealisme’ gequalificeerd. Het onderstelt inderdaad - ook in zijn gematigden Aristotelischen vorm - een slot-hypostase, waarin de νοῦς, als νόησις νοησεως en als goddelijke oorsprong, uit den tijdelijken zin-samenhang der werkelijkheid wordt uitgeheven en in een absolute χωϱισμός tegenover het phaenomenon wordt gesteld, ook al wordt op dit gematigd standpunt aan de substantieele vormen der tijdelijke werkelijkheid slechts een bestaan in rē toegekend. Het universale in rē blijft het metaphysisch εἶδος, het de materie den vorm gevende wezen der dingen, waaraan de materie eerst het actueel zijn ontleent (‘forma dat materiae esse’, gelijk het in de scholastiek heet). En in de scholastische leer der ‘formae separatae’, de van alle materie gescheiden onsterfelijke intelligenties, komt de Platonische χωϱισμός, de uiteenbreking der realiteit in een op zich zelve bestaand noumenon en een stoffelijk phaenomenon, weer onverheeld aan het daglicht. Het (gematigd) nominalisme berust evenzeer op een uiteenbreken van den tijdelijken zin-samenhang in een noumenon en phaenomenon. Gezien de gevarieerde vormen, waarin het in de geschiedenis van het wijsgeerig denken optreedt, is het uiterst moeilijk, een algemeene karakteristiek van de nominalistische opvatting i.z. de onderlinge verhouding tusschen universale en werkelijk ding te geven. We kunnen slechts dit zeggen, dat het nominalisme aan het ‘universale’ geen ander bestaan toekent, dan dat van een | |||
[pagina 319]
| |||
begrip in het denken, dat buiten de ‘empirische werkelijkheid’ der dingen is gelegen en hoogstens als een natuurlijk teeken voor of symbool van de individueele dingen kan gelden. | |||
De scholastische leer van het logisch intentioneele object.Nu is in de scholastiek, gelijk wij vroeger zagen, wel aandacht gewijd aan de logische subject-objectrelatie in de leer van den intentioneelen inhoud van begrip en voorstelling. De ‘universalia post rem’, als de door logische aphaeresis uit de dingen geabstraheerde wezensvormen, hebben in het gematigd realisme slechts een esse intentionale of esse objective. En daarbij werd scherp onderscheiden tusschen de intentio als subjectieve activiteit en haar obj ectieven vermeenden inhoud. Het nominalisme (Occam) kende uiteraard aan de universalia uitsluitend een intentioneel bestaan toe, waardoor echter slechts de empirische individueele dingen als door symbolische teekens (termini) worden beteekend. Daarbij neigt bv. Occam het meest tot een vereenzelviging van het intentioneele begrip met den actus intelligendi.Ga naar voetnoot1) De eigenlijke logische subject-objectrelatie wordt dus zoowel in de realistische als in de nominalistische scholastiek uit den tijdelijken zin-samenhang der werkelijkheid losgemaakt en als het in het logisch denken vermeende tegenover de tijdelijke dingen gesteld. Het bloot vermeende logisch object is als zoodanig geen bestanddeel der realiteit, het is slechts ‘intentioneele denk-inhoud’. Daardoor wordt de overigens zoo belangrijke scholastische leer van het intentioneele logisch object onlosmakelijk samengekoppeld met de realistische of nominalistische werkelijkheidsbeschouwing der scholastiek, gelijk deze in het immanentiestandpunt is gegrond en door ons met het Christelijk transcendentiestandpunt volstrekt onvereenigbaar is bevonden. De (Aristotelisch) realistische opvatting voert noodwendig tot de ‘Ab-bild-theorie’, volgens welke de zgn. ‘intentio secunda’ (d.w.z. | |||
[pagina 320]
| |||
de slechts op het abstracte universale gerichte denk-handeling) in het intentioneele logisch object het logisch af-beeldsel van het subjectief εἶδος (wezen) der dingen vat. Maar ook de gematigd nominalistische opvatting van Willem van Occam moet tot een afbeeldingstheorie haar toevlucht nemen, om aan het volstrekte fictionalisme den pas af te snijden. De ‘universalia’ als geïntendeerde denk-obj ecten kunnen volgens hem slechts daarom ‘supponeeren’ voor een onoverzienbare veelheid van alleen realiter bestaande individueele dingen, wijl ze geen bloote ficties van het denken zijn, maar veeleer ‘imago’, symbolisch afbeeldsel van onderling overeenstemmende trekken der individuen, welke overeenstemmende trekken echter niet als ‘substantieele wezensvorm’ der dingen mogen worden beschouwd.Ga naar voetnoot1) Daarom behoeft het ons niet te verwonderen, dat tenslotte ook de scholastiek den ‘Gegenstand’ van het (theoretisch) denken niet juist weet te vatten, nòch zich rekenschap geeft van de grenzen der logische objectiveeringsmogelijkheid. In de realistische scholastiek wordt ‘Gegenstand’ identiek met het werkelijke ding en worden ook alle zgn. ‘transcendentalia’: het zijnsbegrip, het begrip van het goede en ware, en alle andere ‘metaphysische’ begrippen der ‘philosophia prima’, tot object van de actus intelligendi.Ga naar voetnoot2) De vraag, waarvan deze begrippen dan de eventueele logische objectivaties zijn, kan hier niet worden opgeworpen, wijl de logische sche objectiviteit niet in den tijdelijken zin-samenhang der werkelijkheid wordt gevat. In de nominalistische scholastiek worden intentioneel object en | |||
[pagina 321]
| |||
‘Gegenstand’ (ἀντιϰείμενον) van het denken zelfs vereenzelvigd, gelijk zulks in de humanistische kennistheorie regel wordt. | |||
De logische objectszijde der tijdelijke werkelijkheid. Begrips-inhoud en begrips-object niet identiek.Een bevredigend inzicht in de logische subject-objectrelatie is slechts dan te verkrijgen, wanneer wij ook deze relatie uit den tijdelijken zin-samenhang der werkelijkheid zoeken te verstaan. De tijdelijke werkelijkheid heeft zelve een logische objects-zijde; dat is het eerste inzicht, dat wij ten deze moeten verwerven. Het logisch object kan niet samenvallen met den intentioneelen logischen inhoud van een subjectief begrip. Logische objectiviteit dekt zich niet met een, in de logische zinzijde van dit begrip bloot ‘vermeend zijn’. De intentioneele begripsinhoud blijft op zich zelve subjectief, en is zelfs niet altijd op logische objectiviteit betrokken. Zoo reeds niet in de zgn. reflexieve begrippen, waar opzettelijk van alle logische objectiviteit wordt geabstraheerd. Doch ook afgescheiden hiervan, moet tegen de scholastische en neo-scholastische leer van het bloot intentioneel bestaan van het logisch object het bezwaar worden ingebracht, dat zij de logische objectszijde der tijdelijke werkelijkheid loochent en in verband hiermede de logische objectiviteit niet in haar kosmisch gefundeerde modale structuur kan vatten. Intusschen, al is niet ieder subjectief logisch begrip op logische objectiviteit betrokken, zoomin ieder subjectief psychisch gevoel op een objectief zinnelijk phaenomeen is gericht, de logische objectszijde der werkelijkheid is omgekeerd wel degelijk op het subjectief logisch denken betrokken; zij heeft geen metaphysisch bestaan ‘an sich’, doch bestaat slechts in de logische subject-objectrelatie. Zij moet ontslotenGa naar voetnoot1) worden door de logische subjectiviteit, en blijft zonder deze ontsluiting latent, verborgen in den zin-samen- | |||
[pagina 322]
| |||
hang der tijdelijke werkelijkheid. Maar ook in deze latentie blijft ze mogelijke logische objectiviteit voor de logische subjectsfunctie onder de algemeengeldende logische wetmatigheid. | |||
De grenzen der logische objectiviteit.Op welke modale zin-zijden der werkelijkheid is nu de logische objectiviteit in den kosmischen zin-samenhang betrokken? Het zijn die zin-zijden, welke aan de logische tot substraat dienen en waarvan dus de logische objectszijde der werkelijkheid de objectieve analogieën moet bevatten. De vóór-logische zin-zijden worden eerst in de logische objectiviteit logisch denk-baar. Zonder een logische objectszijde der werkelijkheid zouden de zgn. ‘natuurzijden’ der tijdelijke werkelijkheid ons logisch vreemd blijven, wij zouden er ons geen begrip van kunnen vormen, wijl ze niet logisch gefundeerd zijn. De vóór-logische zin-zijden der realiteit moeten primair door het logisch denken logisch geobjectiveerd worden, d.w.z. de logische objectszijde der werkelijkheid moet door het denken patent, ont-huld worden, zullen wij tot kennis van deze zin-zijden komen. De logische objectiviteit is echter niet de schepping van het ‘transcendentaal logisch subject’, doch zij is in de tijdelijke wereldorde als objectieve logische zin-zijde der werkelijkheid gevoegd. Het logisch denken zou niets logisch kunnen objectiveeren, indien aan de werkelijkheid zelve niet een logische objectszijde in de goddelijke scheppingsorde was toebedeeld. De logische objectiviteit is de objectieve verbondenheid van de logische menigvuldigheid tot een modaal-logische eenheid, welke systatisch in den zin-samenhang der werkelijkheid besloten ligt, en die buiten dezen zin-samenhang ook geen logisch-objectieve zin zou kunnen zijn. De subjectieve synthesis, waarover wij nader bij het Kennisprobleem handelen, blijft logisch in den modalen zin van het analytische, doch is in de logische subject-objectrelatie op de objectief-logische systase betrokken. De objectief-logische systase | |||
[pagina 323]
| |||
heeft geen subjectief-analytischen zin, doch is het logisch object der subjectieve analysis. | |||
De kern van waarheid in de zgn. geesteswetenschappelijke methode.Hangen de grenzen der logische objectiveeringsmogelijkheid nu inderdaad met de retrocipeerende structuur van den modalen zin van den logischen wetskring samen, dan valt ook een nieuw licht op de kern van waarheid, welke in de moderne, zgn. ‘geesteswetenschappelijke’ denlkmethode, in haar tegenstelling met de ‘natuurwetenschappelijke’, ligt besloten. Gelijk bekend, is onder invloed van de Romantiek en Hegel, voor de zgn. ‘geesteswetenschappen’ (d.z. inderdaad de wetenschappen, welke de na-logische wetskringen tot ‘Gegenstand’ hebben) de eisch gesteld, zich geheel los te maken van de ‘ruimtelijke’, objectiveerende denkwijze der natuurwetenschappen, omdat de ‘geestesverschijnselen’ slechts door een dialectisch reflexief denken zouden zijn te kennen. Deze nieuwe geesteswetenschappelijke methode is in 't licht onzer wetsidee niet te handhaven, gelijk wij reeds in de Prolegomena in Bk. I hebben aangetoond. Maar de kern van waarheid, welke erin ligt besloten, is deze, dat inderdaad de na-logische zin-zijden der werkelijkheid zich niet, gelijk de vóór-logische, logisch laten objectiveeren, wat echter geheel iets anders is dan ‘ver-gegenständlichen’. Juist wijl ze, anders dan de zgn. ‘natuur-zijden’, logisch gefundeerd zijn, hebben zij in de logische objectszijde der tijdelijke werkelijkheid geen analogon. Dit neemt intusschen niet weg, dat de na-logische objectsfuncties der dingen in de logische objectsfunctie gefundeerd blijven. Doch dit punt kan eerst later nader worden onderzocht, daar het de individualiteitsstructuur der tijdelijke werkelijkheid betreft. | |||
§ 6 - De subject-objectrelatie in den modalen zin des rechts en de problematiek van het subjectief recht.Wij willen tenslotte de zoo belangrijke subject-objectrelatie in den modalen rechtszin aan een voorloopige zin-analyse onder- | |||
[pagina 324]
| |||
werpen. Zij is essentieel aan de modale zinfiguur van het subjectieve recht. De theorie van het subjectieve recht lijdt nog steeds onder het gemis aan een behoorlijke modale zin-analyse van haar ‘Gegenstand’, met het gevolg dat het theoretisch begrip subjectief recht in hooge mate onvast en onomlijnd moet worden genoemd. De klassieke Romeinsche juristen vatten het subjectieve recht in wezen als een individualistische subjectieve wilsmacht, zonder zich van de modale zin-structuur dezer ‘wilsmacht’ rekenschap te geven. Ofschoon zij de subject-objectverhouding in het subjectieve recht wel erkenden, benaderden zij dit laatste nochtans eenzijdig van de subjectieve zijde. En het rechtssubject vatten zij - in individualistischen trant - als een in-dividuum. Wanneer zij sporadisch het theoretisch probleem van de rechtspersoon (universitas) opwierpen, en de vraag stelden, hoe in de universitas de veelheid tot een subjectief juridische eenheid wordt, dan behielpen zij zich met de Stoicijnsche constructie der universitas als een corpus ex distantibus σῶμα ἐϰ διεστώτων)Ga naar voetnoot1),waaronder zoowel de universitates rerum (de kudde, een bibliotheek enz.) als de universitates personarum (de corporatieve rechtsverbanden) werden samengevat, en dat beschouwd werd als een veelheid van individuen, die zonder zinnelijk-ruimtelijke aanrakingspunten, van nature slechts als corpora singula et unita (σώματα ἡνωμένα) bestaan, maar nochtans door een fictieven rechtsband tot een gedachte eenheid samengevat en met één woord genoemd worden (uni nomini subjecta).Ga naar voetnoot2) Zoo werd ook het rechts-object niet aan een modale zin-analyse onderworpen. De individualistische subjectieve wilsmacht bepaalde volgens de opvatting der juristen geheel eenzijdig den inhoud van het subjectieve recht. | |||
[pagina 325]
| |||
Vandaar dat de vóór-theoretische Germaansche opvatting van een objectief-juridische zaaksfeer, waarin, onafhankelijk van de individueele persoon van den gerechtigde, tal van subjectieve rechten konden zijn geïnvesteerd, aan het theoretisch ontwikkeld Romeinsche ius civile en ius gentium vreemd bleef. | |||
Het zaak-begrip bij de Romeinsche juristen.Als zaak, rēs, beschouwden de Romeinsche juristen ieder zinnelijk-ruimtelijk begrensd natuurding, dat object van menschelijke wilsheerschappij kan zijn. Het volle recht op deze lichamelijke zaak was het eigendomsrecht, dat daarom vaak met de zaak vereenzelvigd werd. Dit primitieve zaakbegrip was uiteraard onvoldoende, om de op hooger cultuurpeil zeer gedifferentieerde rechtsobj ecten te kunnen omvatten. Het liet reeds in den steek, waar het er op aankwam een bijzonder recht aan een pars pro indiviso te begrijpen. Want de res werd evenals het rechtssubject individualistisch als een afgesloten enkelheid zonder innerlijke veelheid van subjectiefobjectieve rechtsbetrekkingen gedacht. Gierke wijst er op, dat daarom, streng genomen, een zaak ook niet gelijktijdig object van verschillende subjectieve rechten kon zijn. Inderdaad was er in wezen slechts één onmiddellijk zakelijk recht, t.w. de eigendom. Doordat het eigendomsrecht de zaak in haar totaliteit geheel binnen de ‘wilssfeer’ van een rechtssubject bracht, sloot het in beginsel iederen anderen juridischen wil van de onmiddellijke heerschappij over dezelfde zaak uit. Eerst als rechten van bijzonderen en in den grond fictieven aard treden de jura in rē aliena op, die echter nimmer geheel onmiddellijke zakelijke rechten werden, daar tusschen hen en de zaak het eigendomsrecht bleef staan. Daarom werden deze rechten steeds min of meer als een anomalie beschouwd. Ook bij de persoonlijke rechten kon de subject-objectverhouding niet geheel worden geëlimineerd, doch hier werd het rechtsobject zooveel mogelijk achter den persoonlijken rechtsband tusschen de daarbij betrokken rechtssubjecten teruggedrongen. | |||
[pagina 326]
| |||
De onderscheiding tusschen lichamelijke en onlichamelijke zaken in de Romeinsche rechtswetenschap.Bovenal kwam men echter in moeilijkheden ten aanzien van juridische objecten, waarop successievelijk, in eenzijdige onderlinge afhankelijkheid meerdere zakelijke rechten waren betrokken; bv. een hypotheek op een object van vruchtgebruik. Hier stond men eigenlijk, bij het aan het begrip rechtsobject ten grondslag gelegde natuur-lichamelijk zaakbegrip, voor het dilemma: òf de mogelijkheid van zakelijke rechten op objecten van andere zakelijke rechten te loochenen, of objectlooze subjectieve rechten aan te nemen. De Romeinsche juristen trachtten aan dit dilemma te ontkomen door onlichamelijke zaken naast lichamelijke te onderscheiden, waarbij zij de res incorporales met subjectieve rechten vereenzelvigden. Zoo kwam men tot de constructie van ‘rechten op rechten’, een constructie, die, tot in de moderne rechtswetenschap gehandhaafd, slechts is te verklaren uit een gemis aan inzicht in de waarheid, dat de rechtssubjectiviteit zelve zich in den modalen zin des rechts niet laat objectiveeren en dat het rechtsobject een, boven alle willekeur verheven, modale structuur bezit. Terecht merkt Gierke op, dat ‘onlichamelijke zaken’ nooit de ‘rechten’ als zoodanig kunnen zijn, maar veeleer ‘der von dem betreffenden Recht ergriffene und als Willensobject gesetzte Theil der Sachsphäre bestimmter Gegenstande’.Ga naar voetnoot1) Wij moeten ons er des te meer over verwonderen, dat Gierke, ondanks dit juiste inzicht, in de onhoudbare constructie van subjectieve rechten als rechtsobject is teruggevallen. Men spreekt niet van een hypotheekrecht op het eigendomsrecht. Waarom dan wel van een hypotheekrecht op het recht van vruchtgebruik? Dat het hier inderdaad een theoretische onhelderheid betreft, die ook practisch tot onbillijke consequenties kan leiden, weet ieder jurist, die de jurisprudentie van den Hoogen Raad ten aanzien van het zgn. ‘pandrecht op niet aan order gestelde schuldvorderingen’ | |||
[pagina 327]
| |||
vergelijkt met den maatschappelijken juridischen zin van dezen vorm van zekerheidstelling.Ga naar voetnoot1) | |||
De natuurrechtelijke opvatting van het subjectieve recht.Gaan wij de ontwikkeling van de dogmatiek van het subjectief recht verder na, dan treft ons de toenemende verwarring tengevolge van het gebrek aan een wezenlijke modale zin-analyse der juridische subject-objectrelatie. De humanistische natuurrechtsleer knoopt haar theorie van het subjectieve recht in wezen aan bij het natuurrechtelijk vrijheidsbegrip en bekommert zich niet om de kosmische structuur van de juridische subject-objectverhouding. Over het karakter van het rechtsobject wordt niet eens meer gesproken. Volgens Hobbes, Pufendorff en Thomasius is mijn recht al hetgeen mij niet is verboden. Volgens een andere opvatting, die wij reeds bij Grotius vinden, is mijn recht al datgene, ten aanzien waarvan andere rechtssubjecten door de rechtsorde dwingend tot eerbiediging gebonden zijn. De, van Locke uitgegane, theorie der absolute aangeboren rechten stelt het subjectieve recht als een ‘absolutum’ eigenlijk geheel buiten den zin des rechts en moest in hare consequenties, gelijk die door den jongen Fichte op radicale wijze werden getrokken, destructief worden voor de erkenning van het positieve recht als normen-ordening. Uit deze, in wezen onjuridische, natuurrechtelijke opvatting stammen de roemruchte constructies van rechten op slapen, wandelen, ademen, leven etc., die bij de pandectisten in de vorige eeuw nog in vollen ernst genomen worden. | |||
Hegel's wilsmacht-theorie.Van grooten invloed op de dogmatiek der 19e eeuw wordt dan Hegel's theorie van het subjectieve recht als individueele wils- | |||
[pagina 328]
| |||
macht, welke theorie weer bij de Romeinsch-rechtelijke opvatting aanknoopt. Hegel ziet met Kant het recht in de bovenzinnelijke idee der vrijheid verankerd.Ga naar voetnoot1) Hij geeft aan deze idee in haar verwerkelijking in het recht een modaal-historischen inhoud: zij wordt bij hem identiek met de machtsidee, welke in den staat als zedelijk instituut der macht is geconcentreerd. Deze machtsidee komt in de statelijke normen tot uiting als algemeen kunnen, in het subjectief individueele recht (de antithesis der moraal, welke antithese in het staatsverband als belichaamde zedelijkheid dialectisch tot hoogere synthesis wordt opgeheven) als bijzondere wilsmacht, als bijzonder kunnen. Tegelijk schakelde Hegel, trouwens in Kant's lijn, het doel, waaraan de in het subjectieve recht begrepen wilsmacht wordt dienstbaar gemaakt, de bevrediging van 's menschen behoeften en neigingen, uit het rechtsbegrip uit. Het belangen-element wordt dus uit het begrip van het subjectieve recht geweerd. Deze opvatting werd door de Historische School overgenomen. v. SavignyGa naar voetnoot2) en PuchtaGa naar voetnoot3) zien beide het wezen van het subj ectieve recht in de bijzondere wilsmacht van het individu, afgescheiden van het belang, dat er door gediend wordt. Vooral door de uitschakeling van het belangen-element kwam nu de subject-objectrelatie in het subjectieve recht op losse schroeven te staan. Het subjectieve recht wordt in de subjectieve wilsbevoegdheid | |||
[pagina 329]
| |||
geconcentreerd en het zwaartepunt in de subjectieve rechtsbetrekking van persoon tot persoon gezocht. Hegel wilde alleen de onvrije natuur als object erkennen. In haar latere ontwikkeling (Lenel, Schlossmann en Thon, later ook Windscheid) ziet de wilstheorie dan ook geheel van het rechtsobject af. | |||
De onderscheiding tusschen persoonlijke en zakelijke rechten.De consequenties van deze emancipeering van het begrip subjectief recht van de juridische subject-objectrelatie openbaarden zich in de eerste plaats in de breuk met de vroegere opvatting i.z. het onderscheid tusschen persoonlijke en zakelijke rechten. v. Savigny trachtte nog het onderscheid op het (door hem niet in den modalen juridischen zin gevatte) verschil in object van het recht te gronden: De ‘onvrije natuur’ is volgens hem object van zakelijke, bepaalde menschelijke handelingen zijn object van persoonlijke rechten. Het eigenlijk juridisch karakter van het subjectieve recht zag hij echter slechts in de persoonlijke rechtsverhouding, gelijk die door een rechtsnorm is gereguleerd: ‘jedes Rechtsverhältnis erscheint uns als eine Beziehung zwischen Person und Person, durch eine Rechtsregel bestimmt.’Ga naar voetnoot1) Juist wijl de subject-objectrelatie door de vroegere wilsmachttheorie niet in haren modalen juridischen zin was gevat, was het slechts consequent, dat de latere wilstheoretici haar bij de onderscheiding tusschen persoonlijke en zakelijke rechten geheel lieten varen, en het onderscheid slechts hierin gingen zoeken, dat het persoonlijk recht alleen een wilsmacht over een bepaaldelijk verbonden persoon, het zakelijk recht zulk eene over ieder ander dan den rechthebbende is! Zoo wordt dus het zakelijk recht eenvoudig vereenzelvigd met het zgn. absolute recht, waarvan het vroeger slechts als een specimen was beschouwd. | |||
[pagina 330]
| |||
De consequentie van de elimineering der juridische subject-objectrelatie is de opheffing van het begrip subjectief recht.Deze elimineering van de juridische subject-objectrelatie, die overigens slechts de consequentie was van een gemis aan theoretisch-juridische zin-omlijning, dat van meetaf de leer van het subjectieve recht had gekenmerkt, voerde nu tot een grenzelooze verwarring tusschen subjectieve rechten en juridische competentiebevoegdheden en in nauw verband met deze grens-uitwissching ter laatste instantie tot een volledige oplossing van het subjectieve recht in de wetszijde van den juridischen wetskring. Deze consequentie is in den jongsten tijd, schoon van verschillend methodologisch uitgangspunt, op radicale wijze getrokken door Kelsen en Duguit met hun volgelingen, die in het begrip subjectief recht slechts een metaphysisch residu van het natuurrecht kunnen zien. Zij werd echter reeds van meetaf begunstigd door een innerlijke antinomie in de wilsmachttheorie, die het subjectieve recht niet in de wetszijde van den juridischen wetskring wilde oplossen. Immers deze theorie vatte inderdaad het subjectief recht als een soort privaat gezag over andere rechtssubjecten en dat in de bloot gecoördineerde juridische maatschapsverhoudingen van het jus civile, waarin die rechtssubjecten toch in juridische, gelijkheid tegenover elkander staan. Zoo kwam zij aanstonds in deze moeilijkheid: Hoe kan de subjectieve wil van een rechtssubject gezag krijgen over den wil van een met hem gecoördineerd rechtssubject en als zoodanig dit nevengeschikte rechtssubject verplichtingen opleggen? De in oorsprong irrationalistische historische rechtsbeschouwing beproefde steeds de wetszijde van het recht uit de als gemeenschap of verband gevatte subjectszijde te verstaan. Het recht is voor haar in oorsprong de irrationalistisch (uit den nationalen volksgeest) gevatte algemeene wil van het volksverband, dat in den staat zijn rechtsorganisatie ontvangt. Niets lag dus meer voor de hand, dan de wilsmacht, die zich in het subjectieve recht openbaart, met den staatswil als juridieken verbandswil te vereenzelvigen. | |||
[pagina 331]
| |||
Aanvankelijk, echter trok de wilstheorie geenszins deze consequentie uit haar uitgangspunt. Zij bleef veeleer op het Hegeliaansche standpunt staan, dat algemeene wil en bijzondere wil, staatswil en subjectief recht dialectisch van elkander bleef onderscheiden, ofschoon het laatste toch in een dialectische eenheid met den staatswil werd gezien. Zoo definieerde Kierulff (zelf Hegeliaan en geen aanhanger der Historische School) het subjectieve recht als ‘de concrete eenheid van den staatswil en den individueelen subjectieven wil’.Ga naar voetnoot1) D.w.z. de private subjectieve wilsmacht over personen kan slechts verplichtingen scheppen voorzoover zij met de positieve rechtsnormen (als algemeenen staatswil) overeenstemt. | |||
De wilsleer in positivistisch-psychologistische gedaante.Doch naarmate de irrationalistisch-idealistische rechtsbeschouwing van de Historische School door het rationalistisch positivisme werd overwoekerd, veranderde de geheele wilstheorie geleidelijk van karakter. Psychologistische opvattingen verdrongen de idealistisch-historische. Men introduceerde een psychologisch wilsbegrip in de theorie van het subjectieve recht en verwikkelde zich nu in de bekende antinomieën, welke dit wilsbegrip met zich voert ten aanzien van de rechten van pasgeborenen, krankzinnigen, slapenden en in 't algemeen van hen, die subjectieve rechten verwerven, zonder daarvan zelf iets te weten. Met behulp van ficties trachtte men deze antinomieën te maskeeren. De positivistische wilstheorie vatte zoowel het subjectieve recht als de rechtsnorm als psychologische imperatief. Maar consequent doorgedacht vond zij in het subjectieve recht geen andere bevelen dan die van den wetgever.Ga naar voetnoot2) Zoo laat reeds Binding's leerling Thon van het subjectieve recht niets anders over dan de ‘aanspraak’, welke de wetgever aan het | |||
[pagina 332]
| |||
‘individu’ schenkt, om, bij overtreding van de hem beschermende rechtsnormen, andere (zgn. secundaire of sanctie-) normen in werking te doen treden, welke voldoening aan de primaire normen of het verkrijgen van een aequivalent daarvoor beoogen.Ga naar voetnoot1) Is echter deze aanspraak tenslotte iets anders dan een competentie, nog daargelaten of men, in positivistische lijn doorredeneerend, eigenlijk ook niet het vóór-processueele vorderingsrecht (de actie in materieelen zin) zou moeten oplossen in de bloote formeele processueele bevoegdheid, een rechtsvordering in te stellen? | |||
Ook de belangentheorie elimineert de juridische subject-objectrelatie.Voerde zoo de wilstheorie door de elimineering van de modaaljuridische subject-objectrelatie tot een opheffing van het begrip subj ectief recht, de door Rudolph v. Jhering geïntroduceerde belangentheorie kon door haar onjuridische opvatting van het belangenbegrip geen dam opwerpen tegen de geleidelijke theoretische oplossing van het subjectief recht in een functie van de rechtsnorm. v. Jhering, vroeger zelf aanhanger van de Historische School en haar wilsmachttheorieGa naar voetnoot2), noemt het belang het substantieele of materieele moment in het subjectieve recht, dat echter eerst zijn juridische omlijning moet ontvangen door het formeele moment, de rechtsbescherming welke de rechtsorde eraan verleent. Het is nu van essentieel gewicht, te weten, in welken zin v. Jhering het belangenmoment neemt. Hij stelt het gelijk met de voorstellingen van nut, goed, waarde en genot. De maatstaf volgens welken het recht deze begrippen meet, is volgens hem geenszins uitsluitend de economische, welken laatsten v. Jhering overigens op zeer willekeurige wijze met geld en geldswaarde vereenzelvigt. Het vermogen is niet het eenige, wat den menschen door de rechtsorde moet worden verzekerd. Daarboven staan nog andere en hoogere goederen van ethischen aard: de persoonlijkheid, vrijheid, | |||
[pagina 333]
| |||
eer, de familieband, goederen, zonder welke de ‘uitwendige zichtbare’ goederen geen waarde zouden hebben.Ga naar voetnoot1) Dit beteekent kort en goed, dat v. Jhering het ‘belang’ maakt tot een alle zingrenzen verflauwend ‘algemeen begrip’ en dat zijn theorie van het subjectieve recht de juridische subject-objectrelatie geheel elimineert. Wanneer men van een subjectief recht op de persoonlijkheid, of op vrijheid gaat spreken en met v. Jhering het vaderlijk gezag tot een subjectief recht denatureert, dan heeft men principieel het begrip rechtsobject als vereischte voor ieder subjectief recht losgelaten. De rechtsorde kan principieel slechts vergeldingsbelangen beschermen. Een kind heeft er moreel belang bij, dat hij zijn levensonderhoud van zijn ouders als liefdegave en niet bloot als burgerlijk rechtsgoed ontvangt. Maar de bescherming van dit belang is principieel aan de rechtsorde onttrokken. v. Jhering geeft echter geen enkele zin-begrenzing aan zijn belangenbegrip. En in de latere zgn. combinatie-theorieën, welke een compromis tusschen wils- en belangentheorie beoogden, is deze fout nimmer hersteld. Beide, wils- en belangentheorie, zoomede de combinatietheorieën hebben, doordat zij de zin-analyse der juridische subject-objectrelatie veronachtzaamden, de grenzen tusschen subjectief recht en competentie uitgewischt. | |||
Het principieel verschil tusschen juridische competentie en subjectief recht. Inhoud en object van een subjectief recht zijn niet identiek.De competentie behoort echter niet aan de subjectszijde, maar aan de wetszijde van den juridischen wetskring thuis. Zij is primair competentie tot rechtvorming, is een noodzakelijk retrocipeerend zin-moment in den modalen rechtszin naar de norm-zijde, daar de positiviteit zelve, gelijk wij vroeger zagen, als historische retrocipatie in dien modalen rechtszin besloten ligt. De competentie nu heeft wel noodzakelijk een juridischen in- | |||
[pagina 334]
| |||
houd, maar mist principieel de betrokkenheid op een rechtsobject. Inhoud en object van het subjectief recht vallen evenmin samen, als inhoud en object van een begrip of van een subjectief zinnelijk waarnemingsbeeld. De regeeringsbevoegdheid, de kiesbevoegdheid, het vaderlijk gezag, de bevoegdheid private rechtshandelingen te verrichten enz. zijn principieel competentiebevoegdheden, maar geen subjectieve rechten. Zij hebben geen rechtsobject. Maar de heerschende theorieën i.z. het subjectieve recht hebben geen omlijnd juridisch object-begrip. Vandaar dat bv. Jellinek, die een combinatie-theorie verdedigt, zonder schroom van een subjectief recht der overheid op juridische gehoorzaamheid der burgers spreektGa naar voetnoot1), waarbij dus de rechtsplicht tot rechts-object wordt gepromoveerd. En wie eenmaal principieel de grenzen tusschen competentie en subjectief recht uitwischt, heeft tegen de principieele elimineering van het begrip subjectief recht, welke in de jongste phase van de ontwikkeling der theorie door steeds meerderen wordt verdedigd, geen principieel verweer! Legde de wilsleer aanvankelijk den nadruk op het moment van de beschikkingsbevoegdheid van den subjectief gerechtigde, dan verstond zij daaronder juist niet een beschikkingsbevoegdheid over het object van het subjectieve recht, doch veeleer de beschikkingsbevoegdheid over het recht zelve. Maar deze beschikkingsbevoegdheid kan onmogelijk een bestanddeel in het subjectieve recht, laat staan het subjectieve recht zelve zijn, daar een beschikking over een recht inderdaad een daad van rechtsvorming is. De bevoegdheid, subjectieve rechten over te dragen, is een competentie tot private, niet-statelijke rechtsvorming, die in het subjectieve recht van den gerechtigde slechts haar oorspronkelijken rechtsgrond vindt. Maar bij de gesignaleerde verwarring tusschen juridische beschikkingsbevoegdheid over het subjectieve recht zelve en over het object van dit recht, viel het Thon schijnbaar gemakkelijk aan | |||
[pagina 335]
| |||
te toonen, dat de beschikkingsbevoegdheid ook geheel afgescheiden van het subjectief recht kan voorkomen. Zoo wees hij op de overdracht van verduisterd roerend goed aan een derde te goeder trouw, welke overdracht op grond van een uitdrukkelijke burgerrechtelijke bepaling dezen derden eigendom verschaft. Deze redeneering ging wel is waar niet opGa naar voetnoot1), maar liet niet na indruk te maken. Legde anderzijds de belangentheorie den nadruk op de genotsbevoegdheid van den subjectief gerechtigde, dan wreekte zich onmiddellijk de onjuridische opvatting van het belang- en genotsbegrip, waardoor het Thon weder gemakkelijk viel, de leer, dat de genotsbevoegdheid essentieel is voor het subjectief recht, ad absurdum te voeren. De consequent Hegeliaansche opvatting in de wilstheorie, welke immers het belangenelement uit het begrip van het subjectieve recht had geëlimineerd, moet van zelf ook de genotsbevoegdheid eruit schrappen. Zoo dan ook in volle scherpte Kierulff, Haelschner e.a. Toch was in de wilstheorie, m.n. bij Windscheid deze consequentie geenszins algemeen getrokken.Ga naar voetnoot2) Thon deed zulks voor de wilsleer in haar positivistisch-psychologistische gedaante met groote scherpzinnigheidGa naar voetnoot3), waarbij zijn requisitoir tegen de door hem bestreden opvatting te scherper doel trof, daar deze de genotsbevoegdheid opvatte als de natuurlijke vrijheid, van alles ongestoord te genieten, wat door de positieve rechtorde niet verboden is. Op deze wijze kon men zelfs de immoreele consequentie | |||
[pagina 336]
| |||
niet ontwijken, dat het subjectieve recht een jus utendi et abutendi zou zijn. | |||
Subjectief recht en reflex-bevoegdheid.Door het subjectieve recht in beginsel los van de juridische subject-objectrelatie te vatten, werd het voor de heerschende theorieën eindelijk ook onmogelijk een houdbaar criterium aan te geven ter onderscheiding van het subjectieve recht van de zgn. reflexbevoegdheid. Met name de belangen-theorie verkeerde in de noodzakelijkheid zulk een criterium te zoeken, daar haar belangenbegrip volmaakt onjuridisch was gevat. Een fabrikant kan belang hebben bij een wet tot verhooging van de invoerrechten op de door hem geproduceerde goederen. Maar daarom heeft hij nog geen mysterieus subjectief recht op de uitvoering der wet! Bij de passieve kiesbevoegdheid zijn ongetwijfeld ‘belangen’ betrokken, maar daarom is zij nog geen subjectief recht. v. Jhering, die wel het eerst aan het onderscheid tusschen subjectief recht en reflex-bevoegdheid aandacht wijdde, zocht het criterium in de rechtsbescherming (de actie in materieelen zin). Maar niet ieder door een actie beschermd belang is een subjectief rechtl Men denke aan de oude actio popularis in het Romeinsche recht, aan de echtscheidingsactie, aan de administratieve actie ex art. 58 Ambtenarenwet 1929 van den ambtenaar wegens détournement de pouvoir zijner meerderen etc. Ook de beperking, dat de actie in het overwegend individueele belang van den betrokkene moet zijn verleend, levert geen criterium. In het hierboven genoemde geval van den ambtenaar is ongetwijfeld diens individueele belang bij de administratieve procedure betrokken. Maar waar zou het subjectief recht zijn gelegen, dat door zijn meerderen zou zijn gekrenkt, wanneer zij hem bv. uit persoonlijke rancune, buiten het belang van den dienst om, zouden overplaatsen bij een anderen tak der administratie? En het alles afdoend bewijs, dat het genoemde criterium niet deugt, zijn de Romeinsch-rechtelijke bezitsinterdicten, welke ook den dief tegen eigenrichting van den wer- | |||
[pagina 337]
| |||
kelijk subjectief gerechtigde toekwamen. Het bezit is als zoodanig in 't geheel geen subjectief recht. Zoo blijkt aan alle zijden de theorie van het subjectieve recht vast te loopen, wanneer zij het subjectieve recht niet in de juridische subject-objectrelatie vat. | |||
§ 7 - De juridische subject-objectrelatie en de grenzen der juridische objectiveeringsmogelijkheid.De modale zin van het rechtsobject.Hoe hebben wij de juridische subject-objectrelatie te vatten? Wij beginnen op den voorgrond te stellen, dat zij volstrekt niet uitsluitend aan de rechtsverhouding van het subjectieve recht is gebonden. Er zijn ook ‘objectieve rechtsfeiten’, als bv. (de juridische zijde van) het verbranden van een huis, hagelslag, het sterven van een dier etc. etc., die, in hun modale betrokkenheid op rechtssubjecten (bv. verzekeraar en verzekerde), in juridische subjectobjectrelatie staan. Het zijn onzelfstandige rechtsfeiten, die zonder verband met subjectieve rechtsfeiten (bv. het afsluiten van een verzekeringscontract, een onrechtmatige handeling etc.) geen juridischen zin hebben. Zonder de betrekking op de rechtssubjectiviteit kan geen juridische objectsfunctie bestaan. In de rechtsverhouding van het subjectieve recht is het rechtsobject echter object van subjectieve juridische beschikkings- en genotsbevoegdheid, gelijk deze naar de wetszijde door rechtsnormen is gereguleerd. Alles komt er nu op aan, willen wij niet in de fouten der vroeger besproken theorieën vervallen, het rechtsobject, in zijn betrekking tot de subjectieve beschikkings- en genotsbevoegdheid van den subjectief-gerechtigde, wezenlijk in den modalen rechtszin te vatten. In de eerste plaats moet dus worden opgemerkt, dat het rechtsobject slechts in de juridische objectszijde der volle tijdelijke werkelijkheid is te vinden, en nimmer identiek kan zijn met de volle realiteit van een ding, noch zich kan dekken met een zinnelijk | |||
[pagina 338]
| |||
waarnemingsobject, gelijk de Romeinsche juristen meenden in hun begrip van de ‘res corporalis’. Het rechtsobject is slechts in den modalen vergeldingszin te vatten. Dat de vergelding inderdaad de onherleidbare zin-kern van den modalen rechtszin is, hebben wij reeds herhaaldelijk vooropgesteld, al kunnen wij eerst in de bijzondere theorie der wetskringen deze vooropstelling nader adstrueeren.Ga naar voetnoot1) Voorloopig moge ik voor deze adstructie verwijzen naar mijn boek De Crisis in de Humanistische Staatsleer (1931) blz. 187 vlg.. In dit verband komt het er slechts op aan te waarschuwen tegen de gebruikelijke vereenzelviging van den modalen vergeldingszin met zijn bijzondere openbaring in de strafvergelding: hij kan zich inderdaad in alle mogelijke modale zin-individualiteit uitdrukken. De vergelding als kern van den modalen rechtszin drukt zich slechts in den vollen samenhang met zijn retrocipeerende en anticipeerende zin-momenten uit. Wij wezen reeds op de getals-, op de ruimtelijke, op de bewegings-, op de historische, op de taal- en op de aesthetische en economische retrocipaties in den vergeldingszin.Ga naar voetnoot2) Vooruitgrijpende op de resultaten der systematische zin-analyse, geef ik hieronder de synthetische formules voor het rechtsbegrip naar wets- en subjectszijde, die in strenge correlatie tot elkander moeten worden gevat:
| |||
[pagina 339]
| |||
In deze definities zijn alle retrocipeerende zin-momenten in de modale zin-kern der vergelding samengevat. Het rechtsobject is in de juridische subject-objectrelatie van het subjectieve recht geen willekeurige gedachten-constructie, evenmin als het rechtssubject zelve zulks is, doch een modale functie, die streng aan de kosmische wetsorde is gebonden en slechts uit den vollen hierboven geformuleerden modalen rechtszin is te verstaan. | |||
De kosmische grenzen der juridische objectiveeringsmogelijkheid en de juridische zin der slavernij.Gelijk in het objectief zinnelijke waarnemingsbeeld slechts vóór-psychische werkelijkheidsfuncties psychisch geobjectiveerd zijn, zoo kunnen in de rechtszijde der werkelijkheid slechts de vóór-juridische werkelijkheidszijden van een ding of handeling juridisch worden geobjectiveerd. Noch liefde, noch geloof kunnen object zijn van een subjectief recht, evenmin als een rechtssubject zelve juridisch object kan worden. Dit is van belang voor het juiste juridisch inzicht in den zin der slavernij. Nimmer kan de volle persoonlijkheid van een mensch, of kunnen zelfs haar subjectieve moreele en geloofsfuncties juridisch object zijn. Daarop heeft van meetaf de Christelijke Kerk den nadruk gelegd, ook toen zij nog slechts langs indirecten weg zich tegen het instituut der slavernij kon keeren.Ga naar voetnoot1) Daarom is Stammler's op- | |||
[pagina 340]
| |||
vatting, dat de slavernij de menschelijke persoonlijkheid qua talis tot rechtsobject maakt, reeds juridisch onhoudbaar. Het object van juridische beschikkings- en genotsbevoegdheid is primair de juridische objectivatie van een economisch belang voor een rechtssubject, een objectivatie als vergeldingsgoed, als zoodanig vervlochten in het geheele samenstel van vergeldingsbelangen in de correlatie van gemeenschaps- en maatschapsfuncties, waartusschen de rechtsorde de evenmaat in den zin der vergeldingsharmonie heeft te reguleeren. Het rechtsobject is niet zelve een economisch belang, zoomin het objectief psychisch waarnemingsbeeld identiek is met de vóór-psychische werkelijkheidszijden van het waargenomen ding. Maar het rechtsobject als object van een subjectief recht kan zonder het substraat van het economisch belang niet bestaan. Want het is toegeordend aan de subjectieve beschikkings- en genotsbevoegdheid in den zin der vergelding en juridische beschikkings- en genotsbevoegdheid is slechts mogelijk aan objecten, die op de basis van economische waardeering en verdeeling, juridisch toe-deelbaar zijn. | |||
De zgn. persoonlijkheidsrechten en de juridische subject-objectrelatie.Wanneer men mij nu tegenvoert, dat zulk een opvatting een streep zou halen door de geheele moderne ontwikkeling, die buiten de vermogensrechten ook persoonlijkheidsrechten is gaan erkennen, dan moet ik antwoorden, dat dit argument op een misverstand berust. Dat in de door de Nederlandsche rechtsorde erkende ‘persoonlijkheidsrechten’, t.w. het octrooi-, het merken-, het auteursrecht | |||
[pagina 341]
| |||
en het recht op den handelsnaam, een economisch belang van den gerechtigde juridisch is geobjectiveerd, laat zich moeilijk ontkennen. Dit neemt niet weg, dat men inderdaad grond heeft de zgn. ‘persoonlijkheidsrechten’ niet kortweg met de vermogensrechten op één lijn te stellen, maar dan alleen wegens het bijzonder karakter van de subject-objectrelatie, dat deze rechten kenmerkt, wegens de omstandigheid nl., dat zij, geheel anders dan de vermogensrechten, zich aan de individueele persoonlijkheid van hun subject vastknoopen. Maar dit kan geen reden zijn, om de persoonlijkheid zelve tot object dezer rechten te proclameeren, zelfs niet om, met Kohler, het auteurs- en octrooirecht in twee ongelijksoortige subjectieve rechten: t.w. een ‘Individualrecht’ aan de eigen persoon en een ‘Immaterialgüterrecht’ in den zin van een zakelijk recht aan de schepping of uitvinding, uiteen te breken. Want - dit tegen Kohler - het geobjectiveerde geestesproduct, dat het eenig mogelijk object is van het auteurs- en octrooirecht, blijft zelve tegenover andere rechtsobj ecten onverbrekelijk met zijn individueelen schepper of uitvinder verbonden. Het blijft zijn schepping of uitvinding, ook al kunnen anderen er op zekere voorwaarden gebruik van maken, er zelfs zakelijke rechten op verwerven. Toegegeven zij dus onmiddellijk, dat het moderne burgerlijk recht in de ‘persoonlijkheidsrechten’ op bijzondere wijze de individueele persoonlijkheid beschermt. Dat men echter voor die bijzondere rechtsbescherming der persoonlijkheid als zoodanig, zonder dat een wezenlijk rechtsobject zou zijn aan te toonen, nog geen behoefte heeft aan een onmogelijk subjectief recht op de persoonlijkheid, blijkt reeds uit de wijze, waarop ons Burgerlijk Wetboek burgerrechtelijke bescherming verleent aan de eer en het leven. Men zou zeer goed denzelfden weg kunnen inslaan, om den naam, de beeltenis enz. te beschermen en daarbij het. schuldvereischte kunnen laten vervallen, zonder ook maar eenigszins behoefte te hebben aan de constructie van een subjectief recht. De theorie der persoonlijkheidsrechten, welke de persoonlijkheid | |||
[pagina 342]
| |||
zelve tot object van subjectieve rechten meent te kunnen makenGa naar voetnoot1), is slechts een erfenis van de leer van de aangeboren grondrechten van den mensch, sinds Locke en Christian Wolff een der meest bekende capittels uit het humanistisch natuurrecht. |
|