De crisis der humanistische staatsleer in het licht eener calvinistische kosmologie en kennistheorie
(1931)–H. Dooyeweerd– Auteursrecht onbekend§ 4. De crisis van het humanistisch persoonlijkheidsideaal achter de crisis der humanistische staatsleer.Achter de crisis der humanistische staatsleer openbaart zich niet slechts een crisis van het humanistisch wetenschapsideaal. Haar diepste grond is veeleer te zoeken in een geweldige crisis aan den wortel der humanistische levens- en wereldbeschouwing, het persoonlijkheidsideaal. Zoolang het persoonlijkheidsideaal zich nog in het mathematisch wetenschapsideaal zelve concentreerde, werd de humanistische rechts- en staatsleer gedragen door een rotsvast geloof in de eeuwige practische rede-waarheden, die zich voor de natuurrechtstheorie belichaamden in een lex naturalis, een ‘ordre naturel’. Men rechtvaardigde den staat en het staatsgezag uit het mathematisch denken en had een optimistischen kijk op de mogelijkheid, heel het leven naar de eeuwige rede-waarheden te vormen. Nog een Rousseau, die overigens reeds door een bitter scepticisme ten aanzien van de waarde van het wetenschapsideaal voor de ware ontplooiïng der persoonlijkheid is aangetast, draagt zijn rationalistische theorie der volkssouvereiniteit en van de ‘volonté générale’ voor met het oude optimisme ten aanzien van de souvereiniteit van het mathematisch denken. En ofschoon Kant door zijn kenniskritiek de aanspraken van het wetenschapsideaal op practisch normatief gebied definitief afwijst, en de logisch-mathematische redefunctie (het verstand) incompetent verklaart tot het wetenschappelijk bewijs van de waarheid der normatieve ideeën, laat hij in zijn ‘Kritik der praktischen Vernunft’ aanstonds een aprioristisch, algemeen geldig redegeloof de plaats van het mathematisch wetenschapsideaal innemen en bouwt in dien geloofsuitgang een natuurrechtelijke staats- en rechtsleer op, die de onfeilbaarheid harer constructies en gevolgtrekkingen met zoo mogelijk nog grooter zekerheid dan haar voorgangsters verkondigt. Dit rationalistisch geloof in eeuwige rede-waarheden, waarin staat en recht beide zouden zijn gegrond, is sinds de vorige eeuw door den vloedgolf van historisme en positivisme grondig | |
[pagina 39]
| |
verstoord. Het neo-kantianisme kon met zijn logicistische ‘vormen’-wereld dezen vloedgolf niet keeren! De idee der volkssouvereiniteit moge nog in tal van constituties, die na den wereldoorlog zijn tot stand gekomen, plechtig als grondslag van het staatsgezag zijn bevestigd, de wetenschap en de practijk beide hebben het geloof aan deze idee tegelijk met dat aan de realiteit van het staatsverband verloren. De idee van een eeuwig rederecht met vaste materieele rechtsmaatstaven wordt als om strijd door de moderne rechts- en staatstheorie geridiculiseerd. Na het geloof in de goddelijke grondslagen van den staat is ook dat in zijn immanent redelijke grondslagen aan het wankelen gebracht. De idee der modern humanistische democratie is zelve geen andere dan die van een scepticistisch relativisme, dat zich niet meer met heel den inzet der persoonlijkheid achter absolute waarheden durft te stellen en zich daarom tevreden stelt met gelijk recht voor iedere staatkundige beschouwing op te eischen.Ga naar voetnoot1) Schier onoverzienbaar wordt de moderne literatuur over ‘de crisis der democratie’, ‘de crisis van het parlementarisme’Ga naar voetnoot2) etc. etc. De ‘rationaliseering van het gezag’ in de moderne constituties, waarop in 't bijzonder Mirkine GuetzevitchGa naar voetnoot3) heeft gewezen, houdt gelijken tred met de geestelijke ontworteling van het gezagsbegrip. Alle persoonlijke autoriteit wankelt en de theorie der onpersoonlijke rechtssouvereiniteit draagt met name in Kelsen's ‘Normlogik’ het Mephistoteeken aan het voorhoofd van den ‘Geist, der stets verneint.’ Gierke's voorspelling, dat de positivistische methode in rechts- en staatsleer de ideëele grondslagen van recht en staat beide zou ondermijnen, heeft zich op inderdaad ontstellende wijze bewaarheid. Het humanistisch wetenschapsideaal heeft in de wijsgeerig | |
[pagina 40]
| |
holle phraseologie der ‘reinen Rechtslehre’ zijn eigen wortel in het persoonlijkheidsideaal afgesneden en bemerkt niet, dat het met den positivistischen strijd tegen alle zgn. ‘ethisch politische postulaten’ in de staatsleer in eigen vleesch snijdt, waar het zijn fundament, de dualistische scheiding van ‘natuur-werkelijkheid’ en normenrijk aan datzelfde moralistisch persoonlijkheidsideaal ontleent, waartegen het in de wetenschap zoo verbitterden kamp meent te moeten voeren. Men kan de ontwikkeling van de crisis van het humanistisch persoonlijkheidsideaal in de moderne staatsleer niet scherper in het licht te stellen, dan door te wijzen op de drie phasen, die een der grondideeën der constitutioneele humanistische staatstheorie:Ga naar voetnoot1) de idee van den rechtsstaat, heeft doorgemaakt. Men kan deze drie phasen paralleliseeren met de drie phasen in de houding van den staat tegenover het economisch leven: (1e staatsonthouding: formeel rechtsstandpunt tegenover het economisch leven; 2e sociale wetgeving: materieel rechtsstandpunt tegenover het bedrijfsleven; 3e rechtstreeksche inmenging in het interne bedrijfsleven: geleidelijke opzuiging van het vrije economisch verband in de structuur van den machtsen welvaartsstaat). Ook van dit gezichtspunt uit wint men een scherp aperçu op de geleidelijke ondergraving der humanistische rechtsstaatsidee.Ga naar voetnoot2) In haar klassieke natuurrechtelijke phase (Kant, v. Humboldt) verdedigt de theorie van den rechtsstaat de onverbrekelijke subjectieve rechten van het individu tegen het ingrijpen van den staat en zoekt in het handhaven en positiveeren dezer rechten het doel van de geheele staatswerkzaamheid. In haar tweede periode (Stahl, Bähr, Gneist) is deze individualistisch-natuurrechtelijke inhoud van de idee, onder invloed van de historische rechtsbeschouwing en Schelling's en Hegel's transpersonalistische staatsgedachte, vervangen door die van de formeele wetmatigheid der staatswerkzaamheid ter wille van de rechtszekerheid der burgers. De formeele rechtsstaatsleer ziet slechts de wet als grens van de staatswerkzaamheid, welke laatste op zich zelve alle mogelijke buiten-rechtelijke doeleinden kan nastreven. Onderordening van de zgn. uitvoerende macht onder de wetgeving en de rechtsspraak, is het parool dezer rechtsstaatstheorie. Hier wordt | |
[pagina 41]
| |
de wetmatigheid der staatswerkzaamheid uit het wezen van den staat zelve afgeleid. In haar derde periode (de positivistische identiteitsleer van Kelsen en zijn school, in zekeren zin reeds Stammler) worden staat en positief recht identiek verklaard en verdwijnt ook de laatste materieele band met het persoonlijkheidsideaal, door de volledige uitschakeling van alle ‘ethisch-politische postulaten’, waarin tot nu toe de rechtsstaatsgedachte haar kracht en zin gevonden had. Waar het recht volgens Kelsen ‘nur die Form ist für irgendwelche Inhalte’, de staat ‘nur das Mittel ist zur Realisierung irgendwelcher sozialer Zwecke’Ga naar voetnoot1) en beide identiek zijn, kan in het wezen van den staat ook geen enkel aanknoopingspunt voor het persoonlijkheidsideaal met zijn autonomieprincipe meer worden gevonden. ‘Aussichtslos ist darum auch der immer wieder gemachte Versuch, aus den Wesen des Staates oder des Individuums ein Minimum oder ein Maximum an staatlicher Kompetenz zu deduzieren. Es ist ein vergebliches Bemühen, wenn man heute, wie je, zu beweisen sucht, daß der Expansion des Staates gegen das Individuum an irgendeinem Punkte eine absolute Schranke gezogen sei. Dabei ist es gleichgültig, ob man diese Schranke in einer angeborenen und unveräußerlichen Freiheit des Individuums erblickt, wie es die alten Naturrechts-lehrer getan haben, oder ob man mit dem Wesen des Individuums als einer freien, sich selbst bestimmenden Persönlichkeit gewisse Eingriffe des Staates, gewisse Kompetenzen der Rechtsordnung, d.h. die Verknüpfung bestimmter Tatbestände mit Zwangsakten für unvereinbar hält, wie dies moderne Staats- und Rechtslehrer tun, die das Naturrecht ablehnen und auf dem Boden des Positivismus zu stehen glauben.’Ga naar voetnoot2) Aldus Kelsen en terecht van zijn standpunt; zóó terecht, dat men nauwelijks begrijpt, waartoe deze uitvoerige, min of meer pathetische ‘weerlegging’ van zijn tegenstanders moet dienen, als nu eenmaal toch uitgemaakt is, dat staat en recht een en hetzelfde zijn. De verklaring van dit ‘pathos’ vindt men hierin, dat Kelsen's standpunt, gelijk reeds dat van Bergbohm, geïnspireerd wordt door den onmeedoogenden kamp van het in wezen in de humanistische levens- en wereldbeschouwing gegronde wetenschapsideaal tegen zijn geestelijke moeder: het persoonlijkheidsideaal. Kelsen's geheele standpunt bewijst, hoezeer het naturalistisch weten- | |
[pagina 42]
| |
schapsideaal, (gelijk reeds bij een Hobbes het geval is) tot politieke consequenties voert: bij beide tot een nimmer positiefrechtelijk, maar slechts logicistisch gefundeerd grenzeloos staatsabsolutisme, waarbij intusschen Hobbes nog bij Kelsen in de schaduw blijft door zijn reserveering van het natuurlijk recht op zelfbehoud van het individu. Tegen deze consequentie van het wetenschapsideaal heeft het persoonlijkheidsideaal bij Kelsen geen tegenwicht meer. De verwijzing van de vraag i.z. de al of niet wenschelijkheid van zulk een onbegrensde heerschappij van den staat naar de politiek beteekent allerminst, dat Kelsen op dit gebied aan vaste maatstaven van het humanistisch persoonlijkheidsideaal gelooft. Ten aanzien van de ‘ethisch-politische postulaten’ huldigt hij immers een sceptisch relativisme! Hand in hand met de ondermijning van het persoonlijkheidsideaal in de rechtsstaatsidee gaat de logicistische ontzieling van het wetsbegrip der constitutioneele staatsrechtstheorie. In zijn belangrijk referaat: Der Begriff des Gesetzes in der ReichsverfassungGa naar voetnoot1), in 1927 gehouden voor de vereeniging der Duitsche staatsrechtsleeraars, merkt Hermann Heller op: ‘Einer klaren Erkenntnis von der Bedeutung des Gesetzesbegriffs im Rechtsstaate steht heute die politische Degeneration des Rechtsstaatsgedankens im Wege. Mußte doch Thoma im Jahre 1910 den Rechtsstaatsbegriff für die Staatslehre erst neu entdecken! In der Zeit bis zu dieser Entdeckung war aber der Sinn des klassischen Rechtsstaatsgedankens vergessen worden und die Staats- und Verwaltungsrechtswissenschaft unterscheidet heute wie zwischen den beiden Gesetzesbegriffen, so auch zwischen einem formellen juristischen und einem materiellen Rechtsstaatsgedanken, den sie politisch nennt. Mit dem letzteren weiß sie so wenig anzufangen, wie im Grunde mit ihrem materiellen Gesetzesbegriff.’ Inderdaad is de door Laband, Anschütz en Jellinek tot gemeengoed der moderne heerschende leer geworden onderscheiding tusschen wet in formeelen en materieelen zin sinds de radicaal-positivistische wending, die de staatsrechtswetenschap genomen heeft, van allen zin ontbloot.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 43]
| |
In de klassieke materieele rechtsstaatsgedachte bezat het begrip ‘materieele wet’ een zeer praegnanten humanistisch natuurrechtelijken inhoud. Op het voetspoor van Rousseau eischte deze rechtsstaatsgedachte, dat de wet uitdrukking moest zijn van de ‘volonté générale’ (in tegenstelling met de ‘volonté de tous’) en dat in haar zich moest openbaren eenerzijds het postulaat der vrijheid, als dat der autonome zelfbepaling des volks (vgl. Rousseau's en Kant's vrijheidsidee) en anderzijds dat der gelijkheid in den zin van gelijke behandeling aller staatsburgers naar den maatstaf van het publiek belang zonder onderscheid van rang, stand enz. van het individu.Ga naar voetnoot1) Met dezen natuurrechtelijken inhoud van het wetsbegrip, dien het aan het humanistisch persoonlijkheidsideaal ontleende, verbond zich het meer technisch-organisatorisch in het postulaat der rechtszekerheidGa naar voetnoot2) gewortelde streven, voor de ‘wetgevende macht’ een materieel competentiegebied als praerogatief af te grenzen.Ga naar voetnoot3) Daarvoor werd de Montesquieu's trias-politicaleer fundamenteel. In de rationalistische lijn van den tijd werd uiteraard voor de wet het kriterium van de ‘algemeenheid’ en constantheid der daarin vervatte rechtsregel gevorderd, daar men met het begrip ‘algemeenheid’ dat van ‘hoogere waarde’ tegenover het individueele verbond. In zijn beroemd werk over het Budgetrecht, verschenen in 1871, stelde Laband de onderscheiding tusschen wet in formeelen en materieelen zin op nieuwe basis. Hij verwierp het kriterium der algemeenheid en wilde met ‘logischer Notwendigkeit’ slechts die uiting van den staatswil naar haar innerlijk karakter als wet erkennen, welker inhoud ‘ein Rechtssatz, eine Norm zur Regelung oder Entscheidung von Rechtsverhältnissen ist.’ Het is bekend, dat Laband met dit kriterium in 't bijzonder bedoelde, de begrootingswetten als zuiver formeele wetten te karakteriseeren, teneinde de bevoegdheid van de Regeering tot het doen van uitgaven ook buiten de begrooting om, of zelfs bij niet tot standkoming van een begroo- | |
[pagina 44]
| |
tingswet te kunnen handhaven en in het algemeen ter handhaving van een ongedeelde souvereiniteit in den persoon des konings in verband met zijn theorie: die Sanction allein ist Gesetzgebung im staatsrechtlichen Sinne des Wortes.Ga naar voetnoot1) Laband's geheele theorie is in wezen de uiting van de rechtsstaatsgedachte in haar tweede periode, die in de wet slechts een in het wezen van den staat gegronde formeele beperking van den souvereinen staatswil (geconcentreerd in den koning) ziet en in deze beperking een waarborg voor de vrijheid zoekt.Ga naar voetnoot2) In regeeringshandelingen, welke met een bloot formeele wet strijden, ligt naar deze theorie nog geen rechtskrenking, daar immers de formeele wet slechts den vorm eener wet heeft, maar naar haar inhoud slechts een administratief voorschrift bevat. Ook dit laatste spoor van band met het persoonlijkheidsideaal is in het wetsbegrip der logicistische identiteitstheorie vervallen. Deze theorie kan niet zinvol meer van een begrenzing der staatswerkzaamheid door de wet spreken, sinds staat en logicistisch-positivistisch rechtssysteem volledig vereenzelvigd worden. Het wetsbegrip der identiteitstheorie is uiteraard louter formeel. Kelsen kent voor de ‘wet in materieelen zin’ nog slechts het relatieve kriterium der algemeenheid van den inhoudGa naar voetnoot3), welke inhoud echter in zijn wetsbegrip van alle ‘ethisch-politische postulaten’ is gezuiverd. Carl Schmitt schrijft in zijn Verfassungslehre: ‘Alle andern Eigenschaften des Gesetzes als einer substanziell-rationalen, gerechten und vernünftigen Anordnung sind heute relativiert und problematisch geworden; der naturrechtliche Glaube an das Gesetz der Vernunft und die Vernunft im Gesetz ist in weitem Maße entfallen. Was den bürgerlichen Rechtstaat vor völliger Auflösung in den Absolutismus wechselnder Parlementsmehrheiten bewahrt, ist nur der tatsächlich noch vorhandene Rest von Respekt vor diesem generellen Charakter des Gesetzes.’Ga naar voetnoot4) Ik zou meenen, dat dit een schrale troost is voor de verdedigers der rechtsstaatsgedachte! | |
[pagina 45]
| |
Is het wonder, dat in deze algemeene crisis van het humanistisch persoonlijkheidsideaal de logicistisch-‘idealistische’ rechtsbeschouwing door den ijlen wand harer vormenwereld heen in haar aloude humanistische tegenvoetster, het machtsnaturalisme, haar tweelingzuster begroet? Om in Kelsen's eigen woorden te spreken: ‘wer den Schleier hebt und sein Auge nicht schlißt, dem starrt das Gorgonenhaupt der Macht entgegen.’Ga naar voetnoot1) Slechts holle, zinlooze denkvormen scheiden hier nog het idealistisch van het naturalistisch humanisme. De geheele ideologie, welke het humanistisch persoonlijkheidsideaal van Grotius tot Hegel aan de staatstheorie geboden had, bevindt zich in een toestand van relativistische, scepticistische ontbinding. Zoo toonde zich een groot deel der Europeesche staten rijp voor de nieuwe ideologie der machtsdictatuur. En Kelsen heeft reeds het probleem opgeworpen, ook de bolsjewistische dictatuur, welke den normatieven zin des rechts in alle mogelijke toonaarden loochent, en welker wezen door Lenin zonder eenige omhulling werd omschreven als ‘unbegrenzte, durch keinerlei Gesetze, keinerlei allgemeine Regeln beschränkte, unmittelbar auf Gewalt beruhende Macht,’Ga naar voetnoot2) in een van alle ideologie bevrijde rechtstheorie te vatten.Ga naar voetnoot3) Inderdaad zal de ‘reine Rechtslehre’, wil zij hare logicistisch-positivistische aanspraken niet prijsgeven, zich aan deze taak niet kunnen onttrekken. In beginsel zal daartoe niets anders noodig zijn dan het loslaten van een zekere ethisch-politische terminologie, die Kelsen in herinnering aan het oude persoonlijkheidsideaal nog heeft vastgehouden. Maar de ‘Normlogik’, die met haar ‘Stufentheorie’ het onderling slag op slag tegenstrijdige, wijl de normatieve gelding der formeele decreetwetten kategorisch loochenende samenstel der bolsjewistische machtsverordeningen in haar logicistisch systeem zou willen vatten, zou, bij de uitvoering van dit program, niet verder komen dan tot de opstelling van de oorsprongsnorm, die naar de getuigenis van een der meest gezaghebbende officieele commentators van het Sowjetrecht ‘Treibende Kraft und Grundgesetz dieses Staates’Ga naar voetnoot4) is: | |
[pagina 46]
| |
‘Er behoort dwang te worden geoefend onder alle voorwaarden, welke de heerschende partij in het economisch belang der heerschende klasse beveelt.’ Doch neen, de ‘Normlogik’ zou, om zuiver in de logicistische leer te blijven, het eenige, wat wezenlijken materieelen samenhang in de activiteit der Sowjetmachthebbers brengt: het ‘ethisch-politisch postulaat’ van het ‘belang der heerschende klasse’, nog moeten schrappen en zou dan na deze ‘zuivering’ van de oorsprongsnorm haar systeem van het Russische staatsrecht onmiddellijk kunnen besluiten met de opmerking, dat nu alle individueele handelingen der Sowjet-autoriteiten ‘rein-logisch’ als delegatie van deze oorsprongsnorm begrepen zijn! Want ook juridische competentiegrenzen van ‘staatsorganen’ kent de bolsjewistische dictatuur, ondanks de letter der constitutie van 1925, niet, evenmin als zelfs een formalistisch-positivistisch wetsbegrip. Mirkin-Getzewitsch merkt te dezen aanzien op: ‘Das Prinzip der Diktatur auf der einen, und die Struktur der Herrschaftsorgane auf der anderen Seite führen nicht nur zur Negation jeglicher Gesetzgebung, sondern zur Abschaffung des Begriffes eines objektiven Rechts überhaupt. Im Sowjetstaat sind Faktum und Recht nur eins.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad niets - geen moord, geen roof, geen geweldpleging, geen door geen recht gebonden machts-willekeur, - mag de ‘reine Rechtslehre’, zoo zij niet, gelijk in den jongsten tijd bij Verdroß en SchreierGa naar voetnoot2), de vensters naar de zijde van den zin des rechts openstoot, versmaden, in het systeem harer ‘Normlogik’ in te vlechten. Maar dat systeem is hier in twee zinnen samen te vatten. Of deze formalistische ‘Normlogik’ echter nog wetenschap mag heeten, ziedaar een vraag, die ieder die aan het wetenschappelijk denken nog den eisch stelt, dat ze ons zin-synthetische kennis verschaft van het voorwerp van onderzoek, moeilijk bevestigend zal kunnen beantwoorden. |
|