De crisis der humanistische staatsleer in het licht eener calvinistische kosmologie en kennistheorie
(1931)–H. Dooyeweerd– Auteursrecht onbekend§ 3. Het nominalistisch individualisme en de elimineering der zin-individueele structuurverschillen der tijdelijke werkelijkheid als consequentie dezer realiteitsbeschouwing en kennisleer. Haar neerslag in de moderne humanistische staatstheorie.Het tot hiertoe geschetste beeld van de humanistische realiteitsbeschouwing en kennisleer, die wij als een der belangrijke factoren op den geestelijken achtergrond van de crisis der moderne staatsleer beschouwden, is nog geheel onvolledig, wanneer wij niet wijzen op een belangrijke consequentie ten aanzien van de opvatting der individualiteit. De individualiteit is voor de theorie het kern-probleem der tijdelijke werkelijkheid. Zij is als gegeven der naieve vóór-theoretische ervaring de uiteindelijke weerlegging van alle rationalisme en het bewijs voor de onmogelijkheid, de subjects-zijde van onzen tijdelijken kosmos in de wetszijde op te lossen en tegelijk voor de onmogelijkheid, haar van de wetszijde los te maken. Die individualiteit hangt intusschen, gelijk wij nog zullen zien, in de tijdelijke realiteit onverbrekelijk samen met de dingstructuur, en vindt naar Christelijke beschouwing haar boventijdelijken, transcendenten grond in den religieuzen wortel van onzen kosmos. Op het functionalistisch standpunt der immanentiephilosophie wordt dit individualiteitsprobleem tot een hopelooze crux. Het rationalisme, dat eigenlijk slechts een wets-, maar geen subjectsidee bezit, moet de individualiteit als een μὴ ὀν trachten te elimineeren, hetgeen weer geschiedt door haar in het phaenomenon haar plaats aan te wijzen. Het irrationalisme daarentegen, dat eigenlijk slechts een subjects-, maar geen wetsidee bezit, moet omgekeerd de individualiteit verabsoluteeren tot het wettelooze en de wet tot het phaenomenon van een het leven verstarrende begripsconstructie neerhalen (vgl. in den modernen tijd Bergson en Spengler). Beide, rationalisme en irrationalisme, moeten het individualiteitsprobleem grondig vervalschen door hun functionalistische instelling. Reeds in de antieke philosophie komt deze instelling uit in de vraag van de idealistische wijsbegeerte naar | |
[pagina 27]
| |
het ‘principium individuationis’, dat men in bepaalde zinfuncties der realiteit gaat zoeken. In den beroemden universaliënstrijd gedurende de Middeleeuwen openbaart het Christelijk realisme zijn infectie door de heidensche philosophie, door in allen ernst deze vraagstelling der immanentie-wijsbegeerte over te nemen en haar zoo goed en zoo kwaad het gaat met de in grond en wezen verschillende Christelijke individualiteitsbeschouwing te verzoenen. Thomas van Aquino zoekt op Aristoteles' voetspoor het principium individuationis in de ‘materia quantitate signata’, waardoor hij de individueele onsterfelijkheid en de individualiteit in de engelenwereld slechts ten koste van scherpe antinomieën kan redden. Het Middeleeuwsch nominalisme verwerpt wel is waar het zoeken naar een ‘principium individuationis’, daar het alle dingen in wezen individueel noemt en de realiteit der algemeene begrippen bestrijdt, maar het toont in zijn empiristische kennistheorie de functionalistische instelling zoo mogelijk nog scherper, door de werkelijkheid af te sluiten in haar vóór-logische functies en het aandeel der geestelijke functies in de structuur der tijdelijke werkelijkheid kategorisch te loochenen. En zoo blijft zijn individualiteitsbeschouwing ten slotte slechts individu-alisme, dat van het vatten der zin-individualiteit even ver is verwijderd als het realisme. Het humanisme is in zijn wetenschapsideaal, dat schoon schip maakt met het Aristotelisch entelechiebegrip, door en door nominalistisch, individualistisch ingesteld. Het kan de naieve individueele ding-ervaring geen recht meer doen door zijn substantialiseering van specifieke natuur-, resp. geestesfuncties. Zoodra het wetenschapsideaal zijn intrede doet, moet het aesthetisch getint qualitatief individualisme van den vroegeren renaissancetijd plaats maken voor een quantitatief mathematisch individualisme en verstoort een mathematisch functionalisme het ware individualiteitsbesef. Van Hobbes tot Leibniz laat zich deze tendenz in toenemende scherpte aantoonen. In Leibniz' nominalistische monadologische metaphysica worden alle qualitatieve individueele verschillen in de monaden in laatste instantie door de lex continui zijner rationalistische wetsidee gequantificeerd tot mindere of meerdere helderheidsgraden in de voorstellings-processen binnen de monaden. Het mathematisch oneindigheidsbeginsel, dat reeds in Nicolaus van Cusa's monadenleer de individualiteitsverschillen nivelleerde tot quantitatieve | |
[pagina 28]
| |
graadverschillen, heeft de individualiteit van het individu voor logisch-mathematische doordringing toegankelijk gemaakt. Zij houdt daarmede op, een bloot μὴ ὀν in Platonischen zin te zijn. De individualiteit is in beginsel gequantificeerd en daarom kan deze nominalistische metaphysica zich zonder bezwaar verbinden met de toekenning van het primaat aan het intellect, terwijl het middeleeuwsch nominalisme de metaphysische theorie i.z. het ‘primaat van den wil’ behoefde, om de uitsluitende realiteit van het individu te fundeeren. Het verabsoluteerde individu is voor het humanistisch wetenschapsideaal het gelijkvormig exemplaar der mathematische natuurwetmatigheid. In de natuurrechtelijke staatsconstructies van het humanisme viert dit individualiteitsloos individualisme hoogtij. Eerst in de ‘Sturm und Drang’-periode begint de humanistische individualiteitsbeschouwing zich te orienteeren aan het humanistisch persoonlijkheidsideaal, doch het slaat dan zeer gemakkelijk om in een irrationalistische levensphilosophie, die de individualiteit hypostaseert ten koste van de wetmatigheid. Kant zelf, de groote regenerator van het persoonlijkheidsideaal, legt nog in rationalistische lijn het ‘principium individuationis’ in de zinnelijke materie der natuur-ervaring. Zijn ‘homo noumenon’ is zelve niets dan de hypostase der moreele zinfunctioneele wet, de ‘kategorische Imperativ’. Zoo heeft Kant's practische wijsbegeerte geen plaats voor de zin-individualiteit. Tegelijk is zijn moraal- en rechtsphilosophie echter weder door en door individualistisch. Slechts in zijn Kritik der aesthetischen Urteilskraft krijgt de individualiteit een positief waardeaccent in de leer van het scheppend genie. Door haar gemis aan inzicht in en waardeering van de zin-individualiteit der realiteit in haar dingstructuur (gevolg der mathematisch functionalistische instelling) vertoont reeds de humanistische natuurrechtsleer die onmiskenbare tendenz tot nivelleering van de zin-individueele structuurverschillen in het recht. Alleen de aan het Romeinsche recht ontleende imperium-gedachte, die in het opkomend staatsabsolutistisch streven der nationale monarchieën gereedelijk voedsel vond, bewaart deze natuurrechtstheorieën voor een in de verdragsconstructie gebaseerde zuiver maatschapsrechtelijke staatstheorie. Bodin's absolutistische souvereiniteitsleer, straks door Hobbes' scherpzinnige constructie van de rechtspersoonlijkheid van den staat geperfectioneerd, wordt met het kriterium van het algemeen en bijzonder belang de basis voor de natuurrechtelijke onderscheiding tusschen publiek en privaatrecht, doch | |
[pagina 29]
| |
brengt anderzijds reeds een functionalistische, logische eenheid in de rechtsbronnenleer, door via het verdragsbeginsel den staatswil tot eenige geldingsbron van alle stellig recht te proclameeren. Anderzijds wordt het zin-individueel zoo oneindig geschakeerd niet-statelijk intern verbandsrecht door de bekende Romanistische theorie der rechtspersoonlijkheid totaliter met het functioneel maatschapsrecht genivelleerd. Intusschen kon de door het rationalistisch natuurrecht nog gehandhaafde onderscheiding tusschen publiek en privaat recht en haar basis, de absolutistische souvereiniteitsleer, voor de modern-individualistische staatsrechtstheorie, die de natuurrechtelijke traditie slechts in positivistische lijn voortzette, geen stand meer houden. Gelijk ook de in de natuurrechtsleer door Hobbes, in de moderne Duitsche staatstheorie door Gerber opgebouwde constructie van den staat als rechtssubject, als ‘universitas’, problematiek moest worden, zoodra de functionalistisch-nominalistische tendenzen verder doorwerkten in de richting van een oplossing van de geheele subjectszijde van het recht in een functie van de onpersoonlijke, van alle zin-individualiteit beroofde normzijde. In deze richting werkte de naturalistische sociologie broederlijk samen met het van methodisch zoo geheel verschillend standpunt uitgaande kriticistisch positivisme. Wat de eerste richting betreft, had reeds Auguste Comte het program uitgegeven van een elimineering aller subjectieve rechten zoowel in het publiek als in het privaatrecht. Het begrip subjectief recht is voor dezen vertegenwoordiger ‘par exellence’ van het geen zin-grenzen erkennende naturalistisch wetenschapsideaal een begrip van gelijk metaphysisch gehalte als dat der causaliteit in de wijsbegeerte. Op zijn voetspoor bond de sterk door syndicalistische ideeën beinvloedde Fransche staatsrechtsleeraar Léon Duguit van uit zijn zgn. ‘realistisch’ positivistisch standpunt den strijd aan tegen het souvereiniteitsbegrip, het begrip der subjectieve rechten in het algemeen, de opvatting van den staat als reëel boven-individueel verband en ‘rechtspersoon’, en principieel tegen alle handhaving van zin-individueele structuurverschillen tusschen publiek en privaatrecht. Dat de schrijver vanuit dit nominalistisch, in wezen door en door empiristisch, individualistisch standpunt,Ga naar voetnoot1) niet de eenig mogelijke negatieve | |
[pagina 30]
| |
consequentie trekt ten aanzien van de onderscheiding tusschen publiek- en privaatrecht, is slechts het gevolg van een der vele tegenstrijdigheden in deze ‘realistische’ staatstheorie. ‘L'état est mort’, zoo zegt Duguit het den syndicalist Edouard Berth na en hij voegt er voorzichtigheidshalve aan toe ‘ou plutôt est en train de mourir la forme romaine, régalienne, jacobine, napoléonienne, collectiviste, qui, sous ces divers aspects, n'est qu'une seule et même forme de l'état.’Ga naar voetnoot1) Maar wat blijft er dan volgens de ‘realistische’, positivistische theorie van Duguit van den staat over? Niets! Immers de staat is een simpel natuurfeit ‘constitué par l'existence, dans un groupement donné, d'un ou de plusieurs individus pouvant imposer par la force leur volonté aux autres membres du groupe.’ En met beminnelijken eenvoud lost de schrijver aan de hand van deze ontdekking alle problemen der staatsstructuur op: ‘De droit de souverainité il n'y en a pas. Ainsi le problème tant discuté du titulaire de cette souverainité ne se pose même pas, pas plus que ne se pose, on l'a vu, le problème du sujet de droit en général. Une règle qui s'adresse à tous, une règle qui impose le respect de toute manifestation de volonté conforme au droit objectif, voilà ce que l'on constate, voilà ce qu'il y a seulement. En vérité, pourquoi cherche-t-on autre chose? Pourquoi inventer toutes ces entités imaginaires, droit subjectif, souveraineté, sujet de droit? Tout cela s'évanouit à la simple observation des faits.’Ga naar voetnoot2) De staat dus niets anders dan het feit, dat een individu of een groep van individuen sterker is dan de overigen en aan die overigen zijn wil door die grootere sterkte feitelijk kan opleggen. De staat, dat zijn de individueele ‘gouvernants’ in dezen zin, onverschillig of de groepen waaraan zij hun wil opleggen op een bepaald grondgebied zijn vereenigd, onverschillig voorts of hun ‘macht’ van zuiver materieelen, moreelen, religieuzen, intellectueelen of zooals zeer vaak van economischen aard is.Ga naar voetnoot3) Rechten hebben deze sterke individuen niet, slechts plich- | |
[pagina 31]
| |
ten, voortvloeiend uit de voor alle individuen gelijke regelen der ‘solidarité sociale’, gegrond op het bewustzijn, dat de menschen in een bepaalde periode van die solidariteit hebben.Ga naar voetnoot1) Zij kunnen nimmer worden beschouwd als organen van een collectief publiekrechtelijk verband, dat voor den realistischen blik niet bestaat, maar brengen slechts hun individueelen, persoonlijken, privaten wil tot uiting, die slechts aanspraak op gehoorzaamheid kan maken voorzoover zijn inhoud uit de voor alle individuen gelijke objectieve rechtsregelen geput is. ‘Il n'y a donc point de différence à faire; que l'acte de l'agent public soit unilatéral ou contractuel, il a, comme celui d'un particulier, le même caractère; il produit les mêmes effets de droit et aux mêmes conditions.’Ga naar voetnoot2) De oude onderscheiding tusschen ‘actions d'autorité’ en ‘actions de gestion’ is van allen zin beroofd. Er bestaat geen structuurverschil tusschen publiek en privaatrecht. Tevergeefs pijnigen we ons verstand af, om te begrijpen, hoe Duguit nochtans grenzen tusschen publiek en privaatrecht kan handhaven. De oplossing komt als een ware ‘deus ex machina’. Het onderscheid ligt in de ‘sanctie’. Daar de ‘staat’ niets is dan het feit van de grootste materieele macht, kunnen de rechtsverplichtingen van de ‘gouvernants’ niet rechtstreeks door executie worden afgedwongen, ‘puisque l'état, maître de la contrainte, ne peut l'exercer directement contre lui-même.’Ga naar voetnoot3) En dat schrijft dezelfde Duguit, die ons eerst heeft verzekerd, dat het dwaasheid is naar het rechtskarakter van een daad van executie te vragen, wijl ‘l'acte est purement matériel; c'est une force qui brise une autre force; ce n'est point une volonté qui pretend s'imposer à une autre volonté en vertu d'un pouvoir juridique propre.’Ga naar voetnoot4)! En toch zou dit juridisch | |
[pagina 32]
| |
dus volmaakt irrelevante feit der brute macht in staat zijn een juridisch onderscheid tusschen tweeërlei soort recht te grondvesten! Veel consequenter dan Duguit zijn dan ook Krabbe en Kelsen, die bij hun oplossing van het staatsbegrip in psychologisch, resp. logisch-mathematisch misduide rechtsfuncties ieder principieel onderscheid tusschen publiek en privaatrecht loochenen. Het is de ook door Duguit gedeelde zgn. theorie der rechtssouvereiniteit, die bij hem en zijn Hollandschen geestverwant Krabbe in een psychologistisch (-sociologisch), bij Kelsen in een logicistisch-mathematisch gewaad gestoken, met de dualistische opvatting van den staat radicaal moest breken en het geheele staatsbegrip tot een systeem van rechtsfuncties moest trachten te herleiden. Volgens Krabbe vorscht de staatsleer bij alle bronnen van gehoorzaamheid, en dus van macht en gezag, naar die ééne, waaruit een verplichting tot gehoorzaamheid voortvloeit, en vindt daarvoor geen andere bron dan het recht, welks verplichtende kracht in het rechtsbewustzijn van het individu is geworteld, uit welks psychologische wetmatigheid Krabbe tegelijk het postulaat van eenheid van norm meent te kunnen afleiden, dat de verklaring van het meerderheidsbeginsel zou moeten geven (!). ‘Waaruit volgt, dat het staatsgezag niets anders is dan het rechtsgezag en dat het gansche staatsbegrip zich oplost in het bijzondere rechtsleven, dat bij een volk te vinden is.’Ga naar voetnoot1) Intusschen wordt Krabbe's leer der rechtssouvereiniteit meer door ‘de laatste rest van zedelijk pathos’ gedragen ‘dat aan het rationalistisch natuurrecht uit den verlichtingstijd eigen was,’Ga naar voetnoot2) dan door de methodologische consequenties, welke uit de erkenning van de onmogelijkheid eener meerzijdige staatstheorie bij de aanvaarding van de dualistische verhouding tusschen ‘werkelijkheid’ (lees ‘natuurfuncties der werkelijkheid’) en ‘normenrijk’ voortvloeien. Voor Krabbe blijft | |
[pagina 33]
| |
de rechtsmonistische constructie van den staat tenslotte een politiek postulaat, dat in den tijd van den absolutistischen ‘overheidsstaat’ nog geenszins was verwezenlijkt en eerst in de verhoudingen van den modernen rechtsstaat is gerealiseerd. Daarom werpt Kelsen's Allgemeine Staatslehre een veel scherper licht op de realiteitsbeschouwing en kennistheorie, die achter de crisis der humanistische staatsleer op een crisis van het humanistisch wetenschapsideaal wijzen. Het humanistisch persoonlijkheidsideaal werkt bij Kelsen slechts door in zijn dualistische scheiding tusschen ‘Sein und Sollen.’Ga naar voetnoot1) Overigens heeft het mathematisch wetenschapsideaal bij hem de laatste rest van souvereinen zin uit het rechtsnormbegrip uitgebannen, zoodat het tot een inhoudslooze denkkategorie is geworden, die ook het naakte geweld en de grofste tyrannie tot positief recht stempelt. Daarmede werd aan de humanistische rechtsstaatsgedachte, die reeds in haar tweede ontwikkelingsphase, de idee van den wetsstaat, een aanmerkelijke verzwakking had ondergaan, definitief het doodsbed gespreid! Nimmer openbaarde zich het verband tusschen de functionalistisch-rationalistische werkelijkheidsbeschouwing en de radicale uitbanning aller zin-individualiteit uit het wetenschappelijk denken consequenter en grotesker tevens dan in deze mathematische ‘Normlogik’, waarin het staatsrechtelijk souvereiniteitsbegrip tot dat der logische onafleidbaarheid eener rechtsorde uit een hoogere wordt gedenatureerd, de contractanten uit het vrije maatschapsverkeer gelijkelijk met den delinquent tot ‘staatsorganen’ worden bevorderd, de eigen zin-individualiteit van het ‘staatsgebied’ wordt weggelogiseerd door zijn karakteriseering als formeel geldingsgebied van een normensysteem, dat evenzeer bij de andere verbanden als ‘Teilrechtsordnungen’ valt aan te wijzenGa naar voetnoot2), en het geheele probleem der staatsvormen wordt herleid tot dat der ‘Rechtserzeugungsformen.’Ga naar voetnoot3) In de lijn der Marburger oorsprongslogica met hare kategorieën-dynamiek is hier op radicale functionalistische wijze de geheele individueele subjectszijde van den rechtskring tot logische normfunctie geworden,Ga naar voetnoot4) zoodat alle zin-individuali- | |
[pagina 34]
| |
teit in het recht tot een bloot logische ‘Ansatzpunkt für Relationen’, tot bloote functie in het normlogisch systeem is uitgehold. De mathematische functionaliseering der zin-individualiteit beteekent in wezen haar elimineering. Het logicistisch functionalistisch rechtssysteem, kentheoretisch uit een oorsprongsnorm geschapen, moet alle zin-individueele structuurverschillen tusschen intern staatsrecht, niet-statelijk verbandsrecht en maatschapsrecht volledig uitwisschen. Bij een consequente losmaking van alle rechtsbegrippen van hun zinsubstraten, blijft inderdaad nòch van de generale, nòch van de individueele zin-structuur van den rechtskring een spoor meer over. Merkwaardigerwijze is het eenige element in Kelsen's zgn. rechtsbegrip, dat er ons aan herinnert, dat wij niet met een volmaakt zinlooze zgn. ‘reine Logik’ te doen hebben, nl. het dwangelement, juist een inhoudsmoment en geen vormmoment, en behoort dus, naar dit geheele kennistheoretische standpunt niet in het rechtsbegrip thuis. De methodologische eisch, die Kelsen van uit het Kantiaansche dualistische wereldbeeld geldend maakt, om de rechtsbegrippen van alle zinsverband met de alleen als ‘werkelijkheid’ gevatte natuurfuncties te reinigen, teneinde op deze wijze tot een ‘reinen Normlogik’ te geraken, is karakteristiek voor de logoshypostase, die achter het geheele postulaat der ‘Methodenreinheit’ schuilt. Terwijl Kant aan zijn normbegrip nog een schijn van zin kon geven door het den inhoud van het humanistisch persoonlijkheidsideaal, het autonomieprincipe toe te kennen, is voor Kelsen, die de norm tot mathematische kenniskategorie heeft | |
[pagina 35]
| |
gedenatureerd en alle ethische postulaten uit de ‘reine Rechtslehre’ wil bannen, deze uitweg uitgesloten. Waar de geheele zin van het ‘Sollen’ voor hem is ineengeschrompeld tot de formeele toerekeningsrelatie tusschen twee ‘Tatbestände’ en deze toerekeningsrelatie op haar beurt niets anders meer is dan een formeele toe-ordening van logische functies tot het logisch systeem, valt ook tenslotte de onderscheiding tusschen natuurwetenschappelijk en normlogisch denken volmaakt ineen. Immers het natuurwetenschappelijk positivisme wil de causaliteitskategorie evenzeer uithollen tot een mathematisch-logische toe-ordening van denkfuncties. Gelijk bekend, heeft Kelsen's leerling Sander in zijn tweede periode inderdaad dezen stap tot uitbanning van het ‘ethisch politisch vooroordeel’ van het normkarakter des rechts gedaan en Kant's natuurwetenschappelijke kategoriëntafel zonder scrupules op de rechtservaring overgedragen, terwijl Schreier voorstelde, den term ‘Sollen’ door den neutralen, in de mathesis gebruikelijken term ‘toe-ordening’ te vervangen.Ga naar voetnoot1) De merkwaardige gemeenzaamheid in resultaten, waartoe methodologisch overigens zoo scherp tegenover elkander staande schrijvers als Duguit, Krabbe en Kelsen in hun staatstheoretische beschouwingen komen, verklaart zich primair uit hun in wezen gemeenzame naturalistische humanistische realiteitsbeschouwing, een realiteitsbeschouwing, die in wezen door de geheele heerschende staatsleer, die in den staat nog slechts een abstractie, een denksynthese, kan zien, gedeeld wordt. Zij voeren slechts deze realiteitsbeschouwing ad consequentias en daarmede ad absurdum. Terecht merkt Heller op: ‘Deckt doch Duguit nur die Ontologie auch der herrschenden Staatslehre auf, wenn er gegen die Realität des Staates einwendet: ‘Si l'on se place dans le monde physique, on ne voit qu'une chose, les volontés individuels des gouvernants.’Ga naar voetnoot2) Hoe cru en inderdaad het persoonlijkheidsideaal vernietigend deze realiteitsbeschouwing is, moge hieruit blijken, dat voor Kelsen, die als anti-metaphysisch functionalistisch | |
[pagina 36]
| |
Neo-kantiaan van Kant's practische metaphysica uiteraard niets meer kan redden, de reëele mensch identiek is met het physisch-psychisch natuur-individu, object alleen van de natuurwetenschap!Ga naar voetnoot1) De crux van de kritische formalistische rechts- en staatsleer, welke de innerlijke antinomie dezer geheele realiteitsbeschouwing luce clarius blootlegt, blijft echter het overbrengen van het Kantiaansche vorm-inhoudsschema op de ‘normatieve kengebieden.’ Dit schema is reeds bij Kant in zichzelve tegenstrijdig, gelijk wij in Hoofdstuk II § 1 nader zullen zien, doch voert tot een algeheele zelfontbinding van de identiteitstheorie van recht en staat, die van een streng dualisme tusschen ‘zijn’ en ‘zoo behooren’ uitgaat, zoodra Kelsen bij de behandeling van het positiviteitsprobleem zich genoodzaakt ziet, een logisch verband tusschen de beide ‘rijken’ te leggen. In mijn Beteekenis der Wetsidee voor Rechtswetenschap en Rechtsphilosophie (blz. 32 en vlg.) heb ik deze voor de ‘Normlogik’ doodelijke antinomie nader geanalyseerd. De aan de zin-individualiteit der staatsstructuur principieel vijandige functionalistische instelling der humanistische realiteitsbeschouwing, is, naar wij zagen, een der hoofdfactoren in de crisis der humanistische staatsleer. Kennistheoretisch vindt deze functionalistische instelling haar uitdrukking in de verabsoluteering van het zin-synthetisch denken, zijn innerlijk tegenstrijdige losmaking van het zin-systatisch denken der naieve dingervaring,Ga naar voetnoot2) hetgeen, gelijk wij zullen zien, weer tengevolge heeft een totale zin-vervalsching van het gegevene der ervaring en een totale misduiding van het zgn. naief realisme. Men vindt diezelfde instelling weder terug in de twee jaren na Kelsen's Allgemeine Staatslehre verschenen lijvige ‘Algemeene staatsleer’ van den Koningsberger hoogleeraar Ludwig Waldecker, een werk, dat geheel anders dan Kelsen's theorie van historisch-sociologisch standpunt uitgaat. Voor Waldecker is de ‘verbandseenheid’ evenmin als voor Jellinek een systatisch reëele zin-eenheid, doch niets meer dan een kritische denkrichting, ‘eine vom sozialen Prozeß gezeitigte logisch bedingende Art und Weise oder Form des Ordnens vorgefundener beziehungsmäßiger Ergebnisse, die ihrer Kausalität nach auf die in sich verbundenen Willensverhältnisse | |
[pagina 37]
| |
der Beteiligten verweisen. Wir machen die beobachteten Ergebnisse in ihrer Totalität denkfähig, indem wir sie selbst als eine Totalität auffassen.’Ga naar voetnoot1) En zoo wordt ook het ‘wezen van den staat’, dat Waldecker in zijn sociologisch staatsbegrip wil vatten (‘Land und Leute in ihrer Gesamtorganisation,’)Ga naar voetnoot2) als een bloote denksynthese gekarakteriseerd. Het begrip vat geen gegeven systatische eenheid, maar niets dan het in de ervaring alleen gegevene van een territoriaal afgegrensde veelheid van functioneele psychische wisselwerkingen, die wij in hare bloot gedachte totaliteit als ‘staat’ vatten.Ga naar voetnoot3) Vanuit dit standpunt, dat de staat slechts ‘denkvorm’ is, wordt uiteraard ook het spreken van staatsdoeleinden afgewezen en het feit, dat Althusius als een der eersten in zijn verbandstheorie het teleologisch gezichtspunt door dat der symbiotische functies heeft vervangen, wordt zonder eenige scrupule in den geest van de humanistische immanentiephilosophie met hare verabsoluteering van het synthetisch denken uitgelegd!Ga naar voetnoot4) Is het wonder, dat Waldecker vanuit dit functionalistisch gezichtspunt geen zin-individueel wezensonderscheid tusschen den staat en de niet-statelijke verbanden kan ontdekken en er niets tegen vindt, ook de territoriale evangelische kerken als staten te kwalificeeren,Ga naar voetnoot5) daar het feit, dat wij tegenwoordig met ‘kerk’ de voorstelling van innerlijk geestelijke wisselwerkingen verbinden, slechts ‘historisch’ bepaald is?: ‘Weder die Organisationen für bestimmte Zwecke, sagen wir etwa vom Typus einer Aktiengesellschaft, noch die Kommunalverbände (Gemeinde, Kreis und Provinz), unterscheiden sich qualitativ, sondern stets nur quantitativ und funktional vom Staate.’Ga naar voetnoot6) Dat het resultaat van deze functionalistische instelling noodzakelijk de opruiming van het structuurverschil tusschen publiek- en privaatrecht moet zijn, ligt voor de hand. De ‘Kategorie des öffentlichen Rechts’, die volgens schrijver slechts historische beteekenis had in de antithese van rechtspraak en administratie (!) ‘ist als solche genau so irreführend und genau so verzichtbar, wie die ihr korrespondierende Kategorie der substantiellen Staatsgewalt und der für diese bedeutsamen Vorstellung des Staats als eines angeblich in sich ruhenden | |
[pagina 38]
| |
“Organismus” Schellingscher Observanz.’ En de schrijver geeft den raad, ‘diese amtliche Kategorie des Polizeistaats wie so manches andere dorthin gehörige Requisit in die amtliche Rumpelkammer zu verweisen.’Ga naar voetnoot1) |
|