De crisis der humanistische staatsleer in het licht eener calvinistische kosmologie en kennistheorie
(1931)–H. Dooyeweerd– Auteursrecht onbekend§ 2. De achter de crisis der humanistische staatsleer schuilende humanistische realiteitsbeschouwing en kennistheorie.Zoowel achter het eerst in Kelsen's leer zijn afsluiting vindend streven naar een ‘rein-juristische’ methode in het staatsrecht, als achter het naturalistisch staatsbegrip der universalistische, positivistische sociologie en achter Jellinek's dualistisch staatsbegrip, schuilt een realiteitsbeschouwing en kennistheorie, die typisch samenhangt met de structuur van bepaalde typen der humanistische wets- en subjectsidee. Die realiteitsbeschouwing gaat historisch terug op een uiteenscheuring van de in de kosmische tijdsorde organisch gegeven werkelijkheid in een zgn. boven den tijd verheven, dus in dezen zin transcendent noumenon en een tijdelijk phaenomenon. De humanistische wijsbegeerte is in al hare tallooze schakeeringen vóór alles immanentiephilosophie, d.w.z. zij kiest het absolute, archimedisch punt, van waaruit zij onze tijdelijke werkelijkheid naar wets- en subjectszijde als een eenheid en samenhang wil verstaan, in den tijd zelve. De proclameering der rede-souvereiniteit tegen het openbaringsgeloof, waarmede de humanistische levens- en wereldbeschouwing sinds den renaissancetijd haar zegetocht begon, beteekende in zooverre een terugval in het heidendom, als zij weder het boventijdelijke in den tijd ging zoeken. De menschelijke rede is niets dan een complex van geestelijke zinfuncties, die met alle andere zinfuncties der kosmische werkelijkheid in den tijd zijn samengeweven. Worden nu een of meer dezer zinfuncties, zeg, de logische of de zedelijke, verabsoluteerd, d.w.z. ‘an sich’, onafhankelijk, souverein gesteld, dan kunnen deze functies niet zelve meer als tijdelijk worden gezien. Zij moeten dan den tijd trans- | |
[pagina 20]
| |
cendeeren. Daarmede wordt het realiteitsprobleem en het tijdsprobleem gelijkelijk de crux aller immanentiephilosophie. Reeds in de antieke Grieksche wijsbegeerte gaat de verabsoluteering van de νοῦς noodzakelijk gepaard met een uiteenscheuring van de volle tijdelijke werkelijkheid in een tijd-loos noumenon, dat het ware wezen der tijdelijke werkelijkheid zou uitmaken, en een bloot subjectief, op de psychische zinnenschijn berustend tijdelijk phaenomenon. Het noumenon als absolute, ware realiteit, wordt als ding-substantie gevat, naar Descartes' definitie: quae nulla re indiget ad existendum. Zoo worden in Plato's objectief idealisme de ideeën, de redebegrippen, de noumena, tot boventijdelijke substanties gehypostaseerd. De noumena worden toegeordend aan de redelijke functies van ons bewustzijn, de phaenomena daarentegen aan de zinnelijk-psychische functie, die de ware werkelijkheid niet kan ontdekken. In de humanistische realiteitsbeschouwing en kennistheorie krijgt dit substantiebegrip een geheel nieuwen en eigen zin! De proclameering der redesouvereiniteit gaat hier nl. uit van het modern-humanistisch persoonlijkheidsideaal, dat, in Faustische machtsbegeerte, zich heel de werkelijkheid wil onderwerpen. Na de geboorte van de moderne mathematische natuurwetenschap concentreert dit persoonlijkheidsideaal zich aanvankelijk geheel in dat typisch humanistisch wetenschapsideaal, dat als ware realiteit slechts wil erkennen datgene, wat het mathematisch natuurwetenschappelijk denken in schijnbaar vrije constructie scheppend uit zich zelf heeft voortgebracht. Het substantiebegrip wordt zoo primair de metaphysische grondslag van dit wetenschapsideaal. Zoo hypostaseert Descartes de mathematisch omvatte, in wezen tot starre ruimte herleidde materiefunctie tot de res extensiva, als tijdlooze substantie achter de zinnelijk tijdelijke natuurfuncties. Zoo hypostaseert Hobbes de mathematisch omvatte bewegingsfunctie tot de tijdlooze substantie: bewegend lichaam. Welke zinfuncties der tijdelijke werkelijkheid deze nieuwe humanistische metaphysica tot ‘noumenon’, tot substantie zou verheffen, hing primair af van de draagwijdte, die zij aan het wetenschapsideaal wenschte toe te kennen. Waar ik dit punt reeds herhaaldelijk in ander verband heb uiteengezet, volsta ik hier met de constateering van de grond-antinomie tusschen wetenschaps- en persoonlijkheidsideaal, hierin bestaande, dat zij bij consequente doorvoering elkander wederkeerig moeten opheffen. Het eigenaardig continuiteitspostulaat, dat aan beide inhae- | |
[pagina 21]
| |
rent is en dat de souvereiniteit der rede zoowel in de onbegrensde autarkie der persoonlijkheid als in de alle zin-grenzen overschrijdende macht van het mathematisch denken wil geldend maken, moet alle zinfuncties der tijdelijke werkelijkheid tot één kosmologischen grondnoemer herleiden, opdat niets in die werkelijkheid zich aan de rede-souvereiniteit onttrekke. De grondnoemer is als substantie niets anders dan een zin-synthetische aftrekking of abstractie, welke het verdiepte tegenoverstellend denken uit de volle tijdelijke realiteit maakt. Voor het wetenschapsideaal kan de substantie slechts zijn datgene, wat het mathematisch denken uit de natuurfuncties kan omvatten. Primeert dit wetenschapsideaal, gelijk bij Hobbes, dan wordt ook slechts één grondnoemer, één mathematische natuursubstantie aangenomen, die aan de geheele tijdelijke realiteit, ook in haar geestelijke zinfuncties, wordt ondergeschoven. Maar het persoonlijkheidsideaal, dat, als idee der autarkie, der souvereine vrijheid der menschelijke persoonlijkheid, zich had opgeworpen en ter bevestiging dier souvereiniteit het wetenschapsideaal had opgeroepen, gaat dan ten onder in de door datzelfde wetenschapsideaal gedemonstreerde natuurnoodwendigheid aller ware realiteit. Wilde het persoonlijkheidsideaal de redefuncties niet aan die ontbinding door het wetenschapsideaal bloot stellen, dan restte aanvankelijk niet anders, dan een tweede substantie naast de eerste aan te nemen en die tweede substantie (inderdaad de substantie van het persoonlijkheidsideaal) kon in de rationalistische periode vóór Kant slechts in het denken zelve worden gevonden. Zoo stelt Descartes naast de res extensiva als natuursubstantie, zijn res cogitans als geestessubstantie en scheidt beide grondnoemers als substanties door een onoverbrugbare klove. ‘De natuur beschouwen alsof geen geest, den geest alsof geen natuur bestond’ werd zoo de innerlijk tegenstrijdige opgaaf. Inderdaad een schrijnende antinomie. Want de natuursubstantie bestond als zin-synthetische aftrekking van de volle tijdelijke werkelijkheid immers slechts bij de gratie van het synthetisch denken! Aan de oplossing dezer antinomie arbeidden de Cartesiaansche en Leibniz-Wolffiaansche metaphysische scholen vruchteloos. Intusschen had het vlijmscherpe intellect van David Hume het substantiebegrip van kennistheoretisch gezichtpunt uiteengerafeld. Deze denker, die op Locke's voetspoor de | |
[pagina 22]
| |
synthetisch gevatte psychische functie tot grondnoemer voor alle ervaarbare werkelijkheid koos, toonde aan, dat een van ons bewustzijn onafhankelijke natuur-substantie, gesteld, dat zij bestaat, in elk geval de grenzen van ons kenvermogen overschrijdt. In de lijn der overigens evenzeer in het wetenschapsideaal gefundeerde associatiepsychologie wordt het substantiebegrip, de belichaming van alle hypostaseering, uiteengerafeld tot copie van een bundel psychische voorstellingen. Het geheele begrip der substantie wordt naar de wetten der associatiepsychologie verklaard als een psychologisch wel is waar noodzakelijke synthese, maar als een onhoudbare illusie, voorzoover het op ‘Dinge an sich’ wordt betrokken. De begrippen (ideas) zijn immers zelve slechts de copieën der oorspronkelijke voorstellingen (impressions): het kriterium der waarheid ligt alleen in de juiste verbinding van de idee met de impressies, waarop zij betrekking heeft. De impressie nu, welke aan de idee der substantie ten grondslag ligt, is die van een constante verbinding van zinnelijke voorstellingen, een constante gelijkmatigheid dus in de voorstellingsactiviteit zelve. Wanneer men nu de idee der substantie niet op deze constante verbinding van voorstellingen betrekt, doch op een metaphysische identiteit der verbonden voorstellingsinhouden, dan wordt de idee valsch. Door deze psychologistische kenniskritiek werden langs den weg van een psychologistisch omgebogen wetenschapsideaal de metaphysische grondslagen van wetenschaps- en persoonlijkheidsideaal beide ondermijnd. Want Hume's kritiek treft evenzeer het Cartesiaansche substantiebegrip van het persoonlijkheidsideaal: de absolute realiteit der res cogitans. Het ik is in 't licht zijner kenniskritiek slechts een verzamelbegrip der voorstellingsreeksen, die naar de wetten der associatie constant geordend worden. Het is duidelijk, dat deze geheele kritiek berust op een eenvoudige verlegging van het archimedisch punt in de humanistische immanentiephilosophie van het physicaal denken naar het psychologisch denken. In het wezen der zaak hypostaseert Hume evenzeer als de door hem bestreden rationalisten, en wel de psychische functie der tijdelijke realiteit. Alle ‘an-sich’-stellen, alle hypostaseering, onverschillig of zij de hypostase hult in den vorm van het dingbegrip of van het functiebegrip, berust op het zin-synthetisch denken, op een zin-synthesis van de verdiepte, tegenoverstellende analytische denkfunctie en de door haar uit de volle werkelijkheid afgetrokken a-logi- | |
[pagina 23]
| |
sche werkelijkheidsfuncties.Ga naar voetnoot1) Daarmede valt reeds de hypostase der psychische functie, wijl ze slechts bij de gratie van de logische bestaat! Voor Hume's zgn. empirisme is de geheele ervaarbare werkelijkheid phaenomenon geworden in den zin van gehypostaseerde objectief psychische zinfunctie der tijdelijke realiteit. Wij weten, hoe dan Kant, mede onder indruk van Hume's in scepticisme uitmondende kenniscritiek het persoonlijkheidsideaal van het wetenschapsideaal trachtte te emancipeeren en in zijn zgn. Copernicaansche omwending de ervaarbare werkelijkheid (als natuurwerkelijkheid) tot een slechts transcendentale objectiviteit bezittend phaenomenon neerdrukte. Het door hem tegen Hume met kracht gehandhaafde wetenschapsideaal wordt begrensd tot de psychische zinnelijkheid en losgemaakt van het metaphysisch substantiebegrip. Het noumenon wordt geheel verlegd in het bovenzinnelijk rijk der normatieve rede-ideeën, waarin het zijn diepste tendenzen ontdekkend persoonlijkheidsideaal zijn absolute souvereiniteit der zedelijke vrijheid proclameert. Zoodra het persoonlijkheidsideaal zich van het wetenschapsideaal ging emancipeeren en, gelijk bij Kant, het primaat opeischte, kon het, consequent doorgevoerd, in de natuur geen eigen substantie meer erkennen, daar zulk een natuursubstantie het continuiteitspostulaat der vrijheid weersprak. Het moest op den duur de natuur zelve in de rede-idee der vrije persoonlijkheid fundeeren en die persoonlijkheid in haar gehypostaseerde functie zelve bevrijden van de door Kant nog vastgehouden verzakelijking tot substantie, door haar als absolute subjectieve actualiteit te vatten. Het na-Kantiaansch ethisch idealisme van Fichte in diens eerste periode heeft deze consequentie uit Kant's moralistisch persoonlijkheidsideaal reeds getrokken. Kant zelve blijft nog bij de, ook door de Kritik der Urteilskraft niet realiter overbrugde, analytische scheiding tusschen de beide rijken van phaenomenale natuur-werkelijkheid en noumenale, eerst dus een apriorisch redegeloof te realiseeren, normatieve vrijheid staan. Een typisch dualistische wetsidee, waarin de antagonistische continuiteitspostulaten van wetenschaps- en persoonlijkheidsideaal elkander in evenwicht houden, maar idealiter het primaat aan het laatste is toegekend, ligt aan Kant's geheele realiteitsbeschouwing en kenniskritiek ten grondslag. De kriticisti- | |
[pagina 24]
| |
sche kennisleer heeft haar functionalistische instelling met al hare humanistische voorgangsters gemeen. De historische lijn, door mathematisch natuurwetenschappelijk rationalisme en psychologistisch empirisme gewezen, liet ons zgn. kenvermogen in twee bewustzijnsfuncties opgaan: de psychische en de logische. Achter deze functioneele dualiteit school het dogmatisch vooroordeel van de metaphysica der immanentiephilosophie: de uiteenscheuring der volle tijdelijke werkelijkheid in een noumenon en een phaenomenon. Het noumenon werd aan de analytische denkfunctie, het phaenomenon aan de psychische waarnemings- of voorstellingsfunctie toegeordend. Door deze dogmatische instelling wordt ook Kant's kenniskritiek beheerscht, doch zijn zgn. Copernicusdaad bestond in de onttrekking van het noumenon aan het bereik van het mathematisch denken en de begrenzing van dit laatste tot het psychisch phaenomenon; in de onderscheiding van een apriorisch, alle ervaring eerst mogelijk makend, daarmede haar transcendentale objectiviteit waarborgend vorm-element en zijn noodwendige begrenzing tot een zinnelijk-psychische materie aller kennis; en in de transcendentaal-idealistische opvatting, dat alle ervaring eerst mogelijk is als constitutieve synthetische verbinding van de vormen van ons kennend bewustzijn (transcendentaal-logische kategorieën en de psychische aanschouwingsvormen ruimte en tijd) met het eenige gegevene in den ‘Gegenstand’, de materie der zinnelijke indrukken (Empfindungen). Zoo wordt dus de natuurervaring en daarmede de empirische werkelijkheid in transcendentaal-idealistischen zin tot een synthesis onzer logisch-psychische bewustzijnsfuncties. Het noumenon wordt transcendent aan deze werkelijkheid verklaard en het substantiebegrip der natuur-metaphysica wordt gedegradeerd tot een functioneele kategorie der relatie, die alleen op de tijdelijke zinnelijkheid kan worden betrokken. De verlegging van het primaat in het persoonlijkheidsideaal openbaart zich ook in de opruiming van de Cartesiaansche res cogitans als substantie van de kennende persoonlijkheid. Zij wordt in het licht der kenniskritiek vervangen door de functionalistische transcendentale ‘Einheit der Apperzeption’, die in de betrekking van alle synthetische kennisactiviteit op den transcendentalen vorm der ‘ikheid’ aan iedere kenniswervende synthesis ten grondslag zou liggen. Zelfs de vóór-theoretische, naieve ding-ervaring wordt naar dit kennistheoretisch, inderdaad dogmatisch vooroordeel geconstrueerd. Alles, wat in de ding-ervaring de nog ongeordende | |
[pagina 25]
| |
zinnelijke indrukken te boven gaat, berust op synthetische vorming door ons kennisapparaat. Zoo wordt het naieve dingbegrip, dat geheel ten onrechte vaak met het metaphysisch substantiebegrip wordt verward, opgelost in een functiebegrip. Het normatieve, bovenzinnelijk en boventijdelijk rijk der noumenale ideeën, waartoe Kant ook recht en normatieve staatsidee rekent, bleef voor het kennend bewustzijn door een onoverbrugbare klove van de empirische werkelijkheid gescheiden. Een synthesis tusschen noumenale en phaenomenale werkelijkheid was op dit standpunt principieel uitgesloten. Men gevoelt aanstonds, hoe deze geheele kijk op de realiteit en op de mogelijkheid der kennis, wanneer zij in de staatsleer doordrong, een impasse moest te weeg brengen, waaruit geen ontkomen meer mogelijk was. De beperking aller kennis tot de phaenomenale natuurervaring, de oplossing van het dingbegrip in een functiebegrip en het scherpe dualisme tusschen de zgn. empirische natuur-werkelijkheid en de bovenzinnelijke norm-wereld, moest reeds van den aanvang iedere ‘einheitliche’ theoretische conceptie van den staat in zijn alzijdige zin-structuur onmogelijk maken. Zelfs wanneer in on-Kantiaansche lijn de neo-Kantiaansche rechts- en staatsleer, ter wille van de uitzetting van de grenzen van het mathematisch wetenschapsideaal, het kriticistisch vorm-materie-schema als kennis-schema op de norm-wereld overdroeg en het recht als denk-kategorie ging vatten, moest zij toch de volledige dispariteit van normen en natuurwetten handhaven, wilde zij niet in het naturalisme van het vóór-kritisch empirisme en daarmede in een volledige ontbinding van het persoonlijkheidsideaal terugvallen. Hier bleef slechts in beginsel een trilemma: de naturalistisch-monistische staatsopvatting der natuurwetenschappelijke sociologie, de dualistische staatsleer van de twee-zijden-theorie, de logicistisch-monistische staatsopvatting der ‘reine-Normlogik’. Waar nu de ‘reine Normlogik’ op onweerlegbare wijze de onmogelijkheid aantoonde, den staat zonder verband met het recht te vatten en de twee-zijden-theorie de mogelijkheid der zin-synthesis tusschen de ‘sociale’ en de ‘juridische’ zijden van den staat niet kon aantoonen, bleef aan Kelsen's school over de geheele linie de formeele overwinning, al moest ieder staatstheoreticus tegelijk beseffen, dat Kelsen's methodologische zege den dood voor de staatsleer beteekende. Eerst de dialectische methode van het na-Kantiaansche idealisme en de moderne phaenomenologie konden nieuwe moge- | |
[pagina 26]
| |
lijkheden voor de staatsleer openen. Doch op deze mogelijke uitwegen voor de humanistische staatstheorie kom ik eerst later. |
|