De crisis der humanistische staatsleer in het licht eener calvinistische kosmologie en kennistheorie
(1931)–H. Dooyeweerd– Auteursrecht onbekend§ 1. Ontwikkeling en karakter van de crisis in de humanistische staatsleer.De crisis in de algemeene staatstheorie kondigde zich voor het eerst in meer acuten vorm aan in het enger gebied der staatsrechtswetenschap, sinds Gerber en Laband met de invoering eener zgn. zuiver juridische methode in deze bijzondere tak der rechtswetenschap ernst gingen maken. Dat de consequente doorvoering dezer methode tot een radicale reiniging van alle staatsrechtelijke begrippen van hun specifiek verband met de zinstructuur van den staat en daarmede tot een ineenstorting van de staatsrechtswetenschap zelve zou moeten leiden, is reeds van den aanvang af door den grooten tegenvoeter van de school van Gerber-Laband, door Otto Gierke doorschouwd. In een magistrale verhandeling Labands Staatsrecht und die deutsche Rechtswissenschaft,Ga naar voetnoot1) inderdaad een model van wetenschappelijke polemiek, heeft Gierke zoowel de verdiensten als de radicale gebreken der nieuwe methode in het licht gesteld. Haar verdienste: het ernst maken met de waarheid, dat het staatsrecht inderdaad recht is en dus naar juridische methode moet worden behandeld, en haar scherpe onderscheiding van de tot nu toe in een vaak nevelige verwarring dooreengemengde juridische, economische, politieke en ethische beschouwing van den staat: haar fundamenteel gebrek en gevaar: de althans in het program opgesloten poging het staatsrecht ‘rein-logisch’ te vatten buiten den grooten zinsamenhang van zijn levensverband en daardoor een radicale ontzieling zoowel van zijn zin als staatsrecht als van dien als recht. Wat Gierke ook reeds gezien heeft was dit, dat achter de schijnbare onbevooroordeeldheid van dit formalistisch positivisme zich inderdaad een bepaald wijsgeerig en politiek voor- | |
[pagina 8]
| |
oordeel verbergt. Laband's in wezen individualistische staatsbeschouwing, die zich in zijn maatschapsrechtelijke opvatting van de rechtssubjectiviteit van den staat als universitas, in zijn toepassing van de privaatrechtelijke figuur der ‘negotiorum gestio’ op de positie van den keizer in het rijk, in zijn denatureering van het orgaanbegrip door zijn constructie als privaatrechtelijk vertegenwoordiger, in zijn argumentatie in zake het gemis aan rechtskarakter der administratieve wettenGa naar voetnoot1) enz. enz. slag op slag openbaart, berustte inderdaad op een individualistische metaphysica, die door haar hypostaseering van het individu aan de verbanden ware realiteit moet ontzeggen. De ‘Begriffsjurisprudenz’ is hier niets dan een logicistisch masker voor een zeer primitieve aprioristische werkelijkheidsbeschouwing. Typeerend is in dit verband Laband's opvatting, dat de algemeene privaatrechtelijke begrippen slechts een ‘reiniging’ van hun specifiek privaatrechtelijke kenmerken zouden behoeven, om in het publiek recht te kunnen worden ingevoerd. Maar bezat Laband dan reeds een inzicht in het typisch, zin-individueel structuurverschil tusschen het interne staatsrecht en het maatschappelijk privaatrecht? Het eenige wat hij van dit structuurverschil weet te zeggen, is dat alleen de staat dwingende bevelen kan geven en daar hij ook in het familieverband de gezagsstructuur erkent, lost zich tenslotte het geheele structuurverschil tusschen staat en niet-statelijk verband voor hem op in het eigen recht tot executie als ‘staatliches Reservatrecht.’Ga naar voetnoot2) Door de positivistische opvatting van het door Laband in 't geheel niet in zijn zin geanalyseerde heerschappijbegrip, wordt de geheele staatsrechtelijke verhouding tusschen staat en onderdanen tenslotte door hem teruggebracht tot een systeem van absolutistische machtsverhoudingen tusschen individuen, een systeem, dat slechts door een reeks, streng genomen inconsequente, concessies aan de overgeleverde constitutioneele leer wordt verzacht.Ga naar voetnoot3) Een naturalistisch-individua- | |
[pagina 9]
| |
listische werkelijkheidsbeschouwing staat achter dit staatsbegrip en verleent aan zijn inhoud, de ‘Herrschaft’, dat onmiskenbaar absolutistisch karakter. Die absolutistische trek openbaart zich ook in Laband's principieele ontkenning van de juridische beteekenis der zgn. ‘grondrechten’. De ware zin dezer vaak zoo grondig misverstane rechten kan eerst worden vastgesteld, wanneer men zich van te voren rekenschap heeft gegeven van het zin-individueele structuurverschil tusschen maatschapsrecht en verbandsrecht eenerzijds, intern staatsverbandsrecht en niet-statelijk verbandsrecht anderzijds. Naar Calvinistische staatsbeschouwing ligt in het probleem der grondrechten voorzoover zij vrijheidsrechten zijn, niets minder besloten dan het probleem eener doorvoering van het algemeen kosmologisch beginsel der souvereiniteit in eigen kring in de structuurverschillen van den wetskring van het recht en moet dit probleem worden opgelost door het vinden van een objectief zinkriterium voor de juridische competentie van den staat tegenover de niet-statelijke verbanden en de onderscheiden maatschapskringen. Ik kom op dit punt bij mijn thetische beschouwing vanzelf terug in verband met het tegenwoordig zoo fel omstreden staatsrechtelijk souvereiniteitsbegrip. Vast staat intusschen reeds, dat ieder, die de principieele juridische beteekenis der grondrechten, onverschillig of ze al of niet in een geschreven grondwet belichaamd zijn, loochent, reddeloos tot de consequentie wordt gedreven, dat de staat een onbegrensde zgn. formeel-juridische competentie, wil men een ‘Kompetenz-Kompetenz’, bezit. En deze opvatting is het hart zelve van het door Bodin als grondslag voor ieder staatsrechtssysteem ingevoerde absolutistisch souvereiniteitsbegrip, dat ondanks alle bij hem aanwezige anti-absolutistische tendenzen zelfs door een Gierke niet principieel is overwonnen.Ga naar voetnoot1) Dit souvereiniteitsbegrip, dat in zijn consequenties geen juridisch onaantastbare sfeer van vrijheid tegenover den staat meer gedoogt, is, gelijk wij nog zullen zien, nimmer positiefrechtelijk te fundeeren, doch is niets dan een politiek vooroordeel, gegrond op een in wezen individualistische metaphysica. Laband's zuiver juridische methode beteekende in | |
[pagina 10]
| |
wezen de prijsgave van iedere poging, den staat in zijn zinstructuur te vatten. De staat is als zoodanig tot een juridische fictie ineengeschrompeld. Achter de organen-individuen staat niets meer. Volk en gebied zijn slechts substraten van den staat, die gelijkelijk slechts als object van de staatssouvereiniteit in aanmerking komen. Maar nog op een ander fundamenteel gevaar van Gerber's en Laband's zgn. zuiver juridische methode heeft reeds Gierke voor bijna vijftig jaar op waarlijk profetische wijze gewezen: dat van een reeds in zijn staatsrechtelijk wetsbegrip tot uiting komende ondergraving van den zin des rechts zelve en daarmede de vernietiging van alles wat den staat tegenover de aanstormende revolutionaire machten in zijn autoriteit kon handhaven. Het positivistisch rechtsformalisme vindt slechts zijn complement in een steeds dieper doordringend positivistisch rechtsmaterialisme. Het zette met zijn overschatting van de mathematische logica slechts de tradities van het rationalistisch humanistisch natuurrecht voort, maar het was anderzijds zeer positief tegenover dit natuurrecht in het nadeel. Het geloofde niet meer aan een onverbrekelijke ‘ordre naturel’, aan onverbrekelijke beginselen van recht en moraal. Het recht werd uitgehold tot een logisch-technische vorm, waarmede zich ieder materialistisch belang en geweld zou kunnen verbinden. En diep ernstig klinkt Gierke's vermaan tegen deze logicistische ‘rechtstechniek zonder recht’ als hij schrijft: ‘indem sie (nl. de formalistische rechtswetenschap) den idealen Gehalt des Rechtes preisgibt, schwächt sie seine Widerstandskraft gegen den Ansturm politischer und kirchlicher, sozialer und wirtschaftlicher Mächte und Interessen. Das Recht aber ist zu keiner Zeit und am wenigsten in dem von der Tiefe her bewegten und an Konflikten überreichen öffentlichen Leben der Gegenwart der Nothwendigkeit überhoben, um seine Selbstbehauptung und Selbstentfaltung täglich neu zu ringen. Und nur der ideale Gehalt verleiht ihm auf die Dauer die innere Stärke, deren es zum Siege bedarf. Nicht “Rosz und Reisige” sichern es in letzter Instanz. Nicht der kunstvolle Apparat seiner Technik verbürgt ihm für immer die Heerschaft.’Ga naar voetnoot1) De voortgaande ontwikkeling der staatswetenschap heeft | |
[pagina 11]
| |
Gierke in dit opzicht volmaakt in het gelijk gesteld. De zuiver-juridische methode, die bij Laband nog in den meer naieven vorm der ‘Begriffsjurisprudenz’, de constructie met Romanistisch-privaatrechtelijke begrippen, verscheen en bij hem nog veelszins door een geniale juridische intuïtie en politieke tact binnen de grenzen werd gehouden, heeft zich sindsdien bij de invloedrijke zgn. ‘normlogische school’ van Kelsen in de wapenrusting van de Marburger transcendentale logica gestoken. En zij heeft datgene, wat Laband nog voor resten van samenhang met de zinstructuur van het staatsverband in zijn juridische begrippen had overgelaten, met een waar fanatisme uit de staatsrechtswetenschap uitgeroeid. Het postulaat der ‘Methodenreinheit’ werd tot shibboleth tusschen ‘alte und neue Staatslehre’. De staat, eerst nog halfslachtig als ‘drager der rechtsorde’ geduld, wordt straks in radicale consequentie met het logisch functioneele systeem der rechtsnormen vereenzelvigd. En in dit rechtssysteem, dat door middel van een logicistisch delegatieprincipe uit een zgn. oorsprongsnorm, als vrije hypothese van het wetenschappelijk denken, wordt geconstrueerd, zijn alle zinvolle structuurverschillen binnen den rechtskring uitgewischt en is tegelijk met den staat de zin des rechts overboord geworpen! De staat identiek met het logicistisch systeem van Kelsen, of gelijk Sander in zijn vroegere Kelseniaansche periode den staat meende te mogen kwalificeeren, eenzelvig met de Kantiaansche ‘substantiekategorie van het Rechtsverfahren’! Deze laatste radicale stap tot elimineering van het staatsbegrip legde tegelijk de crisis in de zgn. algemeene staatsleer voor aller oogen bloot. De algemeene staatsleer was eigenlijk eerst sinds Bluntschli tot een van de politiek, in haar ruimen Aristotelischen zin, afgescheiden theoretische ontwikkeling gekomen.Ga naar voetnoot1) Merkwaardigerwijze vereenzelvigt Bluntschli de algemeene staatsleer in dezen engeren zin met ‘algemeen staatsrecht’. En tot onze verbazing vernemen wij reeds in het eerste hoofdstuk van zijn ‘Allgemeines Staatsrecht’, waar Bluntschli zijn scherpe onderscheiding van algemeene staatsleer (in engeren zin) en politiek invoert: ‘Die Wissenschaft des Statsrechts betrachtet den Stat in seinem geregelten Bestand, in seiner rich- | |
[pagina 12]
| |
tigen Ordnung. Sie stellt die Organisation des States dar und die dauerhaften Grundbedingungen seines Lebens, die Regeln seiner Existenz, die Nothwendigkeit seiner Verhältnisse. Der Stat, wie er ist, ist das Statsrecht.’Ga naar voetnoot1) Daartegenover wordt de politiek afgegrensd als de wetenschap, die den staat in zijn leven, in zijn ontwikkeling beschouwt en de doeleinden en middelen onderzoekt, waarnaar het ‘öffentliche Streben sich bewegt.’ Was reeds bij Bluntschli, zoo vragen wij ons verwonderd af, de vereenzelviging van theoretische algemeene staatsleer en staatsrechtswetenschap voltrokken? Het raadsel lost zich op, als wij bedenken, dat wat Bluntschli onder ‘algemeen staatsrecht’ verstaat inderdaad een pêlemêle was van historiewetenschap, sociologie, verbluffende naturalistisch-organologische metaphysica en rechtswetenschap. Nergens komt dit duidelijker uit, dan waar Bluntschli zich waagt aan een begripsomschrijving van den staat. Allereerst worden de ‘historische kenmerken’ tot een algemeen staatsbegrip samengevat en wordt dienovereenkomstig de staat gedefinieerd als ‘eine Gesammtheit von Menschen, in der Form von Regierung und Regierten auf einem bestimmten Gebiete verbunden zu einer sittlich-organischen Persönlichkeit.’ Deze definitie gelijkt reeds weinig op een juridische definitie van den staat, wanneer wij daaraan de moderne methodologische eischen eener juridische begripsvorming aanleggen. Bluntschli is echter met zijn staatsbegrip nog niet gereed. ‘Genügt der Statsbegriff, wie ihn die historische Betrachtung der verschiedenen Staten nachzuweisen vermag, dem menschlichen Geiste?’ zoo vraagt hij. Zijn antwoord luidt ontkennend. Het wijsgeerig bewustzijn kan zich met het antwoord der historie niet tevreden stellen. En zoo komt hij tot een ‘höchsten zur Zeit noch nicht realisirten Staatsbegriff’: ‘Der Stat ist die organisirte Menschheit, aber die Menschheit in ihrer männlichen Erscheinung, nicht in der weiblichen Gestaltung. Der Stat ist der Mann.’Ga naar voetnoot2) Dit verbluffend resultaat teekent wel scherp het peil van de algemeene staatsrechtswetenschap en algemeene staatsleer ten tijde van het eerste zelfstandig optreden der laatste. Is het te verwonderen, dat tegenover dezen chaotischen toestand | |
[pagina 13]
| |
de invoering der zgn. zuiver-juridische methode door vele staatsrechtsjuristen als een verlossende gebeurtenis werd begroet? De algemeene staatsleer was inderdaad wetenschappelijk in een uiterst precaire positie. Alle mogelijke vakwetenschappen trachtten, met een eigenaardig metaphysisch streven naar verabsoluteering van hun zinfunctioneel gezichtspunt, het wezen en de structuur van den staat te bepalen. De grootste pretenties voerde in dit opzicht de sociologie in haar door Comte geïnaugureerde universalistisch-synthetische gedaante. Naar positivistische, natuurwetenschappelijke methode beoefend, zou zij naar haar program een wetenschappelijke synthese bieden van de verschillende zijden der menschelijke samenleving. Was zij, na het ineenstorten der metaphysische, de natuur-ervaring te bovengaande staatstheorieën, niet de aangewezen erfgename van den boedel der algemeene staatsleer? Zou zij niet competent zijn, het wezen en de structuur van den staat, zooals hij is, alzijdig causaal te verklaren? Maar tegen die pretentie van de zgn. natuurwetenschappelijke sociologie moest de staatsrechtswetenschap uit zelfbehoud weder een scherp protest doen hooren. Met behulp van de natuurwetenschappelijke methode laat zich de normatieve zin van het staatsrecht niet verstaan. Normen en natuurwetten zijn niet tot elkander herleidbaar. Waar dan de juridische zinzijde van de staatsstructuur niet in de voorgewende synthese der natuurwetenschappelijke sociologie kan worden gevat, hoe zou deze sociologie in staat zijn het wezen van den staat in een alzijdige synthese te vatten? Het grondprobleem van iedere algemeene staatsleer, die inderdaad haar opgave kent, bleef ten slotte aldus te formuleeren: Hoe is een alzijdige zin-synthesis van de universeele zinfuncties van den staat wetenschappelijk mogelijk? Waar nu de staatsmetaphysica meer en meer in discrediet was geraakt, de sociologie als universeele synthetische wetenschap der samenleving haar claim op het door de wijsbegeerte verlaten erf der staatsleer geldend maakte, terwijl de staatsrechtswetenschap in Gerber's en Laband's lijn steeds verder de band met politiek en sociologie doorsneed, kwam de algemeene staatsleer, voorzoover zij zich niet eenvoudig in natuurwetenschappelijke sociologie wilde oplossen, als vanzelve in een dualistische positie. Zij kon eenerzijds, sinds de invoering der zgn. zuiver juridische methode in het staatsrecht, niet meer, gelijk Bluntschli, een syncretistische algemeene staatsleer met de misleidende vlag van een algemeen staatsrecht | |
[pagina 14]
| |
dekken, ze kon anderzijds het wezenlijk verschil in probleem-complex, dat sociologie en moderne staatswetenschap tot object van onderzoek hadden gekozen, niet langer miskennen. Zoo scheen de eenige uitweg voor de algemeene staatsleer het opereeren met een dubbel staatsbegrip: een natuurwetenschappelijk sociologisch en een normwetenschappelijk juridisch. Het was vooral het onder Kant's auspiciën herlevend methodologisch en kennistheoretisch inzicht, dat de algemeene staatsleer tot deze boedelscheiding dwong. In Jellinek's Allgemeine Staatslehre werd zij met het apparaat van uitvoerige methodologische vooronderzoekingen tot stand gebracht en de zgn. twee-zijdentheorie van den staat tot gemeengoed gemaakt. Laten wij zien hoe deze boedelscheiding door Jellinek wordt verricht. ‘Die Staatslehre,’ zoo schrijft hij, ‘hat den Staat nach allen Seiten seines Wesens zu erforschen. Sie hat zwei Hauptgebiete, entsprechend den zwei Gesichtspunkten, unter denen der Staat betrachtet werden kann. Der Staat ist einmal gesellschaftliches Gebilde, sodann rechtliche Institution. Dementsprechend zerfällt die Staatslehre in die soziale Staatslehre und in die Staatrechtslehre.’Ga naar voetnoot1) De vereenzelviging van staatsleer met staatsrechtsleer noemt Jellinek een grove fout, die historisch is terug te voeren op het natuurrecht, dat naar den rechtsgrond van den staat zocht. Deze rechtsgrond zou nl. door dit natuurrecht niet zelden met den historischen ontstaansgrond zijn verward en zoo werd de staat uitsluitend als een rechtsinstituut beschouwd. Slechts de politiek als practische staatsleer werd door de staatsrechtsleer als zelfstandige wetenschap erkend. De literatuur der politiek vanaf Macchiavelli tot Montesquieu bevat vele theoretische onderzoekingen, die heden ten dage tot het domein der sociologische staatsleer zijn te rekenen. De scheiding tusschen staatssociologie en staatsrechtsleer is volgens Jellinek gegrond in het verschil der methoden, die in beide gebieden heerschen, de causale der eerste, de normatieve der laatste. De staatsleer als alzijdige theorie van den staat moet dus de eenzijdige aanspraken van haar beide onderdeelen op het monopolie der staatskennis energiek afwijzen en veeleer den innerlijken samenhang van beide aantoonen. | |
[pagina 15]
| |
Bij de uiteenzetting van de methodologie der sociologische staatsleer heeft Jellinek intusschen, op grond van het individueel-historisch karakter der staten, de aanspraken der natuur-causale sociologie op het vinden van algemeene natuurwetten van het staatsleven energiek teruggewezen en als de geeigende methode der staatssociologie aangewezen het opstellen van empirische ontwikkelings- en bestaanstypen ter duiding en eerst zoo oorzakelijke verklaring der staatsverschijnselen, een methode, die door Max Weber nader kennistheoretisch is gefundeerd en geperfectioneerd.Ga naar voetnoot1) Ieder gevoelt, dat de Achillespees dezer dualistische staatsleer gelegen was in de constructie van de onderlinge verhouding en samenhang van haar beide onderdeelen. Immers, zou de staat inderdaad een ‘einheitlicher Gegenstand’ van wetenschappelijk onderzoek blijven, dan kon het dualisme tusschen een sociologisch en juridisch staatsbegrip niet definitief zijn. De mogelijkheid eener de beide onderdeelen der staatsleer ten slotte verbindende synthese zou kennistheoretisch moeten worden aangetoond en, zoo de algemeene staatsleer op dit punt in gebreke bleef, zou zij zich zelve ontbinden. Intusschen, wanneer zelfs de mogelijkheid van een niet op het rechtsbegrip van den staat appeleerend sociologisch staatsbegrip was toegegeven, dan was daarmede de eenheid in het staatsbegrip reeds hopeloos verscheurd en kon zij zelfs niet achteraf meer worden hersteld door eventueel wel omgekeerd het juridisch staatsbegrip op het sociologische te laten appeleeren. Immers van tweeën één: òf de rechtszijde is essentieel in het staatsverband en dan is een zuiver sociologisch staatsbegrip in Jellinek's zin geen begrip van den staat; òf zij is het niet en dan valt de tweezijdentheorie. Dat Jellinek dit dilemma zelfs niet heeft opgemerkt, bewijst zijn geheele hoofdstuk over het wezen van den staat. Hier worden nogmaals de verschillende kennismethoden van de algemeene staatsleer tegenover elkander gesteld. Zij worden thans in een objectieve en een subjectieve onderscheiden. De objectieve beschouwt de realiteit van den staat staat als een physische, doch geeft slechts een uiterst gebrekkig en weten- | |
[pagina 16]
| |
schappelijk geheel onbruikbaar beeld van hem. Immers de sociale verschijnselen zijn door psychische handelingen bepaald, die slechts door onze innerlijke ervaring kunnen worden geduid, en de physische zijde der staatsrealiteit is van deze psychische activiteit der menschen afhankelijk. Eerst de subjectieve beschouwingswijze dringt tot het wezen van den staat door. Zij bepaalt de realiteit van den staat nader als een niet slechts physische, maar als een overwegend psychische. Voor haar zijn weder twee streng te onderscheiden methoden mogelijk. De eerste heeft tot voorwerp den staat als sociaal verschijnsel. Ze onderzoekt de reëele subjectieve en objectieve processen, waaruit het concrete leven der staten bestaat. Men pleegt deze beschouwingswijze van den staat de historisch-politieke te noemen. Door haar leeren wij kennen het zijn en het werken van den staat naar de physische en psychische zijde. Een reeks van vakwetenschappen is met dit onderzoek gelijkelijk belast. De tweede methode richt zich op de juridische zijde van den staat. Wij vernemen thans van Jellinek, dat het recht een dubbel leven voert. Eenerzijds als ‘tatsächliche Rechtsübung’, als welke het een der sociale machten zou zijn, die het concrete kultuurleven van een volk vormen. In dezen zin hoort het recht tot de realiteit en is uiteraard voorwerp der rechtssociologie. Anderzijds is het recht echter een geheel van normen, dat bestemd is in handelingen te worden omgezet. In dezen zin behoort het recht niet tot het gebied van het zijn, maar van het zoo behooren en is het het specifieke voorwerp van een juridisch-normatieve onderzoekingsmethode. Hiermede is dus niet alleen een tweezijdentheorie voor den staat, maar ook voor het recht aanvaard! Thans zet Jellinek zich eerst aan de reeds door zijn geheelen opzet onmogelijk geworden taak, het wezen van den staat zuiver sociologisch te bepalen en hij toont zich daarbij aanhanger van de opvatting van den staat als verbandseenheid. Doch Jellinek keert tegen Gierke's realistische verbandstheorie aanstonds het wapen der kenniskritiek. Zeker, de staat moet als sociale realiteit als een wezen worden gevat, maar het verbandsbegrip, waaronder wij den reëelen socialen staat vatten is niets dan een subjectieve, zij 't al noodzakelijke kategorie van ons denken, waardoor wij de empirische verschijnselen tot de eenheid der synthesis samenvatten. De eenheid van den staat is in dezen zin een teleologisch-georganiseerde. Een veelheid van menschen wordt voor ons bewustzijn vereenigd, wanneer zij door constante, innerlijk samenhangen- | |
[pagina 17]
| |
de doeleinden vereenigd zijn. De staat is een ‘Zweckverband’. En zoo komt onze schrijver dan na nader onderzoek van de elementen der staatsrealiteit tot zijn sociologisch staatsbegrip: ‘Der Staat ist die mit ursprünglicher Herrschermacht ausgerüstete Verbandseinheit seßhafter Menschen.’Ga naar voetnoot1) Jellinek verklaart ons uitdrukkelijk, dat de handelingen der organen, die den heerschenden wil tot uitdrukking brengen, door ons bewustzijn tot de verbandseenheid logisch noodzakelijk moeten worden ‘toegerekend’. Met dit toerekeningsbegrip staat en valt de teleologische verbandseenheid zelve. Hoe die toerekening mogelijk is, met uitschakeling van de rechtsnormatieve zijde van den staat, leert ons Jellinek niet. Ze is ten eenenmale onmogelijk op grond van bloot-psychologische duidingsschemas of een causale verklaringsmethode. Daarmede valt echter dit sociologisch staatsbegrip. Duidelijk blijkt intusschen, dat Jellinek de verbandseenheid van den staat slechts als denkkategorie, als een voor ons bewustzijn ‘notwendige Form der Synthese,’Ga naar voetnoot2) wil laten gelden en dat de realiteit voor hem opgaat in de a-normatieve werkelijkheidsfuncties. De staat is voor hem zelve slechts een functie der menschelijke samenleving, een veelheid van objectieve en subjectieve natuurprocessen, die slechts door het synthetisch denken tot een eenheid verbonden worden, maar geenszins systatisch als eenheid gegeven zijn: ‘Er ist somit nach keiner Richtung hin Substanz, sondern ausschließlich Funktion. Die dieser Funktion zugrunde liegende Substanz sind un bleiben die Menschen.’Ga naar voetnoot3) Het is van groot belang op deze opvatting van Jellinek alle aandacht te vestigen. De eenheid van zijn sociologisch staatsbegrip, zijn eenheid als heerschappijverband is voor Jellinek slechts een psychische bewustzijnsfunctie: ‘Diese Funktion ist aber ausschließlich psychischer Art, und wenn sie auch physische Wirkungen hervorruft, so sind diese doch stets psychisch vermittelt. Damit reiht sich die staatliche Funktion der psychischen Massenerscheinungen ein.’ En hier stelt Jellinek uitdrukkelijk de staatsfunctie op één lijn met een zinfunctie als de taal, die volgens hem ook slechts | |
[pagina 18]
| |
door klank- en schriftteekens ‘vermittelte psychische Funktion’ is.Ga naar voetnoot1) Het meest kritieke punt van Jellinek's algemeene staatsleer is echter de overgang naar het juridisch staatsbegrip. Die overgang weet hij niet anders aannemelijk te maken dan door de apodictische uitspraak, dat de juridische kennis zich aan het sociologisch staatsbegrip moet aansluiten. Naar zijn juridische zijde is de staat slechts als rechtssubject te vatten en wel nader als ‘Körperschaft’, dat een zuiver juridisch begrip zou zijn. Als rechtsbegrip wordt de staat dus gedefinieerd als ‘die mit ursprünglicher Herrschermacht ausgerüstete Körperschaft eines seßhaften Volkes’ of ‘die mit ursprünglicher Herrschermacht ausgestattete Gebietskörperschaft.’ Het is duidelijk, dat in dit begrip naar Jellinek's eigen uitgangspunt een innerlijke antinomie moet schuilen. Immers twee toto coelo verschillende staatsbegrippen zijn hier in elkander gevlochten, terwijl Jellinek begonnen was, voor een methodische vermenging van beide te waarschuwen. Van tweeën één: òf het juridisch staatsbegrip is zelve het volle staatsbegrip, wat Jellinek kategorisch ontkent, òf het omvat slechts de normatieve zijde van den vollen staat en dan kunnen naar Jellinek's kennistheoretisch uitgangspunt onmogelijk sociologische natuurbegrippen als ‘ursprüngliche Herrschermacht’ er een plaats in vinden. Zoo trof Kelsen van kriticistisch standpunt deze dualistische staatsleer in den hartader, toen hij opmerkte, dat de tweezijdentheorie noodzakelijk moest afstuiten op het kennistheoretisch inzicht, dat de eenheid in de ‘Gegenstand’ alleen door de identiteit der kennisrichting kan worden bepaald.Ga naar voetnoot2) Inderdaad, want wanneer Jellinek ons tracht te suggereeren, dat de juridische begrippen niets anders zijn dan synthetische denkvormen, waarin wij de natuur-realiteit vatten, dan ziet hij over het hoofd, dat naar het door hem in alle opzichten aanvaarde Kantiaansche ervarings- en werkelijkheidsbegrip, normatieve begrippen nimmer als kenvormen op natuurervaring kunnen worden betrokken.Ga naar voetnoot3) Reeds hier blijkt hoe in wezen een specifiek humanistische realiteitsbeschouwing en kennistheorie een belangrijke rol | |
[pagina 19]
| |
speelt in de crisis der humanistische staatsleer en achter deze realiteitsbeschouwing en kennistheorie wordt de spanning en de innerlijke antinomie openbaar tusschen de beide grond-factoren der humanistische levens- en wereldbeschouwing, het Faustisch wetenschapsideaal en het apostatisch, de goddelijke souvereiniteit verwerpend persoonlijkheidsideaal. Voor wij de crisis in de humanistische staatsleer in haar verdere ontwikkeling en in de pogingen, om haar te overwinnen, verder onderzoeken, willen wij dezen achtergrond nader belichten. |
|