Den Ryper zee-postil, bestaende in XXII. Predicatien toegepast op den zeevaert
(1699)–E. Az. van Dooregeest, C.A. Posjager– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
Elfde Predikatie
| |
Inleydinge.HOe groot de Goddelijke toeversigt over ons menschen was, en hoe seer het ooge des Almagtigen hun doen en handelingen besorgde, en bewaekte, d'allewijse Schepper nogtans, die den mensch niet tot een vadsige ledigheyt, maer tot een heylige besigheyt en werksaemheyt geschapen had, die wilde dat sijn redelijk schepsel sijn eerlijk beroep, met vlytigheyt sou waernemen, om hem soo onder de Goddelijke voorsorg en zegen eerlijk te geneeren. Want sekerlijk Godt, die ons menschen alle dagen nieuwe blijken van sijn goedertierentheyt doet gewaer worden, die mengde nogtans sijn Goddelijke zegeningen, en onse menschelijke vlijtigheyt en neerstigheyt soodanig onder een, dat het sijn hooge wijsheyt niet be- | |
[pagina 221]
| |
haegde ons het eerste deelagtig te maken, sonder dat we het laetste gebruyken, niet om dat sijn Almagtige hant, waer door hy alles wat hy wil, kan uytvoeren, onse menschelijke neerstigheyt van node had. Neen, maer op datwe aen de eene sijde dus onder de neerstige betragtinge van ons beroep de Goddelijke segen ervindende, sijn weldaden en gaven des te waardiger souden agten; en aen de andere sijde te gelijk onse afhankelijkheyt van hem in al ons doen en bedrijf erkennen, Ga naar margenoot+ om te spreken met den H. David: Niet onse, ô Heere, niet ons, maer uwen name geeft de eere, om uwer goedertierenheyt, om uwer waerheyt wille. Den eersten mensch die stelde Godt wel in een heugelijk Paradijs, versien van alles, maer tevens beval hy hem dien Hof te bouwen, op dat hy soo de gedurige zegeningen van den Hemel, onder de betragting van dat beroep, sou ondervinden. En soo heeft Godt sedert van tijt tot tijt den mensch door duydelijke proeven versekert, van zijn Vaderlijke zegen en goeddadigheyt over die gene, die haer beroepinge in getrouwigheyt na zijn wille betragten; waerom Salomon seyt; die lant bouwt, sal met broot versadigt worden. En dit sienwe bysonder vervult en bevestigt in dese wonderlijke visvangst Petri en zijn geselschap, die op haer neerstige en aenhoudende arbeyt, alhoewel zy een gehelen nagt vrugteloos gearbeyt hadden, nu sulk een rijken zegen verkrijgen, dat haer net scheurde, en zy haer schepen tot sinkens toe | |
[pagina 222]
| |
met dese groote vangst afladen. 3. Saken staen ons in dese Historie kortelijk te overwegen. 1. Christi bevel aen Petrus, hy seyde tot Simon, &c. 2. Het antwoort van Petrus; meester wy hebben, &c. 3. Het mirakel of den grooten visvangst daer op gevolgt; doen hy dat deden, besloten sy een, &c. Van het eersten segt den Evangelist aldus: Ende als hy afliet te spreken, seyde hy tot Simon, steekt af na de diepte, ende werpt uwe netten uyt om te vangen. Met regt wiert onsen gezegenden Saligmaker de troost en weldoender van het menschelijk geslagt genoemt, van sommige ouden; waerom voorseyt was door Malachias de Propheet, Ga naar margenoot+ datter genesinge en welvaert onder sijn vleugelen sou sijn te vinden; want hy is het die beyde onse zielen en lichamen gade slaat; die ons met zijn Saligmakende genade te voren komt, ons zijn woort en wille kenbaer maekt, en ons belooft het tijdelijke, dat ons nodigh is, niet te sullen onthouden, indienwe zijn geboden betragten; want de godsalige oeffening die heeft de beloften, beyde van dit en van het toekomende leven, seyde Paul: 1 Timot. 4.8. Dit zienwe hier bysonder in dese Historie; onsen Saligmaker had zijn Apostelen, beneffens de leergierige Schare (die hem aen de Galileese zee overvielen, om zijn woort te hooren) eerst met zijn Hemelse leeringe ge- | |
[pagina 223]
| |
spijst, en na der zielen gevoet; nu komt hy dat gepredikte woord met een heerlijk mirakel te bevestigen, en bestroomt zijn Apostelen soo met een rijken zegen in haer werk, en eerlijk beroep. Wy weten, aendagtige, dat onsen Saligmaker zijn Apostelen verkoren hadde uyt slegte en geringe menschen, een groot deel waren visschers, gelijk Matheus ons dat aenwijst op zijn 4de Cap. Een ampt en beroeping niet soo gemeen by de Ioden, als by ons, dog egter een eerlijke en regtvaerdige hantering, waer in men de Goddelijke zegen boven al van node heeft; zijnde dese hantering in de personen der Apostelen, die Visschers waren, en door dit mirakel van Christus, niet weynig geheyligt en verheerlijkt; waerom de deftigste en eerlijkste luyden van ons Vaderlant haer van outs af met de Visserye en Visneringe hebben geneert. En hoe seer die negotie in ons Vaderlant van over lange Iaaren heeft gebloeyt, wort by de historie-schrijvers, tot verwondering, aengetekent. De Visserye was even voor de Nederlantse troeblen en oorlogen met Spanjen, tot soo hoogen top geklommen, datter uyt de Provintien van Hollant en Zeelant op de Haring en Cabbeljau-vangst Iarelijcx uytvoeren, na de reekening van sommige, 7 a 800 Schepen, welk van andere tot het getal van 1500 wort begroot, daer duysenden van mensche, ja geheele Steden, haer kostwinninge, en onderhout rijkelijk op konden soeken, wordende die gevangene Haring en | |
[pagina 224]
| |
Vis in dese landen in tonnen gepackt, gesouten, en by groote menigte in andere Landen en gewesten des werelds verscheept, 't welck hier in dese Landen een groot leven in de Negotie en Schipvaert, en een groote prosperiteyt, en rijkdom onder de ingesetene heeft veroorsaekt, dewijle het Gout en Silver dus uyt de afgront van de zee, om soo te spreken, gehaelt, en tot onse havenen en huysen ingevoert wort; waerom eenige met goede reden geremarqueert en aengemerkt hebben, dat de Visserije de eerste Zuyl en grontsteun van desen Staet, en de eerste bron ader, daer de magt, rijkdom en bloey van dese landen sijn eerste leven en fondament van genomen heeft, is geweest. En of de Vissery ten opsigt van de Haringvangst in dese Landen sedert al veele is vermindert, eensdeels door de sware en langdurige oorlogsrampen, die dese landen sedert 130 jaren herwaerts hebben geleden, anderdeels, om dat die konst van Haring te vangen, te zouten en te packen, door onse naburige volckeren metter tijt mede is geleert, so heeft ons Godt echter door zijn milde zegening nu weder een andere myn en Gout-ader geopent. Want men heeft nu in dese laetste eeuw beginnen te varen na het koude Noorden, de Groenlantse Yszee, om daer die groote zeemonsters, die verschrikkelijke Wallevissen, die als hooftstucken van Gods schepselen aengemerkt mogen worden, te vangen, welke Visserije in dese landen onder Gods seegen soo | |
[pagina 225]
| |
is toegenomen, datmen over weynig jaren meer als 250 groote en kostelijke schepen teffens op die visserije sag uytvaeren, daer menigte van menschen haer nog tegenwoordig eerlijk by generen, en den regtvaerdigen Zeeman, Koopman, en Uytreder door Gods milde zegening, somtijts geen kleyne winst en voordeel uyt komt te trecken. Petrus dan, en zijn Gesellen, of Mede-Apostelen, waren Visschers, by die occasie lag sijn schip aen de strand, of de oever van de Galileese Meer. Onsen Heylant had, sittende in het schip, gepredikt, terwijl het dick in een gedrongen volk op den oever stont, om zijn leeringen aen te horen, nu belast hy Petrus, anders Simon genoemt, dat hy van lant afsteken, en in het midden van het Meer sou varen, daer het diep en bequaem was, om het net uyt te werpen, en de Visserye te plegen; stilswijgende daer by belovende, dat zijn arbeyt niet te vergeefs sou zijn, maer dat hy een rijken zegen over haer werk sou uytstorten. Ten tweeden, soo beschrijft de Evangelist het antwoort van Petrus; Ende Petrus antwoorde: Meester wy hebben den, &c. Dese antwoort van Petrus sproot niet uyt wangeloof of misvertrouwen, als of hy niet geloofde dat hy wat vangen sou, ô neen; maer hy toont'er zijn gelove op Christi woort mede, even of hy seyde, alhoewel dat wy tot nog toe vrugteloos gearbeyt hebben, en dat selfs in de nagt, als wanneer de vangst doorgaens best pleeg te vallen, so sal ik nogtans, om dat gy het | |
[pagina 226]
| |
seght, en gebiet, op u woort het net uytwerpen, en weder aen den arbeyt trecken, niet twijfelende of wy sullen uwen zegen over ons werk verkrijgen; lerende daer mede ons allen, om een vast vertrouwen op de Goddelijke zegening en goedertierentheyt te stellen, niet ligt moedeloos te worden, en ons beroep te staken, of onse netten droog te houden, gelijk men seyt, om datwe niet genoeg konnen op doen. Elk die hem selven in zijn eerlijk beroep na behoren quyt, die mag hem met een vast vertrouwen toepassen de woorden van den H. Abraham, Gen. 22. De Heere die sal 't versien; daerom seyde David, Psal. 37.3.4.5. Vertrout op den Heere, ende doet het goede, bewoont de aerde, ende voet u met getrouwigheyt, ende verlust u in den Heere, so sal hy u geven de begeerte uwes harten; wentelt uwen weg op den Heere, ende vertrout op hem, hy sal 't maken. Dit sienwe hier bewaerheyt aen de H. Petrus; want hy met sulk een vast vertrouwen het net uytwerpende, die ondervint de Goddelijke zegening op een ongemene wijse, gelijk de Evangelist nu aentekent in het 3de deel van den text met dese woorden: Ende als zy dat gedaen hadden, besloten sy een groote menigte Vissen, ende haar net scheurde, ende sy wenkten hare medegesellen, die in het andere schip waren, dat die haer souden komen helpen, so dat sy byna sonken. Hier wort vervult de beloften onses Saligmakers, Matt. Cap. 6. soekt eerst het Konink- | |
[pagina 227]
| |
ryke Gods, en syn geregtigheyt, en alle dese dingen sullen u toegeworpen worden. Petrus en de zijne eerst het rijke Gods door het aenhoren van des Heeren woort gesogt hebbende, verkrijgen hier tot een toeworp een grooten en overvloedigen Visvangst; Ia soo groot dat haer netten scheurden, en sy niet magtig waren om die vangst alleen te bergen, maer haer gesellen haer moesten helpen, also dat sy beyde schepen sodanig afladen, dat sy by na sonken; soo kragtdadig was hier Iesu woort, en almagt. De Vissen die tot nog toe dit net geschout en gevlugt, of haer in de wallen verstreken hadden, die komen nu als van alle kanten des Meyrs voor den dagh, even ofse door een heymelijke kragt Gods gedreven wierden, gelijk wel eer de dieren in de Arke, en de Quackelen in de woestyne. Petrus die begon te halen en te trecken, maer hoe hy meerder trock, hoe 't onmogelijker scheen. Hy bevont zijn net te swack, hy sag een groote Scheure, en vresende dien grooten segen quyt te raken, riep en weyfde zijn Metgesellen, die met het andere schip nog in het ledige water visten, die met groote verwondering tot haar quamen, ladende beyde de schepen vol springende Vissen, die op het woort hares Heeren daer ingekomen waren, met welk mirakel onsen Saligmaker zijn lere niet alleen bevestigt; maer ook zijn groote magt en mogentheyt bewesen heeft, waer door hy beyde op het lant en in de zee, en woeste wateren gebiet, en alle creaturen op sijn woorden en bevelen moeten | |
[pagina 228]
| |
passen. Te gelijke heeft hy daer door willen aenwijsen en verbeelden, den grooten zegen die de Apostelen in haer geestelijke Visvangst, naementlijk in de verkondinge des Evangeliums, souden genieten, waer door sy in korten tijt veele duysenden menschen uyt de diepe woeste zee deser werelt, souden optrecken en in het geestelijk schipken Petri, namentlijk Christi Kerke, vergaderen souden, gelijk wy de vervulling daer van sien in de Handel: op het 2de, op het 5de Cap. en doorgaens in dat boek. | |
Toepassing.Hier uyt zoo konnen wy nu leeren, dat wy neffens het geestelijcke oock yverig en vlytig moeten wesen, om ons tydelijcke beroep tot verstant, en besorging van ons selven, en onse huysgenooten wel waer te nemen; dit leert ons Petrus en zijn mede-Apostelen, met haer voorbeelt, en onsen Heylant rekommandeert haar dat zelve aen, want na datse zijn leeringen aengehoort hadden, zoo seyt hy tegen haar, vaart in de diepte ende werpt uwe netten uyt, en dit wort ons aller wegen in de H. Schrift geleert. Godt de almagtige statueerde dit al in den Paradyse, als een generale gront-wet, het gantse menschdom rakende, in 't sweet uwes aengesichts sult gy u broot eeten, Ga naar margenoot+ en nog Exod. 20. ses dagen sult gy arbeyden: daerom seyde David in den 128 Psalm, gy sult u generen met uwer handen arbeyt. Die nu nog met Israel in de Woestyn het broodt van den Hemel, verzuymende | |
[pagina 229]
| |
zijn tydelijck beroep sou willen verwagten, die zou hem selven bedroogen vinden. Godt die en doet zijn mirakelen niet te vergeefs, nog zonder reden, als 'er de uyterlijcke middelen gebreecken, dan komt zijn almagtige hant en hulpe eerst te pas. Zoo haest als Israel in 't beloofde lant gekomen was, en datse nu konden zayen, bouwen en planten, doen liet Godt het Manna, of broot uyt den Hemel niet langer regenen, daer mede te kennen gevende datse nu de menschelijke middelen, selve in 't werk moesten stellen, en de handen, gelijk men seyt uyt de mou steecken. Elck Christen is in conscientie verpligt, zijn eerlijck beroep in getrouwigheyt waer te nemen, om hem selven en de zijne, onder des Heeren segen eerlijck te generen, daerom vermaende Paulus, Efes. 4. die gestoolen heeft, die en steele niet meer, maer hy arbeyde liever, werckende dat goet is, met de handen, op dat hy oock hebbe te geven den genen die noot heeft. Die dan hier op het sweet van een ander den luyaert sou willen speelen, haer kostelijcke tijdt verlanterfanten, en haar gelegentheyt versuymen en verwareloosen, gelijck die dingen niet dan al te veel, onder sommige menschen op die wijse toegaen, waer uyt dan doorgaens gebooren worden, berooyde huyshoudingen, armoede en gebreck, de soodanige hebben te letten op de waerschouwing en vermaning van de H. Paulus in de 2de brief, aen de Tessal. op het 3 Cap. v. 10. want ook doen wy by u waren, hebben wy u dit bevoolen, | |
[pagina 230]
| |
dat zoo iemant niet en wilde wercken, hy ook niet en eete, want wy horen datter sommige onder u ongeregeld wandelen, niet werckende, en ydele dingen doende, den soodanigen vermanen en bevelen wy door onsen Heere Jesum Christum, dat zy met stilheyt werckende, haer eygen broot eeten. Luyigheyt en ledigheyt was altoos een oorkussen des Satans, en den wortel van veele sonden in de menschen. Doen Dyna uytspanseeren gink, doen wiert zy verkragt; doen David leedig was, doen wiert hy ten val gebragt, daerom seyde den ouden Hieronimus, doet altydt eenig werck, op dat u de duyvel nimmermeer leedig vinde; en Bernardus: men moet in leedigheyt de leedigheyt schouwen, men moet de leedigheyt schouwen als een moeder der ydelheyt, en als een stiefmoeder van de deugt. Want
Als het water stille staat,
Wanneer den mensche ledig gaat,
Wanneer het yser rusten moet,
Niet een van drien blyfter goet.
En waerlijck geliefde, wat wonder is het, al worden zulcke menschen van armoede en kommer gedrukt, want waerom sou Godt haer zijn zegen en goetheyt deelagtig maken, dewijle sy dezelve niet en agten, nog de middelen die tot verkryging der selver nodig zijn, niet willen gebruycken; de zoodanige komt de armoede over als een wandelaer, en het gebrek als een gewapend man. na het woort van
| |
[pagina 231]
| |
Salomon, Spreuk. 6.11. en daerom sulcke menschen sent hy tot de mieren, Ga naar margenoot+ seggende gaet tot de mieren gy luyaert, siet hare wegen, en wordet wys, dewelcke geenen overste amptman ofte heerscher hebbende, nogtans haer broot bereyden in de Somer, en hare spyse vergaderen in den oogst. Elck Christen dan die neme zijn beroepinge met vlyt en yver waer, met Petrus, hebbenwe onze netten uyt te werpen, onze handen aen de ploeg en arbeyt te slaen, op datwe des Heeren zeegen mogen deelagtig worden, Ga naar margenoot+ want so ymant de zijne en voornamelyk sijn huysgenooten niet versorgt, die is erger als een ongeloovige, hebbende het geloove verloochent, laet ons dan beneffens het geestelijcke, onse lighamelijcke beroepinge wel betragten, want dan hebbenwe des Heeren zegen te verwagten, waerom Salomon seyde, Ga naar margenoot+ die met een bedriegelijcke hant werkt, wort arm, maer de hant des vlytigen maeckt ryck, die in den Somer vergadert, is een verstandig Soon, maer die in den Oogst slaapt, is een Soon die beschaemt maakt, en wederom, Ga naar margenoot+ die sijn lant bout die sal met broot versadigt worden, maer die ydele menschen volgt zal, met armoede versadigt worden.
Maar ten tweeden, zoo konnen wy hier uyt leeren dat het alleen den zeegen Gods is, die den mensche voorspoedig in sijn doen maekt, en dat zonder deselve al zijn arbeyt ydel en vergeefs is, want alhoewel Petrus en sijn gesellen kloeke Visser waren, die al haar leven met die neringe omgegaen hadden, | |
[pagina 232]
| |
soo hadden zy nogtans den gantschen voorgaanden nagt te vergeefs gevist, zonder iets te vangen, om dat de Heere haer werck niet beliefde te zegenen, maer doen zy op Jesu Christi woort en bevel het net uytwerpen, en zijn zegen over haar werck deelagtig worden, zoo vangen sy een groote menigte Visschen: zoo waer is het woort van Konink David, Ps. 127.1. en 2. soo de Heere het huys niet en bout, te vergeefs arbeyden de boulieden; zoo de Heere de Stadt niet en bewaart, te vergeefs waken de wagters, het is te vergeefs dat gy lieden vroeg op zijt, late op blyft, en eetet broot der smerte, 't is alzoo dat hy 't zynen beminden als in den slaap geeft. Alle dagen bevindenwe de waarheyt van Salomons seggen, Prov. 10.22. de zegen des Heeren maakt ryk, zonder moeyte, want of schoon den Visscher zijn netten uytwerpt schiet, en haelt, zoo Godt zijn werk niet belieft te zegenen, hy zal met Petrus vrugteloos arbeyden. Een zeeman mag zijn reyse aenvangen, maar sonder Godes zegen kan hy die niet volenden, weer en wint dat alles moet hy van Gods hant ontfangen, en verwagten. Den ackerman die mag ploegen eggen en Sajen den Hovenier mag planten, en nat maken, den Koopman die mag reysen en trecken, om zijn negotie te dryven: den arbeydsman die mag hem in zijn dagelijkse arbeyt bevlytigen, maer zo Godt het werck niet belieft te zegenen, alles sal vrugteloos en ydel wesen; en dit heeft niet alleen in 't lighamelijcke, maar oock in geestelijcke zaken | |
[pagina 233]
| |
plaets, Ga naar margenoot+ waerom onsen Zaligmaecker seyde sonder my en kont gy niet gedoen, en de H. Paulus 1 Cor. 3.6.7. Ick hebbe geplant, Apollos heeft nat gemaeckt, maar Godt heeft den wasdom gegeeven, soo en is nog hy die plant yet, nog hy die nat maakt, maar Godt die den wasdom geeft. Elck een dan die hier voorspoedig op de werelt in zijn doen is, die moet voorzigtig zijn en zorge dragen, dat hy de eere van zijn voorspoet en geluck, niet aan zijn eygen wysheyt en verstant komt toe te schryven. Elk Schipper, elck Commandeur elck Visser of Koopman, die zijn dingen met voordeel, en winste boven andere uytvoert, die de goede wint gedurig in het seyl heeft, en die met Petrus groote en rijcke vangsten aenbrengt, die moet de roem en lof van dit alles geensints tot hem selven, of tot zijn eygen kloeckheyt, neerstigheyt en goet beleyt brengen, om zijn eygen handen te kussen of zijn garen te offeren, spreeckende, daerom is myn deel vet geworden, en myn spyse smoutig; Habakuk 1.16. Want dit is een geestelijcke afgoderye, diemen met sig selven bedrijft, en de alderhoogste ten uytersten mishagelijck is, want of het wel waar is, dat wy de middelen moeten gebruyken, zoo wy Gods zegen sullen deelagtig worden, en dat oock wijsheyt, neerstigheyt en voorsigtigheyt en, vry wat omtrent dese dingen geven of nemen konnen, zoo is het nogtans seker dat het alles vrugteloos is, zoo Godt zijn zegen niet belieft uyt | |
[pagina 234]
| |
te storten over ons werk, want daer helpt geen raat, geen wysheyt, nog verstant tegen den Heere, Ga naar margenoot+ 't is Godes onverdiende zegen en goetheyt, die onse winckelen vol doet zijn, alzoo datze den eenen voorraet na den anderen uytleveren, hy doet onse kudden by duysenden werpen, en by tien duysenden op onse hoeven vermenigvuldigen, en hy maakt dat onse ossen wel geladen zyn, gelijk David zo spreekt, in den 144 Ps. v. 13.14. En derhalven in alle voorspoedige zaken, moeten wy de hant en goetheyt Gods erkennen, hem de eere, de lof en dankbaerheyt van alles toebrengende, spreeckende met den Patriarch Iacob, in de ware vernedering onses gemoets, Gen. 32.10. ô Godt mynes Vaders Abrahams, ende Godt mynes Vaders Isaacks, ick ben geringer dan alle dese weldadigheden die gy aen uwen knegt bewesen hebt, want met desen eenen staf ben ick over de Jordane gegaen, en nu ben ick tot twee heyren geworden. Voor al moetenwe in sulcken geval, onse dankbaerheyt over de Goddelijcke zegeningen betoonen, door weldadigheyt en behulpzaemheyt aen den armen en bedroefden, aen de weduwen en wesen, die geen troost nog hulpers hebben, want dat zijn offerhanden daer den Hemel sijn behagen in heeft. Petrus gaet ons hier zoo voor, hy zulck een grooten zegen en Visvangst verkreegen hebbende, die deelt zijn medegesellen daer rijckelijck van by; Godt geeft ons ook somtyts veel meerder | |
[pagina 235]
| |
alswe van noden hebben, maer dan moetenwe ook niet spaersaem zijn in 't mededeelen, elck quyte hem dan in dese saek, als een getrouw Rentmeester, die veel gezegend is, die geve veel, die weynig heeft die deele ook by van dat weynige met getrouwer herten. Waerlijk geliefde, de mildadige en barmhertige, die heeft een groote vergeldinge des loons te verwagten, want niet alleen heeft hy in dit leven, de goddelijcke zegen en goeddadigheyt in zijn doen te verhoopen, dewijl den Hemel daer door telkemaal en op nieuw bewoogen wort, om zijn zegeningen als een Hemelsen dou, en gulden regen over hem uyt te storten, want segeningen sijn op het hooft des regtvaerdigen, Ga naar margenoot+ segt Salomon, en wederom vereert den Heere van u goet, en van de eerstelingen aller uwer inkomsten, dan sullen uwe schueren vol worden, en uwe parskuypen van most overvloeyen, maer boven al heeft den barmhertigen en ontfermenden, ten jongsten dage Gods eeuwige ontfermingen te verwagten: dan zal de Heere de ingewanden zijner barmhertigheden eerst ter degen over den zoodanigen openen, wanneer hy al haer struykelingen zal bedecken, haer zonden niet meer gedencken, en haer met zijn eeuwigdurende zegeningen en goedertierentheden overschudden, ten besluyte, hoort het geene David hier van singt, inden 112 Psalm. | |
[pagina 236]
| |
Wel hem, die uytleent door meedlyden,
Die 't sijne doet tot allen tyden
Opregtelyk, sonder iemants schade,
Die sal in eeuwige eere blinken;
Men sal sijner eerlyk gedinken,
In alle plaetsen vroeg en spade.
Dat geve de barmhertige Godt ende Vader ons allen door Iesum Christum, Amen.
|
|