Den Ryper zee-postil, bestaende in XXII. Predicatien toegepast op den zeevaert
(1699)–E. Az. van Dooregeest, C.A. Posjager– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Den Text.Hoe groot sijn uwe werken, ô Heere, gy hebtse alle met wysheyt gemaakt, de gantsche aarde is vol van uwe goederen. | |
Exordium.DEn Outvader Antonius eens gevraagt sijnde van een seker Philosooph, waerom hy in sijn eensaem leven geen boeken na hielt, en soo weynig of by kans nooyt quam te lesen, die gaf 'er dit aenmerkelijk antwoort op: ô Philosooph, de gantsche wereldt is myn boeck, en daer in leese ick soo dickwils als ick wil. Met dat seggen wilde hy te kennen geven, dat de gantsche geschapen natuer, de gehele sigtbaere wereld, een opmerkend mensch overvloet van stoffe verschafte, om Godt, den grooten Schepper, daer uyt te leeren kennen, te eeren, en te dienen. En warelijk, 't geheel geschapen Al, werwaerts datwe onse oogen keeren, dat toont ons sulke duydelijke proeven en blijken van | |
[pagina 200]
| |
Godes eyndelose magt, en goetheyt, en dat dit alles door een alderwijste Werkmeester in sijn order is gebragt en onderhouden wort, dat hier de minste reden om te twyfelen voor geen redelijk mensch kan overblijven. Alle de schepselen dragen als op haer voorhooft het Zegel en merk van den groten Schepper, waerom den Romeyn Cicero plag te seggen: Daer is niet een grasjen soo kleyn op den aerdbodem, of het druckt den naem van den groten Schepper uyt; en de H. Paulus getuygde uyt dien hoofde, Ga naar margenoot+ dat Gods onsienlyke dingen, selfs van de Scheppinge der wereld aen, uyt de Schepselen worden verstaen, en doorsien, beyde sijn Eeuwige kragt en goddelykheyt. En daerom, 't is een oeffening die ongetwyfelt een groot nut aen onse ziele kon doen, wanneer men sig met aendagt in dit groote werelds-boek komt te oeffenen; Ga naar margenoot+want selfs de Hemelen die vertellen Gods eere, en het firmament verkondigt sijner handen werk. Die dingen sullen ons doen verstaen Gods ongemeten magt en glory, die alles watter is in sijn gewelt heeft. Beneffens sijn eyndelose wijsheyt en goetheyt, waer door hy alles in sulken heylsamen order schikt en hout, en alles soo wonderlijk stiert en leyt, tot die grote eynden, die hy op het ooge heeft, waer uyt we dan tot lof en dankbaerheyt aen Gods hooge naem, en om met vrese en ontsag, voor hem te wandelen, ontsteken sullen worden. Dat is het goede gebruyk, datwe uyt de beschouwing van Gods werken en daden | |
[pagina 201]
| |
voor ons moeten maken: altoos den H. David, die groote naspeurder van Gods werken, heeft die overweging tot dat eynde, in vele van sijn Psalmen, en insonderheyt ook in desen 104. Psalm gebruykt. Want na dat hy Gods groote magt, wijsheyt, goetheyt en hoogheyt, beyde uyt de werken der scheppinge en onderhoudinge, in 't voorgaende van desen Psalm bredelijk ontfout had, soo barst hy daer over als in verwonderinge uyt, in Gods lof, hem roemende over soo groote en wonderbaere werken: Hoe groot sijn uwen werken, ô Heere, gy hebtse alle met wysheyd gemaekt, het aardryk is vol van uwe goederen. In welke woorden, om se nader met order te betragten, wy aenmerken sullen 2 saken: 1. Waar David hier van spreekt: van de wercken des Heeren; hoe groot zyn uwe werken, ô Heere. 2. Wat getuygenis hy 'er af geeft: zy zyn groot en met wysheyt gemaakt, en het aardryk is vol van deselve. 1. Stuk, belangende het eerste deel; onsen Propheet die spreekt alhier van de werken des Heeren, en hy roept'er als in verwondering over uyt: hoe groot zyn uw werken, ô Heere. De werken des Heeren, sijn of de werken der Scheppinge, en Wereldmaking, doen de Almagtige dit gantsche Al, uyt niet geschapen, en in die ordre voortgebragt, en gesteld heeft, daar wy het selve tegenwoordig in sien en beschouwen; of de werken der onder- | |
[pagina 202]
| |
houding en regering des werelds, als waer door Godt dit gantsche Al nog steeds door sijn wonderbare magt onderschraegd, en in sijn wesen, en eerst gestelde ordre houd, gevende daer in soo veel blyken van zijn grootmagtige voorsienigheyt over de wereld, als wy de Sonne menigmael over ons sien opgaen. Op beyde dese soorten van Gods werken, had Israels Konink ongetwyfeld in den Text het oog. Die desen Psalm maar met een weynig aandagt leest, sal uyt het voorgaende, en navolgende daer van ten vollen versekerd konnen worden. Immer in den aenvang spreekt hy van de onbegrypelyke Majesteyt en Heerlijkheyd Godts, die selfs met ligt en heerlijkheyt was bekleed, doen de gantsche wereld nog woest, en met loutere duysternis overtogen was. ô Heere, myn Godt (segt hy) gy zyt seer groot, gy zyt bekleet met Majesteyt en Heerlykheyt. Van daer stapt hy over, en beschryft van het 2 de tot het 12 vers toe de Schepping van den Hemel, van het Firmament, van de Engelen, van de Aerde, en van de Zee en Water-fonteynen. In het volgende vertoont hy den loop van Gods voorzienigheyt, die alle zijne schepselen op een bysondere wyse onderhout, en tot die groote eyndens bestierd, daer hyse in den beginne toe gedestineerd had, als die de aarde Gras en Koorn, tot nodig voedsel voor mensch en vee, deed voortbrengen; die den | |
[pagina 203]
| |
Wyn tot verheuginge had geschapen; die in de hooge bergen de Steenbocken, in de holen der steenrotsen de Konynen, en in de tacken der bomen de Vogelen een woning had bestelt; die de zee, die groote en wyde waterplas, de Vissen, al dat wriemelende gedierte, ja selfs den Levyathan, de Walvissen, en andere groote Monsters tot haer loop-plaets, en den menschen tot een dienstig middel, om met schepen hare handel op dat vlotte Element met malkander te dryven, had gegeven. Die boven dien de Hemelsche ligte tot nodige fackels des aardbodems, en tot tekenen en gesette tyden van Jaren, Maenden, en Getyden had gesteld. Alle dese wercken merkt Israels Koninck aan als werken des Heeren, waer van Godt de opper-oorsaek en Autheur is; altoos hy roemt'er des Heeren wysheyt en magt over in den text: hoe groot zyn uwe werken ô Heere. En waerlijk, de H. Schrift brengt de eere en roem van alle dese wonderbare zaken althans tot Godt, als tot haere opper-oorsaek. Moses ons een kort, dog egter omstandig en ordentelijk berigt van de wereld-making gevende, toont duydelijk, dat Godt de Fabriqueur en Werkmeester van dit alles is geweest; want in den aenhef van zijn eerste boek zoo laet hy sig over die stof aldus hooren: Ga naar margenoot+ in den beginne schiep Godt Hemel en aerde: de aerde nu was woest en leedig, en duysternis was op den afgrond; toonende in 't | |
[pagina 204]
| |
vervolg, hoe Godt het ligt uyt de duysternis heeft voortgebragt; hoe hy de wateren van den aerdbodem heeft gesepareert, ten deelen in wolken, deselve boven den Kloot of Aerdbol opheffende, en ten deelen dezelve in die groote en algemeene waterkom, den Oceaen, of zee, en na den grooten afgrond leydende, waer door de aerde vlot en droog geworden zijnde, een voegsaem verblijf voor mensch en vee kon verstrecken, en allerleye kruyden en gewassen kon te voorschijn brengen. Daer op vervolgt hy de Schepping van al die levende zielen, al dat gewemel van dieren, die op den aerdboden in de wateren, en in de logt gevonden worden, en voegt'er eyndelijk den mensch het laetste, en aldergrootste konststuk van Gods hant, by, besluytende daer op in den aenvang van het 2 Cap. also zyn volbragt de Hemel de aarde, en alle haar heyr. Een saek, die ons den heyligen David in het kort beschrijft, in den 33 Psalm: door het woord des Heeren zyn de Hemelen gemaekt, en door de geest zynes monts al haar heyr. En wat de onderhouding en regering van alle dese dingen aenbelangt, de H. Schrift schryft deselve niet minder Gode toe, en getuygt dat het Godt is, die nog alle dagen zyn Sonne laat opgaen over goede, en quade, Mat. 5.45. die den Hemel met wolken bedekt Psalm 147.8. En ons den vroegen en den spaden regen geeft, Deut. 11.13. die de Vogelen des Hemels voed, die het vee zyn voeder geeft, en den jongen Raven, als zy roepen, | |
[pagina 205]
| |
Psal. 147.9. En buyten wiens wil niet een Musjen op der aerde valt, Ga naar margenoot+ die het Gras op den Acker, en de Lelyen des velds met cierlykheyt bekleed; en die sijn heerschappye selfs in de woeste wateren, in de levenlose schepselen, en over alle de elementen oeffent. Hy scheldet de zee, en maaktse droge, hy verdroogt alle Rivieren, Nahum 1.4. Wil hy Ionas over sijn ongehoorsaamheyt straffen, Ga naar margenoot+ hy werpt een groote stormwint op de zee, als hy spreekt: soo doet hy een stormwint opstaen, die hare golven om hoge heft, segt David, Psal: 107.25. of wil hy den selven Propheet behouden te lande brengen, Ga naar margenoot+ de Heere, segt de H. Historie beschikte een groote vis, die Jonam inslokte. Elders doet Godt het vier uyt den Hemel regenen, of hy gebruykt Beeren en Leeuwen, Ga naar margenoot+ ja selfs het alderminste ongedierte, Ga naar margenoot+ als Kickvorsen, Sprinkhanen, Luysen, Kevers en Rupsen tot sijn heyrleger, om zijn oordeelen over de menschen uyt te voeren. Alle dese werken, Ga naar margenoot+ soo der Schepping als regeering, worden Godt alom wel duydelijk toegeschreeven in zijn woort, die roemt onsen Propheet met een H. verwondering in het tweede deel van den Text: Hoe groot zyn uwe werken, ô Heere, gy hebtse alle met wysheyt gemaekt, het aardryk is vol van uwe goederen. Den Psalmist noemt alle dese werken Gods groot, dat is veele, en heerlijk, beyde om het groot verschot en getal der selver, en om desselfs heerlijkheyt en nut in haere gebruyck | |
[pagina 206]
| |
voor de menschen, die Godt met soo veel wijsheyt, en tot zoo nuttige eynden voor de selve had gewragt. Invoegen, dat de gantsche aerde met zijn heerlijcke goederen, als zoo veel proeven van Gods goetheyt vervult waren. Waerlijk geliefde, die alle dese werken Gods met een aandagtig oog beschouwt, die sal daer in Gods groote wijsheyt, goetheyt en eyndeloose magt, ten duydelijcksten ondervinden. Want slaenwe onse oogen na den Hemel, die ronde boog en dat Lasuren gewelf, die dese gantsche aerdbol in haer ronden Cirkel omvangt, wat sienwe daer al proeven en bijken van de Goddelijcke wijsheyt en goetheyt, al die menigte Hemel lichten en glinsterende Diamanten, die de onderste Solder van het Hemelsche heyligdom zoo glorieus en heerlijck maken, zijn als zoo veel verkondigers en verbreyders van Gods eere; haer nette ordere, en cierelijcke ommeloop, die dienen ons, om ons van Godes wijse voorsorg over dit geheel geschapen al te overtuygen, die ongemeten hoogte en wyden omtrek van haer boog, waer in de gulden Son en silveren Maen haer loopplaets houden, waer van de eene des daegs, en de andere des nagts den aerdbodem verligt; sekerlijck die dingen moeten den opmerckenden met Koninck David, met vrolijke harten doen opsingen, in den 8 Psalm: Heere als ick uwen Hemel aensie, het werk uwer vingeren, de Maene en Sterren die gy bereyt hebt, dan spreek ik, wat is | |
[pagina 207]
| |
den mensch dat gy zyner gedenkt, ende Sone des menschen dat gy hun besoekt. Wie kan te regt begrypen de rusteloose en vaerdige loop der Sonne, die zoo veel grooter als den gantschen aerdkloot is, die alle jaren den Eevenaer maer tweemael passeert, en effen zoo veel, naemelijk: 23½ graed ten Noorden als ten Suyden de selve afwijckt, die met zoo onvermoeyde schreeden van 't Oosten na het Westen loopt, passeerende in 24. uuren die ongemeten wyden omtrek, en die haer loop en order in zoo vasten Couers, al zo veel duysend jaren heeft gecontinueert, (ten waere iemand wilde dese beweging aen den aerdkloot selve te zijn.) Die met haer helder ligt, alle andere ligten verdoofd, en dootschijnt, en wiens gloet zoo heet is, datse niet en is te verdragen, alsse ons boven het hooft schijnt. Of wie kan de nature en bysondere werkinge van de Mane, die groote nagtkaerse en der selver kragtiger uitvloeying, by na op alle dingen, dog bysonder op de Zee en wateren, te regt begrijpen, als waer doorse op sekere vaste en gesette tijden Ebbe en Vloed Causeert in deselve. En dalen we van den Hemel na de aerde, daer vindenwe al wederom Gods wonderen in overvloet, want wie weet waer op de aerde, dat groote dicke en sware lighaam rust en steunt, sekerlijk de ondervinding heeft ons nu al zoo veel agter eenvolgende eeuwen geleert, datse nergens stut nog steunsel heeft, sy heeft van boven geen ysere keten waer aen | |
[pagina 208]
| |
sy hangt: sy heeft van onderen geen stut, geen voet of schoor, waer op sy rust of steunt, en nogtans blyftse in het midden van de vrye logt, tusschen haer palen hangen, sonder datse ergens wrikt of schrikt, steunende alleen op haer Center of middelpunt, onbeweeglijk, een wonder stuk, waar van de Alderhoogste hem selfs de lof en roem toeschryft, in 't Boek Jobs cap. 38.4.5.6. Alwaer hy aldus tegen Iob spreekt, waar waart gy doen ick de aarde gronde? wie heeft haare maten geset, ofte wie heeft het rigsnoer over haer uyt getogen? waar op zyn hare grontvesten neder gesonken? ofte wie heeft haar hoeksteen geleyt? Slaen we onse gedagten op de zee, dat eyndelose Meer, daer in sijn meer wonderen, als onse tonge uytspreken kan: haer grondelose kolck, daar alle de rievieren invloeyen, die loopt nooyt over, nog sy word nooyt uyt geledigt, sy woelt en raast altyd, sy dreygt en bespringt de aarde, als of sy deselve met haar hemel-hoge golven sou overstorten, en alhoewel sy dagelijks met een vervaerlijk geluyt, en met golven soo hoog als bergen veel stormen daer op doet, soo blyftse nogtans binnen haer stranden en palen besloten, door Godes magt en besluyt, waarom Godt selve spreekt: Ga naar margenoot+ Ben ick het niet die het sant der zee tot pael gestelt heb, met een eeuwige insettinge, datse daar over niet en sal gaen: of schoon hare golven sig bewegen, soo en sullense dog niet vermogen, ofse schoon bruysen, soo en sullense daar niet over gaan. En in 't | |
[pagina 209]
| |
Boek Jobs, op het 38 Cap. wie heeft de Zee met deuren toegeslooten, doense uytbrak en uyt de baarmoeder voortquam, doen ick de wolken tot haar kleedinge stelde, en de donckerheyt tot haren windeldoek, doe ik voor haer met myn besluyt, de aarde doorbrack, en sette haar grendel en deuren, ende seyde tot hier toe sult gy komen, ende niet verder, ende hier sal hy sig stellen tegen den hoogmoet uwer golven. En wat al wonderen ontmoeten die gene die op dat woeste Meer haer handel dryven? hoe veel vervaerlijcke onweders, en wat al groote perykelen en gevaren ontmoeten sy? wat wonderlijcke schepsels en Zeegedrogten worden sy wel gewaer? Ga naar margenoot+ Die de zee bevaren (segt Sirag) vertellen het perykel van deselve, ende wy zyn verwondert als wy het met onse ooren horen, want aldaar zyn ongelooflyke en wonderlyke werken, verscheydentheyt van alle gedierten, ende onderscheyt der Walvissen. Komenwe met onse gedagten op den aerdbodem en het droge lant, wat vindenwe daer al wederom wonderen van Gods hant; daer vindenwe op sommige plaetsen hooge en byna ongenakelyke Bergen, die met haer kruynen door de wolken steken, beneffens vrugtbare Valeyen, en aengename Velden, en hoe wonderbaer vernieuwt Godt alle jaren de gedaente van dese dorre en levenlose aerde, wanneer hy deselve telkens op nieuw voorsiet met Gras en Koorn, en alles dat tot onderhout van mensch en vee dienstig is. Of lettenwe eyndelijck op ons zelven, op | |
[pagina 210]
| |
de nature van onze Schepping, en bestaen, als die aengedaen zijn met een vlugge geest, die in een oogenblik van 't Suyden tot het Noorden, en van het eene eynde des werelds tot het andere haar beweegen kan, die alle eeuwen en tyden doorwandelt, het lang voorledene terugge trekt, en het toekomende haer tegenwoordig maekt, die met onse lighaem soo nauw verbonden en vereenigt is, en nogtans door de doodt, en in een oogenblik van afgescheyden word, dan moetenwe met Koninck David uitroepen in den 139 Psal. 14.15.16. Ick loove u, om dat ick op een geheel vreselyke wyse wonderlyk gemaekt ben, wonderlyk zyn uwe werken Heere, ook weet het myn ziele wel, myn gebeente en was voor u niet verholen, als ik in 't verborgene gemaekt ben, en als een borduersel gewragt ben in de nederste deelen der aarde, uwe oogen hebben myn ongeformeerden klomp gesien, ende alle dese dingen waren in u boek geschreeven. Dingen altemaal, geliefde, die ons klaarblijkelijk vertoonen Gods eyndeloose magt, onbegrijpelijke wysheyt en goetheyt, die de gansche aerde dus met zijn goeddadigheyt en heerlijke goederen vervult, en elck mensch daer door stof van ware lof en dankbaerheyt aan de handt geeft, om te spreeken met den Psalmist: looft den Heere uyt de Hemelen, looft hem uyt de bovenste plaetsen, looft hem Sonne ende Mane, looft hem alle gy ligtende Starren, looft hem gy Hemelen der Hemelen, ende gy wateren die boven de Hemelen | |
[pagina 211]
| |
zyt, datse den name des Heeren loven, want als hy het beval soo wierden zy geschapen, Psal. 148 vers 1,2.3.4.5. Uyt deese verhandelde woorden konnenwe leeren en verstaan, Ga naar margenoot+ dat Gods wercken en daden, beyde der Schepping en Regeering gantsch heerlijk en uytnemend zijn, en dat elck mensch met een aendagtig oog 'er op behoorde te letten, om daer door opgewekt te worden tot lof en danckbaerheyt van Godes naam, en om met vreese en ontzag voor hem te leven en te wandelen. Een saek waer in dat Koninck David ons ten voorbeelt strekt, want na dat hy de heerlijckheyt en hoogheyt Gods, uyt sijn wonderbare wercken had afgeleyt en aengewesen, zoo wekt hy zijn ziele daar door op tot Godes lof: hoe groot zyn uwe werken ô Heere, gy hebt se alle met wysheyt gemaakt, het Aardtryck is vol van uwe goederen, en wederom in den 8 Psalm, ô Heere, onse Heere, hoe heerlyk is uwen naem op den gantschen aerdtbodem, die gy uwe Majesteyt gesteld hebt boven de Hemelen. En waerlijk, geliefde, de alderhoogste wekt ons tot dit alles in al zijn wegen en wercken ten kragtigsten op, hy laet niemant in de gantsche wereld onbetuygt goed doende, Ga naar margenoot+ en haar gevende regen en vrugtbare tyden, Ga naar margenoot+ op dat elk den Heere sou voelen en tasten, also hy niet verre en is van een igelyk van ons, want in hem leven wy en worden beweegt, als den H. Paulus, zoo sprak in de Handelingen op het 14. en 17. Capittel, daerom zeyde den H. | |
[pagina 212]
| |
Hiob, Cap: 12. vers 7.8.9. ende waerlyk vraagt dog de beesten, ende elk een van die zal 't u leeren, ende het gevogelte des Hemels dat sal 't u te kennen geven, ofte spreekt tot de aerde ende hy sal 't u leeren, ook sullen de Vissen der zee het u vertellen, wie en weet niet uyt alle desen dat des Heere handt dese dingen doet. Te bestraffen zijn dan zulcke menschen die geheel sonder opmerckinge en aendagt leven omtrent dese dingen, dien Gods hooge hand, magt en wysheyt niet erkennen, maer alle dese dingen maer ter loops beschouwen, die aenmerckende als dingen van de natuur, levende als het stomme vee, die het Gras van den acker plucken, sonder datse haer weldoender kennen, of weten wie datter de gever van is; harteloose en dwase menschen, die met het vleeschelijk Israel, nedersitten, om te eeten en te drinken, en opstaen om te speelen, sulke menschen zijnder ongetwijfeld, gelijk ten allen tijden nu ook nog veele, dit geen agt slaen op de daden des Heeren, en met Israel zijn wonderen vergeeten; komense in groote perijkelen en gevaren op zee, of op het landt, laet Godt haer komen in doods gevaer, doende door vreselijcke stormwinden, en Hemel hooge golven, haer Schip byna het onderste boven keeren, of verlost hy haer wonderlijk uyt die groote perykelen, haer brengende in een verseeckerde en behouden haven; weynig indruk maken die dingen op haar hert, en zy vergeeten deselve zoo haast als zy gepas- | |
[pagina 213]
| |
seert zijn. Een saak waer over Godt sijn volk al zeer beschuldige, Jesa. 42.19.20. wie isser blint als myn knegt, en wie isser doof als myn bode, gy siet wel veele dingen, maer gy en bewaartse niet, of gy schoon de ooren open doet, soo en hoort hy dog niet, en gave Godt datter selfs in onse eeuw niet veele menschen gevonden wierden, die Godt geheel en al van het werelds bestier tragten te berooven, die hem met Epikuris en sijn aenhang verscheppen in een leedige Afgodt, die hem met de menschelijke saken niet bemoeyt, haer selven wijsmakende, dat geluck en ongeluck, voor en tegenspoet, dat den mensch hier wedervaert, uyt het blint geval of een onvermydelijk noodlot afvloeyt, dat regen en vrugtbare tijden, oorlog en pestilentie, vreeselijcke stormwinden en hooge watervloeden, en wat dies meer mag zijn, alles door de natuur sijn oorspronk heeft, en by het blint geval zoo geschiet, sonder dat Godt 'er zijn handt in hout, of hem met het weereld bestier bemoeyt. Gedagten waerlijk, die de wortel van Atheistery zijn, en de menschen tot openbare godloosheyt en ongebondentheyt des levens brengen; over sulke menschen dreygde Godt zijn oordeelen uyt te storten, by den Propheet Zefania, op het 1 Cap. ik zal besoekinge doen over de mannen, die styf geworden zyn op haar droesem, die in haar herte seggen, de Heere die en doet geen goet nog hy en doet geen quaat, sulke menschen noemt David dwase en onverstandige, Ga naar margenoot+ een dwaes en verstaet dit zelve niet, en een on- | |
[pagina 214]
| |
vernuftig man en weet daar niet van; sulke menschen sal Godt eenmael dadelijck doen ondervinden, de dwaesheyt van haer inbeelding, wanneer hy haer regtvaerdelijk na hare werken sal oordeelen en vergelden, en toonen dat hy waerlijk op de menschelijke bedrijven agt heeft, en omtrent de gevallen des weerelds zijn stuur en toeversigt hout. En daarom aendagtige, sulke gedagten moeten by ons geen plaetse hebben nog voedsel vinden, maer de beschouwing van de gantsche wereld, met samen de geheele loop van Gods voorsienigheyt, en die bysondere schikking die hy in deselve hout, moeten ons ten kragtigsten versekeren, niet alleen van Gods aenweesen, maer ook bysonder dat hy de opper-oorsaeck van alle dese dingen is, diese door zijn wijsheyd dirigeert, en door zijn onwederstaenbaere magt, zoo wonderlijck uytvoerd en ten eynde brengt, want in allen desen blinkt Godt en zijn regeering wonderbaer uyt. 't Geen de oude Historien verhalen van het Beelt van Minerva, tot Athenen, is hier eenigsints waer. Phidias den konstigen Beelthouwer, had een Yvoren beelt van Minerva gemaakt, op het Schilt of Rondas; van dat beelt, had hy uytgehouwen den oorlog der Amasonen, als ook die der Centauren, en der volken van Tessalien; maer boven dien had hy zijn eygen beeltenis soo konstig op dat schilt en door dat gantsche werk afgemaelt, datmen het gantsche werk sou hebben moeten verbreken, indien men 'er zijn beeltenis had willen uyt- | |
[pagina 215]
| |
nemen; zoo staet het ook met het geheel geschapen al, Godt heeft zijn beeltenis en sulcke diepe merken van zijn magt en grootheyt zoo duydelijck in de gantsche natuur bestempeld en gegraveerd, dat iemand eerst dit heel-al sou moeten vernietigen, eer hy de stempels en blijken van Gods mogentheyt en regeering 'er zou konnen uytwissen, uyt hem, door hem en tot hem zyn alle dingen, segt den H. Paulus Rom. 11.36. Hy is de Alfa en Omega, .Ga naar margenoot+ het begin en eynde aller dingen, wiens onsienlyke dingen, namelijck, zyn eeuwige kragt en goddelyckheyt, selfs van den beginne der Scheppinge aen, uyt de sigtbaere Schepselen konnen verstaen en doorsien worden, na de leere van Paulus Rom. 1.20. Elck godtvrugtig Christen dan, die moet hem selven door alle dese dingen laten opwecken, om Gods groote magt, om zijn wijsheyt en goetheyt, die sig in alle deese dingen zoo duydelijk vertoont, te erkennen, uytroepende met Israels Konink in den text, hoe groot zyn uwe werken ô Heere, ghy hebtse alle met wysheyt gemaeckt, het Aertryck is vol van uwe goederen. Voor al moet ons de aenmercking des selfs bewegen, om met vreese, met ontsag, met ware eerbiedigheyt en met een dankbaer hert voor Gods gedugte hoogheyt te wandelen. Sienenwe dan geliefde, den schonen Hemel aen, dat cierlijcke dak, bepeerelt met zoo eyndeloose menigte sterren als glinsterende diamanten, wat gebruyck hebbenwe daer anders uyt te maken, als datwe ons | |
[pagina 216]
| |
selven te binnen brengen, hoe onbedenkelijk, glorieus en heerlijck dat Paleys en huys des Vaders, daer veele woningen sijn, in zijn binnenste vertrecken wel moet zijn, waer van de buytenste Soldering, en wanden slegts ons met zoo veel glants en Majesteyt nu in de oogen stralen, en met hoe groote reden elck geloovige, met Israels Koning, de begeerte van zijn ziel, na die geluckige woonplaets mag uytboesemen: Ga naar margenoot+
Hoe lieflyck ô Heer, en hoe reyn,
Zyn uwe wooninge niet kleyn,
Lustig sijns en schoon boven maten,
Myn hart verlangt met allen seer,
En sugt na uwen tempel Heer;
Myn ziel en lyf in desen staten,
Zyn in den waren Godt verblyd,
En zeer verheugt tot dezer tydt.
Ia wat hebbenwe daer uyt anders te leren, als onse schuldige dienstpligtigheyt aen Gode, want staen alle deese schepselen zoo bereyt, om 't werk, waer toe de alderhoogste haer geschapen had, uyt te voeren, hoe veel meer is onze pligt, wy die redelijcke schepselen zijn, om dat eynde te beantwoorden, en te bevorderen, waer toe wy geschapen zijn, waer toe wy zoo meenigmael vermaent, en door alle de schepselen als zoo veel voorbeelden opgewekt wierden; seeckerlijck wat hebbenwe by verzuym van onzen pligt in dit geval anders te verwagten, als dat den Hemel wraek, en Godt
| |
[pagina 217]
| |
alle die schepselen, gelijk eertyts over zijn volk, tot getuygen over onze agteloosheyt sal roepen, Ga naar margenoot+ hoort gy Hemelen, neemt ter ooren gy aerde, want de Heere spreekt: ick hebbe kinderen opgevoet en verhoogt, maer zy hebben tegen my overgetreden, een Osse kent zyn bezitter, een Esel de kribbe sijns Heere, maer Israel en heeft geen kennisse; of dalenwe met ons oog, en tevens met onze gedagten van den Hemel na de aerde, wat konnenwe daer anders uyt leeren, als een hert vervult van ware lof en dankbaerheyt, na den Hemel op te zenden. Immers 't is de loutere goetheyt onses Gods, die de dorre aerde door den douw en regen vrugtbaer maekt, gevende door dat middel broot voor den eeter, en zaet voor den zaejer, die als de groote en algemeene huysvader dus zijn milde hant open doet, en alles watter leefd, voet en besorgt na zijn welbehagen, Ps. 104.27.28. Die hier de hant des Heeren niet in erkent, is dwaser en onverstandiger als het redenloose vee, want een Osse die kent zyn bezitter, en een Esel de kribbe zynes Heere, want als Godt den Hemel over ons toesluyt, en ons zijn goeden schat van boven niet af en sent, dan wort onsen Hemel als kooper, en onze aerde als yser, en hy verbreekt den staf des broots, sulcx dat de meenigte des volcks moet sugten onder den last van diere, en bekommerlijcke tijden; en daerom 't is God die ons alle dingen overvloedig geeft te gebruyken, die ons den vroegen en den spaden regen geeft, die het Jaer kroont
| |
[pagina 218]
| |
met sijn goetheyt, en sijn voetstappen doet druypen van vettigheyt, die de velden bedeckt met kudden, en de dalen met koorn, alzo datse singen en juychen, na het woort van David, Psal. 65.12:13.14. Hy is het die de gantsche aerde, de zee en alles watter in is, tot onsen nutte heeft geschapen, die de menschen heerschappye heeft gegeeven over de vissen der zee, over de vogelen des Hemels, en over al het gedierte dat op den aerdbodem is, op dat wy dus de milde goetheyt van onsen Schepper zouden leeren kennen, onse pligten van gehoorzaamheyt en dankbaarheyt, diewe hem schuldig zijn, opofferen, en zijn schepselen met matigheyt, en tot dat eynde gebruyken, daar hy se ons toe geeft.
Kerenwe eyndelijk, geliefde, met onse gedagten tot en in ons selven, wy sullen daer al wederom kragtige redenen vinden, om ons tot het betragten van onse pligt aen te manen. Sekerlijck Godt die ons met alsoo grooten regt, tot onvernuftige creaturen had mogen maken, die heeft ons nu tot sulcke heerlijcke schepsels gemaekt, als om byzondere redens en eyndens, die hy in onse schepping beoogde, geen andere schepsels, hoe groot hoe stark en vlug sy anders zijn, heeft de groote Schepper begaefd, met een redelijcke, ziel die bequaem is om haer selven, en in haer zelven haer Schepper te kennen, te eeren en te dienen; dit heeft den mensch boven alle schepselen voor uyt, en die dat niet erkent, en daer niet na tragt te leven, die en beantwoort het eyn- | |
[pagina 219]
| |
de niet, waer toe hy geschapen wiert, die hier maer leeft om te eeten en te drincken, en met het stomme vee sijn voedsel en onderhout maer te rapen, zonder dat hy een hooger eynde in sijn schepping beoogde, die zal nog ten laetsten van het onvernuftige vee, in den dag des oordeels overtuygt en veroordeeld worden, en daerom elck Christen heeft sig hier te quyten, volgens sijn pligt. De geheele natuur met samen onse schepping leeraert elck mensch, en wyst hem duydelijck aen, wat wegen hy tot sijns selfs behoudenis, en eeuwig welweesen heeft in te staen. 't Christendom bescheen Godt boven dien met het ligt van sijn salige openbaringen, Ga naar margenoot+ 't is ons bekent gemaeckt wat goet is, en wat de Heere van ons eyst namelijck regt te doen, weldadigheyt lief te hebben, en ootmoedelyk te wandelen voor God, resteert nu maer datwe van onse kant onse pligt betragten, en onse voeten in de paden des Heeren houden, op dat wy dus in al ons doen sijn eer verbreydende, sijn wonderen, van magt van wysheyt en van goedertierentheyt, onder de stervelingen roemende, namaels de selve onder de verheerlijkte heyligen in den Hemel mogen singen, en uytjuychen in alle eeuwen eeuwigheyt, Amen. |
|