Den Ryper zee-postil, bestaende in XXII. Predicatien toegepast op den zeevaert
(1699)–E. Az. van Dooregeest, C.A. Posjager– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Den Text.Ende siet de Heere stont op de selve, ende seyde: Ick ben de Heere, de Godt uwes Vaders Abrahams, ende de God uwes Vaders Isaacks, dit lant, daer gy op ligt te slapen, sal ick u geven, ende uwen Zade, ende u Zaat sal wesen als het stof der aerden, ende gy sult uytbreken in menigte, Oostwaerts, ende Westwaarts, ende Suydwaerts, ende Noordwaerts, ende in u, ende in uwen zade sullen alle geslagten des Aardbodems gezegend worden, ende siet, ick ben met u, en ick sal u behouden over al, waar gy heen trecken sult, en ick sal u weder brengen in dit selve lant; want ick en sal u niet verlaten, tot dat ick sal gedaen hebben het gene dat ick tot u gesprooken hebbe. SEer wel, en met waerheyt zeyde den Heydensen Priester Bileam, Ga naar margenoot+ God en is geen man, dat hy liegen soude, nogte eens menschen kint, dat het hem berouwen soude; soude hy het seggen, ende niet doen? soude hy het spreken, ende niet bestendig maken? een waerheyt, die ons van alle tyden | |
[pagina 80]
| |
af door de duydelijkste proeven verzegeld en bevestigt wiert. Godt is getrou in al zijn doen, Ga naar margenoot+ by hem en is geen schaduwe van veranderinge, of omkeringe; hy is en blyft altoos deselve, des Heeren woort dat is waeragtig, en al wat hy toeseyt, dat houdt hy gewisselyk, alle zijne beloftens, en toeseggingen zijn ja, en amen; dit is gewis, en zeker, daer elck hem veylig op verlaten, en vertrouwen mag. Dit heeft de ondervindinge door duysenderley proeven bevestigt, gy siet het selfs ten alderklaersten in den Text, in deze Goddelijke beloften, aen den Patriarch Jacob, waer in Godt hem met den aenvank dus troostelijk openbaert: Ick ben de Heere de Godt uwes Vaders Abrahams, ende de Godt uwes Vaders Isaacks. Immer daer mede toonde Godt, dat hy nog was en bleef de zelve, in trouwe en goedertierentheyt, omtrent den vromen onveranderlijk. Godt had met Abraham, dien groten Aerts-vader, en naderhant met Isaack, zijn soon, een verbont van vrientschap, en genade opgeregt, waer in hy die gelovige mannen aengenomen had, tot zijn bysondere vrienden, en bontgenoten, om haer uyt alle gevaren, door zijn almogende hant, wonderlijk te redden, en te verlossen. Hier vernieut Godt deze zyne beloftens aen den Patriarch Jacob, en toont dat hy nog was, en bleef de Godt van Abraham, na dat dien grooten vader al gestorven was, dat hy zijn Godt, en weldoender bleef, selfs in, en na de doot, als die den vroome | |
[pagina 81]
| |
Mensch niet alleen in dit, maer ook na dit leven met zijn goeddadigheyt soo rijkelijk kon bekroonen; en onder dese benaming van de Godt Abrahams, Isaacks, en Jacobs, komt God ons menigmael in de Schriften des O: Testaments voor, waer mede duydelijk wiert aengewesen, hoe diep dat dese Vaderen in sijn gunste stonden, Ga naar margenoot+ als die hem selven niet en schaemde haer Godt genaemt te worden; want God had haer, en haren zade uytverkooren uyt alle volcken des aerdbodems, tot zijn volck, en eygendom, om onder haer de ware Godsdienst op te regten, en also sigtbare blijken van zijn Hemelse regeering en huyshouding, omtrent dat volck, aen alle andere Natien te geven. Ten dien eynde doet Godt hier soo troostelijke beloftens aen den Patriarch Jacob, die in der daet niet anders waren als herhalingen, en vernieuwingen van die groote beloftens, die Godt te vooren aen Abraham, en Isaak had gedaen, siet'er van Genes: 12. Genes: 15: Gen: 22. en 26: want daer hooren we Godt spreeken: Ick sal u tot een groot volck maken, ick sal u Zegenen, en uwen name groot maken, ende ick sal zegenen die u zeegenen, en ick sal vervloeken die u vervloeken; siet nu op na den Hemel, ende telt de Sterren, indien gy se tellen kont, soo sal u zaat sijn, ende ick sal u zaet alle dese landen geven, het geheele land Canaan tot een erfelyke besittinge, ende in uwe zade sullen gezegend worden alle volcken. Dit waren de beloftens, die Godt aen Abraham en Isaack had gedaen, en die hier | |
[pagina 82]
| |
wederom aen Iacob in substantie worden vernieuwt, tot een duydelijke versekering aen hem, van Godts onveranderlijke trouwe, omtrent den vromen en Godvrugtigen mens, als die zijn toeseggingen sekerlijk sou volbrengen, en gestade zijn, kroonende, en beloonende de eenvoudige, en opregte wandel van dese Godvrugtige Mannen met sulcke uytnemende dingen. Want wat de nature van dese Goddelijke belofte aengink, sy was in haer selven drievoudig, en had haer opsigt insonderheyt op driederleye saken. 1. Voor eerst, soo sag zy op het Aardse Canaan, dat gezegende, en boven alle landen geluckige lant; dat lant dat van Honing, en Melk vloeyde, daer God sijn oogen op liet gaan van den beginne des Jaars af, tot het eynde des Jaars toe, dat beloofde Godt aen hare nakomelingen tot een erfelijke besitting, en eygendom te sullen geven. 2. Maer ten tweeden, soo was in dese beloftens oock begrepen de uytbreyding, en vermenigvuldiging van haer zaet, en nakomelingschap, en hoe seer dat volck sou wassen, en toenemen; een saek, die in die tijden, en onder die Aertsvaderen, doen de werelt nog soo weynig bevolckt was, bysonder hoog geschat wiert. 3. Eyndelijck, soo was in dese belofte ook ingesloten de toesegging van den Messias Iesus, die groote Heylant en verlosser van het sondige mensdom, dat zaet der vrouwen, aen | |
[pagina 83]
| |
onse eerste ouders in den Paradijse al toegeseyt; En aen dese geloovige Vaderen hier, by vernieuwing, wederom belooft; een belofte die iets sonderlings en heerlijks in haer begreep, want hier door sou haer geslagt de roem van alle volcken, en natien des werelds worden; de Messias die sou zijn, beyde, Ga naar margenoot+ een ligt der Heydenen, en een Heerlijkheyt des huys Israels. Het gants bewerp, en de omslag nu van dese drievoudige belofte, was generalijk ingesloten in het voorste van dese Hemel-spraeck, die onsen Patriarch in zijn droom, uyt den hoogen Hemel, te vooren quam: Ick ben de Heere de Godt uwes Vaders Abrahams, ende Godt uwes Vaders Isaacks; want als God hem dus aen Iacob openbaerde, als de Godt zijner Vaderen, soo gaf hy daer mede te kennen, zijn groote liefde tot dese menschen, die haer met alle heyl en Zegening, na ziel en lighaem, wilde bekroonen; en haer op een uytnemende wijse, als zijn getrouwe dienaers, wilde wel doen; en om hem selven van soo groote saken te konnen versekeren, Iacob had zijn oogen maer te slaen op die gene, die hem dit beloofde, namentlijk de Heere. Ick ben de Heere, segt hy. Waerlijck dat Woort betekent magt, heerschappye, en vermogen. Dingen die soo volstrekt in den Heere, onsen Godt, geplaetst zijn, als se volstrektelijk tot het volbrengen van sulcke uytnemende saken nodig waren; want hy is het, die soo wel, en niet minder het vermogen heeft om te volbrengen, als te willen, die niets te groot | |
[pagina 84]
| |
nog te wonderlijk kan zijn. By Godt, Ga naar margenoot+ seyde daerom de H: Engel, en kan geen ding onmogelijck zijn; waerom Godt hem dus aen den H: Abraham openbaerde: Ga naar margenoot+ Ick ben Godt de Almagtige. En seker, de aenmerking van de Goddelijke magt, en alvermogentheyt, kon die geloovige Aertsvaderen gronts genoeg verschaffen, om haer geloove onwankelbaer in die uytnemende beloftens te fondeeren, en aen des selfs vervulling in het alderminste niet te twijfelen; te meer, dewijlse geduriglijk soo menigvuldige blijken van de Goddelijke goeddadigheyt, jegens hen, sagen; altoos den Patriarch Jacob moest hem selve hier ten vollen van overtuygt vinden, soo wanneer hy zijn aendagt liet gaen op het andere, of tweede gedeelte van dese Godspraeck, waer van de H: Moses, in het vervolg van den text, dus getuygt: Siet, ick ben met u, en ik sal u behoeden over al waar gy heenen trecken sult, en ick sal u weder brengen in dit selve lant, want ick en sal u niet verlaten, tot dat ick sal volbragt hebben alles, dat ick tot u gesprooken hebbe. Warelijk heerlijke beloftens, en geluckige reysigers, die Godt op haer weg, en reyse soo bysonderlijk wil versellen; die God tot zijn Convooy, en den Hemel tot zijn seconde, en hulpe heeft; waer voor sou sulck een mensch dan nog hebben te vreesen, Ga naar margenoot+ want die in de schuyl-plaatse des Alderhoogsten geseten is, die sal vernagten onder de schaduwe des Almagtigen. Sulk een mensch mag spreken met den H: | |
[pagina 85]
| |
David: ick en sal niet vresen voor tien duysenden des volcks, die haar rontsom tegen my setten. Want of wel de Heere onse Godt, met zijn wesen de gantse aerde vervult, en alle menschen, in wat oorden en gewesten van de wereld dat se zijn, over al by, present en tegenwoordig is, sulcks dat hier niemant zijn almogende hant ontvlieden, nog ontloopen, of zijn aldoorsiende oogen ontschuylen kan, soo is hy nogtans op een andere wijse by den Godsaligen en vromen, als by den Godlosen, want den Godlosen is Godt by, om haer door zijn grootmagtige hant in hare boose desseynen te teugelen, en in te tomen, of om haer over haer reets bedreven quade stucken te straffen; maer den vromen, en Godtsaligen, verselt Godt op zijn weg, om haer te behoeden, en te bewaren, en met zijn goedertierentheden te ondersteunen; na dat aensien seyde David: Ga naar margenoot+ Godt kent de weg der regtvaardigen, maar de weg der Godlosen sal vergaen; en derhalven, als Godt aen Iacob hier belooft, siet ick ben met u, soo segt hy daer mede wat sonderlings en ongemeens, naementlijk, Godt die gaf 'er mede te kennen, dat hy zijn oogen, ja zijn Goddelijke voorsorg gedurig over hem wilde laten gaen, dat hy hem op zijn weg, en reyse met zijn Vaderlijke hoede altoos wilde by blijven, hem uyt alle swarigheden redden, en verlossen, en met zijn genade, en hulpe gedurig assisteeren sou. In die kragt, en beduydenis gebruykte onsen Heer dit woort op het | |
[pagina 86]
| |
28 Cap: van Mat: tegen zijn Apostelen, doen hy se uyt sont, om de gantse wereld door het salig Evangelium te prediken: siet, ik ben met u lieden alle de dagen, tot aen de voleyndinge des werelds toe; want als Godt geseyt wort met iemant te zijn, soo wort daer door aengewesen, dat hy den sodanigen in zijn gunst, in zijn vrientschap, en sonderlinge bescherming op en aenneemt, om den sodanigen, met al het gene hem na ziel en lighaem nodig is, rijkelijk te beschenken. Altoos zoo verklaerde Godt selve dese zijne beloften: siet ick ben met u, in het volgende van den text, wanneer hier dit by doet en aenknoopt, en ik sal u behoeden over al, waar gy henen, trecken sult, en ik sal, &c. even of Godt zeyde, ‘schoon gy in een vreemt, en afgelegen lant sult trecken, en dat gy onder menschen zult verkeeren, die u zullen tragten te verdrucken, en te quellen, ick nogtans, die uwer Vaderen Godt ben, die zoo veel proeven van mijn magt, van mijn goetheyt, en liefde, jegens Abraham en Isaack heb getoont, en haer uyt alle perijkelen altoos heb gered, ick sal u oock op u weg, en reyse geduriglijk versellen, en als een trouwe wagter mijn oogen altoos over u laten gaen, u behoeden, en bewaren voor de listen, en 't bedrog van alle uwe vyanden, en u gezegend doen wederkeeren in dit selve lant Canaan, dat ik uwe Vaderen geswooren heb te zullen geven, ja ick en zal u met mijn trouwe, met mijn hulpe, en genade nooyt verlaten, tot dat | |
[pagina 87]
| |
ick alles sal volbragt hebben, dat ick u beloofd, en toegeseyt hebbe.’ Soo veel liefde had den Hemel voor die vroome, en Godsalige Aertsvaderen, soo kroonde en beloonde hy haer eenvoudige, en opregte wandel; en om hier een korte levens-schets van haer te geven, sy waren alleen belijders van den waren Godt, in het midden van Afgodise menschen, hare eenvoudige Godsdienst, (die niet bestont in een groot getal pligt-plegingen, en Ceremonien) betoonde genoegsaem, datse de Alderhoogste met een suyvere ziel, en een opregt gemoet diende; want hare Tenten waren te gelijck oock hare Kerken, de Vaders, of de eerst gebooren Sonen, dat waren hare Priesters, of Leeraers. Sy dienden Godt niet na de overlevering of dwang van menschen; maer na haer beste kennis, en de overtuyging hares gemoets. Sy waren aen geen plaets, in 't stuck van hare Godsdienst, gebonden, maer bouden Altaren waer sy quamen, en vereerden Godt met het beste datse hadden, tot teyken van haer hartelijke dankbaerheyt, voor de ontfangene weldaden, en ofse al dickwils van het eene lant in het ander trocken, sy bewaerden egter desen eenvoudigen dienst des Heeren gants ongeschonden, sonder deselve met vele bygeloovigheden te besoedelen. Dus wandelden dese Vaderen met een goet geweten voor de Alderhoogste, die haer ook met zijn gunst, en liefde overschudde, zijn verbont met haer opregte, en haer in zijn bysondere vrientschap, | |
[pagina 88]
| |
en beschermingh op, en aennam. Hier uyt kan elk godvrugtig Christen nu leeren en verstaen Ga naar margenoot+ dat God op een bysondere wijse de Godt, de weldoender, en het hoogste heyl der vroome Menschen is, en altoos blijft; dat hy een nauwe sorge over haer draagt, en haer met zijn gunst, en hulpe altoos wil versellen, waer datse gaen, waer datse reysen of trecken. Dat was de Goddelijke belofte aen den Patriarch Iacob, in den text: Ick ben de Heere, de God uwes Vaders Abrahams, en de God uwes Vaders Isaaks, siet ick ben met u, en ik sal u behoeden over al, waar gy heenen trecken sult; en dus hooren we Godt oock tot den H. Abraham spreeken: Ga naar margenoot+ en vreest niet Abraham, ik ben uwen schilt en loon seer groot; Ga naar margenoot+ siet des Heeren ooge (segt David) is over die gene, die hem vresen, die op sijn goedertierentheyt hoopen, om hare ziele te redden van de doot en haer leven te behouden by den honger. Dit bevestigde Godt van alle eeuwen af, door duysenderleye exempelen, waer in hy t'elckens de grootste proeven van zijn Vaderlijke voorsorg, en onveranderlijcke liefde, jegens den vroomen, en Godvreesende gaf. Want indien God door de hooggaende sonde van de eerste werelt, waer door die menschen soo algemeen den weg des levens verlieten, en het heylloos padt des verderfs insloegen, dat Gods geest 'er dit getuygenis van gaf, alle vlees hadde sijn weg verdorven voor den Heere, te rade wort, om al dat sondige volck op een ongehoorde wijse te straffen, en door een ver- | |
[pagina 89]
| |
varelijke Watervloet van den aerdbodem te verdelgen, de Hemelse voorsienigheyt draegt nogtans sorge voor Noach, den Prediker der geregtigheyt, en red hem op een wonderbare wijse uyt dat algemene verderf. Of wil Godt door de hooggaende sonden der inwoonderen van Sodoma en Gomorra getergt, die gantse lantstreek met alle hare sondige Inwoonders, het onderste boven keeren, en door het vier van den Hemel verdelgen, hy vergeet egter den vroomen Lot niet, nog laet hem in die algemeene ramp niet sneuvelen maer sent zijn trouwe Hemel-boden, om hem uyt dat groote ongeluck te verlossen; en wat is 't leven van de Aertsvaderen Abraham, Isaack, en Iacob, en bysonder van den vromen, en kuysen jongelinck Ioseph anders? als een doorlugtig schouw-toneel, waer in men de blijkbaerste bewijsen der Hemelscher voorsienigheyt, en Gods nauwe sorge, die hy over die vroome mannen droeg, althans sag uytblinken. Leest de Historie van Ioseph. Hy wiert van zijn eygen broeders doodelijck gehaet, aen de Ismaëlitische Coopluyden verkogt, uyt zijn Vaders huys in verre landen weg gevoert, tot een slave in Egipten verkogt, van zijn Vaders huys in verre landen weg gevoert, tot een slave in Egipten verkogt, van zijns Heeren Vrou schandelijk belogen, en tot zijn ontschult in de gevankenis gesloten. Godt scheen hem t' eenemael vergeeten, en verlaten te hebben; maer doen nogtans, doen verhief Godt hem wonderlijk, uyt dien alderlaegsten staet, tot een Vorst en overste Regent, ja algemene behouder van zijns | |
[pagina 90]
| |
Vaders huys, en gantsch Egipten lant. Gy lieden haddet wel quaet tegen my gedagt (seyde hy selve daerom tegen zijn broederen) maer God heeft dat ten goeden gedagt; ziet 'er van Genesis 37: 39: 40: 41: 42: 43. en doorgaens, tot het eynde van dat boek toe. Sien we het leven van David in, hoe groote proeven van Gods trouwe sorge over den zijnen, worden we daer in wel gewaer? hy wort van Saul doodelijk gehaet, en over al belaegt, en vervolgt tweemael was hy soo goet als in zijn handen; maer t'elckens redde Godt hem uyt die groote gevaren; de Heere sat aen 't roer, die hielt hem staende, als hy van yder een verlaten was, en bragt hem door velerleye wegen en omwegen, van een Harders-staf tot de Konincklijcke Troon, en Septer in Israel. En 't is die selve Goddelijke voorsorg, die meer andere vromen soo naukeurig gade sloeg, die hier een Elias in den hongersnoot, door de onvernuftige Ravens, uyt het Wout doet spijsigen; die ginder een Daniel in den kuyl der Leeuwen, voor de vreselijke tanden van die beesten, bewaert, en haer wreede muylen wonderlijk toesluyt, ja die de haren, de hoofden, en lighamen van zijn medegesellen, in het midden van het vier, onversengt deed blijven, als waren se t' eenemael onverderfelijk. Soo grooten Wolcke, die we als getuygen der Hemelser voorzienigheyt, en nauwe sorge, die hy over de vroome draegt, rontsom ons hebben liggen, die moet elk Christen in zijn geloove, hoope, en vertrouwen op God, en | |
[pagina 91]
| |
op zijn Vaderlijke toeversigt, niet weynig verstercken; komen 'er duystere wolcken van tegenspoet haer over het hooft hangen, laet God de wateren des lijdens haer somtijts aen de Ziele gaen, wat noot voor haer? wat reden om haer te bedroeven? want den Hemel sorgt voor haer, de Alderhoogste die sal haer niet begeven, nog verlaten; sy mogen somtijts in groote swarigheden komen voor een tijt, of in de algemene rampen, die God over landen en volcken sent, haer deel mede dragen; maer Godt, die weet haer veeltijts wederom wonderlijk te redden, en uyt te voeren in een overvloeijende verversinge; menigmael rukt God haer uyt dit leven weg voor het ongeluk, Ga naar margenoot+ doende haer met vrede ingaen in hare slaepkameren. En daerom het was de opmerkinge van David, in den 37 Psal. naemelijk, dat hy nog nooyt den regtvaerdigen hadde verlaten gesien, en sijn zaet als broot soekende. Somtijts gebeurt het oock, dat Godt om weynig vroome, geheele Steden, Landen, en Volckeren spaert, en van zijn wreekende oordeelen verschoont; Ga naar margenoot+ want om tien regtvaerdige wilde hy de geheele lantstreeck van Sodoma en Gomorra (hoe groot hare sonden oock waren) sparen en behouden; Ga naar margenoot+ om Pauli wille behielt Godt alle die menschen, die in het schip waren, doen hy aen Mileten schipbreuk leet. Hierom riep de Ioodse Kerke uyt, Ga naar margenoot+ soo niet de Heere der heyrscharen ons nog een weynig overblyfsel gelaten hadde, (naemelijck van vroome menschen,) als Sodoma waren wy ge- | |
[pagina 92]
| |
worden, en wy souden Gomorra gelyk geweest sijn; want de vroome zijn het zout, die de werelt beyde voor het verderf der sonde, en der straffe bewaren. Waerom Keurvorst Fredrick van Sacksen, toegenaemt de Vroome, plag te seggen, als ick maer vyf of ses Godsalige menschen by my heb, die my met vierige gebeden tot Godt helpen strijden, dan vrees ick de grootste heyrlegers van de wereld in het minste niet. Maer draegt Godt sulcken nauwen sorge over de vroome, als we aenstonts hoorden, ja zegent, en behoet hy somtijts de bose van sware oordeelen, en dat enkelsints om weynig vroomen, die in het midden van haer zijn, hoe seer moet ons die aenmerking opwecken, om ons garen te begeven in 't geselschap van vroome en Godsalige menschen, om daer mede te verkeeren en om te gaen, niet slegts, om neffens haer, die selve portie van zeegening, en van Gods Vaderlijcke bewaring te erlangen; maer voor al om door haer heylige wandel, en voorbeeldig leven, mede opgeweckt te worden tot deugt en Godsaligheyt, op dat we uyt ter harten mogen spreeken, met den H: David: Ga naar margenoot+ Heere, ick ben een metgesel der gener die u vresen, dien die uwe getuygenissen onderhouden. Bevinden we ons dan op verre reyse te water of te land, onder het geselschap van boose, en Godloose menschen, daer we als dan, om dat we niet anders konnen, onder moeten verkeeren; hooren we haer dagelijcx vloecken, | |
[pagina 93]
| |
sweeren, en Gods hooge naem, door haer onbesneden tongh, onteeren, en allerleye zouteloose, en onstigtelijke propoosten voortbrengen; siet gy se haer leedige uuren doorbrengen, met dobbelen en spelen, met Brandewijn, en sterke drank te drinken, of den Tabacks-pijp geduurig aen den mond te hebben, gelijck die dingen doorgaens onder de zeevarende luyden overvloedig, en tot walgens toe gepleegt worden, dan hebt gy naukeurig op u selven te letten, op dat gy haer in die sondige bedrijven niet gelijk word; in 't tegendeel betoont u dan door ernst en deftigheyt, die in al u doen, en laten moet uyt blinken, Ga naar margenoot+ dat gy geen gemeenschap hebt aen die onvrugtbare werken der duysternis, maer wiltse veel eerder, door een Christelijk voorbeelt, bestraffen, op dat gy dus een ligt moogt zijn in de duystere werelt, ja selfs, als een Hemels zout moogt dienen, om wiens wille Godt de uytvoering van zijn oordeelen, over die boose menschen (dien hy anders in zijn regtvaerdigheyt, door het vier van zijn toorn sou verslinden) mogt opschorten, en uytstellen. Wilt dan voor al u leedige uuren, die u boven het waernemen van u lighamelijk beroep overschieten, veel liever besteden in het leesen en doorbladeren van het Heylig Boek des Heeren, laet dat u lust, u troost, en vreugde zijn; want moesten de Ioden van de Wet des Heeren spreeken, en trackteren met malkanderen, niet alleen als se in hare huysen waren, maer ook als se over weg reysden, als se uyt, en ingin- | |
[pagina 94]
| |
gen, een opregt Christen is niet minder tot dit alles verpligt; de Wet zijns Gods, die moet in 't binnenste van zijn Hart en Ziele zijn, om te spreeken met Israels Koninck: Ga naar margenoot+ oock syn uwe getuygenissen (Heere) myn vermakingen en raedslieden, hoe lief heb ick uwe wet, sy is myn betragtinge den gantsen dag. Want heeft den Zeeman, om zijn reyse geluckig uyt te voeren, voor al van noode een goet, en welbestreeken Kompas, en moet hy daer op wel geoeffend, en bedreven zijn, indien hy vaste, en sekere koersen, na de haven zijner begeerte, door de ongebaende, en bruysende Zee sal konnen maken, een Christen heeft voor al van noode, met dit geestelijk Compas van Gods Woort voorsien, en daer in wel bedreven, en ervaren te zijn, indien hy anders op sekere gronden hoope kan hebben, om het schip zijnder zielen door de ongestuyme Zee der werelt, behouden in het Hemels Vaderlant te doen landen; want buyten dat Geestelijk ligt, is onse ziele gants, en gaer met een duyster kleet van onwetentheyt overtogen; Ga naar margenoot+ dan syn we blint van verre niet siende; want die in de duysternisse wandelt, die en weet niet waer hy henen gaet, seyde onse Heer, Johan: 12.35. En daerom, wat kander beter, en noodiger oeffening voor onse Ziele zijn, als de ondersoeking, en betragting van soo dierbare saken, die ons wijs konnen maken ter Saligheyt, door het geloove; invoegen dat men op een goet fondament kan spreeken met de H: Paulus; ik weet in wien dat ik gelooft hebbe, | |
[pagina 95]
| |
daer men anders, by versuym van dese noodige ondersoeking van Gods Woort, in loutere onkunde steekende, moet uytroepen: ick weet niet wat ick geloven sal; en daerom welgeseyt van Koninck David, in den 1 Psal: welgeluksalig is de man, die niet en gaet in den raet der Godloosen, die niet en staet op de weg der sondaren, ende niet en sit in het gestoelte der spotters, maer sijn lust is in des Heeren Wet, en hy overdenkt syn Wet dag en nagt; hy sal syn als een boom geplant aen de Waterbeken, die syn vrugt geeft in synen tyt, ende welckers bladt niet af en valt, en al wat hy doet sal wel gelucken. Sulcken Godsaligen oeffeninge op onse weg, en reyse, sou ongetwijfeld den Hemel oock in troost, en zegening over ons open doen, en ontsluyten; de Almagtige die sou ons oock met Jacob versellen, en hem selven op een aldertroostelijkste wijse aen ons openbaren, niet alleen als de Godt van Abraham, Isaack, en Iacob; maer insonderheyt, als de God en Vader van onse Heere Iesus Christus, in, en door wien hy de ingewanden zijner goeddadigheyt soo rijkelijk over ons geopent heeft; en hy sou ons deel doen hebben aen dese troostelijke beloften; siet ick ben met u, en ick sal u behoeden over al waar gy henen trecken sult. Geluckige menschen zijn we dan als we de Alderhoogste soo tot onse Wagter, en Behoeder hebben. Ga naar margenoot+ Welgelucksalig dan is sulk een volck, wiens Godt de Heere is, dat volck dat hy sig ten erve uytverkoren heeft. De sooda- | |
[pagina 96]
| |
nige doet hy hier zijn goedertierentheden proeven, en smaken, versegelt door zijn Geest aen hare Zielen, dat hy haer Godt is, en sy sijn volck zijn, kroont haer beyde met lighamelijke, dog voor al met Geestelijke zegeningen, en sal haer laetstelijk deelgenooten maken van zijn salige Heerlijkheyt, haer doende aensitten met Abraham, Isaack, Iacob, en alle vroome in het Koninckrijck der Hemelen. Amen. |
|