Den Ryper zee-postil, bestaende in XXII. Predicatien toegepast op den zeevaert
(1699)–E. Az. van Dooregeest, C.A. Posjager– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Den Tekst.Ende hy droomde, ende siet een Ladder was gesteld op der aarde, welckers opperste aan den Hemel raakte. Ende siet de Engelen Godes klommen daar by op, ende neder, ende siet de Heere stont op deselve, ende seyde: ick ben de Heere, de Godt uwes Vaders Abrahams, ende de Godt uwes Vaders Isaacks &c. HIer in staen ons aen te mercken dese twee saken: 1. Iacobs nagt-gesigt, en die wondervertoning, die hem in sijn slaep voorquam, v. 12. en 13. 2. De Goddelijke beloftens aen hem gedaen, vers 13.14.15. Van het eerste, daer we ons voor het tegenwoordige alleen mede besig sullen houden, terwijl we het andere tot de naeste reyse sullen sparen, segt de H. Historie aldus: Ende hy droomde, ende siet, een ladder was gestelt op der aarden, &c. Het gene den H. David in den 97. Psalm segt, namentlijck: het ligt is voor den regtvaardigen gesaeyt, en vrolijkheyt voor den opregten van harten, dat bevinden we nog altoos bewaarheyt; want ofschoon een vroom, | |
[pagina 64]
| |
en opregt mensch in kommer, en elende hier moet omswerven, dat hy moet eeten het broot der bedruktheyt, en drinken het water der droeffenisse, dat staet nogtans vast en seker, Ga naar margenoot+ dat al sijn de tegenspoeden der regtvaerdige vele, de Heere haer uyt allen dien sal redden, en verlossen, waerom Salomon segt: Ga naar margenoot+ alhoewel een sondaer hondert mael quaet doet, en Godt hem de dagen verlengt, soo weet ick nogtans, dat het wel sal gaen die gene, die Godt vresen, die voor sijn aangesigte vresen; ofse dan schoon na het dwase ooge van de wereld ongeluckig zijn, 't is Godt die haar met de stroomen van zijn geest bedout, en overstort, also, datse onder zijn vleugelen vrolijk konnen singen. Hier kon den H. David by ondervindinge van spreken, in den 4 Ps. Vele seggen, wie sal ons het goede doen sien, verheft gy over ons het ligt uwes aenschyns, ô Heere, gy hebt vreugde in mijn harte gegeven, meer dan ter tijt, als haar Koren en Most vermenigvuldigt sijn. Dat sien we hier aen den Patriarch Iacob; want terwijl hy hier dus, als een armen ballink moet vlugten voor het woeden van zijn broeder Esau, soo wort hy de Goddelijke goetheyt op een ongemene wijse gewaar. Noyt was zijn harte soo verblijt geweest, als doen zijn hooft het alderherste lag, want terwijl hy hier dus op het open velt te slapen leyt, soo laet Godt hem niet onbetuygt van zijn genade; maar hy wekt zijn geest en sinnen op, en hout deselve werkelijck met Goddelijke en Hemelsche dingen: hy verquikt zijn ziel, als met een aangename | |
[pagina 65]
| |
Most en Douw, die hy uyt den hoogen Hemel op hem doet nederdalen; want hy droomde een gants Hemelsen en Goddelijken droom. Hoedanige nagt-gesigten Godt die Aarts vaderen in die vroege tijden meermalen openbaerde, om haer dus op een speciale wijse zijn welbehagen te openbaren, en van zijn gunst, en liefde t' haerwaarts te versekeren. Sulck een Hemels nagt-gesigt, soo Goddelijken droom wiert Jacob hier gewaar. De H: Historie-Schrijver wekt ons daerom tot aendagtige opmerking op, selfs tot verscheyden malen toe, met het woordeken siet, want Jacob sag in desen droom Een ladder, die gesteld was op der aarden, welcker opperste aen den Hemel reykte. Droomen ontstaen gemeenlijk uyt de bewegingen, en roeringen der dierelijke geesten, die de denkbeelden, die de ziel sijn ingedruckt, en als in de harsenen begraven leggen, gaende maken, en des menschen geest dus werksaem maken in de slaep. Maer dat dit Hemels Nagt-gesigt in Jacob alleen, uyt sulcke naturelijke oorsaken, sou zijn ontstaen, valt niet te denken. Wel is waer, dat de gesteltheden van zijn gemoet ongetwijfeld seer ontfangbaer tot dese Hemelse dingen zijn geweest, en dat zijn ziel door menigvuldige heylige Meditatien, met Goddelijke denkbeelden, is vervult geweest, maar men heeft 'er voor al Gods hant duydelijk in aen te merken, 't is ongetwijfeld Gods geest geweest, die Jacobs geest, terwijl zyn lighaem | |
[pagina 66]
| |
ruste, en zijn dierlijke geesten, als ontspannen waren, heeft aengeraekt, en dus in Hemelse beschouwingen heeft ingeleyt, en werksaem gemaekt. De H: Historie toont dat duydelyk in al de omstandigheden van den Text, en bestempeld Jacobs droom met soo veel merken van Goddelijkheyt, dat men dit sijn nagt-gesigt niet anders, als voor een openbaringe van den Hemel opnemen kan. Iacob selve, die begreep het op die wyse, in 't gevolg van den Text: Gewisselyk (segt hy) de Heere die is aen dese plaetse, en ick en heb het niet geweten; dit en is niet dan een huys Godts, en dit is de poorte des Hemels. En daerom dese droom van onsen reysiger, behelsde in substantie, een troostelijke versekering van Gods hulpe, van sijn Vaderlijke hoede, en toeversigt over hem, die hem op dese sijnen weg, en reyse nooyt sou feylen, nog gebreken. Immer dese opgeregte Ladder, van de aerde tot den hemel reykende, kon Jacob op het duydelijkste versekeren, hoe bereyt den Hemel tot sijn hulpe staat, die hem al veel gereder, als men langs een Ladder neder daelt, en op klimt, sijn Hemelsche genade gaven, vaderlijke bewaring, en bescherming sou schenken, en deelagtig maken. Daer toe dienden hem 't gesigte van die Heylige Engelen, die langs dees ladder op, en neder klommen. Die Salige Geesten sag hy hier de nagt-wake over hem houden; die Cherubijnen van Gods Heerlijkheyt, omringden, | |
[pagina 67]
| |
en bewaekten hier sijn legerstede. Wel mogt van desen Patriarch, in sijn zeegen-wens, over Ioseps-kinderen uytgesprooken, seggen: Ga naar margenoot+ die Godt, die my gevoet heeft, van dat ick was tot op desen dag, die Engel, die my verlost heeft van alle quaet, die zegene dese Jongers, en dat in hem mynen name genoemt worde; en daarom de H: Moses tekent die saak met nadruck aen: Siet (segt hy) de Engelen Godes klommen daar by op, en neder. Engelen, dat sijn die salige geesten, die van Godt al vroeg, en na alle waerschynelijkheyt, al voor de Schepping der wereld sijn geschapen; 't sijn bestanelyke wesens, die met reden en verstant aengedaen, en versien sijn. De H: Schrift, soo menigmael sy van de dienst, en werking der Engelen handelt, toont dat duydelijk 1. Want wat haer wesen, en bestanelijckheyt aengaet, men kan die geensints in twyfel trecken; de H: Schrift versekerd ons daar van, soo dikwils als se van de Engelen getuygd, datse haer vertoont, datse gesproken, en datse dese en gene daden uyt, gevoerd hebben, na dien algemenen grondregel, dat niet is, dat doet niet, of werkt niet. 2. Datse leven, datse reden, en verstand hebben, blykt niet minder uyt die beschryving van hare daden; want hebben de Engelen gesproken, en soo gesproken, datse van menschen konden verstaen worden, gelijk Gods | |
[pagina 68]
| |
Woort ons op verscheyden plaetsen versekerd, soo is 't een onbetwistelyke waerheyt, datse levendige, redelyke, en verstandige wesens sijn. Men twyfelt, en ondersoekt dan te vergeefs, offer sulcke onbelighaemde geesten sijn, en sooser sijn, hoe die dan op de lighamen, als sijnde geheel geestelijke wesens, konnen werken. Men tragt vrugteloos de naam van Engelen (in alle die passagien, daer van het werk en de verrigting dier salige geesten gesproken wort) te passen op de Harders en Leeraers, of op de zielen der afgestorvene vrome, Gods Woort bestempeld ons het ampt, en doen de H: Engelen op vele plaetsen, met sulcke omstandigheden, die onmogelyk op de zielen der afgestorvene, nog op de Harders en Leeraers niet te passen sijn. De Christelijke Kerke heeft daerom met de grootste eenstemmigheyt, meer als sestien hondert jaren lank, als een onbetwistelijke waerheyt, dat stuck geloofd, en staende gehouden, 't is nu maer eenige jaeren geleden, dat sommige menschen de oude doling van het Zadduceendom, in dat stuk tot grote ondienst van de Kristelijke Kerk, weder uyt het graf hebben getragt op te graven, en op een ongelukkige grontregel, namentlyk, dat een geest op een lighaem niet werken kan, dit zamenstel opgetimmert, en in twyfel beginnen te trecken, selfs tegen de gantse stroom van Gods Woort aen, offer wel andere geschapene geesten buyten de zielen der menschen waren. De ongefondeertheyt | |
[pagina 69]
| |
van dat gevoelen is soo openbaer, dat het by alle verstandigen, en deftige menschen, die Gods Woort voor haer geloofs, en levensregel houden, moet gewraekt, en verworpen worden: dit bragt ons, als geparst, in dese digressie, of uytweyding, daer we na de schik, en ordre van dusdanig een verhandeling, maer kort van hebben konnen spreken, op dat we te eerder weder tot den text, en tot het salig Engeldom, aan Jacob hier verscheenen, mogten komen. De H: Historie-schryver, dan noemtse Engelen Godes; 't waren dan boden des Hemels, afgesondene van Gods Salige Troon, die sijn aengesigt in glory, Ga naar margenoot+ en in heerlykheyt altoos sien en aenschouwen, elders genoemt Engelen des Heeren, Ga naar margenoot+ Cherubynen, Hemelse heyrscharen, Ga naar margenoot+ kragtige helden, die Gods Woort doen, en sijn stemme gehoorsaem sijn; dienstbarige geesten, Ga naar margenoot+ die uytgesonden worden tot dienst van de gene, die de saligheyt beërven sullen. Die geluckige geesten, die in de staat van hare opregtigheyt, waer in se van Godt geschapen sijn, onverandert sijn gebleven, die sag Jacob hier sijn legerplaetse omringen, en de nagtwake over hem houden. Wel mag den H: David seggen, in den 34 Psal. de Engel des Heeren legert hem rontsom de gene, die hem vresen, en hy ruktse uyt. Maer dit was 't eenige niet, dat onsen Patriarch in sijn slaep vertoont wiert, hy sag hier nog al meerder, hy sag hier, met de eerste Martelaer van 't Christendom, de heme- | |
[pagina 70]
| |
len selfs geopent over hem; Hy sag de Heer, de Iehova selve, dien Vader der geesten, van wiens geluckige Throon dit zalig Engeldom quam afdalen. Siet, segt den Text, de Heere stont op de selve. Godt selve, de Godt van Abraham, en Isaak, die stont selfs op het opperste van desen Ladder, en vertoonde hem gants troostelijk aen onsen Patriarch. O Goddelijke droom, zalig nagtgesigt, waer in den hemel sig soo troostelijk aen de gelovige ziele openbaert, en Godt soo duydelijke versekering komt te geven, dat hy ons onder sijn vleugelen wil decken; dat hy ons met de armen van sijn vaderlyke goeddadigheyt wil omringen, en geduriglyk wil sijn aen onse regterhant. Wie sou niet wenschen op sijn weg en reyse, sulcken Hemelschen Convooy en Leydsman te hebben; want warelijk, als den Hemel soo voor ons waekt, als Godt selve soo voor ons in de bresse treet, Ga naar margenoot+ dan kan ons niets ter werelt schaden, nog deeren. Die dus in de schuyl-plaetse des alderhoogste geseten is, die sal vernagten onder de schaduwe des Almagtigen, die mag spreken tot de Heere, myn toevlugt ende myn borgt, myn Godt, op welcken ick vertrouwe. Dan sijn de naerste Bosschagien, en de akeligste Woestynen, niet anders als lieffelijke Beemden, voor den Godvrugtigen reysiger. Altoos dus was 't ongetwyfeld met den Patriargh Iacob gesteld; wie kan denken, dat hy op sijn verder reyse minder vreugde, en blydschap in zijn hart gevoelt heeft, als den | |
[pagina 71]
| |
Moorman, die vrolijk zynes wegh reysde, Ga naar margenoot+ na dat hy van Filippus in 't zaligmakende-geloove onderwesen was; want Godt die openbaerde hem hier aen Jacob, als de Godt sijner Vaderen, en als haer bysondere Bontgodt, die haer schilt, en loon seer groot wilde wesen, namentlijk, haer schilt, om alle quaet, om alle onheylen, en rampen van haer af te keeren; en loon seer groot, om haer, na haer voltooyde pligtquytingen te volmaken, en te zaligen. Dat lag duydelijk ingesloten in die beloften aen Vader Abraham gedaen, die Godt hier wederom Jacob, by wege van dese openbaringen quam te vernieuwen. Hoe kon hy dan dit Hemelsgesigt anders opnemen, als een aldergeluckigst voorteken op zijn weg, en reyse, en dat die Godt, die sijn Vaderen Abraham, en Isaack soo dikwils was verschenen; die haer uyt soo groote, en dringende gevaren soo menigmalen had gered, nu nog by hem wilde zijn, en blyven op zijn weg en reyse, en hem uyt alle gevaren geluckig redden, en verlossen. Immer Godt verklaerde dat duydelijk met sijn eygen woorden, in 't gevolg van den Text: ick ben met u, en ick sal u behoeden over al waer gy henen trecken sult. Wie van ons, Geliefde, die hem selven op een veere reyse stont te begeven, sou niet vastelijk hoopen, en hem derven versekeren, dat hy Godt tot sijn Convooy en Leydsman op sijn weg, en reyse had verkregen, als hem sulck een Hemel-tael in de ooren klonk, als Godt hem dus in die genade aen hem open- | |
[pagina 72]
| |
baerde, en den Hemel dus in zegening over hem geopend wiert? dat sou ongetwyfeld het geloove, en vertrouwen van elck Godvrugtige Zeeman zoo versterken, dat hy in d'aldergrootste gevaren niet sou vreesen, nog verschricken; want waren de oude Heydenen zoo seer verheugt, als se een geluckige droom, of andere goede voortekenen gesien hadden, als se met hare vyanden souden stryden; veel grooter reden wasser voor een Kristen, om hem over zoo Hemelsen droom, zoo Goddelijken openbaringe te verblyden, en om te spreken met den H: David, in den 23. Psal: alwaart dat ick oock in een dal d'schaduwe des doots ginge, ick en soude geen quaet vreesen, want gy sijt by my, en uwen stock, en staf vertroosten my. Hier uyt konnen we nu leeren, Ga naar margenoot+ en verstaen, dat Godt een bysondere sorge, en nauwe toeversigt over de vrome menschen draegt, dat hy haer in alle gevaren present, en tegenwoordig is. Ia dat hy sijn H: Engelen gebruykt, om haer te omringen, te bewaken, en uyt alle gevaren te redden, en te verlossen. Dit zien we hier aen Jacob, want terwijl hy dus in 't open velt, dus eensaem, en van alle menschlijke hulpe verlaten, te slapen leyt, soo siet hy hier de H: Engelen Godes van den Hemel nederdalen, en hem rondsom bewaken, ja hy siet de Hemel selve, in troost, en segening over hem geopent, en Godt hem van zijn Vaderlijke goetheyt duydelijk versekeren. Hy sal sijn Engelen (segt David) van u bevelen, datse u be- | |
[pagina 73]
| |
waren op alle uwe wegen, sy sullen u op de handen dragen, Ga naar margenoot+ op dat gy uwen voet aen genen steen en stoot. Willen we hier van Exempelen; allerwegen ontmoeten ons die in Gods Woort; wil Godt den vroomen, en regtvaerdigen Lot uyt het midden van Sodems ondergank redden, Ga naar margenoot+ en verlossen, hy gebruykter de dienst der H: Engelen toe; is Israel in gevaer, om door het woedent Heyrleger der Egiptenaren, in haer uyttogt, uyt Egipten, jammerlijk overvallen te worden, Godt sent dan sulck een Hemelschen Helt, die niet alleen voor haer aengesigte heenen trock, om in die ongebaende Woestijn dat volk de weg te wijsen; maer die hem oock, wanneer de noot aen de man quam, tusschen het volck Israels, Ga naar margenoot+ als een agterhoede, voor haer, en tusschen het leger der Egiptenaren, quam te plaetsen, en dat ontsaggelijke heyr sodanig verschrikte, datse het werelose volck des Heeren, gedurende een gehelen nagt, niet en konden naderen, also datse van het woeden der Egiptenaren bevrijt, veylig door de roode Zee trocken. Het waren oock Engelen, die den Profeet Elisa als een geheel heyrleger omringden, Ga naar margenoot+ en hem bevrijt, voor het gewelt der Syriers, uyt Dothan, binnen Zamaria bragten. De Engel des Heeren die verloste de drie Iongelingen uyt den brandenden oven; Ga naar margenoot+ die waerschoude Ioseph voor de bloedige lagen van Herodes, en hy verloste de H: Petrus wonderlijk uyt den kerker en gevankenis. Ga naar margenoot+ Daerom noemt de H: Schrijver de Engelen dienstbarige geesten, Ga naar margenoot+ die van God | |
[pagina 74]
| |
uytgesonden worden, tot dienst der vrome, en der genen die de saligheyt beërven sullen. 't Welk dan kan dienen tot bysondere troost voor alle vroome menschen, bysonder voor den Godvrugtigen Zeeman; want die komt menigmael in de aldergrootste, ja doodelijkste perykelen, en gevaeren; maer dan kan hy hope en vertrouwen in zijn Godt, en in de hulpe des Hemels stellen; want of schoon de holle en bruysende Oceaen van een onpeylbare diepte, en voor het menschelijk vernuft, van een onmetelijke ruymte, en groote is, 't is nogtans de Heere, onse Godt, die de wateren met den vuyst kan meten, die de afgronden schat kameren steld, en die de Zee met deuren heeft toegesloten. Die is het, die ons soo wel uyt alle gevaren kan redden op de Zee, als op het lant; hy oeffent sijn magt, en toont zijn onbegrijpelijke Majesteyt niet minder aen de Zeeman, als aen die gene, die het droge bewoonen. Hy kan Ionas soo wel op Zee straffen, over zijn ongehoorsaemheyt, als op het lant. Ga naar margenoot+ Hy scheldet de Zee, en maektse drooge, hy verdroogt alle rievieren. En daerom, wat isser troostelijker voor den Godvrugtigen Zeeman, wanneer hy de woeste Zee doorkruyst, als dat hy hem selven op een goedt fondament kan versekeren, dat Godt hem over al present, en tegenwoordig is; dat hy over al in zijn hant is, en dat het hem even veel is, om hem in het midden van de woeste zee, als op het droge lant, uyt alle gevaren te verlossen; dat Godt zijn Engelen, die sterke helden, over al ronts- | |
[pagina 75]
| |
om hem kan legeren, die hem een wonderbare, en ongesiene verlossing konnen toebrengen; dat gelove kan sijn ziele al veel meerder versterken, als eertijts het seggen van Julius Cesar, die in groot gevaar, van schipbreuk te lijden sijnde, het verlegen en radelose schipvolck, met dese woorden een hart sogt in 't lijf te maken: vreest niet, seyde hy, want gy voert Cesar, en sijn geluck met u; want is het troostelijck voor den Zeeman in oorlogs-tijden, en als men prijkel heeft, om rovers en quade menschen te ontmoeten, met goet Convooy ter zee te varen, de H: Engelen is het alderbeste Convooy dat men wenschen, of begeren kan; Sy zijn het, die de vroome menschen over al geleyden, en versellen, waer se zeylen of vaeren. Sijn onse vyanden veel, de perijkelen, en gevaren groot, die by ons sijn, sijn meer dan die by haer sijn, mogen we spreeken met Elisa 2 Con. 6. Is den Godvrugtigen mensch dan onwetende van groote ongelucken, die hem dreygen en over het hooft hangen, dan send Godt die Hemel-boden uyt zijn troon, om haer te waerschouwen voor die naderende rampen, gelijk dit aen den vroome Ioseph en Maria is gebleken; Ga naar margenoot+ of is hy ten uytersten verlegen, en radeloos, geen uytkomst, nog goet eynde in zijn saken konnende beoogen, dan send den Hemel raed, en hulpe in zijn saken, door middel van de H: Engelen, Ga naar margenoot+ gelijk we dit omtrent de vrouwen, aen het graf van onsen Heylant, bewaerheyt sagen; of komt hy eyndelijk te | |
[pagina 76]
| |
slapen, om zijn moede leden te verfrissen, en zijn afgematte kragten weder te herstellen, de H: Engelen, die salige Hemel-boden, omringen, en bewaken dan zijn legerstede, om hem voor alle gevaer, na ziel en lighaem, te behoeden, gelijk we dit aen den Patriarch Jacob, in den text, konnen zien, en derhalven hier heeft een Godsalig mensch, reeden om met een sekere Digter onses tijts, hem selven aen te spreeken: Ga naar margenoot+
O groote gunst, de Zerafyn staet vaerdig
Op Gods bevel om 't herte, dat sig waerdig
Dier goethey draegd, sijn dagen wel besteed,
Te veyligen en by nagt, voor alle leed.
Godvrugte ziel, dus kont gy veylig slapen,
Gods Engele-wagt staet voor u in de wapen;
Hun sorg is u een Diamanten schild,
Waer op vergeefs de hel zyn pylen spild.
Hier hebt gy stof, om 's Hemels roem te singen,
Die u soo mild komt met sijn gunst omringen,
Soo vaderlyk beschaduwt, en beschut,
U val verhoed, en alle rampen stut.
Alleenelijk resteerter maer, dat we ons waerdig sulke dingen dragen, dat we onse gantse daden, en bedrijven soo aenstellen, datter den Hemel zijn behagen in heeft; want soo we in alle sonden, en ongeregtigheden komen te leven, en te wandelen, wy konnen geen hope hebben, dat Godt ons soo in troost, en genade sal versellen, op onse weg en reyse; want Ga naar margenoot+ het aengesigte des Heeren is tegen die gene die quaat
| |
[pagina 77]
| |
doen, om haar gedagtenis van den Aardbodem uyt te roeyen. Godt, die volmaeckt in heyligheyt is, die en kan geen gemeenschap met den sondaer hebben, hoe sou hy de sodanige met zijn vrientschap, en Vaderlijke bewaring konnen beschenken, en daerom, wat isser nodelijker voor elck mensch, en bysonder voor den Zeeman, dat hy in ware Godvrugtigheyt, en opregtigheyt altoos, 't zy waer hy hem bevint, voor het ooge van den Hemel tragt te leven, en te wandelen, wel aenmerkende, dat Godt, die over al by ons is, en in alle gewesten van de werelt wonderlijk geleyden, behoeden, en bewaeren kan, ons ook altoos met zijn reyne oogen volgt, in 't binnenste onser zielen in siet, en alle onse bedrijven, in hoe afgelegen gewesten, en duystere plaetsen sy oock van ons gepleegd worden, nogtans op het nauste weet, siet, en kent. Een aenmerking, die ons de vrese van Gods hoge naem ten alderkragtigsten moet inboesemen, ons doende uytroepen met de man, na des Heeren herte: Ga naar margenoot+ Heere, gy doorgront, en kent my, gy weet myn sitten, ende myn opstaen; gy verstaet van verre alle myne gedagten; gy omringt myn gaen, ende myn liggen, ende sijt alle myne wegen gewent. Alsser nog geen woort op mijn tonge is, siet, Heere, gy weet het alles; gy beset my van agteren, ende van voren, en gy set uwe hant op my. Heere, waer sou ick henen gaen voor uwen geest, waer soude ick henen vlieden voor u aengesigte. Op dat we dus in Godtsaligen ernst ons selven
| |
[pagina 78]
| |
opgewekt mogten vinden, om den Heere in ware getrouwigheyt des herten, altoos onverandert aen te kleven, hebbende Godt in alle onse bedrijven in het ooge, sonder oyt of oyt van zijn salige dienst te wyken, spreekende met Asaph: Ga naar margenoot+ wien heb ick neffens u in den Hemel, neffens u en gelust my oock niets op der aerden, beswykt myn vlees, en myn herte, soo syt gy Godt, de rotssteen myns herten, en myn deel in eeuwigheyt. Want dan wil God ons altoos op alle onse wegen, en werken versellen; dan sal den Hemel sig in zegening, en troost over ons openen, het salige Engeldom sal ons geleyden, niet slegts in desen leven alleen, maer voornamentlijk in de uere des doots; Iesus Christus, met zijn saligmakende verdiensten, sal dan de Ladder zijn, waer langs die Hemel-boden onse ziele sullen overvoeren, met de ziele van Lasarus, in de schoot van Abraham, in de plaetse der verquickinge, voor alle vrome; daer Godt dan eerst op een aldervolmaekste wijse hem openbaren sal, de Godt niet alleen van Abraham, Isaack, en Iacob te zyn, gelijk hy hier aen Iacob in het derde deel van den Text openbaert, maer oock de Godt, de weldoender, en het hoogste heyl voor alle vroome te zijn, en te blijven, selfs na haer doot, ja tot in alle Eeuwen eeuwigheyt; want de Heere die is een Sonne, ende Schilt, de Heere sal genade, en eere geven, hy sal het goede niet onthouden den genen die in opregtigheyt wandelt, Psa: 84.12. Amen.
|
|