Den Ryper zee-postil, bestaende in XXII. Predicatien toegepast op den zeevaert
(1699)–E. Az. van Dooregeest, C.A. Posjager– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Den Text.Jacob dan toog uyt van Barseba, na Haran, ende hy geraakte op eene plaatse, daar hy vernagte; want de Zonne was ondergegaan, ende hy nam van de steenen dier plaatse, en maekte zyn Hooft-peuluwe, ende leyde sig neder te slapen ter dier plaatse, ende hy droomde, ende siet, een Leeder was gestelt op der aarde, welkers opperste aen den Hemel reykte, ende siet, de Engelen Godes klommen daer by op en neder, ende siet de Heere stont op deselve, ende seyde, ick ben de Heere, de Godt uwer Vaders Abrahams, den Godt uwes Vaders Isaaks, dit lant daar gy op ligt te slapen, sal ick u geven, ende uwen zade, ende u zaet sal wesen als het stof der aarden, &c. | |
Exordium.NIets en isser in de gantse wereld, dat een Godsalig mensch meer hope, meer geestelijke sterkte en vertrouwen inboesemen kan, als Gods getrouwe liefde, en vaderlijcke toeversigt over de zijne; verzegeld met soo velerleye beloftens van sijn | |
[pagina 50]
| |
vaderlijcke hoede over haer. En seker, die het Anker van sijn hope, en vertrouwen eens in dien onfeylbaren gront geworpen heeft, sal ligtelijck al de woeste baren van de wereld door konnen staen, al de wisselvalligheden van geluk en ongeluk, al de revolutien en omkeringen van de werelt, en al het geen hem ook ontmoeten kan, sijn magteloos om sijn geloof en hope uyt te blussen, of de vastigheyt van sijn gemoet te doen verwaggelen; sijn ziel staet vast en onbewegelijk in al die aenvegtingen die hem soude konnen overkomen; hy is verschanst en seker agter 't bolwerk van Gods trouwe toeseggingen en beloften, die eerder de gantse natuur sou veranderen, en het onderste boven keeren, als zijn eygen woort en beloften verbreken, of sijn liefde tot de deugt en deugtbetragters laten varen. Laet dan den Hemel somtyts wolcken van swarigheden over haar hangen, doet hy rievieren, ja geheele zeen van aenvegtingen, en tegenheden haer ontmoeten, sulck een mens die is gesterk door Gods beloften, Ga naar margenoot+ en versekerd dat de Heere zyn volk niet en sal begeeven, nog sijn erve niet en sal verlaten; en of schoon de noden groot, en de uytkomst desperaet is, hy weet dat het egter de Heere, de Godt van alle vertroostinge is, die in een oogenblik hulp kan senden, daer men se nog nergens sien en kan, dat Godes oogen over al, en op alle plaetsen over hem open sijn, en dat geen lant soo woest, nog zee soo wyt is, of Godt die laet het ooge van sijn Vaderlijcke toeversigt over hem gaen, | |
[pagina 51]
| |
die 't nooyt aen magt, nog vermogen gebreekt, om hem te redden en te helpen. Uyt sulcken geheyligden gront sproot het ongetwyfelt, dat den Patriarch Iacob op sijn reyse na Haran, soo onbekommerd reysd, en soo sonder vrese in het open veld te slapen leyt, daer hy de Goddelijke presentie, en sijn naeuwe hoede over hem, op een bysondere wijse gewaer wort, gelijck de man Gods Moses dit in 't brede beschryft, in dese voorgelesen Historie, waer in ons aengetekent wort. I. Voor eerst, Iacobs reyse van Barseba na Haran, v. 10.11. II. Sijn bysondere ontmoeting op dese reyse, bestaende in dat Hemels nagtgesigt, dat hem in sijn slaep voorquam. Wy sullen ons tegenwoordig besig houden, met de verhandelinge van het eerste stuk, terwyl we het overschot tot de naeste reyse sullen sparen, dog eerwe den text selfs aenvatten, moeten we voor af de occasie en gelegentheyt, by welcke Jacob dese reyse ondernam, voor UE. aendagt een weynig openen. De H. Moses beschrijft ons dat geval in 't brede, in 't voorgaende Kap. verhalende, hoe Jacob sijn Broeder Esau, sijnde beyde kinderen van Isaak en Rebecka, door list sijns moeders den vaderlijcken zegen had onttrocken; een saek, die by de menschen van die tyt gants hoog geagt was, en deswegen Esau in een dodelijken haet, tegens sijn broeder Iacob, ontsteken had; Ga naar margenoot+ de dagen der rouwe mynes Vaders | |
[pagina 52]
| |
naderen, (sprak hy) en ick sal myn broeder Jacob doden; sulck een wrange tael, by Esau gevoert, deden Isaack en Rebecca besluyten om Iacob, haren Soon, voor een geruymen tyt te senden buyten haar huys, tot sijn Oom Laban, de Syrier, in Mesopotamien, op dat Esaus heete drift onderwyl een weynig mogt verkoelen. Siet daer de occasie, en gelegentheyt die onsen Patriarch noodsaekte, om dese lange en moeijelijcke reyse aen te vaerden. Hier over riep den Ouden Vader Isaak sijn Soon Iacob tot hem, gaf hem sijn vaderlijke zegen, en oock bevel, om na Paddan Aram te reysen, om aldaer uyt sijn Moederlijck geslagt een Huysvrouw te nemen; hem ongetwijfeld oock sijn Vaderlijcke onderwysingen, en bevelen gevende, hoe hy hem op sijn weg, en reyse had te dragen; hoe hy sijn vertrouwen had te stellen op de Godt sijnes Vaders, en noyt van sijn dienst moest afwijken, al was het schoon, dat hy onder Afgodisse menschen moest verkeeren. Na dat nu Iacob alle dese beveelen en onderwijsingen ontfangen had, soo gedraegt hy hem als een gehoorsame Soon, en begeeft sig op de reys, gelijk de H. Historieschryver aenteekent, met dese Woorden: Jacob dan toog uyt van Barseba, ende gink na Haran. De persoon dan die het onderwerp van dese Historie uytmaekt, was den Patriarch Iacob, sijn Vader was Isaak, en sijn Grootvader Abraham, beyde seer geroemde, en | |
[pagina 53]
| |
gesegende Patriarchen, sijnde hy gesprooten uyt het oudtste, edelste, en voortreffelijkste geslagt des werelds, als wiens geslagt-linie men van Soon tot Vader, by namen, kon optellen; niet alleen aen de verdeling der volcken, en talen, of nog hoger tot de Sondvloet; maer selfs aen den aldereersten mensch Adam toe. Den Hemel had bysondere sorg gedragen, dat de namen van zoo veel treffelijke mannen, onder wiens nakomelingen hy sijn sigtbare Kerk wilde opregten, by de menschen van later tyt vereeuwigt, en in gedurige zegening soude blyven. Hy selfs was de Vader, de Wortel, en de Tronk van 't magtig Israelytse volck, na hem de nakomelingen van Israel, en Israeliten genaemt. Jacobs reyse dan, die was van Barseba na Haran. Barseba was gelegen aen de uyterlijkste, en Zuydelijkste deelen van 't beloofde lant, en daer het selve aen 't lant der Filistynen grenst, en elck, die in de H. Historie een weynig belesen is, die weet dat. Gelijck als dan de uyterste grens-plaets van dit lant ten Noorden was, soo was Barseba deselve ter Zuyden; een plaets, daer Abraham, Isaak, en Iacob veel verkeert, en als vreemdelingen gewandelt hebben. Abraham heeft daer den openbaren Godsdienst opgestelt, en geoeffent. Abraham (segt de H: Historie) plante een Bos tot Barseba, en riep aldaer den name des Heeren, des eeuwigen Gods, aen. Zy schynt haer naem ontfangen te hebben, uyt twee publijke verbonden, beyde met eden gestaaft, | |
[pagina 54]
| |
en bevestigt, tusschen Abraham en Isaak, sijn Soon, en twee Koningen der Filistynen, beyde Abimelegh genaemt, Ga naar margenoot+ waerom die plaatse, en gevolgelijck dat gantsche omleggende lant, die naem schynt gedragen te hebben; want Barseba soo veel segt, als een put des eets, na 't getuygenis der Taelkundige. Aen dese plaatse woonde Isaak, doenmaals, als blijkt op het 23. vers van het voorgaande 26 Cap. van dit 1 Boek Mosis, en derhalven Iacob sijn reyse aenvangende, toog uyt van Barseba. Hy verliet die plaetse daer sijn Vaders familie doen haer verblijf hiel, en hy reysde na Haran. Dit was een der voornaamste Steden, of wel de Hooftstadt van Mesopotamien, eertijts een treffelijke Stadt, sijnde gelegen aen een sprugtel van de vermaerde Riviere Eufrates. Zy was de woonplaats van Tarag, de vader van Abraham, na dat hy met Abraham, en Lot uyt Ur der Caldeen was gegaen. Na dese vreemde plaatse, en dit lantschap, stelde Iacob hier zijn reyse, langs een weg, die wel 120 mylen lank was; die weg, hoe eensaem, moeijelijck, en gevarelijck hy oock mogt wesen, van wilde beesten, of bose menschen, die vangt hy aan op 't Vaderlijke bevel, en reyst soo sonder eenige menschelijke hulpe, sonder wapen, en geweer, stellende sijn vertrouwen alleen op de Godt sijns Vaders. Hy reysde maer met eenen staf over de Iordaan, immers dus hooren we hem in sijn te rugreyse spreken, als hy de dankbaerheyt | |
[pagina 55]
| |
van sijn ziel voor Godt uytstorte: Ga naar margenoot+ Ick ben geringer dan alle dese weldadigheden, en trouwe, die gy aen uwen knegt bewesen hebt; want met dese mynen Staf ben ick over dese Jordane gegaen, en nu ben ick tot twee heyren geworden. Die Goddelijcke beloften aen Abraham gedaen Ga naar margenoot+ en vreest niet Abraham, ik ben uwen schilt, en loon seer groot, die behoorde mede tot hem daer kan hy sijn vertrouwen op stellen, en derhalven, hy mogt zijn ziele aenspreken op dese gevarelijke reyse, en met den Koninklijken Digter opsingen, op dese eensame weg: Godt is myn ligt, 't welck myn leyt in sijn wegen, en myn heyl, Ga naar margenoot+ voor wien sal ick sijn bevreest; hy is myns levens-kragt, tot my genegen, voor wien sal ick schricken in dit tempeest. Sulck een levendig vertrouwen kan een vrome ziel op de Goddelijke hoede, en toeversigt hebben, in het midden van sijn grootste gevaren. Dan komt zijn geloove, zijn hope eerst op de proef, en te pas, wanneer de swarigheden soo groot zijn, datmen aen een goede uytkomst begint te wanhopen. Dan wort het ongeveynst geloove eerst regt gekend, even als men in de swaerste stormen, de ervarentheyt, en 't kloek beleyt van een zeeman alderbest gewaer wort. Dan spreekt het geloove van sulck een mensch, met Konink David: Ga naar margenoot+ Godt is ons een toevlugt, en sterkte, hy is kragtelyk bevonden een hulpe in benautheden, daerom sullen wy niet vresen, al veranderde de Aarde hare plaatse, en al wierden de bergen verset in 't harte van de zee. | |
[pagina 56]
| |
Dat geloove, en Heylige vertrouwen verselde Iacob oock op sijn weg; want daarom leyt hy hem soo onbekommert neder om te rusten, gelijck de man Gods Moses verder aenteykend, met dese woorden: Ende hy geraeckte op eene plaatse, daar hy vernagte; want de Sonne was ondergegaan, ende hy nam van de steenen dier plaatse, ende maakte sijn Hooft-peuluwe, ende leyde sig neder te slapen, ter dier selver plaatse. Jacob dus voort reysende, soo gaat ondertusschen de vlugge tijt sijn gank, en de dag die daalt, dewijl de gulden Zon sijn al verligtende stralen onder de Horison, of Kimmen verschool. Dit nootsaakte onsen Reysiger, om sijn verder reyse voor die tijt op te schorten, en sijn moede leden door den slaap te verfrissen; maar hier toe vont hy geen andere gelegentheyt, als de natuur aen alle schepselen t' evens schonk. Hier was geen deftig logement, geen fraye Herberg, daer goede slaepsteden, of sagte bedden voor den reysiger te bekomen waren; maer de open logt is hier sijn dack, waer onder hy sijn nagtlogys moest nemen. Het groene velt was hier sijn legerplaatse, en een steen verstreckte hier sijn kussen, om sijn hooft op te leggen. Sijn Avondmael heeft ongetwijfeld bestaen, uyt die geringe voorraet, en spijse, die hy uyt sijn Vaders huys, met hem op dese reyse genomen had; waer by het water uyt de eene of de andere Beek hem tot lafenis van sijn dorst heeft konnen dienen. Dus was het tractement van desen reysiger. Hier | |
[pagina 57]
| |
mede is Iacob vergenoegt, en leyt sig soo, sonder eenige vrese, en bekommering, neder om te slapen, wel versekerd zijnde, dat Gods oogen als een trouwe wagter altoos over de vrome menschen open zijn, op wiens getrouwe hoede hy hem veylig kon verlaten; die kon de opgesparde kaken der leeuwen, en de monden van het wilt gedierte toesluyten; en dus mag elk Godvreesent mensch, in hoe eensamen plaets, in hoe gevarelijken hoek des werelds hy hem bevint, sijn hooft met Iacob op dien waren Rotssteen onses geloofs Iesus Christus, gerust ter nederleggen, en met vrolijker herten opsingen, met den stigtelijken Digter: Ga naar margenoot+
Wie kan Gods volck betrapen,
Al synse onverdagt?
Wanneer de wagters slapen,
Houd Godt om haar de wagt.
Hy is niet als de menschen,
Die op de wagt geset,
Als sy geen slaap en wenschen,
De slaap haar wagt beset.
Nooyt slaap beving sijn oogen.
Nooyt had hy slapens-lust.
Dus wy vrymoedig mogen,
Gaan nemen onse rust.
Uyt de verhandeling van het eerste doel van den Text, konnen alle reysende luyden, die haar op verre reysen, het sy te water, of te lant, sullen begee-
| |
[pagina 58]
| |
ven, leeren en verstaen, op hoedanig een wijse sy hare reysen moeten beginnen, en aenvangen, in dien sy deselve geluckig willen volenden; namentlijk, dat se haer geloove, en vertrouwen in God, en in sijn vaderlijcke bewaring stellen, hem om zijn zegen, en toeversigt smeekende, en aenroepende. Soo dede den Patriarch Jacob hier; hy stelde zijn vertrouwen op de Godt zijns Vaders, onder zijn Goddelijck geleyde vong hy dese reyse aen, hem ongetwijfeld om zijn zegen, om zijn Vaderlijcke hoede, en geleyde aenroepende. Soo deede ook den knegt van Abraham, doen die na Mesopotamien sou reysen, om een vrouwe voor Isaack te halen; hy riep de Heere, de Alderhoogste aen, dat die hem dog voorspoedig wilde maken op sijn weg, en reyse. Lesenwe de Historie, en het levens-verhael van Tobias, hoe hartelijk recommandeert dien ouden man zijn Sone dese dingen op zijn weg, en reyse na Meden. Met wat een nadruk bidt, en wenst hy den zegen des Hemels, en Gods getrouwe toeversigt over hem af. Ga naar margenoot+ Godt (segt hy) die in den Hemel woont, sal uwen weg voorspoedig maken, ende de Engel Gods sal met u trecken, en so we dese saak nader insien, daer zijn seer kragtige redenen, die elck Godvrugtig mensch hier toe opwecken moeten; want dog het is de Heere onsen Godt, van wien wy in al ons doen geheel afhankelijck zijn. Hy is het, buyten wiens genadige bystant wy niets beginnen, veel minder uytvoeren, en voleyndigen konnen; buyten zijn zegen is al ons
| |
[pagina 59]
| |
werk, al het geen datwe ter hant nemen, vrugteloos en vergeefs. Den Zeeman, die mag vletten en varen, hy mag Oost en West besoeken, den bruysenden Oceaen met zijn kiesen doorkruysen. Den Visserman die mag zijn netten uytwerpen, die schieten, en halen ter bequamer tijt. Den Koopman die mag reysen en rotsen, om zijn Negotie te dryven. Den Handwerksman die mag sijn beroep met neerstigheyt waernemen; maer alles sal vrugteloos, en ydel zijn, zoo Godt zijn zegen omtrent ons werk niet belieft te geven; dat getuygde David in den 127 Psal. Soo de Heere het huys niet en bout, te vergeefs arbeyden de boulieden. Soo de Heere de Stadt niet en bewaert, te vergeefs waken de wagters; het is te vergeefs dat gy vroeg op syt, late op blijft, en eetet broot der smarte, het is also, dat hy 't sijne beminde als in den slaap geeft; 't is Godt die onse winkelen vol doet sijn, alsoo datse den eenen voorraet na den anderen uyt leveren; hy doet onse Kudden by duysende werpen, en by tien duysende op onse hoeven vermeenigvuldigen, en maekt dat onse Ossen welgeladen sijn; na het woort van den selven Koninklijken Digter, in den 144 Ps. Wie en siet dan niet, Christenen, hoe nodig dat het is, dat we den Hemel om zijn zegen, en bystant aenroepen, so dikwils alswe het eene, of het andere werk beginnen, bysonder dan nog, alswe verre, en perijkeleuse reysen sullen aenvaerden, daer de welstant van ons huys aen hangt, en daer ons leven selfs gevaar, en perijkel loopt. Dan hebben-
| |
[pagina 60]
| |
we Godt voor al te bidden, en te smeken, dat hy het ooge van sijn goetheyt over ons wil wenden, dat hy het werk van onse handen wil Zegenen, en ons voorspoedig maken in ons doen, en op onse weg, en reyse. Dat sijn de beste middelen, waer door we uyt alle gevaeren gered, en verlost konnen worden. 't Is aenmerkelijk, dat ons in de Historien verhaelt wort, van een seeker Prins der Turken, Olbarsalan genaemt. Hy wiert in een sekere Velttogt van zijn vyanden swarrelijk gewont, waer van hy ook storf; maer even voor zijn doot, barste hy uyt in dese woorden: nergens heb ick oyt gereyst, sonder alvorens Gods hulpe aengeroepen te hebben, behalven op dese reyse; gisteren seyde ick by my selven, ick ben een Konink, niemant sal myn leger konnen tegenstaen; maer de Goddelijke magt is my niet in den sin gekomen, dog ik bidde den grooten Godt om vergevinge van dese myne misdaet.
Bevinden we ons ook in groote gevaeren, op eensame wegen, in naere Bosschagien, en huylende Wildernissen, of op de woeste Ocean, in swaere stormwinden, daer de afgront tot afgront roept, daer het knarsende ys, als bergen van metael, ons schip geduerig dreygt aen spaenderen te stoten, wat konnen we beter doen, als onse toevlugt door den gebede, tot Godt nemen? met Christi verlegen Apostelen uytroepende: Heere behoet ons, wy vergaen, want de name des Heeren is een sterke toren, de Regtvaerdige sal derwaarts henen lopen, en in een hoog vertreck gestelt worden, segt Sa- | |
[pagina 61]
| |
lomon, Spreuk: 18:10. Hierom (zeyde David) Ga naar margenoot+ sal u een yder heylige aenroepen in vindens tyt; Ja in een verloop van grote wateren sullen sy hem niet aenraeken, gy sijt my een verberginge, gy behoet my voor benautheydt, en onringt my met vrolijke gesangen van bevrijdinge. Zela. Die dus zijn hulpe in den Heere steld, en zijn vertrouwen in de God Iacobs, die en sal niet verlaten worden, nog te schande komen. Siet aen de Exempelen der ouden (zegt Zyrach) wie isser die op den Heere gehoopt heeft, en is te schande geworden? wie is in sijn vrese gebleven, en is verlaten geworden? of wie heeft hem aengeroepen en is veragt? ô Sulcke menschen mogen met Iacob haer hooft met waere gerustheyt veylig neder leggen. Iesus Christus, de ware Rotssteen van sijn Kerk, die is, en blijft de grontsteen van haer hope, en vertrouwen, selfs in het midden van de grootste dangieren des werelds. Ga naar margenoot+ Welgeluksalig dan is sulck een volck, wiens Godt de Heere is, dat volck, dat hy sig ten erve uytverkoren heeft. Ga naar margenoot+ Immer des Heeren ooge is over die gene, die hem vresen, die op sijn goedertierentheyt hopen, om hare ziele te bevryden van de doodt, en haer leven te behouden by den honger. Sulck een mensch kan in zijn ziel gesterckt sijnde, in sijn grootste noden selfs de Goddelijke goetheyt ondervinden, en met een hertelijke blijdschap opsingen met den grooten Konink Israels, uyt den 4 Psal. | |
[pagina 62]
| |
Want meer blijdschap is my gegeven
Door uw aenschyn, Heere goedertier, Ga naar margenoot+
Dan hen is die hier sijn verheven,
Die met veel wyns en koorns leven,
Hebbende haar wellusten hier,
Dies sal ick my in goeden vrede
Nederliggen, en slapen wel;
Want u goetheyt beschikt dit mede,
Die my doet hopen hier beneden,
en niet ryk doet hebben bevel. Amen.
Altoos zoo stont het met den Patriarch Jacob, gelijck dit bijsonder blijken kan uyt het tweede Deel, van den text, waer in de H: Moses ons beschrijft, die bysondere ontmoeting, die onsen reysiger voorquam, naamelijk, dat Hemels Nagtgesigt, dien Goddelijke droom, die hy in zijn slaep gewaer wiert, daer van Moses aldus segt:
|
|