Moderne sociologie
(1959)–J.A.A. van Doorn, C.J. Lammers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Eerste deel
| |
[pagina 20]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 21]
| |
door enveloppe, adresseringswijze, frankering - maar ook naar redactie: door aanhef en ondertekening, door het gebruik van papier en van bepaalde schrijfbenodigdheden. Het schrijven en verzenden van brieven maakt kennelijk deel uit van een bepaalde maatschappij die over een bepaalde technologie beschikt en die aan de schrijver een bepaalde normatiek oplegt: er is inkt en papier beschikbaar, er kan van schrijfmachines gebruik worden gemaakt, er zijn posterijen die voor het transport en de bezorging zijn ingericht, er zijn regels gesteld waaraan de brief moet voldoen om als zodanig te worden behandeld: een complete adressering, een voldoende frankering. Bovendien zijn de regels waaraan het briefverkeer is onderworpen, aan verandering onderhevig en wel op een wijze die de briefschrijver niet kan beïnvloeden: verhoging van portokosten, verandering van bezorgtijdstip, wijziging van formaat, instellen van censuur. Kortom: hoewel het schrijven van een brief vaak in stilte en afzondering plaatsvindt, blijkt deze activiteit tegelijk een deelneming aan het gecompliceerde en gereguleerde communicatieproces in de samenleving te zijn. De brief is tegelijk een persoonlijke mededeling én een sociale uitvinding, of nog anders gesteld: voor persoonlijke mededelingen plegen we een sociale uitvinding te benutten. Het is overigens niet zo dat schrijver en lezer hun individualiteit daarmee behoeven te verliezen. Naar de inhoud kan hun correspondentie uiterst persoonlijk zijn, en wie zijn gedachten toevertrouwt aan papier met een eigen briefhoofd en in een eigen kriebelig handschrift, bedient zich van persoonlijke verworvenheden. De ‘handtekening’ is niet toevallig als een rechtsgeldig, persoonlijk herkenningsteken aanvaard. Maar het is ook waar dat de schrijver pen en papier niet zelf heeft vervaardigd, maar door deze maatschappij en deze technologie ter beschikking kreeg. Als hij zich persoonlijk uitdrukt in zijn gedachten en handschrift, dan drukt zijn samenleving zich uit in zijn schrijfgerei. Leefde hij in het oude Assyrië of onder de pre-Columbiaanse Inca's, dan zouden hem als uitdrukkingsmiddelen kleitabletten of gekleurde snoeren ter beschikking staan, maar ook dan zou zijn vaardigheid ermee om te gaan een persoonlijke verworvenheid zijn. Het zijn de technische en gedragsmodellen die hem helpen door anderen ‘bediend’ en ‘begrepen’ te worden. Omdat hij | |
[pagina 22]
| |
gehoorzaamt aan de voorschriften op net briefverkeer van toepassing, wordt zijn brief bezorgd bij de geadresseerde; doordat enveloppen een maatschappelijk produkt zijn en geen individuele creatie, begrijpt iedere ontvanger onmiddellijk de bedoelingen van de schrijver: hem een bericht te willen zenden.
De standaardisering waaraan de briefschrijver is onderworpen - in een boekje Standaardgegevens PTT vastgelegd -, is echter niet alleen een kwestie van materialen en voorschriften. Zij ligt ook in de aard van de relatie tussen schrijver en lezer. Familieleden, geliefden en vrienden schrijven doorgaans brieven die naar taalgebruik, uitdrukkingswijze en toon aanmerkelijk verschillen van missiven tussen diplomaten, aanmaningen van de ontvanger der belastingen, rekwesten en zakenbrieven. De schrijver anticipeert dus niet alleen op de reactie van een bepaalde lezer maar, deze insluitend, van een bepaalde soort van lezers. Hij richt zich wellicht tot een met name genoemd persoon, maar mengt in zijn brief elementen van categorale, dus van onpersoonlijke aard, welke, zoals eerder gezegd, geheel kunnen gaan domineren. Ook in die zin wordt een brief - ook die met persoonlijke bedoelingen geschreven - de expressie van een bepaalde sociale orde. Hoe nauwkeuriger de sociale betrekkingen tussen de leden van de maatschappij zijn onderscheiden en vastgelegd, des te gevoeliger reageert de brief op deze gradaties. Nog altijd is er in onze landen een zekere titulatuur in zwang die sociale verschillen registreert, alsook een onderscheid tussen vouvoyeren en tutoyeren. Niettemin is er, vergeleken bij een eeuw geleden, een grote mate van ontritualisering in het sociaal verkeer opgetreden, begeleidingsverschijnsel van de vergaande democratisering, deformalisering en nivellering in onze uiterlijke gedragsvormen. Vroeger was dit bepaald heel anders. Niet alleen werden de titels pijnlijk nauwkeurig in acht genomen, maar ook toon en stijl verschilden aanzienlijk al naar gelang de hogere of lagere status van de geadresseerde. Zelfs tussen elkaar zeer na staande personen was het briefverkeer naar uitdrukkingswijze nauwkeurig genormeerd, zoals kan blijken uit de destijds veelgebruikte handleidingen. Nemen we als voorbeeld een dergelijk ‘brievenboek’, waar- | |
[pagina 23]
| |
van in 1900 de 12e druk verscheenGa naar eind10., dan valt het bij raadpleging van het omvangrijke werk op dat er in die jaren een bijna onuitputtelijke verscheidenheid in briefstijlen bestond, nauwkeurig gerelateerd aan de statusverschillen tussen schrijver en lezer, de mate van vertrouwelijkheid tussen hen, de aard van de situatie en het beoogde doel van de brief. Niet alleen wisselen aanspreking en lengte, maar ook alle kunstmatigheid, neerbuigendheid, onderdanigheid, behoedzaamheid, vleierij en huichelarij krijgen, waar ‘passend’, de volle kans. Althans: zo voelen wij het aan; men moet aannemen dat destijds een dergelijk sociaal verkeer als ‘normaal’ en ‘juist’ werd gewaardeerd. Overigens past hier enige scepsis. Het is juist sociologisch bijzonder interessant na te gaan in welke sociale kringen en bij hoeveel briefschrijvers destijds deze ‘modellen’ ook letterlijk werden gekopieerd. Vonden sommigen ze toen reeds ridicuul? Wie dorst de vormen te doorbreken? Hoe dat zij, het commerciële succes van dit brievenboek staat voldoende vast om het serieus te nemen als tijdsverschijnsel. En een ‘verschijnsel’ is het! Dat men zelfs standaardbrieven presenteert voor situaties als een huwelijksaanzoek, de toezending van een geschenk aan een jarig familielid en het meedelen van de dood van een vriend, wekt weinig verbazing meer indien men kennis neemt van standaardbrieven ter ‘waarschuwing aan een vriendin voor een verleider’, alsmede van ‘een bericht van de redding eens broeders, die in gevaar was te verdrinken’, om maar te zwijgen van de ‘brief eener Moeder aan haar Dochter, die haar eenig kind heeft verloren’. De sociale statusverschillen, en eigenlijk het hele maatschappelijk klimaat in die dagen, zijn al af te lezen uit de titels boven de modellen: ‘Een werkman, wien een kapitaaltje ten deel is gevallen, vraagt zijn voormaligen Heer, wat daarmede aan te vangen’; ‘Een braaf man wordt door zijn petekind, dat een anderen stand wil kiezen, om raad en ondersteuning gevraagd’; ‘Geschenk aan een behoeftige Dienstmeid’; ‘Uitnodiging tot een begrafenis’, wel onderscheiden van ‘Uitnodiging tot een begrafenis van een man van aanzien’. Wij stellen vast dat het directe verkeer tussen mensen, in ieder geval per brief, driekwart eeuw geleden in hoge mate gestandaardiseerd was en bovendien bijzonder sterk sociaal gedifferentieerd. Schrijver en lezer zien hun persoonlijke op- | |
[pagina 24]
| |
wellingen en reacties weggedrongen achter een samenstel van ‘gepaste’ uitdrukkingsvormen. Wie een brief schrijft wendt zich niet alleen tot een bepaalde persoon, maar speelt meteen in op een status-hiërarchie, deze daarmee erkennend én bevestigend. Tenslotte leert deze excursie naar de tijd van onze grootouders en overgrootouders dat de tijden veranderen - en wij mét hen. Communicatievormen zijn per historische periode verschillend. Zij zijn gereguleerd door normen die niet van alle tijden zijn. Terwijl hun overtreding in de ene periode ongetwijfeld zou worden afgestraft, is hun inachtneming een halve eeuw later volstrekt onmogelijk geworden. Communicatievormen zijn een produkt van samenlevingsvormen. Zij zijn ook een produkt van het technologisch niveau. In onze dagen is het schrijven van brieven veel meer dan vroeger een typen van brieven geworden. De kantoorklerk, die weleer, staande achter zijn lessenaar, in dik en dun zijn epistels vervaardigde, is vervangen door de typiste die - al dan niet verbonden aan een dicteerapparaat - haar correspondentie met behulp van de schrijfmachine afdoet. Daarnaast is de telefoon opgekomen, wellicht de belangrijkste concurrent in het intermenselijk communicatieverkeer. Veel wisseling van brieven heeft plaats gemaakt voor het telefoongesprek, dat naar zijn aard minder formeel is, alleen al doordat de onmiddellijke reactie van de beide partijen alle gelegenheid biedt om naar toon en inhoud voortdurend ‘bij te sturen’. Het contact is nu veel directer: degene die wordt opgebeld, kan gemakkelijker worden ‘klemgereden’; hij moet onmiddellijk antwoorden en kan het verzoek minder gemakkelijk naast zich neerleggen. Telefonische communicatie ‘democratiseert’ daarom in hoge mate, terwijl hier tevens een verandering in sociale normen is op te merken: méér dan vroeger is het thans maatschappelijk ‘gepast’ iemand van hogere status telefonisch te benaderen.
Niettemin is de omvang van het briefverkeer enorm toegenomen. De complexiteit van onze maatschappij drukt zich mede uit in een voortdurende groei van schriftelijke communicatie; de sociale dichtheid van onze gedachtenwisseling komt ook in de schriftelijke gedachtenuitwisseling tot expressie. | |
[pagina 25]
| |
Een van de gevolgen van deze situatie is een toenemende formalisering en standaardisering, thans echter niet verschillend naar stand, maar naar functionele relatie. Steeds meer correspondentie wordt volgens ‘modellen’ afgedaan; steeds meer brieven zijn pas hanteerbaar indien het correspondentienummer wordt vermeld. Vaak is de naam van de geadresseerde alleen nog van belang voor de postbesteller; de correspondenten helpen zich met een nummer: het nummer van de bankrekening, de declaratie, het belastingcohier, de telefoonabonnee, de geverbaliseerde, de dienstplichtige, de verzekerde, de salaristrekker, de pensioengerechtigde. In arme landen is deze situatie heel anders. Waar de schriftelijke communicatie als gevolg van het leven binnen het verband van kleine dorpen nog zeer beperkt is, wordt het vermogen tot het schriftelijk zich uitdrukken beschouwd als een stap naar modernisering. De enorme uitbouw van het elementair onderwijs is niet in de laatste plaats bedoeld om de massa van de bevolking toegang te geven tot deze ‘moderne’ uitdrukkingswijze. Post-koloniale en vooral radicale regimes voeren dan ook op grote schaal campagnes ter bestrijding van het analfabetisme. Zoals in Cuba, waar in het tweede jaar van de machtsovername door het bewind van Fidel Castro, in 1961, een enorme nationale campagne werd gestart om de hele bevolking in één jaar door vrijwilligers te leren lezen en schrijven. Wie geslaagd was voor de eenvoudige proef na afloop van de cursus, kreeg als opdracht een brief te schrijven aan Fidel Castro.Ga naar eind11. Briefschrijven als sociale emancipatie! | |
2. De sociologische benaderingswijzeHet bovenstaand relaas kan een indruk geven van hoe een socioloog een onderwerp benadert. Het kan ook anders: de psycholoog zal wellicht interesse hebben voor de relatie tussen handschrift en karakter - waaromtrent de grafoloog al zekerheid meent te bezitten -, voor de keuze tussen schriftelijke en mondelinge communicatie als functie van emotionaliteit of ‘stress’, en voor systematische ‘verschrijvingen’ als symptoom van een behoefte tot verdringing; de literatuurhistoricus tracht uit brieven een beeld op te bouwen van de persoonlijkheid en van het scheppingsproces van de litera- | |
[pagina 26]
| |
tor; de econoom is geïnteresseerd in de invloed van de stijgende kosten van het briefverkeer op het aanvragen van telefoonaansluitingen; de organisatiedeskundige werkt aan een rationalisatie van de bedrijfsadministratie en zal wellicht automatisering aanbevelen; de politicoloog signaleert het effect op de politieke besluitvorming van campagnes van pressiegroepen die hun leden opwekken kamerleden massaal met protestbrieven en -telegrammen te bombarderen; de jurist vraagt zich af of de privacy in het briefverkeer die de corresponderende burger is gegund, ook van toepassing zou kunnen en moeten zijn voor de delinquenten in een strafinrichting. De socioloog is voor deze verwante interessen bepaald niet doof of blind, maar zijn eigenlijke belangstelling is toch van andere aard. Zij laat zich in het kort als volgt omschrijven. In de eerste plaats ziet hij in het briefverkeer een sociaal proees: niet de individuele briefschrijver gaat hem aan, maar het onpersoonlijke communicatiegebeuren zoals dat uit de veelheid van persoonlijke uitwisselingsprocessen naar voren komt. In de tweede plaats stelt hij belang in de diverse patronen die zich in dit gebeuren laten onderscheiden. Dat zich een zekere vastheid in dergelijke patronen voordoet, onderkent hij, maar tegelijk wenst hij te weten waaruit die duurzaamheid is te verklaren. Is er sprake van bijv. technische bepaaldheid, of zijn er sociale resp. administratieve normen die hierop inwerken? In de derde plaats interesseert hem de verandering in die patronen. Zoals we zagen, kan ook dit met zowel materiële als sociaal-historische factoren samenhangen. Een eenvoudig gebeuren als het wijzigen van de briefstijl blijkt indicatief voor een verandering in de algemene wijze van omgaan van mensen met elkaar. In de vierde plaats let hij op de sociale functies die het verschijnsel heeft. Briefschrijven is kennelijk niet alleen een persoonlijk gebeuren maar ook de wijze waarop een samenleving moderniseert. Tevens wordt hem bij nader toezien duidelijk dat er functionele substituten bestaan: telefoneren, persoonlijk bezoek. Onder welke omstandigheden wordt van deze substituten gebruik gemaakt? In de vijfde plaats is het schrijven van brieven een aanwijzing van de maatschappelijke arbeidsverdeling. De diverse brief- | |
[pagina 27]
| |
stijlen drukken uit dat er meerdere doeleinden worden nagestreefd, per maatschappelijke sector gespecificeerd. Zo kan men doorgaan met vragen: is de wijziging in het briefstellen in de laatste eeuw een indicatie van het veranderen van een standenmaatschappij in een klassenmaatschappij, of treden veeleer functionele verschillen naar voren? Is de drang tot opheffing van het analfabetisme in tal van onderontwikkelde landen veroorzaakt door statusoverwegingen of heeft de alfabeet inderdaad economisch een voorsprong? Verandert de overgang van brief op telefoongesprek het patroon van menselijke communicatie of overwegen de overeenkomsten? Werkt de standaardisering van het schriftelijk verkeer de vervreemding van de burger ten aanzien van allerlei organisaties in de hand of is er nauwelijks van een invloed sprake?
Geleidelijk aan worden op deze wijze de contouren van de sociologische benaderingswijze zichtbaar. Twee soorten verschijnselen domineren. Allereerst zogenaamde gestructureerde sociale verschijnselen: niet de vluchtigheid en willekeur maar de continuïteit en de regelmaat van het gebeuren worden bekeken. Vandaar het spreken in termen van ‘patronen’ in het communicatieverkeer, van ‘rollen’ van schrijver en lezer, van ‘categorieën’ van personen met bepaalde schrijfdoeleinden en -stijlen; vandaar ook de belangstelling voor ‘stijl’-wisselingen in de loop van de tijd en voor stijlcontrasten tussen uiteenlopende groepen en samenlevingen. In dit verband is degene die ‘wel eens’ een brief schrijft voor de socioloog van weinig belang - of hij moest deel uitmaken van een grotere categorie die onder bepaalde sociale condities kennelijk weinig tot deze activiteit komt; interessanter is het bestaan van correspondentieclubs, vaste netwerken waarbinnen de brief als enige of voornaamste middel van communicatie dient. Belangwekkend is ook het verschil in briefverkeer tussen persoonlijke en zakelijke milieus, tussen ambtelijke en commerciële instanties, of: de vertragingen die het briefverkeer oploopt als gevolg van bureaucratisering. In de tweede plaats zal de socioloog belangstelling tonen voor genormeerde sociale verschijnselen. Het feit dat het briefverkeer, bovendien naar tijd en plaats, onderworpen is aan allerlei conventies en regels, dat het niet een spontaan | |
[pagina 28]
| |
maar een ‘geregeld’ communiceren betreft, dat de moderne maatschappij zoveel gewicht hecht aan een onbelemmerd briefverkeer dat men er wettelijke bescherming omheen heeft gebouwd - dit alles houdt hem bezig. Het gestructureerde en het genormeerde in de sociale werkelijkheid staan niet los van elkaar. De volgende vraag van de socioloog is dan ook, in hoeverre bepaalde regelmatigheden in het feitelijk schriftelijk communiceren verklaard kunnen worden uit ter zake bestaande sociale gebruiken en voorschriften. Neemt de kracht van de maatschappelijke verwachting af dat men enigszins belangrijke verzoeken schriftelijk heeft in te dienen? Omgekeerd: zal de voortdurende groei van het briefverkeer ertoe leiden dat men straks verplicht zal worden alleen bepaalde, voorgeschreven enveloppeformaten te gebruiken omdat anders de half-mechanische verwerking van de post niet kan worden omgezet in een geheel geautomatiseerde postbehandeling?
De socioloog doet, wat elke wetenschapsbeoefenaar doet: hij abstraheert. Hij neemt afstand van de veelheid van individuele feiten en waarnemingen, en tracht daarin algemene kenmerken en tendenties te onderkennen. Hij laat toevallige verschillen naar tijd en plaats voor wat ze zijn en tracht op het spoor te komen van die verschillen die hem inzicht verschaffen in ‘karakteristieke’ varianten. Dusdoende isoleert hij zijn materiaal. Hij is niet geïnteresseerd in bijv. de administratieve en technische kenmerken van het postverkeer indien zijn belangstelling uitgaat naar de relatie tussen de schriftelijke communicatiedichtheid en de factor verwantschap, zulks teneinde de hypothese te toetsen dat het persoonlijk briefverkeer in de afgelopen decennia proportioneel is achtergebleven bij de groei van het zakelijk verkeer. Anderzijds integreert zijn abstraheringsneiging bepaalde feiten in ruimere samenhangen. Dat het schrijven van brieven gerelateerd kan worden aan de emancipatie van een ongeletterd volk, is iets dat hij dient te beseffen. Het ligt niet ‘voor de hand’; alleen het abstraheren van het hier en nu zal tot dergelijke verbindingen leiden. Zo ook de aanpak waarbij voor een bepaald sociaal verschijnsel een ‘functioneel substituut’ ofwel een ‘functioneel equivalent’ wordt gezocht; dusdoende maakt de socioloog zich los van een concreet | |
[pagina 29]
| |
gebeuren en onderzoekt welk ander proces een overeenkomstige functie kan vervullen. Zoals Luhmann het heeft geformuleerd: de socioloog verkrijgt kennis omtrent de werkelijkheid door op abstracte en selectieve wijze een bepaald sociaal feit als één mogelijkheid onder andere op te vatten.Ga naar eind12.
Maar wetenschap is méér dan dat. Ook in het dagelijks leven kan men en zal men abstraheren van de direct ervaren werkelijkheid. Veel mensen hebben, gelukkig, een ‘intuïtief’ inzicht in menselijk leven in groepsverband. ‘Opmerkingsgave’, ‘gevoel voor verhoudingen’, ‘snel situaties doorhebben’, ‘op het juiste ogenblik weten dóór te tasten’ - het zijn allemaal uitdrukkingen voor een bepaalde soort kennis van de sociale werkelijkheid. Het zijn trouwens eigenschappen waarmee men ver kan komen. Toch leveren zij niet méér op dan pre-sociologische kennis. Intuïtieve en ervaringskennis onderscheiden zich van wetenschappelijke kennis door een meestal geringe distantie ten aanzien van de sociale realiteit en een geringere systematiek in het begrijpen ervan. Het eerste punt slaat op de onbevangenheid en belangeloosheid van de wetenschapsbeoefenaar; anders dan de belanghebbende is hij niet in de eerste plaats geïnteresseerd in de sociale werkelijkheid omdat hij zich moet handhaven of een zaak verdedigt maar omdat hij die werkelijkheid wil leren kennen en doorgronden. Als men dit óók een ‘belang’ noemt, heeft men gelijk. Echter is het een belang - dat zelfs door sterke emoties kan worden begeleid - waarvan het uitleven is omkleed met een stelsel van strikte normen, die de wetenschapsbeoefenaar verplichten zijn verworven kennis volledig aan anderen ter beschikking te stellen, controleerbaar en narekenbaar te maken, en daarmee te onderwerpen aan het oordeel van al diegenen die als hij in de kennisvergroting van de werkelijkheid belang stellen. Om die reden is de wetenschapsbeoefenaar niet alleen aan een bepaalde wetenschappelijke normatiek onderworpen, maar is hij ook voor zijn speciale taak ‘vrijgesteld’. Hij nadert zo gezien de journalist, die zoals hij de werkelijkheid voortdurend beroepshalve ‘ondervraagt’ en de vrijheid opeist dit ongehinderd te doen. Het verschil is echter - dat soms een gradueel verschil blijkt | |
[pagina 30]
| |
te zijn - dat de socioloog in veel sterker mate dan de journalist systematisch werkzaam is, en daarbij geholpen wordt door een stelsel van op elkaar betrokken begrippen, theorieën, methoden en technieken. Dit hulparsenaal geeft hem in die zin een voorsprong op de ‘amateur’ dat hij ‘pre-concepties’ heeft over de sociale werkelijkheid, vaak getoetst door anderen, en dat hij door middel van een aantal onderzoektechnieken een meer solide en gevarieerde materiaalverzameling omtrent het sociaal gebeuren kan aanleggen. Kortom: zijn abstraheren gaat gepaard met een systematische toetsing van de gegevens die hij verzamelt.Ga naar eind13. Dat hij desalniettemin bepaald nog niet ‘waardenvrij’ werkzaam is, wordt grif toegegeven. Anders echter dan degenen die dit als een excuus beschouwen om dan maar het streven naar een zo groot mogelijke onbevooroordeeldheid te laten varen, zijn wij van mening dat dit streven de spil blijft van alle wetenschappelijk werk. Zelfs degenen die dit streven verwerpen en uitgaan van een vooropgezet standpunt, kunnen trouwens niet ontkomen aan de eis hun inzichten te toetsen aan de werkelijkheid. Tenzij ze genoegen nemen met puur ideologische wensdromen, geldt voor hen het woord van Goudsblom, dat ‘net zo min als er één sociologische theorie in de letterlijke zin van het woord “waardenvrij” is, zo min is er één sociologische theorie “feitenvrij”.’Ga naar eind14. | |
3. De wereld van de sociologieHet zal inmiddels duidelijk zijn geworden dat de sociologie zich bezighoudt met ‘het sociale’. Het zó te stellen kan echter gemakkelijk misverstanden wekken. Termen als ‘sociale problemen’ en ‘sociale toestanden’ zijn dubbelzinnig; zij duiden niet alleen op intermenselijke en collectieve verschijnselen, maar impliceren ook vaak het bestaan van bepaalde noodtoestanden. In die laatste zin wordt dan ook gesproken van sociale romans, sociale maatregelen, diensten alles van doen met situaties die ongewenst worden geacht, waaraan ‘iets moet worden gedaan’, kortom, met een normatieve waardering van bepaalde sociale verschijnselen. Voorbeelden zijn het spreken van drugmisbruik als een ‘sociaal | |
[pagina 31]
| |
euvel’, slechte woningtoestanden onder gastarbeiders als een ‘sociaal schandaal’ en het spreiden van macht, kennis en inkomen als een ‘sociale taak’. De socioloog kan bij dergelijke problemen zeker worden betrokken, niet omdat hij zich met problemen als deze per definitie zou bezighouden, maar omdat zijn interpretatie van deze sociale vraagstukken mede kan bijdragen tot de oplossing ervan. Maar zijn bijdrage is exclusief sociologisch, d.w.z. gericht op het ontrafelen van de intermenselijke en collectieve achtergronden en oorzaken van deze problemen. Andere deskundigen kunnen op hun manier een bijdrage geven: de medicus en de psycholoog zijn in staat het drugmisbruik te helpen bestrijden; de planoloog weet iets te doen aan de concentratie van gastarbeiders in oude stadswijken; de politicoloog en de econoom hebben hun eigen bijdrage aan de spreidingsproblematiek te leveren. Kortom: de socioloog houdt zich niet met sociale vraagstukken in deze zin bezig maar met een herformulering van die vraagstukken in termen van zijn eigen wetenschappelijk specialisme. In de sociologie heeft ‘sociaal’ namelijk alleen de betekenis van hetzij ‘tussenmenselijk’ (sociaal verkeer, sociale betrekkingen), hetzij ‘collectief’, d.w.z. gedeeld door meerderen (sociale normen, sociaal conflict). Soms wijkt de term ‘maatschappelijk’ inzoverre hiervan af, dat in dit geval gedoeld wordt op een relatie tot de samenleving als geheel. Het onderhouden van een briefwisseling tussen enkele personen is voorbeeld van een sociaal proces, maar het uitbreken van een revolutie is een maatschappelijk feit. In de Amerikaanse literatuur spreekt men dan wel van ‘social’ naast ‘societal’ (van society). Ons normatieve begrip ‘sociaal’ komt daar tot uiting in de term ‘social problems’. Hiermee is tevens gesteld dat de sociologie zich niet beperkt tot grote, de gehele samenleving rakende gebeurtenissen. Ook minuscule netwerken - tussen man en vrouw, tussen enkele vrienden - behoren tot haar terrein. Daar dergelijke verschijnselen echter een heel andere benadering vragen dan maatschappelijke processen en systemen van groot formaat, vindt vaak een zekere arbeidsverdeling binnen het vak plaats, en spreekt men wel van micro- en macro-sociologie. Het eerste specialisme zal meer aanleunen tegen de sociale psychologie, het tweede zal connecties onderhouden met de sociale geschiedenis, de economie en de politieke weten- | |
[pagina 32]
| |
schap. Uit de volgende hoofdstukken zal blijken hoe uiteenlopend deze terreinen zijn, maar ook hoe zij onderling gerelateerd kunnen worden. Somtijds onderscheidt men een derde niveau van analyse, wel eens meso-sociologie genoemd. Het is enigermate een verlegenheidsterm, al valt niet te ontkennen dat zich tussen ‘micro’ en ‘macro’ een breed tussengebied bevindt, waarop allerlei instellingen en organisaties zich ontplooien, tezamen ruimschoots genoeg voor een eigen sociologische activiteit. Een geheel andere soort van specialisatie betreft de verkaveling van het veld naar institutionele sectoren. Wat ook de leek opvalt is het feit dat de samenleving in een aantal grote segmenten is te onderscheiden met ieder een eigen samenstel van kenmerken: het economisch leven, de wetenschap, de politiek, de defensie, het gezinsleven, de welzijnssector, het verenigingsleven, de kunst, de wereld van de sport. Ieder van deze sectoren is gecentreerd rond bepaalde activiteiten, zoals produktie en commercie, onderzoek en onderwijs, articulatie van belangen en verdeling van macht, seksualiteit en opvoeding, hulpverlening etc., die op hun beurt weer plegen te zijn georiënteerd op bepaalde centrale maatschappelijke waarden of principes: efficiency, produktiviteit, waarheid en objectiviteit, macht, privacy, welzijn e.d. Van de meeste mensen en ook van de meeste groeperingen in onze maatschappij geldt dat zij zich gelokaliseerd zien in een van deze sectoren. Wie zich als socioloog derhalve met de maatschappij bezighoudt en daarbinnen een werkterrein zoekt, zal allicht neigen tot het kiezen van een van deze sectoren als speciaal gebied van studie. Hij heeft daaraan zijn handen ruimschoots vol en kan bovendien de algemene theorieën en methoden van zijn sociologische werkzaamheid even goed toepassen als overal elders. Het gevolg is dat het merendeel van de sociologen in een dergelijk sectorspecialisme werkzaam is; zij noemen zich bedrijfssocioloog, arbeidssocioloog, politiek socioloog, militair socioloog, gezinssocioloog, en wat er verder voor onderscheidingen in de sociale werkelijkheid aanknopingspunten bieden. Deze soort van specialisering is onvermijdelijk en om redenen van praktische kennistoepassing zelfs wel gewenst. Naarmate een socioloog beter vertrouwd is met de eigenaardige wereld van het bedrijfsleven of de sport, zal hij er | |
[pagina 33]
| |
vaak beter in slagen vertrouwen te wekken - hij is ‘één van de club’ - en zodoende zijn interpretaties en adviezen aanvaardbaar te maken. Voor de sociologie als algemene wetenschap van de sociale werkelijkheid is dit alles echter niet steeds positief te waarderen. Al te gemakkelijk dreigt een isolement tussen de diverse specialisten en een verwaarlozing van de algemene noties en inzichten van het vak. Gelukkiger is een andere wijze van specialiseren, ook wel genoemd de tendentie tot ‘horizontale’ specialisatie. Hierbij is geen sprake van ‘subdisciplines’ maar van ‘dwarsdisciplines’, of wel van benaderingswijzen die in principe op alle genoemde sectoren toepasbaar zijn. Een voorbeeld levert de organisatiesociologie, gericht op de genese, structuur en werking van organisaties van iedere denkbare snit, om het even of zij zijn gelokaliseerd in de economische sector (bedrijven), in de politiek (partijen), de welzijnssector (dienstverlenende instellingen), de defensiehuishouding (legers) of op godsdienstig terrein (kerken). Op deze wijze werkzaam kan dit specialisme op een hoger abstractieniveau opereren dan bij de sectorspecialisaties doorgaans het geval is. Zo ook kan men de kennissociologie als een dergelijke dwarsdiscipline opvatten.Ga naar eind15.
De huidige sociologie heeft in twee opzichten een merkwaardige blinde vlek: zij houdt zich overwegend bezig met eigentijdse verschijnselen en zij beperkt zich in hoge mate tot de sociale realiteit van de Westerse wereld. Hoewel begrijpelijk, zijn beide limiteringen onjuist en onvruchtbaar. Zij zijn begrijpelijk omdat de sociologie bij haar expansie zowel de geschiedwetenschap op haar pad ontmoette - die ‘het verleden’ claimde - als de antropologie of etnologie, die de niet-Westerse volken en beschavingen tot haar speciale terrein rekende. Terughoudendheid is echter onjuist en onvruchtbaar omdat de sociologie, door in deze taakverdeling te berusten, zichzelf berooft van kennis omtrent de grote meerderheid van alle culturen en maatschappijen die in heden en verleden hebben bestaan en nog bestaan. Gelukkig begint men meer en meer in te zien dat deze scheidingen niet kunnen blijven bestaan. Er is een voortdurende wederzijdse doordringing gaande van sociale en institutionele geschiedenis met sociologie enerzijds en van de studie van de niet-Westerse wereld met die van de Westerse wereld | |
[pagina 34]
| |
anderzijds. Vaak figureert deze doordringing onder de naam van ‘comparatieve sociologie’.Ga naar eind16. Het is een gelukkige term omdat erin wordt uitgedrukt dat de eigenheid van de diverse historische en contemporaine maatschappijen behoort te worden erkend zonder af te willen zien van een systematische vergelijking onderling. Het is ook een gunstige ontwikkeling omdat op deze wijze kan worden aangeknoopt bij klassieke sociologen als Weber en Marx, Spencer en Durkheim, De Tocqueville en Tönnies, die brede historische en mondiale vergelijkingen nooit uit de weg gingen. Als dit alles van een verheugende activiteit getuigt, het is geen onbekommerde activiteit. Kenmerkend juist voor het afgelopen decennium is het ontstaan van een zeker crisisbesef in de sociologie. De moderne socioloog vraagt zich sterker dan zijn voorgangers af waartoe zijn kennis voert en wat zijn maatschappelijke functie is. Hij is minder zeker dat alle inspanning zal of zelfs kan resulteren in een solide wetenschappelijk bouwwerk waarin de komende generaties hun thuis kunnen vinden. Ook al verwerpt hij meestal allerlei puur politieke aantijgingen, dan nog heeft hij een minder goed geweten dan degenen die hem voorgingen. Het beste antwoord is wellicht een onderzoek naar de grondslagen, de structuur en de functies van de sociologie zelf. Inderdaad is dit werk in de laatste tijd met energie aangevat. Er is een ‘sociologie van de sociologie’ ontstaanGa naar eind17., die bij alle risico van navelstaren het voordeel heeft van een grondige bezinning op wat de sociologie is en doet. Dit dan niet door deel te nemen aan oeverloze polemieken maar door de eigen werkzaamheid en denkwijze te analyseren met de middelen die het eigen vak kan verschaffen. |