Vereenigde dichtwerken. Deel 3. 1866-1878. Nieuwste gedichten
(1878)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Eene halve eeuw is 't geleden.Ziedaar ruim een halve eeuw vervlogen,
Sinds ik, met onervaren hand,
Beproefde 't zwakke dichtvermogen.
Ik zong, van geestdrift opgetogen,
Des Heilands marteldood op rhetorijkers trant,
Ja, 'k zong mijn meester na,Ga naar eindnoot1) die 't vers aan één kon lijmen,
En meer dan duizend rijmen
Kon maken op één dag.
Van DuyseGa naar eindnoot2) schoot in schaterlach,
Toen hij de pennevrucht van dien Homerus zag,
Die mijnen geest geleidde;
Hij trok mij van diens dichtschool af,
En bracht mij op de baan, waar Kunst haar licht verspreidde.
Hij was 't, die Tollens, Feith, mij 't eerst in handen gaf,
Mij Helmers leerde kennen,
En mijne Dichtlier aan een hooger toon deed wennen.
Gaf mijne zwakke hand de snaar een reiner klank,
Aan zijne kunde wijdt mijn harte daarvoor dank; -
En meer dan drie-en-dertig jaren
Bleef hij mij steunen op de baan,
Door mij schoorvoetend ingegaan.
Wel deed zijn spoorslag mij vervaren,
Wel kwetsten doornen mij den voet,
Maar immer sterker werd mijn moed;
En, toen ik steunde op eigen kracht,
En in den lettertuin wat vrucht had voortgebracht,
| |
[pagina 142]
| |
Is mijn geleider heen gegaan!....
Mijn grafkrans was een warme traan,
'k Strooi bloemen voor d'ontslapen. Vriend,
Die nog in 't stille graf mijn Zusterdank verdient?
- 1877. -
|
|