| |
| |
| |
Ter nagedachtenis van vrouwe Jacqueline Wap-Guljé, echtgenoote van dr. Wap. Geboren den 4. september, 1812, te Oirschot; overleden den 21. maart, 1876, te Deventer.
De beste Gade en Moeder viel,
Die wij zoo teêr, zoo hartlijk minden;
Dat goedig hart, die eedle ziel,
Die dierbare Engel moest verzwinden!
Zij was uw leven - zij was méér,
ô Vriend, die juichte in haar verkeer,
En nu de Brave na blijft treuren: -
Uw tweelingsziel voelt ge U ontscheuren!
Gij waart in zin en wil vereend,
Door liefde en trouwgebleven eeden.
Die éénheid heeft al 't heil verleend,
Ten huwlijkszegen afgebeden. -
Wat stille rust, wat zoete vreugd,
In d'ouderdom, als in de jeugd,
Deed voor uw schreden bloemen geuren,
Helaas! nu kwijnend, doodsch van kleuren!
| |
| |
Zij, die 't gebloemte frischheid gaf,
En 't altijd jeugdig deed herbloeien,
Rust thans in 't pas gedolven graf,
Waarop uw stille tranen vloeien.
Wat wijde gaping om u heen!
De blijde lach, de zorg verdween;
Geen ‘welkom!’ meer klinkt zoet u tegen,
Geen liefdetaal biedt d'avond zegen.
Alom mist gij 't beminde beeld,
Den troost en schutgeest van uw leven,
Die vaak u heeft met moed bedeeld,
En hoop en zielekracht gegeven.
Waar zulk een Vrouw 't gezin regeert,
Van wie men zorg en huisdeugd leert,
Wat Paradijs gaat dan verloren,
Houdt eens die lichtstar op te gloren!....
Heb moed, bedroefde Vriend, heb moed:
Om 't eenzaam leven kloek te dragen...
Beween die Lieve uit vol gemoed,
Maar blik omhoog: dàar ginder dagen
Weêr lichten op van hoop en troost.
De zuchten, die uw boezem loost,
Zij snijden mede ons door het harte:
De hoop van 't weêrzien stille uw smarte.
Wat rijker troost voor 't droef gevoel,
Dat niet de doode kan vergeten?
Gij, denker, blikt niet koud en koel
Omhoog naar zonnen en planeten.
| |
| |
Van dàar spreekt u bij 't dierbaar graf
Een stem toe: ‘Wisch die tranen af:
Dàar leidt de doorgang tot het leven,
Dat u uwe Ega weêr zal geven!’
Dat denkbeeld, ja, versterke u, Vrind:
Wèl hem, die zoo in 't edel denken
De bronwel der vertroosting vindt,
Die Christenhoop-alléén kan schenken
Hem die, berustend in zijn lot,
Vroom zegt: ‘Uw wil geschiede, ô God!’
En, blinke in 't oog de traan van 't lijden,
Gelaten met de ramp kan strijden.
De Vriendschap ook vergeet haar nooit;
Terwijl uw hand, al bevend over
Haar graf der liefde bloemen strooit,
Dan, met een krans cipressenloover,
Versieren wij haar beeld, dat zacht
En troostend hier ons tegenlacht,
En schijnt te fluistren zoet en teeder:
‘Daar boven zien we elkander weder!’
|
|